Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-06-2013
Ed Leeflang, Thomas Blondeau, Anne Carson, Adam Zagajewski, Ian McEwan, Alon Hilu
Hij is prins, hij wil geen onderdanen,
want zij zullen allen in elk geval prinsen zijn:
prins verkoper, prins bloemist,
prins huisvrouw en prins dode.
Zijn wenkbrouw spreekt,
zijn ogen vragen en op
zijn tafel staan de staatsgeheimen
van de dagen.
Kwetsbare prinsen onder elkaar
- met moeders als een tv-serie
zo benauwend vasthoudend -
iedereen wordt een wezen.
Er is geen vrouwlijkheid in deze klas,
er is slechts hoffelijkheid en hoogheid
en hevigheid van schrijven en van lezen.
Wie 's morgens binnenkomt is
een vereerde gast.
Botlopen
We zetten zwinnen in de zandplaat af
met warnetten en joegen stapvoets bot
en schol op, vingen emmers vol.
De kotter op de drooggevallen vlakte
hing scheef, de eerste stilte scheen
te dalen uit de zon, een oever was
er niet.
Uit water waren wij getild, samen
met gesloten schelpen, om tenminste
één keer haast te weten hoe het is: te
zijn gestrand en toch te overleven.
Twee of drie uur zou de eb ons hier
nog dulden. Dan niet meer.
Genoeg om te onthouden dat wij het
onbetwiste midden waren van de ruimte,
die wij opgelucht en nietsontziend
bevisten.
Duinen
Zoals altijd is er een dierenspoor.
Er staan gewone brem, slangenkruid,
ossetong en koekoeksbloemen. Sommige
konijnen begonnen een hol, maar
groeven niet door.
In de spaarbekkens hangt het water;
je zou er munten in kunnen gooien
als in het bassin van een fontein.
Bast is van jonge bomen afgeknaagd.
Zie toch hoe de dag werkelijk wentelt
en er van alles uit de tijd valt, ritselend,
hoe schelpen gaan, knerpend, hoe niemand
meer opraapt, hoe niemand meer ergens
naar vraagt, hoe de wind heengaat:
zonder geest te zijn wat hij afrukt
verwerpend.
Hij lag op bed en
om zijn angst te beheersen, dacht hij aan een beeld van vroeger. Als kind
geloofde hij dat de nacht zich onder het bed verzamelde. Als mensen moe waren,
gingen ze op de matras liggen en door hun gewicht vloeide het duister de kamer
in. Bedden als sponzen vol met inkt. De mensen waren zwaar van alle gedachten
die ze die dag hadden gehad. Dromen persten die gedachten uit, maalden ze fijn
en lieten ze wegwaaien. Zo werden de mensen licht en konden de bedden zich weer
vol zuigen met nacht. Het licht toonde zich en de mensen konden weer gaan
nadenken. Als je overdag onder je bed keek, zag je daar het zwart schuilen. Het
was beter om niet onder het bed te kijken.
Maar de herinnering
hielp niet. Hij sloeg een kruisteken. En nog één en nog één. En nog drie keer
en daarna nog eens. Het hielp niet. Hoorde hij zijn naam?
Hij nam zijn
paternoster en draaide die drie keer om zijn penis. Schoof de kraaltjes heen en
weer. Het vlees draaide zich vast in de schakels tussen de kraaltjes. Het hielp
niet. Hij wist dat hij gezondigd had. Niets gaat ongestraft voorbij. Toen het
licht zijn kamer inkroop, zag hij dat de paternoster dieprode vlekken naliet.
Door de verhuizing
kwam hij aan als nieuweling in het vierde jaar van de middelbare school. Zijn
leeftijdsgenoten hadden hun eigen vriendenkring al gevormd en niemand deed toen
ook de moeite die stille te benaderen. De enige waarmee hij soms sprak was
Laetitia. Een klein rossig ding met springerige krulletjes. Ze hadden kennisgemaakt
omdat ze in dezelfde straat woonden en zo soms samen naar huis fietsten. Ze
vond hem een rustige verschijning en zag dat als een aangename afwisseling van
het imponeergedrag dat jongens van zijn leeftijd vertonen. Het bevreemdde haar
dat hij nooit iets over zichzelf vertelde maar misschien waren hun
fietstochtjes daarvoor te kort. Deze korte momenten van aandacht zorgden ervoor
dat hij verliefd werd op haar. Voed een hongerige en hij zal je vinger
aflikken, nietwaar? Toen hij werd overgeplaatst naar een andere school verloren
ze contact met elkaar.
Thomas Blondeau
(Poperinge, 21 juni 1978)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson
werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson
op dit blog.
Guillermos Sigh
Symphony
Do you hear sighing.
Do you wake amid a sigh.
Radio sighs AM,
FM.
Shortwave sighs crackle in from the Atlantic.
Hot sighs steam in the dawn.
People kissing stop to sigh then kiss again.
Doctors sigh into
wounds and the bloodstream is changed forever.
Flowers sigh and two noon bees float backwards.
Is it doubt.
Is it disappointment.
The world didnt owe me anything.
Leaves come sighing in the door.
Bits of girl sigh like men.
Forgeries sigh twice.
Balthus sighs and
lies about it, claiming it was Byrons sigh.
A sigh may come too late.
Is it better than screaming.
Give me all your sighs for four or five dollars.
A sigh is weightless,
yet it may interrupt the broadcast.
Can you abstain.
What is that hush that carries itself up each sigh.
We hunt together the sigh and I,
sport of kings.
To want to stop is beyond us.
The more sighs shine
the more Im in troublesome kind of silvery stuff
Probeer de verminkte wereld te bezingen.
Denk weer aan de lange junidagen,
aan de rozijnen, de druppels van de rosé.
Aan de distels die de verlaten erven
van ontheemden stelselmatig overwoekerden.
Je moet de verminkte wereld bezingen.
Je hebt sierlijke zeiljachten en schepen gezien;
een ervan had een lange reis voor de boeg,
een ander wachtte slechts het zoute niets.
Je hebt vluchtelingen gezien die nergens heen
gingen,
beulen gehoord die een lied van vreugde zongen.
Je moet de verminkte wereld bezingen.
Denk aan de momenten waarop jullie samen
in de witte kamer waren en de vitrage bewoog.
Keer terug naar dat concert, toen de muziek losbrak.
In de herfst verzamelde je eikels in het park
en de bladeren wervelden boven de littekens
van de aarde. Bezing de verminkte wereld
en het grijze veertje, dat een lijster heeft verloren,
en het zachte licht dat dwaalt en verdwijnt
en steeds terugkomt.
In mei
Toen ik bij dageraad door het woud wandelde,
in mei, vroeg ik me af waar jullie waren,
zielen van de doden. Waar zijn jullie, jonge
vermisten, waar zijn jullie,
de volledig veranderden?
In het bos heerste grote stilte,
en ik hoorde de groene bladeren dromen,
ik hoorde de droom van de schors waaruit
boten,
schepen en zeilen zullen ontstaan.
Dan, langzaam, begonnen de vogels te
herleven,
distelvinken, lijsters, merels, verborgen
op balkons van takken, elk in een andere
taal,
elk met een andere stem, niets vragend,
zonder bitterheid of spijt.
En ik besefte dat jullie zang zijn,
onvatbaar als muziek, onbegrijpelijk
als muzieknoten, ver verwijderd van ons
zoals wij van onszelf.
Vertaald door Gerard Rasch
Adam Zagajewski (Lwów, 21 juni 1945)
De Britse
schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse
garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: On Chesil Beach
They were young,
educated, and both virgins on this, their wedding night, and they lived in a
time when a conversation about sexual difficulties was plainly impossible. But
it is never easy. They were sitting down to supper in a tiny room on the second
floor of a Georgian inn in
Dorset. In the next
room, visible through the open door, was a fourposter bed, rather narrow, whose
cover was pure white and stretched startlingly smooth, as though by no human
hand. Edward did not mention that he had never stayed in a hotel before,
whereas Florence, after many trips as a child with her father, was an old hand.
Superficially, they were in fine spirits. Their wedding, at St. Marys, Oxford,
had gone well; the service had been decorous, the reception jolly, the sendoff
from school and college friends raucous and uplifting. Her parents had not
condescended to his, as they had feared, and his mother had not significantly
misbehaved, or completely forgotten the purpose of the occasion. The couple had
driven away in a small car belonging to Florences mother and arrived in the
early evening at their hotel on the coast in weather that was not perfect for
mid-June or the circumstances but was entirely adequate: it was not raining, but
nor was it quite warm enough, according to Florence, to eat outside on the
terrace, as they had hoped. Edward thought that it was, but, polite to a fault,
he would not think of contradicting her on such an evening.
It was not long
before I procured her agreement, then that of her parents, and we were joined
in holy matrimony. My joy knew no bounds. And yet, scarcely a few hours had
passed from our time under the wedding canopy when the first hint of Her Ladyship's
true nature became apparent. We were standing in the bridal chamber, our first
moments alone as man and wife, when I unbuttoned my waistcoat and placed my top
hat on the bureau while Her Ladyship remained immobile in her white wedding
gown.
"Come, let man
rejoice with his wife," I said to her.
"Now is not the
hour," said she.
"Do you feel
nothing?" I queried.
"I wish to rest
awhile," came her response.
She had scarcely
finished speaking when, without waiting for the lantern to be extinguished, she
began removing her clothing until every last stitch was gone, and then she
walked about in her nakedness, her ivory breasts and soft pink nipples taunting
my impatient eyes. Her Ladyship prostrated herself in the bed, turned her back
to me and fell asleep at once.
On the morrow I drew
near her with words of seduction and love, and yet again she was not of a mind
to take part in the intimate relations I had intended. True, she was no longer
tired or fatigued; rather, the cause was in the psyche. To hear her tell it she
was sunk in the despondency of a new bride faced with an act of contrariness
and change, with this shift from the impetuous recklessness of life in the
singular to that of the conjugal, to be husbanded by a husbanding husband.
In order to avoid
causing her grief or, heaven forfend, the famed melancholy of those who place
themselves in the stocks of marriage, I suppressed my desire and left her in
peace. Silently I told myself that I would wait to see when Her Ladyship's
loving passion would awaken and she would come to my bed with reddened cheeks
and flaming nipples, her body sweet and dripping juicily.
Lata reflected that of the four brothers and
sisters, the only one who hadn't complained of the match had been the
sweet-tempered, fair-complexioned, beautiful Savita herself.
'He is a little thin, Ma,' said Lata a bit
thoughtlessly. This was putting it mildly. Pran Kapoor, soon to be her
brother-in-law, was lank, dark, gangly, and asthmatic.
'Thin? What is thin? Everyone is trying to
become thin these days. Even I have had to fast the whole day and it is not
good for my diabetes. And if Savita is not complaining, everyone should be
happy with him. Arun and Varun are always complaining: why didn't they choose a
boy for their sister then? Pran is a good, decent, cultured khatri boy.'
There was no denying that Pran, at thirty, was
a good boy, a decent boy, and belonged to the right caste. And, indeed, Lata
did like Pran. Oddly enough, she knew him better than her sister did--or, at
least, had seen him for longer than her sister had. Lata was studying English
at Brahmpur University, and Pran Kapoor was a popular lecturer there. Lata had
attended his class on the Elizabethans, while Savita, the bride, had met him
for only an hour, and that too in her mother's company.
'And Savita will fatten him up,' added Mrs Rupa
Mehra. 'Why are you trying to annoy me when I am so happy? And Pran and Savita
will be happy, you will see. They will be happy,' she continued emphatically.
'Thank you, thank you,' she now beamed at those who were coming up to greet
her. 'It is so wonderful--the boy of my dreams, and such a good family. The
Minister Sahib has been very kind to us. And Savita is so happy. Please eat
something, please eat: they have made such delicious gulabjamuns, but owing to
my diabetes I cannot eat them even after the ceremonies. I am not even allowed
gajak, which is so difficult to resist in winter. But please eat, please eat. I
must go in to check what is happening: the time that the pandits have given is
coming up, and there is no sign of either bride or groom!' She looked at Lata,
frowning. Her younger daughter was going to prove more difficult than her
elder, she decided.
'Don't forget what I told you,' she said in an
admonitory voice.
'Hmm,' said Lata. 'Ma, your handkerchief's
sticking out of your blouse.'
'Oh!' said Mrs Rupa Mehra, worriedly tucking it
in. 'And tell Arun to please take his duties seriously. He is just standing
there in a corner talking to that Meenakshi and his silly friend from Calcutta.
He should see that everyone is drinking and eating properly and having a gala
time.'
Vikram Seth
(Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoon werd geboren in
Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul
Muldoon op dit blog.
Hedgehog
The snail moves like a
Hovercraft, held up by a
Rubber cushion of itself,
Sharing its secret
With the hedgehog. The hedgehog
Shares its secret with no one.
We say, Hedgehog, come out
Of yourself and we will love you.
We mean no harm. We want
Only to listen to what
You have to say. We want
Your answers to our questions.
The hedgehog gives nothing
Away, keeping itself to itself.
We wonder what a hedgehog
Has to hide, why it so distrusts.
We forget the god
under this crown of thorns.
We forget that never again
will a god trust in the world.
A Dent
In memory of Michael Allen
The height of one stall at odds with the next in your grandfather's byre
where cattle allowed themselves to speak only at Yule
gave but little sense of why you taught us to admire
the capacity of a three-legged stool
to take pretty much everything in its stride,
even the card-carrying Crow who let out a war-whoop
now your red pencil was poised above my calf-hide
manuscript like a graip above a groop.
The depth of a dent in the flank of your grandfather's cow
from his having leaned his brow
against it morning and night
for twenty years of milking by hand
gave but little sense of how distant is the land
on which you had us set our sights.
Au milieu de la
rue Sainte-Françoise, devant le Treize-Coins, un certain José était en train de
laver sa voiture, une R 21 aux couleurs de lO.M. Bleu en bas, blanc en haut. Avec fanion assorti, accroché au rétroviseur, et écharpe des supporters
sur la plage arrière. Musique à fond. Les Gipsy Kings, Bamboleo, Djobi Djoba,
Amor, Amor Le Best of.
Sicard, le cantonnier, lui avait ouvert la prise deau du caniveau. José avait
pour lui, à volonté, toute la flotte de la ville. De temps en temps, il venait
jusquà la table de Sicard, et sasseyait pour boire le pastis sans quitter des
yeux sa bagnole. Comme si cétait une pièce de collection. Mais peut-être
rêvait-il à la pin-up quil allait embarquer dedans pour une virée à Cassis. En
tout cas, vu le sourire content quil affichait, il ne pensait certainement pas
à son percepteur. Et il prenait son temps, José.
Ici, au quartier, cela se passait toujours ainsi, quand on voulait laver sa
voiture. Les années passaient, et il y avait toujours un Sicard qui offrait
leau si vous payiez le pastis. Fallait vraiment être un cake de Saint-Giniez
pour aller au Lavomatic.
Là, si une autre bagnole arrivait, il lui faudrait attendre que José ait fini.
Y compris de passer, lentement, une peut de chamois sur la carrosserie. En
espérant quun pigeon ne vienne pas chier dessus, juste à cet instant.
Si le conducteur était du Panier, il se prendrait tranquillement lapéro avec
José et Sicard, en parlant du championnat de foot, ironisant, bien sûr, sur les
mauvais scores du PSG. Et ils ne pouvaient être que mauvais, même si les
Parisiens caracolaient en tête du classement. Si cétait un "touriste",
et après quelques coups de klaxon intempestifs, ils pourraient en venir aux
mains. Mais cétait rare. Quand on nest pas du Panier, on ne vient y faire
dengaste. On sécrase et on prend son mal en patience. Mais aucune voiture ne
se présenta et, Loubet et moi, on put manger tranquilles. Personnellement,
je navais rien contre les Gipsy Kings.
Beim Fingerzeig des Schornsteins
der Antenne und des Walmdachgrats
spukt ein Rauschen um das Haus
Die Verstorbenen der Wetterhahn
die breite Mundart auch
teilen sich die erste Wolkenschicht
Drin schweben selbst die Sagen
die Gerüchte und Versprechungen
die manchmal von den Dächern falln
wie Schindeln oder Mörtelrest
Vor allem aber der Geruch
von Frischgebackenem und Tang
rutscht übers Dach
Es hängt was in der Luft
das als blasser Schatten vor den Leuten geht
Ganze Koffer voll
Einmachgläser und Münder selbst Lungen
tragen die Touristen nach Haus
Silke Andrea
Schuemmer (Aken, 20 juni 1973)
Aken, het raadhuis aan de Katschhof
When Baal proceeded to lay out the plan for
the madam, she responded: "It is very dangerous, but it could be damn good
for business." While I do not wholly subscribe to the theory that authors
tend to write self-fulfilling novels, it seems quite clear to me that
"they" did hear and that they are indeed mad enough to "boil his
balls in butter." The Ayyatollah Khomeni, who issued the fatwa for Rushdie's death, in fact
stated that what Rushdie wrote about the Prophet literally made his blood boil
(quoted in Appignanesi and Maitland 1990:73). The whole thing has been very
dangerous, and there is little doubt but that the controversy has been
"damn good for business."
The question that remains for me is why Rushdie
-- being brought up as a Muslim, even a backsliding one -- did not realize what
the reaction of his fellow Muslims would be (Baal was certainly not naive about
how Mahound would respond to knowing whores were pretending to be his wives), or
why Rushdie realized it but went ahead and did it anyway. To a certain extent
Rushdie's public presentation of his private doubt came at the wrong time -- it
was a convenient lightning rod at a time when anger against the West --
understandable anger at that -- needed to go somewhere.
But the key I think is found in the same
passage (p. 380), where Rushdie comments: "Where there is no belief, there
is no blasphemy." In an interview ironically broadcast the same day in
1989 as Khomeini's death warrant, Rushdie added: "Doubt, it seems to me,
is the central condition of a human being in the 20th century" (quoted in
Appignanesi and Maitland 1990:24). Here I think is the crux of the problem. We
can readily identify with Rushdie on doubt as the norm in the secular as well
as much of the sacred thinking of our West. We can read The Satanic Verses as an exercise in dealing with that doubt,
one that Rushdie as an immigrant author in our backyard vigorously defends as
viable even though it may be seen as blatant unbelief by his critics. But the
problem is that Rushdie, at least up until a recent interview with
David Frost, has never claimed not to have
belief. He has simply admitted to doubt.
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem
van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren
Polet op dit blog.
Trampolinepoëzie
Mensbeeld als wensbeeld van generatieve
foetussen.
Beweeglijke gevoelshorizonten en hun zelfadaptaties.
In ons lichaam om de 120 dagen geheel nieuw bloed
waarin nog visvormen zwemmen.
Nog maar 70.000 jaar geleden waren we bijna uitgestorven.
De ramp als natuurlijk experiment.
Net als bij gifslangen niet sterven aan je eigen vergif.
Vreedzaam samenleven met je 100 biljoen bacteriën.
Resistent zijn tegen de realiteit,
realiteit
als een onlokaliseerbare bom, die
nooit ontploffend
altijd en overal zijn werking uitoefent.
Diapsalmata
Je loopt met de dood als een hond achter je
aan.
De hond draagt een bril met drie glazen.
Je kijkt strak voor je uit. Draait je om en blikt
in het derde oog als in een duistere rede.
Je zweet geschiedenis uit. Zweert van leven.
Losse tranen lopen als kleine homunculi* voor je uit.
Met vochtige contactlenzen beschouw je het leven.
Je kunt niet zonder je leven. Dus leef je.
In lichaamsvormige luchtgraven houd je je schuil
tot de volgende holle minuut. Je zweet geschiedenis uit.
Je blikt met een voorhoofdsoog in een duistere rede.
En weer zie je álles
niet, of alleen dat
wat vaag aan de gekartelde einder opdoemt.
Je loopt met de dood als een dode hond achter je aan
en je blaft en je blaft tot je in de lucht op bent gegaan.
The old teacher was glad to accept Mrs.
Habicht's offer. He earned a bit by coaching, because his pension was too small
to allow him to buy anything on the black market, even potatoes. They didn't
tell him the boy was a half-wit, though. He didn't find it out until the first
day they spent together. Bruno was fifteen, with the face of a six-year-old and
some of the habits of a toddler. During his first lesson he made a dive for a
fly and swallowed it without turning a hair; he pushed his fountain pen up his
nose and poured the ersatz coffee his mother had made for the teacher over the
poor man's trousers. The latter of course got up and wanted to leave the house
at once. The desperate mother spent a long time persuading him to stay; she
raised his salary and offered to give him a warm supper every evening if only
he would take her son on. And as if he wanted to ingratiate himself with the
teacher all of a sudden, Bruno stood to attention and recited in a loud voice
the multiplication table, division table, and square roots.
"He's got a wonderful head for figures,"
said Mrs. Habicht. "He can remember anything. He knows the Xeenemuende
telephone directory off by heart." And Bruno promptly recited the first
sixty names and addresses and telephone numbers. But he had no head for
grammar, he was hopeless at history, and he couldn't read the simplest
sentence. And he was fifteen, if you please.
My brother Naoji says that we are no match for
Mother, and I have at times felt something akin to despair at the difficulty of
imitating her. Once, in the back garden of our house in Nishikata Street it
was a beautiful moonlight evening in the beginning of autumn Mother and I
were sitting in the summer-house by the edge of the pond admiring the moon,
when she got up and went into a nearby clump of flowering shrubs. She called to
me from among the white blossoms with a little laugh, "Kazuko, guess what
Mother is doing now."
"Picking flowers."
She raised her little voice in a laugh.
"Wee-wee!"
I felt there was something truly adorable in
her which I could not possibly have imitated.
This has been quite a digression from this
morning's soup, but I recently learned from a book I was reading how in the
days of the French monarchy the court ladies thought nothing of relieving
themselves in the palace gardens or in a corner of the corridors.Such innocence really charms me, and I
wondered if Mother might not be one of the last of that kind of lady.
At any rate, this morning she let out a little
cry ah as she sipped the soup, and I asked if it were a hair, only to be
informed that it was not.
"Perhaps it was too salty."
The soup this morning was green pea, from an
American can I got on the ration and made into a kind of potage. I haven't any
confidence in my abilities as a cook, though it is one of the few confidences a
girl should have, and couldn't help worrying about the soup, even after Mother
said that nothing was wrong.
"You made it very well," Mother said
in a serious tone. After she had finished the soup, she ate some rice-balls
wrapped in seaweed.
Osamu Dazai (19
juni 1909 13 juni 1948)
De Filippijnse schrijver José Rizal (eig.
José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861.
Zie ook alle tags
voor José Rizal op dit blog.
A Tribute to My
Town
When I remember the days
that saw my early childhood
spent on the green shores
of a murmurous lagoon;
when I remember the coolness,
delicious and refreshing,
that on my face I felt
as I heard Favonius croon;
when I behold the white lily
swell to the winds impulsion,
and that tempestuous element
meekly asleep on the sand;
when I inhale the dear
intoxicating essence
the flowers exude when dawn
is smiling on the land;
sadly, sadly I recall
your visage, precious childhood,
which an affectionate mother
made beautiful and bright;
I recall a simple town,
my comfort, joy and cradle,
beside a balmy lake,
the seat of my delight.
Ah, yes, my awkward foot
explored your sombre woodlands,
and on the banks of your rivers
in frolic I took part.
I prayed in your rustic temple,
a child, with a childs devotion;
and your unsullied breeze
exhilarated my heart.
The Creator I saw in the grandeur
of your age-old forests;
upon your bosom, sorrows
were ever unknown to me;
while at your azure skies
I gazed, neither love nor tenderness
failed me, for in nature
lay my felicity.
Tender childhood, beautiful town,
rich fountain of rejoicing
and of harmonious music
that drove away all pain:
return to this heart of mine,
return my gracious hours,
return as the birds return
when flowers spring again!
But O goodbye! May the Spirit
of Good, a loving gift-giver,
keep watch eternally over
your peace, your joy, your sleep!
For you, my fervent pryers;
for you, my constant desire
to learn; and I pray heaven
your innocence to keep!
Ob der Junge ihm wohl selber ähnlich werden
würde? Dann konnte er sich nur freuen. Er verschob etwas den grünen
Lichtschirm und trat zum Spiegel. Das war ihm ein gewohnter Gang. Er galt als
einer der schönsten Männer in der Stadt und liebte es, sich dieses manchmal vor
sich selber zu bestätigen.
Die Stirn war ohne Zweifel fest, stark, schön
gebaut, bedeutend; sie paßte gut zu dem eben geformten, großen Mund und zu
seiner untersetzten, breiten Gestalt. Auch die Nase gefiel ihm ausnehmend gut:
Sie sah geradezu edel aus und bog auch nicht um die kleinste Linie nach links
oder nach rechts ab. Dann begegnete er seinen Augen: Groß, schön und
sanft . . . Leider etwas zu verschwommen! murmelte er wieder und
seufzte leise.
Unwillkürlich sah er zum Flügel hin, auf dem seine
letzte Komposition stand. Er war längst in den Reifejahren und sein Name ragte
kaum über die Grenzen seines Orts hinaus. Sollte er sich mit den verkannten
Genies trösten, oder war es wirklich so, wie er in heimlichen Momenten dachte:
daß er zwar ein ganz guter Kapellmeister, aber kein guter Tondichter sei?
Mit halbem Widerwillen trat er zum Flügel,
blätterte hie und da in dem beschriebenen Heft, und alle die ihm bis zum
Überdruß bekannten, halb wirklich erfundenen, halb ausgedachten Motive starrten
ihn so entsetzlich breitspurig und anspruchsvoll an! Er las weiter und immer
weiter, stets im Wunsche, abzubrechen, ohne den Zeitpunkt zu finden, denn all
dies Zeug hing doch innerlich zusammen, und wenn einmal ein Abschluß kam, so
folgte wieder etwas Neues, das dem Vorangegangenen erst die richtige
Beleuchtung gab.
Urahne, Großmutter, Mutter und Kind
In dumpfer Stube beisammen sind;
Es spielet das Kind, die Mutter sich schmückt,
Großmutter spinnet, Urahne gebückt
Sitzt hinter dem Ofen im Pfühl
Wie wehen die Lüfte so schwül!
Das Kind spricht: »Morgen ists Feiertag!
Wie will ich spielen im grünen Hag,
Wie will ich springen durch Tal und Höhn,
Wie will ich pflücken viel Blumen schön;
Dem Anger, dem bin ich hold!«
Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Die Mutter spricht: »Morgen ists Feiertag!
Da halten wir alle fröhlich Gelag,
Ich selber, ich rüste mein Feierkleid;
Das Leben, es hat auch Lust nach Leid,
Dann scheint die Sonne wie Gold!«
Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Großmutter spricht: »Morgen ists Feiertag!
Großmutter hat keinen Feiertag.
Sie kochet das Mahl, sie spinnet das Kleid,
Das Leben ist Sorg und viel Arbeit;
Wohl dem, der tat, was er sollt!«
Hört ihrs, wie der Donner grollt?
Urahne spricht: »Morgen ists Feiertag!
Am liebsten morgen ich sterben mag:
Ich kann nicht singen und scherzen mehr,
Ich kann nicht sorgen und schaffen schwer,
Was tu ich noch auf der Welt?«
Seht ihr, wie der Blitz dort fällt?
Sie hörens nicht, sie sehens nicht,
Es flammet die Stube wie lauter Licht:
Urahne, Großmutter, Mutter und Kind
Vom Strahl miteinander getroffen sind,
Vier Leben endet ein Schlag
Und morgen ists Feiertag.
They converge on the
river at winters end as they have for eons, carpeting the wetlands. In this
light, something saurian still clings to them: the oldest flying things on
earth, one stutter-step away from pterodactyls. As darkness falls for real,
its a beginners world again, the same evening as that day sixty million years
ago when this migration began.
Half a million birdsfour-fifths of all the sandhill cranes on earthhome in on
this river. They trace the Central Flyway, an hourglass laid over the
continent. They push up from New Mexico, Texas, and Mexico, hundreds of miles
each day, with thousands more ahead before they reach their remembered nests.
For a few weeks, this stretch of river shelters the miles-long flock. Then, by
the start of spring, theyll rise and head away, feeling their way up to Sas-katchewan,
Alaska, or beyond.
This years flight has always been. Something in the birds retraces a route
laid down centuries before their parents showed it to them. And each crane
recalls the route still to come.
Tonights cranes mill again on the braided water. For another hour, their
massed calls carry on the emptying air. The birds flap and fidget, edgy with
migration. Some tear up frosty twigs and toss them in the air. Their jitters
spill over into combat. At last the sandhills settle down into wary,
stilt-legged sleep, most standing in the water, a few farther up in the
stubbled fields.
A squeal of brakes, the crunch of metal on asphalt, one broken scream and then
another rouse the flock. The truck arcs through the air, corkscrewing into the
field. A plume shoots through the birds. They lurch off the ground, wings
beating. The panicked carpet lifts, circles, and falls again. Calls that seem
to come from creatures twice their size carry miles before fading.
Uit: The
Devil in the Flesh (Vertaald door
Christopher Moncrieff)
We would read together by the light of the
fire, into which she often threw the letters that her husband sent her every
day from the Front. Judging by their frequent expressions of anxiety I guessed
that Marthe's letters to him were becoming less and less tender and less and
less frequent. It was not without a certain disquiet that I watched those
letters burn. For a second the fire became much brighter; the truth was I was
afraid to see more clearly.
Marthe would often ask me if it was really true that I had loved her ever since
our first meeting, and reproached me for not telling her before she was
married. Had I done so, she said, she would never have married Jacques. For
although at first she had felt a sort of love for him, it had diminished as the
period of their engagement became longer and longer on account of the war. By
the time she married Jacques she no longer loved him at all. She had hoped that
her feelings would change during the fortnight's leave Jacques had been given
Scene uit de film
'Le diable au corps' met Micheline Presle en Gérard Philipe, 1947
He was clumsy. The one who loves always annoys the one who does not. And
Jacques loved her more than ever. His letters showed that he was unhappy, but
that he held his Marthe too highly in his esteem to believe that she would be
capable of infidelity. He blamed only himself, begging her to tell him what he
had done to offend her; 'I feel so coarse when I am with you. I feel everything
I say hurts you.' Marthe replied simply that this was not so and that she had
nothing to reproach him with.
Raymond Radiguet
(18 juni 1903 12 december 1923)
An Apology for the Revival of
Christian Architecture in England
the spiritual, Platonic old England
S. T. COLERIDGE, Anima Poetae
Your situation, said Coningsby, looking up
the green and silent valley, is absolutely poetic.
I try sometimes to fancy, said Mr Millbank, with a rather fierce smile, that
I am in the New World.
BENJAMIN DISRAELI, Coningsby
1 QUAINT MAZES
And, after all, it is to them we return.
Their triumph is to rise and be our hosts:
lords of unquiet or of quiet sojourn,
those muddy-hued and midge-tormented ghosts.
On blustery lilac-bush and terrace-urn
bedaubed with bloom Linnaean pentecosts
put their pronged light; the chilly fountains burn.
Religion of the heart, with trysts and quests
and pangs of consolation, its hawks hood
twitched off for sweet carnality, again
rejoices in old hymns of servitude,
haunting the sacred well, the hidden shrine.
It is the ravage of the heron wood;
it is the rood blazing upon the green.
maar we zouden niet vergeten dat
we hebben gelachen, gelachen hebben
we veel en dat zal ik niet vergeten
want we hebben gelachen en veel hè?
en dat zullen we nooit vergeten om-
dat we zoveel gelachen hebben en dat
niet vergeten gvd wat hebben we gelachen
en niet en nooit vergeten dat we zo
hebben gelachen omdat we samen waren
en zoveel gelachen hebben dat we
het nooit zullen vergeten
Het lied der
veranderingen
Kun je me nu zien
(ik droom)
de wind waait
(verdomd hard)
en ik denk
je komt terug
(op zoveel wind)
de luiken klapperen
(je komt terug)
denk ik
kun je me nu zien?
(you know: I am with you now)
ik
ik zag me
ik zag mezelf
(zie je me nu?) you feel it
over there
I love you
Es war auf dem Rückzug
der deutschen Armeen in der Gegend von Allenstein in Masuren in Polen, also
eher schon dem Ende der Schlachtereien des Großen Krieges zu die kommenden
Monate sollten allerdings besonders blutig werden , daß im Wohntrakt eines
Herrengutes, erst kurz zuvor war es von seinen Bewohnern geräumt worden, sich
folgendes zutrug: Die Soldaten einer in Auflösung befindlichen deutschen
Kompanie entdeckten ein erleuchtetes Fenster in der Nacht. In der Eile der
Flucht hatten die Gutsleute wohl vergessen, gerade diese eine und letzte Lampe
zu löschen. Die Soldaten brachen mit ein paar Kolbenschlägen das Hoftor auf und
drangen ins Haus ein. Im Kamin im großen Salon fanden sich unter einer
dünnblättrigen, brüchigen Schicht von grauer Asche man hatte wohl Papiere
verbrannt noch Knollen von roter, wärmespendender Glut. Bald hatte einer der
Männer die Treppe, die zum Vorratskeller hinunterführte, entdeckt. Als
endlich die Nachhut eintraf, angeführt von keinem anderen als dem Oberleutnant
Oberkofler, der Pandura, seines Zeichens Stabswachtmeister, war bereits bei der
ersten Gruppe dabeigewesen, da fand der Oberkofler seine Leute und also auch
den Stabswachtmeister Pandura schon beim Plündern. Zwar hatte der Pandura alle
vorgefundenen Fässer durch gezielte Pistolenschüsse zuschanden geschossen, er
hatte aber im Durcheinander nicht verhindern können, daß der eine oder andere
sein Kochgeschirr oder sonst ein Gefäß unter den kalt und dunkel
herauspritschelnden Weinstrahl gehalten hatte. Der Oberkofler machte auch gar
kein Aufhebens von der sich anbahnenden Sauferei, er sagte nur in Richtung
Pandura, aber so laut, daß alle es hören konnten: »Wer morgen liegen bleibt,
wird eben vom Russen erschossen.« Dann warf er seine Handschuhe auf einen
Tisch, setzte sich und streckte die Beine breit aus.
Before she saw the bowl of bright water,
swelling like something sexual, before she saw the blue, unprecedented, and the
clear sky sloping upwards, she knew from the lilted words it would be a circle
like no other, key to a new world.
The train swung in a wide arc to emerge
alongside sturdy buildings and there it was, the first glimpses through struts
of ironwork, and those blurred partial visions were a quiet pleasure. Down the
escalator, rumbling with its heavy body-cargo, through the electronic
turnstile, which captured her bent ticket, then, caught in the crowd, she was carried
outside.
There was confusion at first, the shock of
sudden light, all the signs, all the clamour. But the vista resolved and she
saw before her the row of ferry ports, each looking like a primary-colour
holiday pavilion, and the boats, bobbing, their green and yellow forms
toy-like, arriving, absorbing slow lines of passengers, departing. With a
trampoline heart she saw the Bridge to her left: its modern shape, its
optimistic uparching. Familiar from postcards and television commercials, here
now, here-now, was the very
thing itself, neat and enthralling. There were tiny flags on top and the
silhouetted ant forms of people arduously climbing the steep bow. It looked
stamped against the sky, as if nothing could remove it.It looked indelible. A coathanger, guidebooks said, but it
was so much grander than this implied. The coherence of it, the embrace, the
span of frozen hard-labour. Those bold pylons at the ends, the multimillions of
hidden rivets.
Gail Jones
(Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward
Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in
Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward
Ruyslinck op dit blog.
Uit: Ten huize van (Interview door Joos Florquin)
Waarom werd Reimond Karel Maria de Belser Ward
Ruyslinck?
Tja, je naam is een
van die griezelige dingen die je van thuis meekrijgt en waar je normaal
gesproken je leven lang mee opgescheept zit. Van je moeder krijg je de sproeten
mee, van je vader de opvliegendheid en daar kun je niet veel aan doen. Je moet
ermee leren leven. Maar in de keuze van een welluidender of sprekender
pseudoniem kun je je wreken op het onrecht dat je ouders je hebben aangedaan
door je Reimond de Belser te noemen. Als je je eigen gezicht of karakter niet
kunt kiezen, dan kun je toch je eigen uithangbord kiezen.
Afgezien hiervan
was er ook een praktische reden aanwezig voor de keuze van een pseudoniem. Mijn
vader heeft namelijk in '39 een boek gepubliceerd onder zijn eigen naam, 't
Dorpsratteken, een verhaal over een dorpsrakker. Ook een oom van me, een broer
van mijn vader, publiceerde af en toe heemkundige verhandelingen, de
Geschiedenis van Broechem b.v. Het getuigt misschien van hoogmoed, maar ik wou
vooral niet verward worden met een van beiden.
U bent geboren in 1929, op 17 juni, in Berchem bij
Antwerpen. U bent dus een kind van de stad maar u bent een volbloed natuurmens
geworden, een romantisch natuurmens.
Marnix Gijsen noemt
het platteland de kortste afstand tussen twee steden. Maar Gijsen is dan ook
een verstedelijkte mens, een urbaan type. Ik niet: de stad is voor mij een
inferno. Het lawaai en de overbevolking zijn een beproeving voor mijn zenuwen.
Je bent trouwens nergens eenzamer dan juist in die drukke, dichtbevolkte stad,
waar de mensen elkaar niet kennen, elkaar negéren. Op het platteland ontstaat
veel makkelijker en spontaner menselijk kontakt.
Ward Ruyslinck
(Berchem, 17 juni 1929)
De Nederlandse dichter en schrijver Max
Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919
in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max
dendermonde op dit blog.
Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder
Nooit zou een tweede-rangstroep, waar op de
grote wereld ook, worden geleid door Eric T. Dall, omdat je met een scheve mond
en een enigszins gemolesteerd gehoor niet helemaal geschikt was voor het
toneel, vooral niet, als je je daarbij ook nog kreupel bewoog. En zo was er toch
nog een eervol einde gekomen aan de loopbaan van een acteur, die de
vernederingen van de tweede rang altijd met zoveel pathos had weggespeeld.
Eigenlijk opgelucht begon de heer Dall een nieuw leven als kenner van het Verre
Oosten, waar hij zoveel had rondgekeken, gefotografeerd en gefilmd. Zijn oude
liefhebberij werd nu zijn nieuwe vak; hij liet de littekens van de acteur
overgroeien door de baard van een geleerde, en een vrediger wereld zag Eric T.
Dall met een stok in de hand op het projectie-doek de schoonheden van Bali
aanwijzen. Zijn enigszins merkwaardig geworden uitspraak was niet al te
hinderlijk en zijn organisatie-talent was viriel als altijd gebleven. Met hulp
van de Unesco trok deze nieuwe Azië-kenner winter en zomer door de acht en
veertig staten met zijn opvoedkundige en culturele lezingen, daarbij terzijde
gestaan door de noodzakelijke assistent, die op het juiste moment de
lantaarnplaatjes op het doek liet flitsen, de filmprojector liet zoemen of
gamelan-klanken ten beste gaf op de electrische gramofoon-installatie. De
assistent voor dit seizoen was Alec J. Weatherwood, ondanks alles een
uitstekende kracht op deze lange tocht langs tientallen zomerkampen voor
jongens en meisjes in de bossen van Montana en Noord Dakota.
Omstreeks drie uur in de middag, nadat de
Willys Overland zeker wel vijf kwartier op zijn lijnrechte tocht geen enkele
zijweg was voorbijgekomen, werd het witte betonlint gesneden door een ander,
breder lint. Op het kruispunt stond een grote richtingaanwijzer en Eric T. Dall
drukte weloverwogen op de voetrem.
Max Dendermonde (17 juni 1919 24 maart 2004)
Winschoten
I love to sit alone, and dream,
And dream, and dream;
In fancy's boat to softly glide
Along some stream
Where fairy palaces of gold
And crystal bright
Stand all along the glistening shore:
A wondrous sight.
My craft is built of ivory,
With silver oars,
The sails are spun of golden threads,
And priceless stores
Of precious gems adorn its prow,
And 'round its mast
An hundred silken cords are set
To hold it fast.
My galley-slaves are sprightly elves
Who, as they row,
And as their shining oars they swing
Them to and fro,
Keep time to music wafted on
The scented air,
Made by the mermaids as they comb
Their golden hair.
And I the while lie idly back,
And dream, and dream,
And let them row me where they will
Adown the stream.
James Weldon
Johnson (17 juni 1871 26 juni 1938)
Een alleraardigste
man, eigenaar van de onbenulligste Portugese naam die er bestaat, José Maria da
Silva, en tot nu toe de enige mens op aarde die mijn leeftijd juist wist te
schatten. Je krijgt er kijk op, in dit bedrijf, was zijn verklaring. Hij bood
me ten afscheid ettelijke bellen cachaça aan, zodat er niets kwam van mijn
voornemen zaterdagochtend vroeg naar Rio te gaan. Achteraf viel het nog mee dat
ik de bus van elf uur haalde. Aankomst zes uur. Met een taxi naar wat ik
omschreef als fatsoenlijk hotel met redelijke prijs. De prijs was redelijk,
maar de ambiance was van een goedkope liederlijkheid en verloedering die
werkelijk tot braken noodde. Het is me intussen duidelijk geworden dat vrijwel
elk hotel dat niet zéér duur is, in het centrum, een hoerenkast is. Hoererij is
trouwens niet tot bepaalde straten beperkt, maar lijkt zo'n beetje in het hele
centrum de gewoonte te zijn. Die kast waar ik in '73 met Noor zat was heel
rustig vergeleken met het kot waar ik de eerste avond in Rio belandde. Daar
komt bij dat tegenwoordig zelf de meest nederige van deze etablissementen radio
op de kamers hebben met voorgeprogrammeerde popmuziek, en vaak ook nog
televisie met porno en geweld, wat tot gevolg heeft dat de keet nog groter is
en langer duurt dan wanneer er alleen maar wordt geneukt. Rekening houden met
een ander is de mensen werkelijk volkomen vreemd. Om drie, vier, tot vijf uur
in de nacht gelach en gegil, dreunende muziek, gesla met deuren - en toen ik,
vroeg in de ochtend, eindelijk een beetje slaap vatte, droomde ik dat ik thuis
was gekomen. Maar ik was niet alleen. Er waren vreemde mensen bij, met wie ik
een opera aan het instuderen was.
August Willemsen
(16 juni 1936 29 november 2007)
... Waking that morning to the rude and
incontrovertible fact that she who'd slept alone all her life was yet alone
again on the morning following her wedding day. Waking alone though she was no
longer Miss Ariah Juliet Littrell but Mrs. Gilbert Erskine. Though no longer
the spinster daughter of Reverend and Mrs. Thaddeus Littrell of Troy, New York,
piano and voice instructor at the Troy Academy of Music, but the bride of
Reverend Gilbert Erskine, recently named minister of the First Presbyterian
Church of Palymra, New York.
Waking alone and in that instant she knew. Yet
she could not believe, her pride was too great. Not allowing herself to think I
am alone. Am I?
A clamor of wedding bells had followed her
here. Hundreds of miles. Her head was ringed in pain as if in a vise. Her
bowels were sick as if the very intestines were corroded and rotting. In this
unfamiliar bed smelling of damp linen, damp flesh and desperation. Where, where
was she, what was the name of the hotel he'd brought her to, a paradise for
honeymooners, and Niagara Falls was the Honeymoon Capital of the World, a pulse
in her head beat so violently she couldn't think. Having been married so
briefly she knew little of husbands yet it seemed to her plausible (Ariah was
telling herself this as a frightened child might tell herself a story to ward
off harm) that Gilbert had only just slipped quietly from the bed and was in
the bathroom. She lay very still listening for sounds of faucets, a bath
running, a toilet flushing, hoping to hear even as her sensitive nerves
resisted hearing. The awkwardness, embarrassment, shame of such intimacy was
new to her, like the intimacy of marriage. The "marital bed." Nowhere
to hide. His pungent Vitalis hair-oil, and her coyly sweet Lily of the Valley
cologne in collision. Just Ariah and Gilbert whom no one called Gil alone
together breathless and smiling hard and determined to be cheerful, pleasant,
polite with each other as they'd always been before the wedding had joined them
in holy matrimony except Ariah had to know something was wrong, she'd been
jolted from her hot stuporous sleep to this knowledge.
I used to work for a charity organization;
I didnt volunteer or anything,
they gave me a job,
a paying job.
The hours were standard,
the pay was shit,
but it was a job.
The purpose of this particular organization
was to provide jobs to people
who couldnt really work anymore;
who had sustained some injury,
or had some sickness
and were unable to work
in any standard sense.
This organization would provide
them with mostly menial tasks
to fill out their days
and make them feel as though
they still had a purpose,
and provide them with a small
paycheck
to supplement their
disability payments.
The jobs
they were given to do
mostly consisted of
stuffing envelopes,
collating papers,
or assembiling
cardboard boxes.
Insert tab A into slot B
My job
was to sort of
help out in running things
and also
sometimes
stuff envelopes
and assemble
cardboard boxes
when there wasnt enough
disabled people there to
finish the task on time.
Derek R. Audette (Hull, 16 juni 1971)
De Zwitserse schrijver en columnsit -minu (eig. Hans-Peter Hammel) werd geboren
op 16 juni 1947 in Basel. Zie ook alle tags voor -minuop
dit blog.
Uit: Wo Männer zu sabbernden Dildos werden
Lino schleppte mich nun von Korsett zu Korsett.
Er war auf der Suche nach dem ultimativen Bildknaller. Und da entdeckte er eine
Tattoo-Landschaft, die sich vom Zehennagel über alle Rundungen bis zum Kinn
ringelte. «DIE IST ES!», hauchte der Fotograf bereits in andern Sphären. Er
sabberte wie unser Zwirbelhund, wenn wir mit dem Würstchen winkten. Die Dame
war aber nicht gewillt, das Würstchen zu sein, und hatte Hunger: «Ich bin in
einer halben Stunde zurück ich muss mir jetzt mal etwas Warmes in den Bauch
ziehen »
ALSO VERSTEH DAS, WER WILL jedenfalls kam dann
so ein kleiner Macker angehuscht: «Hallöchen. Kann ich helfen? Lena kommt
sofort wieder und » WER IST LENA? Diese Frage hat ihn dann total umgehauen.
«SIE IST DER GRÖSSTE DEUTSCHE PORNOSTAR, MEIN HERR IHRETWEGEN SIND 10'000
FANS IN DIESE HALLE GEKOMMEN!» «Mach alleine weiter », sagte ich da zu Lino.
Der nickte brav. Und wartete auf Lena, wie der Hund vor der Metzgerei auf seine
Mutti. Ich drückte ihm dann noch das kleine Papierbildchen mit der wahren Liebe
in die Hände. Damit er weiss, wo Gott und die wahre Liebe hockt. Dann kaute ich
mich durch Dolly Busters Busen. Er machte mich glücklich.
Zijn handen zijn al lang tot
rust gekomen.
Hun lichamen zijn nu genoeg bekend.
Ooit raakte hij de wellust zo ontwend
als de vervoering van zijn stoutste dromen.
Zijn eerns alerte lijf is nu slechts loom en
verzadigd, levenloos en impotent.
Nu nadert hij berustend het moment
dat ook zijn geest elk leven wordt ontnomen.
Hij wordt nog wel verliefd, maar dat is meer
gewenst dan echt. Hij hoeft niet meer zo zeer.
Wie mooi is, weet hij, kent geen mededogen.
De passies en de dagen van weleer
zoekt hij vergeefs. De vreemde jongensogen
weerspiegelen het eigen onvermogen.
Ko scharrelde even
in zijn zakken. Hier! zei hij toen ineens, en hij gaf den ander een cent.
Henk aarzelde héél even; toen pakte hij gretig aan. Laat mij nou de mand maar
verder dragen! zei hij toen in zijn dankbaarheid. Ko liet hem begaan, en
maakte een paar bokkesprongen en vloog een stoep op en af.
Zoo trokken ze
verder naar huis; en Henk liep te denken over z'n broer, die een fijne jongen
was. En hij ging in gedachten na: alle jongens die hij kende. Wie het hardst
kon loopen, waar je 't lekkerst mee spelen kon, en wie op school de beste was,
en op gymnastiek. En misschien kwam het een beetje van die cent, maar Ko was de
fijnste jongen dien ie wist.
Daar waren ze al
thuis.
Net vier uur, zei
Ko, Ay is tot vijf uur op 't zand. Ga mee nog even.
Goed, antwoordde
Henk. Ze stapten den winkel weer in.
Moe was achter.
Jongen, jongen, da's gauw terug, zei ze.
Ko legde uit, hoe
't kwam; en terwijl hij 't geld voortelde, verhaalde hij het geval van de
postzegels. Vindt u 't niet gemeen? vroeg hij. Nou, Moe vònd het gemeen; en
zonde van 't geld óók.
Die drie centen is
nìks, beweerde Ko, maar de gemeene streek! En hij ging wat water drinken.
Moe, hoe laat eten we? vroeg Henk, die Miep
was gaan begroeten.
Moe keek even op de
klok. Met een goed uur. Heb je al honger?
Nee, maar we wouen
nog even naar 't zand, naar Ay.
Dat 's de moeite
niet meer, vond Moe, blijf nou liever dat uurtje hier bij de deur, bij Miep.
Dat 's véél aardiger.
Fear
reveals
the chasm
of error.
You must kill
your self
to save yourself
from fear.
Vertaald door Zana Banci en Anthony Weird
DIE SUCHE NACH DEM SELBST Ich suche
nach meinem in Schweigen gehüllten Selbst,
ohne es
finden zu können,
um es überzeugen zu wollen,
dass dort nur gestorben wird.
Die Franzosen, die den Namen Ciapperello nicht
verstanden und der Meinung waren, er wolle so viel sagen wie chapeau, was in
ihrer Landessprache Kranz bedeutet, nannten diesen Mann, der klein von Gestalt
und sehr geschniegelt war, seiner Kleinheit halber nicht Chapeau, sondern
Chapelet, unter welchem Namen er denn überall bekannt war, während nur wenige
wußten, daß er Ciapperello hieß.
Das Leben, das dieser Chapelet führte, war
folgendermaßen beschaffen: In seinem Beruf als Notar hätte er es für eine große
Schande gehalten, wenn eine der von ihm ausgestellten Urkunden, obgleich er
deren wenige ausstellte, anders als gefälscht befunden worden wäre. Solcher
falschen Urkunden aber machte er, soviel man nur wollte, und dergleichen lieber
umsonst als rechtmäßige für schwere Bezahlung. Falsches Zeugnis legte er auf
Verlangen und aus freien Stücken besonders gern ab, und da in Frankreich
Eidschwüre um jene Zeit in höchstem Ansehen standen, gewann er, da er sich
nicht um einen Meineid scherte, auf unrechtmäßige Weise alle Prozesse, in denen
er die Wahrheit nach seinem Gewissen zu beschwören berufen ward. Ausnehmendes Wohlgefallen
fand er daran, und großen Fleiß verwandte er darauf, unter Freunden, Verwandten
und was sonst immer für Leuten Unfrieden und Feindschaft anzuzetteln, und je
größeres Unglück daraus entstand, desto mehr freute er sich. Wurde er
aufgefordert, jemand umbringen zu helfen oder an einer anderen Schandtat
teilzunehmen, so weigerte er sich niemals und war der erste auf dem Platz. Oft
war er auch bereit, mit eigenen Händen zu ermorden und zu verwunden. In seiner
beispiellosen Jähheit lästerte er Gott und alle Heiligen um jeder Kleinigkeit
willen auf das gräßlichste. In der Kirche ließ er sich niemals antreffen und
verspottete alle christlichen Sakramente mit den verruchtesten Worten. Um so
mehr war er dafür in den Schenken und anderen Sündenhäusern.Aus Rauben und Stehlen hätte er sich ebensowenig
ein Gewissen gemacht, als ein Heiliger daraus, Almosen zu geben.
Giovanni Boccaccio
( juni of juli 1313 - 21 december 1375)
And Abishag from
Shunem went to the Kings bed. She crept in beneath the pile of sheepskins, and
those who stood nearest said they heard her whisper Tamars name. When her
fingers brushed against a fig cake that had been laid on one of the festering
sores on the Kings neck, there sprang forth from the cake a fig branch with
magnificent leaves.
She remained there for twenty-eigth days, the length of time she was clean.
But not once did he have carnal knowledge of her. No , when he felt her with
his withered hands he could not even distinguish the parts of her body one from
another. He no longer knew for sure what was breast and stomach and pudenda,
and he no longer remembered how the various parts of the body were to be used
the frost had turned his fingers blinds.
And when Abishag the Shunammite rose from the bed on the twenty-eighth day,
King David had still not ceased shaking with cold. But the skin on the side of
Abishags body that had lain against the King had become wrinkeld and dried up.
Then Bathsheba commanded them all to leave the Kings room. And she took off
her cloak and slipped into his bed.
Quite soon his trembling abated, the terrible iciness retreated from his body.
She lay at his left side, and he pressed himself against her like a new-born
lamb against a ewe: he nestled into her warmth as if he were a little babe.
As if this warmth were the one truly godly experience of his entire life.
She could feel how shrivelled he was: his knees and pelvic bones and elbows cut
into her flesh as if they were deer antlers. She lifted his head carefullly on
to her arm, and she felt his breath on the lobe of her ear.
And for the first time in a very long while she heard his voice.
Torgny Lindgren (Raggsjö, 16 juni 1938)
De Amerikaanse schrijver en literatuurwetenschapper Erich
Segal werd op 16 juni 1937 in Brooklyn, New York, geboren. Zie ook alle tags voor Erich Segal
op dit blog.
Uit:Love Story
As a kind of noblesse oblige, I have never
denied them either.
AlRedding,Dartmouthcenter,chargedacrossour blueline and I slammed intohim, stolethepuckandstarteddown-ice. Thefanswere roaring. I could see Davey Johnston onmyleft,
but I thought I would take it all the way, theirgoalie being a slightly chicken type I had
terrorized since he played for Deerfield. Before I couldgetoffashot, both their defensemen .were on me, and
I had to skate around their nets to keep hold of thepuck. There were three of us, flailing away
against the boards and each other. It had always been my policy, in pile-ups
like this, to lash mightily at anything wearing enemy colors. Somewhere beneath
our skates was the puck, but for the moment we wereconcentratingon beating theshit out ofeach other.
Ryan
O'Neal en Ali MacGraw in Love Story (1970)
A ref blew his
whistle.
"You-two minutes
in the box!"
I looked up. He waspointing at me. Me? Whathad Idone to deserve a penalty?
"Come on, ref,
what'd I do?"
Somehow he wasn't
interested in further dialogue. He was calling to the officials'
desk-"Number seven, two minutes -and signaling with his arms.
Iremonstrateda bit,
butthat'sderigueur.
Thecrowdexpectsa protest, no matter how flagrant the offense.The ref waved me off. Seething withfrustration,Iskatedtoward the penalty box.As Iclimbedin, listening to the
click of my skate bladeson the wood of
the floor, I heard the bark of the PA system:
"Penalty.
Barrett of Harvard. Two minutes. Holding."
Erich
Segal (New York, 16 juni 1937 17 januari 2010)
Elle est douce, fraîche, légère, lustrale,
bénite, quotidienne, de vie, de rose, de fleur d'oranger, de cour, de toilette
ou de table, thermale ou minérale, de Cologne ou de Seltz. Elle
peut aussi être lourde, saumâtre, meurtrière et cruelle. Sa
puissance est redoutable. Ses colères sont célèbres. Elle porte les navires qui n'existent que par elle,
et elle leur inflige des naufrages qui font verser des larmes aux veuves de
marins. Lorsqu'elle se présente sous forme de mur, lorsqu'elle
s'avance, selon la formule des poètes et des rescapés, à la vitesse d'un cheval
au galop, lorsqu'elle s'abat sur les côtes et sur les villes, elle fait surgir
du passé les vieilles terreurs ancestrales.
Aussi
vieille que la terre, ou plus vieille, plus largement répandue à la surface de
la planète, complice des algues, des nénuphars, du plancton et du sel, fière de
ses origines, consciente des services qu'elle a rendus à l'homme dont elle a
longtemps abrité et nourri les ancêtres, puisque durant trois milliards et demi
d'années tout ce qui vit est sous l'eau, elle considère toute matière autre
qu'elle-même avec une sorte de dédain. Comme la lumière, elle est nécessaire à la
vie. Supprimez l'eau, c'est le désert, la ruine, la fin de tout, la mort.
II n'y a pas d'eau sur la Lune. Aussi peut-on assurer que ses
paysages sont lunaires.
Am Tag, als die Mutter
starb, nahm den Kleinsten gleich die Taufpatin mit, obwohl sie nie ein Kind
gehabt hatte und selbst schon alt war. Wir hatten alle Hunger und nichts zu
essen. Statt dessen lagen die jüngsten Vier auf dem Kanapee, zwei nach hinten, zwei
nach vorn, Joppen als Kopfkissen und als Zudekken. Wir größeren haben auch
irgendwelche Kleidungsstücke zusammengesucht und uns auf die Holzbänke gelegt,
die rund um die Stube gingen. Wir haben geweint, weil wir die Mutter nicht mehr
hatten, und sind vor Hunger und Kummer eingeschlafen. Der Vater hat uns dann
schlafend ins Bett getragen.
Der Vater suchte sofort eine Haushälterin, die kam auch. Das ging zwei Wochen
mit ihr. Dann stellte sie die ganzen Zuber und Eimer, alles, was wir hatten,
voll eingeweichter Wäsche auf die Bänke in der Stube und ging fort. Der Vater
suchte wieder eine, die war auch nicht länger da, stellte auch die Wäsche auf
die Bänke und verschwand. Wahrscheinlich hat die Wäsche jemand aus der
Nachbarschaft gewaschen. Bügeln habe ich nie jemanden gesehen. Der Vater suchte
dann eine Hochzeiterin, es wurde ihm diese und jene geraten, und immer stellte
sich heraus, daß dieselben auch noch zwei, drei Kinder mitgebracht hätten. Da
hat er sich überlegt, diese Frauen würden die ersten Kinder hinausdrücken und
ihre Kinder als Erben einsetzen. Das wollte er nicht. Es ging dann überhaupt
nicht mehr um. Die Kinder hatten Hunger.
Meine Mutter hatte eine Nachbarin noch auf dem Sterbebett gebeten, meine
Firmpatin zu sein. Die kam dann zum Melken, und dafür bekam sie eine Schürze
voll Äpfel. Es war gerade Sommer, meine Mutter ist am 21. Juli 1927 gestorben.
Es kam die Ernte, und die meiste Arbeit war da die Feldarbeit, und jeder hatte
es satt, immer wieder zu helfen. Da dachte der Vater, ich muß mir selber
helfen. Es blieb ihm nichts anderes übrig, als die Kinder arbeiten zu lassen.
Whenas the
nightingale chanted her vespers,
And the wild forester couched on the ground,
Venus invited me in th' evening whispers
Unto a fragrant field with roses crowned,
Where she before had sent
My wishes' complement;
Unto my heart's content
Played with me on the green.
Never Mark Antony
Dallied more wantonly
With the fair Egyptian Queen.
First on her cherry cheeks I mine eyes feasted,
Thence fear surfeiting made me retire;
Next on her warmer lips, which when I tasted
My duller spirits made active as fire.
Then we began to dart
Each at another's heart,
Arrows that knew no smart,
Sweet lips and smiles between.
Never Mark Antony
Dallied more wantonly
With the fair Egyptian Queen.
De Nederlandse schrijver Frank Norbert Rieter werd geboren op 16 juni 1973 in Nijmegen. Hij begon na zijn middelbare school aan een studie Algemene Literatuurwetenschap, maar voltooide deze niet omdat hij liever wilde schrijven dan studeren. Zijn debuutroman ´Het lichte hart van de mastodont´ gaf hij in 2013 uit bij zijn eigen uitgeverij ´Leviathan´. Daarnaast publiceerde hij een non-fictie reisverhaal en een verkiezingsnovelle “De tweede man”. Rieter schreef ook een tiental theaterstukken voor diverse gezelschappen en opleidingen. Naast zijn schrijfactiviteiten werkte hij twaalf jaar in het bedrijfsleven.
Uit: Het lichte hart van de mastodont
“Er werd lang en nadrukkelijk aangebeld en het lukte Gordon niet om daar doorheen te slapen. Even vreesde hij dat de buurman weer bozig voor de deur zou staan omdat de over spannen keffer van oma zijn ochtendrust verstoorde. Maar dat kon niet, want het beest had Gordon vannacht gebeten en in een reflex had hij het over de balkonrand gegooid. Zes hoog, weg ermee. De tanden van het ondier hadden in zijn hand minuscule gaatjes achtergelaten waar een eindeloze hoeveelheid bloed uit had gestroomd. Gordon had de wondjes direct met wodka uitgewassen en met een schone theedoek verbonden. Na het verbinden was er tijd geweest voor schrik en wroeging. Het restje wodka dat in de fles overschoot was net genoeg geweest om zichzelf mee in slaap te grienen. Stom onnozel beest. Het had nadat oma was verhuisd zijn zindelijkheid verloren en schier onophoudelijk gekeft. Het was een tragisch stukje leven, zeker omdat aan Gordon geen groot hondenfluisteraar verloren was gegaan. Het dier leefde op het balkon en kreeg dagelijks water en brokken. Gordon had zich afgevraagd wie zich hulpelozer voelde bij de situatie: het keffende beest of hijzelf. Maar dat was nu voorbij: exit Fifi. Terwijl Gordon overeind kwam bonkte zijn hoofd. Hij had gisteravond wederom een poging gedaan zijn volwassen leven op liederlijke wijze in te luiden. Hij bekeek zijn gehavende hand: de wondjes waren inmiddels dicht. De theedoek was in zijn slaap losgeraakt. Vele donkere vegen en vlekken op zijn slaapshirt getuigden ervan dat het bloeden maar langzaam was gestelpt. Opnieuw werd er lang en nadrukkelijk aangebeld. Gordon zocht met toegeknepen ogen zijn weg door de hal van het appartement en nam de hoorn van de intercom. ‘Wat?’ vroeg hij met een gebroken basstem.”
De Zwitserse schrijver Joël Dicker werd geboren op 16 juni 1985 in Genève als zoon van een boekhandelaar en een lerares Frans. Hij is zowel van Franse als avn Russische afkomst. Tijdens zijn jeugd speelde hij drums en richtte hij op de leeftijd van tien jaar met “La Gazette des animaux’ een eigen magazine op dat gedurende zeven jaar bleef verschijnen. Voor zijn inzet voor het milieu ontving hij de Prix Cunéo pour la protection de la nature. In Genève volgde hij het Collège Madame de Staël . Op zijn 18e verhuisde hij naar Parijs, waar hij een jaar lang een toneelopleiding volgde aan de Cours Florent. Na zijn terugkeer begon hij rechten te studeren aan de Universiteit van Genève. In 2010 rondde hij deze studie succesvol af. De novelle “Le Tigre”werd in 2005 Dickers literaire debuut. In 2012 verscheen zijn tweede roman “La Vérité sur l'affaire Harry Quebert“. Het verhaal gaat over een Amerikaanse schrijver die zijn oude professor bezoekt vanwege een writer's block en vervolgens een moord oplost. De roman werd bekroond met de Prix Goncourt des lycéens, de Grand Prix du Roman en de Prix litteraire de la Vocation. Met de verkoop van de rechten in 32 talen werd het boek gepubliceerd in 45 landen.
Uit: De waarheid over de zaak Harry Quebert(Vertaald door Manik Sarkar)
“Begin 2008, dat wil dus zeggen ongeveer anderhalf jaar nadat ik met mijn eerste roman de nieuwe publiekslieveling van de Amerikaanse letteren was geworden, kreeg ik last van een heel zware aanval van writer’s block, een syndroom dat wel vaker schijnt voor te komen bij schrijvers die in één klap overweldigend succesvol zijn. De ziekte sloeg niet in één keer toe, maar kreeg langzaam vat op me. Alsof mijn hersenen besmet waren geraakt en langzaam maar zeker versteenden. Toen de eerste symptomen zich aandienden, wilde ik er geen aandacht aan besteden. Ik zei tegen mezelf dat de inspiratie vanzelf wel terug zou komen: morgen, overmorgen of de dag daarna. Maar de dagen, weken en maanden verstreken en de inspiratie bleef weg. Mijn afdaling naar de hel verliep in drie fases. De eerste is essentieel voor iedere val van grote hoogte, namelijk een bliksemsnelle opgang: van mijn eerste roman waren twee miljoen exemplaren verkocht, en daarmee was ik op achtentwintigjarige leeftijd al een bestsellerauteur. Dat was in de herfst van 2006, toen mijn naam in een paar weken tijd een begrip werd. Ik was overal te vinden: op televisie, in de krant, op tijdschriftcovers… In metrostations hingen enorme reclameborden waarop mijn gezicht stond afgebeeld. Zelfs de meest kritische recensenten van de grote dagbladen van de Oostkust waren het met elkaar eens dat de jonge Marcus Goldman een heel groot schrijver zou worden. Eén boek. Een enkel boek en ik zag de deuren naar een nieuw leven voor me opengaan: ik werd een jonge, rijke ster. Ik verliet mijn ouderlijk huis in Montclair, New Jersey, en betrok een luxueus appartement in de Village; ik ruilde mijn derdehands Ford in voor een gloednieuwe zwarte Range Rover met getint glas, ik at in chique restaurants en ik verzekerde me van de diensten van een literair agent die mijn agenda beheerde en baseball met me keek op het reusachtige televisiescherm in mijn nieuwe optrekje. Ik huurde een kantoor vlak bij Central Park waar een secretaresse genaamd Denise die een beetje verliefd op me was mijn post sorteerde, koffiezette en mijn papieren ordende.”
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Roland Dorgelès
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût
(eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd
geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria
Dermoût op dit blog.
Uit:De
tienduizend dingen
Het witte Steentje uit de mooie la, haar
kindje aan de hand; drie jonge mannen naast elkaar, Beertje, Domingoes, de Portugese
matroos; het aardige kleine kind Sofie met de groene bètèt die zij haar gegeven had, haar kindermeisje dat zelf een
kind was achter haar aan; een jonge Javaanse jongen tekende een prauw in de
golven en hij heette Radèn Mas Soeprapto; een allerslankste Javaanse vrouw
in een koetsiersjas met drie capes boven elkaar keek er naar, Je hebt weer de
ballast vergeten, zei zij wie was zij? mevrouw van Kleyntjes kende haar
niet, en waarom zij zij dat? het Binongko-meisje van de bloemen zoog op haar
bloedende lip en luisterde; op de Portugese werf aan de overkant werd aldoor
getimmerd; de drie kleine meisjes, de echte, stonden op een rij, zij hadden de
Slangesteen in de hand waarop de Heer Jezus stond, het mes van de matroos, en
Marregie hield het posthoorentje klaar om op te blazen; gekleurd koraal,
vissen, krabben, de drie jonge zeeschilpadden; de Voordanseres met de Schelp,
de witte Doeckhuyve hoog omhoog in het maanlicht, vogels, vlinders.
De ooievaar, de vogel Lakh-Lakh met zijn lange snavel en vuurrode poten was er,
en de briezende jonge leeuwen; tussen hen in zat het jongetje Himpies op zijn
mat en keek toe met zijn grote verrukte ogen, en overal de kleine zilveren
golven, en een stem zei langzaam met lange tussenpozen van ver weg: de baai
de binnenbaai je zult toch nooit de binnenbaai vergeten o ziel van
- ?
Wat gebeurde er met haar, ging zij dood, waren dit haar honderd dingen?
"You done?" Dick Wags asked. "I
gotta get my shit on."
"Two minutes," Jersey said, picking
up the cigarette again.
"Two and two," Dick Wags said,
leaving, closing the door. Boot-sole footsteps padded down the passage then
were gone. "Two and two," Jersey whispered, standing, tucking brown
T-shirt deep into green, camouflage BDU pants, tightening belt, reaching for
BDU top. "Two and two." They had all taped silver reflective patches
to the shoulders of their uniforms and the crown of their helmets yesterday. A
new system, they'd been told. Easier identification from a distance. To avoid
friendly fire. "Friendly fire," Jersey whispered. "Two and
two."
Dick Wags was back in two and two, as Jersey
stepped into the passageway. "Friendly fire, Dick Wags," Jersey said,
pressing fingertips against the patch of silver tape. "Gotta watch that
friendly fire."
"No friendly fire in the Voodoo Lounge,
Sergeant Roomdog," Dick Wags said.
"Sergeant, yes."
They slammed knuckled fists as they passed.
They were going, going for real, trying to do it right. Two sergeants -- Jersey
a very young buck sergeant, Dick Wags a staff sergeant -- going for the first
time.
The cabin door closed. Jersey made for the
stairs up to the galley deck. Someone was reciting the Lord's Prayer in the
head. Might be Matata, hard to tell.
Pelton filled the passage at the bottom of the
stairs, M-16 rifle hanging from shoulder, forehead pressed against the
bulkhead, eyes clenched tight. Jersey put a hand up to the big shoulder,
squeezing past, whispered, "All good, P. All good." Pelton inched forward,
head not moving, skin to metal. When Jersey made the stairs and turned to look
back the thick snipe was still there, hands wrapped around the rail, face to
wall.
In darkened cabins soldiers sat alone, waiting.
Dressed; drumming fingertips on desktops, rubbing palms on cheeks and chins.
Cela pue la poudre.
Les fusées qui s'épanouissent font courir des ombres fantastiques sur le
cimetière ensorcelé. Près de moi, Maroux(2), en se cachant la tête, tire entre
deux sacs dont la terre s'écroule. Un homme se tord dans les gravats,
comme un ver qu'on a coupé d'un coup de bêche. Et d'autres fusées rouges
montent encore, semblant crier : "Barrage ! barrage !".
Les torpilles(3) tombent, par volées, défonçant les marbres. Elles arrivent par
salves, et c'est comme un tonnerre qui rebondirait cinq fois.
- Tirez ! tirez ! hurle Ricordeau qu'on ne voit pas.
Abasourdis, hébétés, on recharge le lebel (4) qui brûle. Demachy, sa musette
déjà vide, a ramassé les grenades d'un copain tombé et les lance, avec un grand
geste de frondeur. Dans le fracas, on entend des cris, des plaintes, sans y
prendre garde. Il y en a certainement qui sont ensevelis. Un instant, les
fusées découvrent un grand mort, couché sur une dalle, tout au long, comme un
homme de pierre.
En rafale, notre barrage arrive enfin, et une haie rouge de fusants(3) crève la
nuit, en tonnant. Les obus se suivent, mêlant leurs aiguillées, et cela forge
une haie de fer au-dessus de nous. Percutants et fusants se plantent
furieusement devant nos lignes, barrant la route, et,empanaché de fusées, claquant d'obus, le
cimetière semble vomir des flammes. D'un parapet à l'autre, les hommes courent
sans savoir, trébuchant, se poussant. Beaucoup culbutent, la tête lourde, les
reins pliés, et les tombes en vomissent toujours d'autres, dont les
shrapnells(3) et les fusées découvrent les silhouettes traquées.
Now, as Never... Now, as never, you fill me with love and
sorrow;
if any tear is left me, I quicken it
to wash our two obscurities.
Now, as never, I need your presiding peace;
yet already your throat is but a whiteness
of suffering, suffocating, coughing, coughing,
and our whole being but a screed of dying strokes
overflowing with dramatic farewells.
Now, as never, your essence is venerable
and frail your body's vase, and you can give
me only the exquisite affliction of
a clock of agonies, ticking for us towards
the key minute when the feet we love
must tread the ice of the funereal boat.
From the bank I watch you embark; the silent
river sweeps you away, and you distil
within my soul the climate of those evenings
of wind and dust when only the church-bells chime.
My spirit is a cloth of souls, a cloth
of souls of an eternally needy church,
it is a cloth of souls bedabbled with wac,
trample and torn by the ignoble herd.
I am by a penurious parish nave,
a nave where endless obsequies are held,
because persistent rain prevents the coffin
from being bought out on the country roads.
The rain without me and within the hollow
clamour of a psalmist, louder and louder;
my conscience, by the water sprinkler aspersed,
is a cypress sorrowing in a convent garden.
Now my rain is flood, and I shall not see
the sunshine on my ark, because my hear
on the fortieth night must break for good;
my eyes preserve not even a faint gleam
of the solar fire that burned my corn;
my life is nothing but continuance
of exequies under baleful cataracts.
Uit:The Wind From the Mountains (Vertaald
door Naomi Walford)
Unlike many priests of
the time, Pastor Ramer did not mount the pulpit in order to philosophize and
excuse for God being possibly--and unfortunately--in existence. He was there to
hold a service and he so believed in God that the whole church lived.
Marvelously the sleigh-bells rang out and marvelously the torches flared across
the snowy spaces and between the tress of the forest ridge, when they drove
home. Mighty words, suited not only to good fortune and great days, but
of value also in days of adversity and death, rang in their ears through the
darkness with the song of the bells and flamed in the torchlights, all the way
from church to Björndal's tun.
Because of the many guests, they had eaten in the new building hitherto, but
when they came home from church, the Christmas table was spread in the inner
room of the old house, as in all other years, with abundance of meat and fish
and other foods, as was the custom from olden times.
The guests felt something of what Adelaide had once felt at this table:
reverence for the living spirit of former times and ancient power, and the
genuineness and security pervading everything, from the wall-timbers and the
beams in the roof to the handsomely carved chairs and the table-silver.
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 10 oktober 1962)
Uit: Afrika en
Azië: Het verhaal van een ontmoeting
Ik schreef mijn tweede boek over Congo in
een huis aan het water, net buiten Kisangani. Het was eind jaren negentig, de
stad was in handen van Congolese rebellen en hun Rwandese en Oegandese
bondgenoten; kindsoldaten struinden langs de verweerde gebouwen waartussen het
gras hoog opschoot. Het huis lag achter een textielfabriek die betere tijden
had gekend. Kort daarvoor had het in de frontlinie gelegen. In de tuin liepen
sporen van rupsbanden en bij de waterkant was de aarde omgewoeld: daar hadden
Oegandese soldaten tijdens de gevechten twee collega´s begraven, wier lichamen
intussen gerepatrieerd waren.
Elf maanden heb ik daar zitten schrijven. Een parelhoen broedde haar eieren uit
in een lege munitiekist, de tuinman ontdekte onder een struik een rubberlaars
en stuitte, op zoek naar de tweede, op het vizier van een mitrailleur. De plek
waar de gesneuvelde soldaten hadden gelegen, raakte overwoekerd door onkruid.
In die oorlogsstad doken twee jonge Indiase broers op. Ze kwamen uit Dubai en
openden een winkel in het stoffige centrum een eenvoudige nering waar het,
tussen de rijst, suiker, melkpoeder en lucifers, rook naar goedkope zeep.
Sachin en Vishal hadden niets van de trage, morose Indiër uit Naipauls Een bocht in de rivier, die in
Kisangani aanspoelt en er hopeloos verstrikt raakt in lokale intriges.
Energieke dertigers waren ze, hun winkel een
uitkijkpost, een plaats van waaruit ze de markt bestudeerden. Ze hadden een
grote sociale mobiliteit, kenden de lokale diamanthandelaars en raakten bevriend
met de Indiërs van de VN-Vredesmissie MONUC. Soms vertrok een van hen naar
Dubai, waar hun gezinnen woonden; de ander paste dan op de winkel.
December 1941
Somewhere over the Asian steppes near the northern Kushan border
Scirye
How fast do storms come in here? Bayang the dragon asked, staring at the dark
gray clouds boiling rapidly toward them from the east. The misty wave rolling
toward them was at least a mile across and two miles long, and their shadows
plunged the mountains beneath them into an ominous twilight.
Scirye and her companions were sitting on a great triangular wing that had been
woven magically from straw, and Scirye tugged at a strand of her red hair as
she wondered how long the flimsy mat would last in a tempest like that.
Suddenly the wing lurched upward. Ho, fear not, lumplings, boomed the great
wind, Naue. For a wind, he was fairly pleasant company, except for a bad habit
of boasting.
In Hawaii, they had saved the goddess Pele and, in return, she had helped them
on their quest by summoning the Cloud Folk to weave the straw wing they rode on
now. She had also charged the powerful zephyr, Naue, to carry them on their
quest, and he had faithfully carried them to the Arctic and now into Asia. No
little drizzle can stop Naue the magnificent. He will just carry you above it.
As Naue picked up speed, the sound of their passage rose to a high keening, and
perhaps they would have been blown off the mat except for the magical frame of
woven straw. The frame was little more than woven poles set upon four upright
ones so that it resembled the sketch of a house, but its enchantment protected
them as efficiently as brick walls would have.
Behind Scirye, the
snow-covered steppes stretched like a huge sheet of cotton batting. It was so
vast, so empty, so harsh. It had shaped her ancestors, the Kushans, into a
warrior race as hard and sharp as steel. She had never appreciated just how
tough they must have beenshe knew that she herself could never have survived
there.
Jetzt kam er also mit
einem Gerät, das sich Fahrrad nannte. Das zweite große Ereignis vor dem ersten
Weltkrieg war das Luftschiff. Auch davon sprach Frau Kümpel häufig, wenn ihr
jemand direkt ins Ohr brüllte, sie solle etwas aus ihrer Jugend erzählen, denn
sie hatte zwar gute Augen, war jedoch fast völlig taub.
Zuerst hatte der Postbote davon berichtet, dann hatte der Gemeindediener, der
mit einer großen Glocke durchs Dorf ging, das Ereignis zweimal angekündigt. Als
die Kirchenglocken zu läuten begannen, gingen alle vors Dorf für den Fall, dass
das Luftschiff genau über Saumlos abstürzen sollte, und einige hatten sich
sogar die Mühe gemacht, auf den Heuberg oder den Mühlberg zu steigen.
Dann kam das Luftschiff hinter den beiden Dörnbergen hervor, wurde groß und
größer, schwebte gemächlich die Nüste entlang, wobei es blitzende Strahlen
aussandte, und stand schließlich hoch über ihren Häuptern. Alle hatten die
Köpfe tief in den Nacken gesenkt und blickten angestrengt nach oben, nur der
alte Kümpel nicht, der Metzger und Landwirt war und gleich nebenan auf seinem
Acker die Steine verlas.
"Du hast nicht geschaut", sagte sein Nachbar zu ihm, als das
Spektakel vorbei war, "warum hast du nicht geschaut?" Der alte Kümpel
hatte nur mürrisch geantwortet: "Der schaut nicht nach mir, warum soll ich
nach ihm schauen."
Sie sah den beiden Männern zu und dachte an das Luftschiff, das ihr Vater nicht
angeblickt hatte, und das Fahrrad. Die Männer hatten eine Leiter auf die
Milchbank neben der Linde gestellt. Der eine stand auf der Leiter und hielt den
Mann am Oberkörper, während der andere unten auf der Milchbank stand und die
Arme hoch aufgereckt hatte. Er schien die Füße des Toten zu halten.
Peter O.
Chotjewitz (14 juni 1934 15 december 2010)
De villawijk was in de vroege jaren twintig
met de rug naar de rivier gebouwd. De verveling, die er als een fijne nevel
tussen de huizen hing, moest al op de bouwtekening te zien zijn geweest. Nu, in
de vroege jaren vijftig, was ze met haar oude, krom gegroeide eiken, welig
opschietend struikgewas, geschoren gazons, bemoste rietdaken en vermoeide
straten een paradijs voor kleine zangvogels, mollen en oude honden. Verten
waren er niet, aan de hemel trokken vliegtuigen geruisloos hun strepen.
Bejaarde echtparen schuifelden het tuinpad op en af tot op een dag de zwarte
autos kwamen voorrijden en de gordijnen in de straat werden dichtgeschoven. s
Zomers zaten jonge moeders achter het huis onderuitgezakt in een rotanstoel te
lezen, het hoofd een beetje scheef, de blote benen meisjesachtig gestrekt of
zedig over elkaar geslagen, steels gadegeslagen door de jongens van de buren,
die vanuit hun kamers op de eerste verdieping vele tuinen overzagen. De
echtgenoten waren s ochtends tegen negenen al, geurend naar after-shave, op de
fiets of in hun autos naar hun werk vertrokken.
Het was in dit Arcadië dat Ernst Elfkind Wolkenband laten we hem voorlopig zo
maar noemen in de naoorlogse jaren opgroeide, in een buitenwijk met stralende
ochtenden en bedauwde velden, lauwe regens, laaiende zomerhitte, waarin alles
wat groeide tegen het eind van de dag grijsblauw van kleur kon verschieten,
waar in de verte schelle kinderstemmen klonken en liedjes van toen, die over de
liefde voor the boy next door gingen en werden gezongen door die licht hese
maar meisjesachtige vrouwenstemmen, waarop de jongen altijd verliefd was. De
dagen duurden er langer dan elders, soms eindeloos lang, in een verlammende
stilte sleepten de uren zich naar hun eind, onverwacht voelden kinderen de
ouderdom in hun leden tintelen.
s Nachts beefden de boomtoppen.
Uit: Doctor
Faustus (Vertaald door Thomas Graftdijk)
Maar hoe zou het
zijn wannneer de artistieke paradoxie dat de totale constructie de uitdrukking
- de uitdrukking als klacht - doet ontstaan, overeenkwam met de religieuze
paradox dat aan de diepste heilloosheid de hoop, al was het maar als een heel
voorzichtig vragen, ontkiemt? Dit zou de hoop zijn aan gene zijde van de
hopeloosheid, de transcendentie van de wanhoop, - niet het verraad daaraan,
maar het wonder dat het geloof te boven gaat. Hoort het slot maar, hoort het
met mij: de ene instrumentengroep na de andere trekt zich naar de achtergrond
terug, en wat overblijft en waarmee het werk verklinkt, is de hoge g van een
cello, het laatste woord, de laatste wegzwevende klank, langzaam in pianissimo
fermaten wegebbend. Daarna is er niets meer, - zwijgen en nacht. Maar de
natrillende toon die in dat zwijgen hangt, die niet meer is, waar alleen de
ziel nog naar luistert en die een afsluiting van de droefheid was, is dat niet
meer, verandert van betekenis, staat als een licht in de nacht.
Thomas Graftdijk
(14 juni 1949 10 februari 1992)
De Nederlandse schrijver Alex Boogers werd geboren op 14 juni 1970 in Vlaardingen. Hij woont en werkt in Vlaardingen. Hij studeerde kort tijd Nederlands recht en filosofie aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, waarna hij enige tijd Nederlandse taal en letterkunde en Indonesische talen, culturen en Oceanië studeerde in Leiden. In goed overleg met zijn partner stortte Boogers zich op het schrijven, hetgeen resulteerde in bijdragen in Renaissance, Passionate en Esquire. Niet veel later debuteerde hij onder het pseudoniem M.L. Lee met Het Boek “Estee” (1999). Drie jaar later verscheen zijn 'echte' debuut, onder zijn eigen naam. In zijn roman “Lijn 56” speelt het verhaal zich af tegen de achtergrond van de stad Vlaardingen, die Boogers steevast Het Naamloze Gat noemt. Zijn volgende roman "Het sterkste meisje van de wereld" verscheen in 2007. Boogers leverde naast zijn romanwerk creatieve bijdragen aan de documentaire 'Draak onder water', die in 1997 werd uitgezonden bij NCRV's Dokument, en 'Eat your enemy', die in 2005 in 29 theaters in Nederland heeft gedraaid en in december van hetzelfde jaar werd uitgezonden op televisie.
Uit: Het waanzinnige van sneeuw
“Een tijd geleden bezocht ik regelmatig een dokter met wie ik over mijn zus, Estee praatte. Hij moedigde me aan mijn herinneringen aan haar op te schrijven, omdat dat helend zou werken. Maar wat ik had geschreven was niks dan aanstellerij. En wie zit daar nou op te wachten? De dokter wist uit mijn verhaal op te maken dat ik veel van haar heb gehouden; dat ik haar bewonderde, dus om wie ze was en wat ze allemaal tegen me had gezegd toen ze nog leefde. Hij was een genie. ‘Nee, ik haat de trut,’ zei ik. ‘Iets op tegen? Ik haat haar meer dan mijn ergste vijand.’ Toen begon die dokter te zeuren over mijn opgekropte woede en of ik echt vijanden had en wie dat dan waren. ‘Misschien doe je er goed aan om aan sport te gaan doen,’ zei hij na een stuk of veertig sessies. Wat een vondst. ‘Welke sport heeft je interesse?’ vroeg hij. Ik had geen idee. Ik moest natuurlijk goed nadenken en me vooral niet haasten. Ik had weinig interesse in sport. Oké, een beetje voetballen, verplicht gymles - ik muntte uit in hardlopen, maar alleen omdat ik wist dat het weer voorbij was als ik eenmaal de finish had bereikt - en heel af en toe een partijtje honkbal als een aantal jongens uit de buurt vroeg of ik zin had om mee te doen. Dan stond ik in het veld een eeuwigheid opeen bal te wachten. Ja, dat waren zo ongeveer de sporten die ik af en toe beoefende. ‘Ik zou willen leren vechten,’ zei ik ten slotte. Ik wist niet eens waarom ik het zei, het was niet dat ik er altijd al aan dacht, zo was het niet, maar toen ik het uitsprak meende ik het. Ik wilde leren vechten.”
Listen, Daisy, When I Die, Although On an Orient-bound ship
December 1913 (as Álvaro
de Campos)
Listen, Daisy. When I die, although
You may not feel a thing, you must
Tell all my friends in London how much
My loss makes you suffer. Then go
To York, where you claim you were born
(But I don't believe a thing you claim),
To tell that poor boy who gave me
So many hours of joy (but of course
You don't know about that) that I'm dead.
Even he, whom I thought I sincerely
Loved, won't care.... Then go and break
The news to that strange girl Cecily,
Who believed that one day I'd be great.... To hell with life and everyone in it!
I don't Know if the Love You Give is
Love You Have (as Ricardo Reis)
I don't know if the love you give is love you have
Or love you feign. You give it to me. Let that suffice.
I can't be young by years,
So why not by illusion?
The Gods give us little, and the little they give is false.
But if they give it, however false it be, the giving
Is true. I accept it, and resign
Myself to believing you.
Zijn instrumenten
zijn de thema's liefde, dood en smartelijke herinnering, seine Kunst, seine
kostbare Geige.
Zo kon hij onder
meer op straat in het kreperen van mensen aan drank, ziekte of armoe, een heel
eigen, zo niet eigenzinnige regressie ontdekken, namelijk het ontbreken van
der Wunsch einen eigenen Tod zu haben, einen gut ausgearbeiteten Tod. Zelfs
bij de rijken is dat zo, klaagt hij, bij de rijken die zich zo'n eigen dood
toch kunnen veroorloven.
Voordat ik hiervan
een voorbeeld geef, wil ik nog iets zeggen over het zoëven genoemde duistere en
dreigende karakter van de werkelijkheid. De werkelijkheid bij Rilke is typisch
een geschreven werkelijkheid, één die ook niet is los te denken van het
schrijfproces. Het is een werkelijkheidsbeeld dat ontstaat door eenzelfde
mechanisme als schuilgaat achter de droom. Uit veel van zijn brieven blijkt het
grote belang dat Rilke hechtte aan de act van het schrijven zelf, het ritueel.
Hij was, om het zomaar eens uit te drukken, een schrijver uit zelfbehoud en zo
bediende hij zich van een proza op het scherp der snede, op de rand van de
gevaarlijke doorbraak. Het was Rilke tegen Rilke. Door de vervormingen,
omkeringen, vermommingen en bezweringen plotseling te vermengen met scherpe
waarnemingen uit de buitenwereld, ontstonden het barokke, de collage, die zo
kenmerkend zijn voor deze schrijver. Ongetwijfeld is het dit heel eigen
karakter van de droom, het hermetische, het langsame und abgewandte, dat mij
zo fascineerde, dat ik herkende en dat zijn door anderen zo vaak als moeilijk
en donker afgedane taal zo transparant maakte.
Terug naar de eigen
dood. Veel mensen, constateert Rilke, produceren wanneer hun tijd gekomen is
een vreemd geluid. Een dun, jammerlijk gepiep stijgt uit hen omhoog en op de
vraag Wat is dat? luidt het antwoord: Dat is de stem van de eigen kleine
dood. Iets hiervan moeten wij kunnen navoelen, wij, die leven of liever
sterven in een tijd die de dood, humaan maar zeer onteigenend, tot aan de
laatste snik in pathopon verpakt.
An Irish airman foresees his death I know that I shall meet my fate
Somewhere among the clouds above;
Those that I fight I do not hate,
Those that I guard I do not love;
My country is Kiltartan Cross,
My countrymen Kiltartan's poor,
No likely end could bring them loss
Or leave them happier them before.
Nor law, nor duty bade me fight,
Nor public men, nor cheering crowds,
A lonely impulse of delight
Drove to this tumult in the clouds;
I balanced all, brought all to mind,
The years to come seemed waste of breath,
A waste of breath the years behind
In balance with this life, this death.
Woorden
Ik dacht een tijd
geleden:
'Mijn lief kan niet begrijpen wat
ik gedaan heb of wat stand hield
in dit blind bitter land.'
En ik werd
lusteloos in de zon
tot mijn denken op ging klaren
en 'k mij herinnerde dat wat ik kon
gedaan werd om het duidelijk te maken;
dat ik elk jaar
maar riep: 'Eindelijk
begrijpt mijn lief dit allemaal
daar ik mijn wasdom heb bereikt
en meester ben over de taal.'
Wat was, had zij
aldus besloten,
er afgevallen bij het zeven?
Ik had het pover woord misschien verstoten
en was content geweest met leven.
Vertaald door J. Eijkelboom
William Butler Yeats (13 juni 1865 28 januari
1939)
Sindsdien was er
geen dag voorbij gegaan waarop hij niet over haar had gefantaseerd. Elke avond
legde hij zijn hoofd op Samanthas buik om zijn dochter te horen trappen. Bij
spelende meisjes op straat stelde hij zich voor dat hij de vader was, hij kocht
babykleren, hij zette een wieg in elkaar. Leon stapt verder, een kruispunt
over, een winkelstraat door. Hij zou om kunnen keren, niemand zou het merken
als hij thuis bleef vandaag. Maar toch blijft hij lopen, hij kan niet anders,
het is of iemand anders allang voor hem besloten heeft. Bij de ingang van het
ziekenhuis hoort hij: Welkom terug, meneer. Met de lift gaat hij naar de
tweede verdieping. De eerste keer dat hij hier kwam, schoten de vragen door
zijn hoofd. Zou zijn dochter dezelfde ogen hebben als hij? Zijn kaaklijn, zijn
neus, zijn voorhoofd wat zou er allemaal voortleven? Nu stelt hij zichzelf
geen vragen meer. Hij controleert alleen of hij zijn Polaroid-toestel bij zich
heeft, en of zijn witte jas wel goed uit het zicht is. Op de gangen ruikt het
naar ontsmettingsmiddel. Een lucht waarbij Leon vanzelf begint te grijnzen.
Zoals sommigen bij het ruiken van gras denken aan een ontspannen zondagmiddag,
zo wordt hij elke keer gerustgesteld als hij de ziekenhuisgang ruikt. Even
voelt het precies zoals de eerste keer dat hij hier kwam, even is het alsof
zijn dochter weer op het punt staat geboren te worden en alles gewoon zal gaan
zoals hij in zijn hoofd heeft. Zo onopvallend mogelijk loopt hij de gang door.
Langs de kamer met couveuses, langs half gesloten deuren waarachter allerlei
geluiden door elkaar klinken. Het gegil van vrouwen die bezig zijn moeder te
worden, het gehuil van babys die ongevraagd op deze wereld worden gezet. Leon
wurmt zich tussen de artsen en toekomstige ouders door.
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald
door B. M. Mooyart-Doubleday)
Wednesday, 5 April
1944
My dearest Kitty,
For a long time now I didnt know why I was
bothering to do any schoolwork. The end of the war still seemed so far away, so
unreal, like a fairy tale. If the war isnt over by September, I wont go back
to school, since I dont want to be two years behind
I finally realized that I must do my schoolwork
to keep from being ignorant, to get on in life, to become a journalist, because
thats what I want! I know I can write. A few of my stories are good, my
descriptions of the Secret Annexe* are humorous, much of my diary is vivid and
alive, but it remains to be seen whether I really have talent
Unless you write yourself, you cant know how
wonderful it is; I always used to bemoan the fact that I couldnt draw, but now
Im overjoyed that at least I can write. And if I dont have the talent to
write books or newspaper articles, I can always write for myself. But I want to
achieve more than that. I cant imagine having to live like Mother, Mrs Van
Daan* and all the women who go about their work and are then forgotten. I need
to have something besides a husband and children to devote myself to! I dont
want to have lived in vain like most people. I want to be useful or bring
enjoyment to all people, even those Ive never met. I want to go on living even
after my death! And thats why Im so grateful to God for having given me this
gift, which I can use to develop myself and to express all thats inside me!
When I write I can shake off all my cares. My
sorrow disappears, my spirits are revived! But, and thats a big question, will
I ever be able to write something great, will I ever become a journalist or a
writer?
I hope so, oh, I hope so very much, because
writing allows me to record everything, all my thoughts, ideals and fantasies
So onwards and upwards, with renewed spirits.
Itll all work out, because Im determined to write!
Yours, Anne M. Frank
Anne Frank (12 juni 1929 maart 1945)
Ellie McKendrick als Anne Frank in de BBC serie The Diary of Anne Frank, 2009
Und wenn du zurückgehst, wirst du bestraft, weil
du Neues mitbringst, denn Neues macht Angst, armer, toter Storch.<<
Anna zündet sich eine Zigarette an. >>Ich hab` mich auch verflogen. Als
ich jünger war, fand ich das Rumflattern noch ganz amüsant, aber in letzter
Zeit ahnelt mir das Ahnengehirn unverständliche Faxe. Ich rufe zurück, will
fragen, reden, aber es ist immerzu besetzt, oder es gibt keine Anschluss mehr
unter der Nummer. Sie sind entweder weitergezogen oder schon tot. Mein Gehirn
ist ja auch das Gehirn meinen Vorfahren, und deren Nester waren auf anderen Kontinenten.
Sie waren Nomaden, ich will seßhaft werden, aber ihr Flügelschlag hallt mir
unter der Haut. Ich kenne das Ei, das Nest und den Ort, über dem eine kupferne
Sonne und ein gläserner Halbmond gestrahlt haben. Trotzdem muß ich meine
Sippengesetze irgendwo verloren haben.<< Anna dreht sich zu dem Bild.
>>Oder hattest du dich in eine Kuh verliebt, du dummer Storch?<<
und lehnt sich zurück auf das Kissen. >>Ich habe das Fliegen über
staubigen Straßen gelernt, bin den Bussen gefolgt zum Spinnennetz der großen
Bahnhöfe. Dort habe ich mir den längsten Zug ausgesucht, habe ihn verfolgt wie
einen dicken, saftigen Regenwurm, aber der entpuppte sich als eine Schlange.
Überall, wo er anhielt, ließ er ein kleines Schwanzstück zurück, auf
Abstellgleisen. Ich flog der Lokomotive hinterher, die schob neue Wagen an bis
zum nächsten Halt. Da übernahm ein anderer Kopf den Schwanz und fuhr in die
entgegengesetzte Richtung wieder raus, der alte blieb zurück. Ich habe viele
Bahnhöfe gesehen, auf Schlangen kann man keine Nester bauen.<< Sie drückt die Zigarette wieder aus.
Renan Demirkan
(Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange
County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna
Barnes op dit blog.
Uit:Nightwood
The deep accumulation of dress fell about her
in groined shadows, the train, rambling through a vista of primitive trees, was
carpet-thick. She seemed to be expecting a bird. The gentleman was seated
precariously on a charger. He seemed not so much to have mounted the animal, as
to be about to descend upon him. The blue of an Italian sky lay between the
saddle and the buff of the tightened rump of the rider. The charger had been
caught by the painter in the execution of a falling arc, the mane lifted away
in a dying swell; the tail forward and in, between thin bevelled legs. The
gentleman's dress was a baffling mixture of the Romantic and the Religious, and
in the cradling crook of his left arm he carried a plumed hat, crown out. The
whole conception might have been a Mardi Gras whim. The gentleman's head, stuck
on at a three-quarter angle, had a remarkable resemblance to Guido Volkbein,
the same sweeping Cabalistic line of nose, the features seasoned and warm save
where the virgin blue of the eyeballs curved out the lids as if another medium
than that of sight had taken its stand beneath that flesh. There was no
interval in the speed of that stare, endless and objective. The likeness was
accidental. Had anyone cared to look into the matter they would have discovered
these canvases to be reproductions of two intrepid and ancient actors. Guido
had found them in some forgotten and dusty corner and had purchased them when
he had been sure that he would need an alibi for the blood.
At this point exact history stopped for Felix
who, thirty years later, turned up in the world with these facts, the two
portraits and nothing more. His aunt, combing her long braids with an amber
comb, told him what she knew, and this had been her only knowledge of his past.
What had formed Felix from the date of his birth to his coming to thirty was
unknown to the world, for the step of the wandering Jew is in every son. No
matter where and when you meet him you feel that he has come from some place -
no matter from what place he has come - some country that he has devoured rather
than resided in, some secret land that he has been nourished on but cannot
inherit, for the Jew seems to be everywhere from nowhere.
De Duitse
schrijver, schilder en illustrator Wolfgang
Herrndorf werd geboren op 12 juni
1965 in Hamburg. Herrndorf studeerde
schilderkunst aan de Academie voor Schone Kunsten in Neurenberg. Hij werkte als
illustrator en schrijver, onder andere voor het fanzine Luke &Trooke, uitgeverij
Haffmans en het satirische blad Titanic. In 2002 werd zijn eerste roman
gepubliceerd In Plüschgewittern, die volgens de schrijver (ondanks de bijna
30-jarige hoofdpersoon) een "adolescentieroman" is. In 2007 publiceerde
hij onder de titel Diesseits des Van-Allen Gürtels een reeks van samenhangende
korte verhalen, in hetzelfde jaar verscheen in uitgeverij SuKuLTuR een door
Herrndorf verzonnen interview met een (niet geheel betrouwbare) kosmonaut, dat science
fiction-elementen bevat. De onbetrouwbare verteller is een terugkerend element
in Herrndorfs proza. Zijn grote literaire succes begon met het verschijnen van Tschick
in 2010, een andere ontwikkelingsroman,
wiens protagonisten ongeveer 14 jaar oud zijn. Het boek stond ongeveer een jaar
op de Duitse bestsellerlijst. In november 2011 volgde de roman Sand, die
kenmerken van de detective roman, de sociale roman en de historische roman verenigd.
Nadat Tschick in2011 al was genomineerd
voor de Prijs van de Leipziger Buchmesse, werd de prijs in 2012 daadwerkelijk
toegekend voor Sand. In hetzelfde jaar kwam Sand op de shortlist voor de Deutsche
Buchpreis. De Berlijner Herrndorf schreef regelmatig op het internet forum Wir
höflichen Paparazzi en op het Blog Riesenmaschine. Ook speelde hij in het
nationale voetbalalftal van schrijvers Autonama. Nadat bij hem in maart 2010
een kwaadaardige hersentumor (glioblastoma) werd gevonden begon Herrndorf vanaf
september 2010 een digitaal dagboek, dat waarschijnlijk ook in boekvorm zal
verschijnen.
Uit: Tschick
Als Erstes ist da der
Geruch von Blut und Kaffee. Die Kaffeemaschine steht drüben auf dem Tisch, und das Blut ist in
meinen Schuhen. Um ehrlich zu sein, es ist nicht nur Blut. Als der Ältere «
vierzehn » gesagt hat,
hab ich mir in die Hose gepisst.
Ich hab die ganze
Zeit schräg auf dem Hocker gehangen und mich nicht gerührt. Mir war schwindlig.
Ich hab versucht auszusehen, wie ich gedacht hab, dass Tschick wahrscheinlich
aussieht, wenn einer « vierzehn » zu ihm sagt, und dann hab ich mir vor Angst
in die Hose gepisst.
Maik Klingenberg,
der Held. Dabei weiß ich gar nicht, war um jetzt die Aufregung. War doch die ganze Zeit klar,
dass es so endet. Tschick hat sich mit Sicherheit nicht in die Hose gepisst.
Wo ist Tschick
überhaupt ? Auf der Autobahn hab ich ihn noch gesehen, wie er auf einem Bein ins
Gebüsch gehüpft ist, aber ich schätze mal, sie haben ihn auch gekriegt. Mit
einem Bein kommt man nicht weit. Fragen kann ich die Polizisten natürlich
nicht. Weil , wenn sie ihn nicht gesehen haben, ist es logisch besser, gar
nicht damit anzufangen. Vielleicht haben sie ihn ja nicht gesehen. Und von mir
erfahren sies mit Sicherheit nicht. Da können sie mich foltern. Obwohl die
deutsche Polizei, glaube ich, niemanden foltern darf. Das dürfen die nur im
Fernsehen und in der Türkei.
Aber vollgeschifft und blutig auf der Station der Autobahnpolizei sitzen und Fragen nach den Eltern beantworten ist auch nicht gerade
der ganz große Bringer. Vielleicht wäre
Foltern sogar ganz angenehm, dann hätte
ich wenigstens einen Grund für meine
Aufregung.
Das Beste ist Klappe halten, hat Tschick
gesagt. Und das seh ich genauso. Jetzt,
wo eh alles egal ist. Und mir ist alles egal. Na ja, fast alles.
Tatjana Cosic zum Beispiel ist mir natürlich nicht egal. Obwohl ich jetzt schon ziemlich lange
nicht mehr an sie gedacht habe. Aber wo
ich auf diesem Hocker hier sitze und draußen die Autobahn vorbeirauscht und der
ältere Polizist steht seit fünf Minuten an der Kaffee maschine dahinten und
füllt Wasser ein und kippt es wieder aus, drückt auf den Schalter und schaut
das Gerät von unten an, während jeder Depp sehen kann, dass der
Stecker vom Verlängerungskabel nicht drin ist, da muss ich wieder an Tatjana
denken. Denn genau genommen wäre ich nicht hier, wenn es Tatjana nicht gäbe.
In those days cheap apartments were almost impossible
to find in Manhattan, so I had to move to Brooklyn. This was in 1947, and one
of the pleasant features of that summer which I so vividly remember was the
weather, which was sunny and mild, flower-fragrant, almost as if the days had
been arrested in a seemingly perpetual springtime. I was grateful for that if
for nothing else, since my youth, I felt, was at its lowest ebb. At twenty-two,
struggling to become some kind of writer, I found that the creative heat which
at eighteen had nearly consumed me with its gorgeous, relentless flame had
flickered out to a dim pilot light registering little more than a token glow in
my breast, or wherever my hungriest aspirations once resided. It was not that I
no longer wanted to write, I still yearned passionately to produce the novel
which had been for so long captive in my brain. It was only that, having
written down the first few fine paragraphs, I could not produce any others,
or-to approximate Gertrude Stein's remark about a lesser writer of the Lost
Generation-I had the syrup but it wouldn't pour. To make matters worse, I was out
of a job and had very little money and was self-exiled to Flatbush-like others
of my countrymen, another lean and lonesome young Southerner wandering amid the
Kingdom of the Jews. Call me Stingo, which was the nickname I was known by in
those days, if I was called anything at all. The name derives from my
prep-school days down in my native state of Virginia. This school was a
pleasant institution to which I was sent at fourteen by my distraught father,
who found me difficult to handle after my mother died.
William Styron (11 juni 1925 1 november 2006)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig.
Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée
Vivien op dit blog.
A la femme aimée
Lorsque tu vins, à
pas réfléchis, dans la brume,
Le ciel mêlait aux ors le cristal et l'airain.
Ton corps se devinait, ondoiement incertain,
Plus souple que la vague et plus frais que l'écume. Le soir d'été semblait un rêve
oriental
De rose et de santal.
Je tremblais. De longs
lys religieux et blêmes
Se mouraient dans tes mains, comme des cierges froids.
Leurs parfums expirants s'échappaient de tes doigts
En le souffle pâmé des angoisses suprêmes.
De tes clairs vêtements s'exhalaient tour à tour
L'agonie et l'amour.
Je sentis frissonner sur mes lèvres muettes
La douceur et l'effroi de ton premier baiser.
Sous tes pas, j'entendis les lyres se briser
En criant vers le ciel l'ennui fier des poètes
Parmi des flots de sons languissamment décrus,
Blonde, tu m'apparus.
Et l'esprit assoiffé d'éternel, d'impossible,
D'infini, je voulus moduler largement
Un hymne de magie et d'émerveillement.
Mais la strophe monta bégayante et pénible,
Reflet naïf, écho puéril, vol heurté,
Vers ta Divinité.
C'était
l'heure où rentrait le poste de jour, le plus nombreux. [...] Il y avait
longtemps que les femmes, les mères et les surs avaient rangé, nettoyé, rincé
la maison à grande eau. [...] L'accueil du foyer, c'était aussi le beau nuage
de vapeur bleutée que chaque porte lâchait avant de se refermer. Devant le feu
spécialement attisé, au centre de la cuisine dont les tomettes rouges
rosissaient de propreté, une grande lessiveuse d'eau chaude attendait le
mineur. [...] Dès les premiers beaux jours, les portes restaient ouvertes. Il
était alors merveilleux de remonter le village qui allongeait à plaisir le long
de sa rivière ses deux rangées de maisons soufflant leur belle buée dans la
grand-rue, on passait alors l'étrange revue des Hercule sans peau de bête, des
Adam d'avant le péché, encore noirs, déjà blancs, ou panachés, ou moussus,
debout dans leur lessiveuse, ou accroupis, membres repliés, et dorés comme
lièvres en broche... "
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 1 december 2001)
De mensen binnen zeggen: Ik weet niet of ik
straks nog ga hoor, ik heb eigenlijk meer trek in een restaurantje. De mensen
buiten zeggen: He toe, heb je nog een kaartje? Ik wil daar naar binnen! Ik
moet er heen!
Daar waar ze heen moeten is de opening van de
Fiac, een jaarlijkse kunstbeurs in het Grand Palais. Niet omdat ze zo van kunst
houden, maar gewoon omdat het exclusief is en een goed verhaal, de volgende dag
bij de kapper in de kapstoel. Een voetbalwedstrijd mag natuurlijk ook. Of het
jaarlijkse feest bij de buurman die ene die altijd de leukste feestjes geeft.
Alles, zolang er maar meer mensen buiten zijn, dan binnen.
Voorop staat dat de mensen binnen beter af
zijn. Dat is, vanaf de buitenkant. Andersom geldt: buiten of binnen, het is allemaal
een pot nat. Uiteindelijk ben je binnen dus inderdaad echt beter af, maar dan
ook alleen maar omdat je weet dat het niet zo is. De mensen buiten zeggen: Was
ik maar binnen. De mensen binnen zeggen: Doe mij maar een simpel restaurantje
met tante Gien.
Allebei vergeten ze dat ze elkaar nodig
hebben om te bestaan. Toch doen ze hun best elkaar te negeren; zolang je ergens
niet bij hoort kun je er maar beter op neerkijken, anders kan het nog eens pijn
gaan doen.
150 jaar Louis Couperus, Jacques Perk, Saul Bellow, Mensje van Keulen, Jan Brokken
150 jaar Louis
Couperus
De Nederlandse schrijver Louis Couperus werd op
10 juni 1863 geboren in Den Haag. Dat is vandaag
precies 150 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Louis
Couperus op dit blog.
Uit: De
stille kracht
« Maar al mijmerde
hij niet, de stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn breede borst, als
een ziekte van teederheid, een malaise van sentimentaliteit in zijn anders heel
praktisch gemoed van hoofdambtenaar, die hield van zijn werkkring, van zijn
gewest; die hart had voor de belangen er van, en wien het bijna onafhankelijk
gezag van zijn betrekking geheel in harmonie was met zijne heerschersnatuur;
die met zijn krachtige longen zijn atmosfeer van wijden werkkring en ruim veld
van zoo verscheiden arbeid, met even veel genot gewoon was te ademen, als hij
nu ademde, den wijden wind van de zee. De begeerte, het verlangen, een heimwee,
waren dien avond vooral, vol in hem. Hij voelde zich eenzaam, niet alléen om
het izolement, dat een hoofd van gewestelijk bestuur altijd min of meer
omringt, wien men òf nadert conventioneel glimlachend-eerbiedig, om
conversatie, òf kort, zakelijk-eerbiedig, om zaken. Hij voelde zich eenzaam,
hoewel hij vader was van een huisgezin. Hij dacht aan zijn groote huis, hij
dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen
gedragen door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem alles in
zijn leven. Het vulde al zijne uren. Er over denkende sliep hij in, zijn eerste
gedachte was voor het een of ander gewestelijk belang.
In dit oogenblik, moê
van het cijferen, opademende in den wind, ademde hij tegelijk met de frischheid
van de zee den weemoed van de zee in, den geheimzinnigen weemoed der Indische
zeeën, den opspokenden weemoed der zeeën van Java; de weemoed, die aanruischt
van verre als op suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was
niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er
niet: er was alleen de zee en de wind, die frisch was. Er was alleen de walm
van die zee, als iets van visch en van bloemen en zeewier; walm, die de
frissche wind uitwoei. Er was alleen het oogenblik van herademing, en wat hij,
onafweerbaar, voor geheimzinnigen weemoed voelde toch sluipen in zijn, dien
avond, wat weeke gemoed, dacht hij te zijn om zijn huislijken kring, dien hij
liever wat nauwer gevoeld had, dichter sluitende om wat in hem was vader en
echtman. Was er van weemoed noch iets, dan was het dàt. Uit de zee kwam het
niet; uit de lucht aan, van verre, niet. Hij gaf zich niet over aan een allereerste
sensatie van wonderlijkheid... En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst,
richtte-op zijn flinken, militairen kop en snoof, en snoof den walm in en den
wind...
De hoofdoppasser,
neêrgehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar
zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zoo vreemd te staan bij den
vuurtoren... Zoo vreemd, die Hollanders... Wat denkt hij nu... Waarom doet hij
zoo... Juist op dit uur op deze plek... De zeegeesten waren nu om... Er zijn
kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest... Zie, daar heeft
men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèng-dèng en een hard ei op een vlotje
van bamboe; onderaan bij het voetstuk van den vuurtoren... Wat doet de Kandjeng
Toean nu hier... Het is hier niet goed, het is hier niet goed... tjelaka,
tjelaka... En zijn spiedende oogen gleden op en neêr langs den breeden rug van
zijn heer, die maar stond en uitzag... Waar zag hij naar toe...? Wat zag hij
aanwaaien in den wind...? Zoo vreemd, die Hollanders, vreemd... »
Ik ben geboren uit zonne-gloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee;
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven
Als dauw aan de roos, die ontlook
Wen de dag-bruid zich baadt, en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook
Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren,
En mijn tranen lachen tevreden:
Want, diep in zee, splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd, en het lokkige hoofd
Van Zephir doemt lachend te voren.
Hij lacht...en zijn zucht jaagt mij, arme, in delucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar een droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zephir kan treuren.
Hij mint me als ik hem.., maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus..is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaag,
Maar wij kunnen noch kussen, noch sterven.
De purpren avond
De purpren avond was in 't west verdwenen
En glanzend zilver droomde op donkere aarde,
Toen is de blonde Muze mij verschenen ...
Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde.
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen,
'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't wenen:
Haar blik was eindloos-teer, toen ze op mij staarde,
'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd, - ze openbaarde:
'Een hoge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen.'
Gouden lokken
Toen sprongen ze los door het stoeien,
die dartlende haren,
Ik woelde er doorheen met mijn vingers,
Ik warde met woelende vingers.
Towen hingen die lokken mij over de vingers gebogen,
Zo smijdig en slank als de slangen,
Als trossen goû-regen, in slingers gebogen,
Als stralen der zon, door mijn vingers gevlogen,
Of tussen de twijgen gevangen.
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881)
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellowwerd
geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul
Bellow op dit blog.
Uit: The Adventures of Augie March
She was meek and
long, round-eyed like Georgie - gentle green round eyes and a gentle freshness
of color in her long face. Her hands were work-reddened, she had very few of
her teeth left - to heed the knocks as they come - and she and SImon wore the same
ravelly coat-sweaters. Besides having round eyes, Mama had circular glasses
that I went with her to the free dispensary on Harrison Street to get. Coached
by Grandma Lausch, I went to do the lying. Now I know it wasn't so necessary to
lie, but then everyone thought so, and Grandma Lausch especialy, who was one of
those Machiavellis of small street and neighbourhood that my young years were
full of. So Grandma, who had it all ready before we left the house and must
have put in hours plotting it out in thought and phrase, lying small in her
chilly small room under the featherbed, gave it to me at breakfast. The idea
was that Mama wasn't keen enought o do it right. That maybe one didn't need to
be keen didn't occur to us; it was a contest. The dispensary would want to know
why the Charities didn't pay for the glasses. So you must say nothing about the
Charities, but that sometimes money from my father came and sometimes it
didn't, and that Mama took boarders. This was, in a delicate and choosy way, by
ignoring and omitting certain large facts, true. It was true enough for them,
and at the age of nine I could appreciate this perfectly. Better than my
brother SImon, who was too blunt for this kind of maneuver and, anyway, from
books, had gotten hold of some English schoolboy notions of honor. Tom Brown's Schooldays for many years
had an influence we were not in a position to afford.
Om tien uur gaat de laatste scheut water op
de koffie.
Ze zullen zo wel komen, zegt hij en knipt
een puntje van de eerste sigaar. Het bandje krabbelt hij voorzichtig los op de
lijmrand. Een goeie om te ruilen voor Arnold.
Ik haal 'm er maar vast uit, zegt hij
vergoelijkend terwijl hij de glimmende mahoniehouten sekretaire opent en er een
sigarenkistje uit haalt, waarin hij het bandje stopt.
Emma zet de filter te druipen op een
schoteltje. Ze zouwen er toch om tien uur zijn, zegt ze en kijkt naar buiten.
Zullen we vast een kopje nemen?, vraagt hij
en steekt de sigaar op. Laten we nou nog even wachten. Dat staat zo
ongezellig, zo'n halfvolle pot.
De koffie ruikt anders goed, probeert hij
en blaast een dikke wolk. Emma is achter het raam gaan zitten, haar handen stil
in haar schoot. Kwart over tien, klaagt ze naar de klok kijkend en dan weer
naar buiten. Als er maar niks met de auto is.
Hij knikt met zijn hoofd naar de koffiepot.
Emma, de pit is uit.
Hij zal op zijn, zegt ze en staat onwillig
op om een nieuwe te halen. Er kan toch van alles gebeuren met zo'n auto. Veel
te veel verantwoording als je kinderen hebt.
Hij slaat haar gade, zegt niets, bromt wat.
Je moet de krant maar lezen, zeurt ze en schudt haar hoofd, En het hoeft niet
eens je eigen fout te wezen. Heeft Bert er al van die gordels in? Zuchtend,
met een gefronst gezicht begeeft ze zich weer naar het raam en gaat daar
hoopvol naar buiten zitten kijken. De koffie staat warm te blijven. Hij is al
een tweede keer naar de w.c. geweest. De klok slaat harteloos half elf.
Ze schrikt ervan. Half elf al. Waar blijven
ze nou?
Uit: Spiegels. Interviews en reportages(Wie
is F.B. Hotz?)
Wat laadt je
schrijfwens op?
Lezen, waarbij soms de vileine gedachte opkomt, zo zou ik het ook wel kunnen.
In de praktijk blijkt dat tegen te vallen. Lezen dus. En kwaadheid. We hadden
het daarnet over huwelijken Ik heb vaak om me heen gezien dat mannen in hun
huwelijk tot niets gereduceerd werden, in de muziekwereld bijvoorbeeld, waar
een meisje naar X kwam kijken omdat ie zo goed speelde en zo aardig was en
veertien dagen na de trouwpartij zei ze: ga nou maar wat anders doen want je
bent s avonds altijd weg en die onregelmatige verdienste bevalt me niet. Dat
kon ik niet zetten. Als je van iemand houdt moet je hem zijn werk, zijn roeping
en zijn bestemming gunnen. In mn huwelijk speelde dat overigens niet.
In een van je verhalen citeer je Schopenhauer: in het huwelijk moet de wil van
een der partijen kapot.
Dat is wel erg absoluut gesteld maar ik vrees dat in de mééste huwelijken de
wil van een der partijen inderdaad gebroken wordt. Ik geloof dat twee sterke
willen niet samen kunnen leven. In negentiende-eeuwse romans kom je vaak
kindvrouwtjes tegen en ja, die schikken zich wel in het huwelijk. Maar
tegenwoordig heeft iedereen een groter IK en daardoor gaat het vaker fout.
Alle huwelijken die je beschrijft lopen stuk.
Over het huwelijk, als instituut, heb ik geen theorie, geen mening. Ik
beschrijf wat ik om me heen gezien heb.
Over het huwelijk van je ouders en je grootouders heb je vaak geschreven, over
je eigen huwelijk nooit.
Al ik alles zou opschrijven wat ik heb meegemaakt zou ik zo een roman bij
elkaar hebben. Maar ik wil er niet over schrijven! Ik schrijf liever uit een
gemis dan uit een overvloed. Ook houd ik me meer met de vorm bezig, waar het me
uiteindelijk om gaat is hoe het erop staat. Van Doesburg zegt: de essentie van
schilderen is kleur en al het andere is de schilder opgedrongen.