Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-09-2007
Jeppe Aakjær
Jeppe Aakjær (10 september 1866 - 22 april 1930)
De Deense dichter en schrijver Jeppe Aakjær werd geboren in Aakjær bij Skive op 10 september 1866. Veel van zijn werk ging over zijn geboortestreek Jutland. Hij stond bekend om zijn betrokkenheid bij armen en onderdrukten en beschreef hun bescheiden en eenvoudig landelijk bestaan. Op de leeftijd van 20 jaar werd hij naar de gevangenis gestuurd voor het vrijuit spreken over zijn zorgen, waar de lokale regeringsambtenaren niets van moesten hebben.
Aakjærs opmerkelijkste romans zijn onder andere Burgerzoon (1899) en Kinderen van Toorn (1904), die zijn sociale betrokkenheid aantonen. Zijn gedichten, waaronder Liederen van de Rogge (1906) en Heimdal's avonturen (1924) echter, openbaren zijn hartstocht voor de oogst, de weelderige graangebieden en het eenvoudige leven van burgers en landbouwers. Veel van deze werken werden gebruikt als basis voor liederen door vele Scandanavische componisten van de twintigste eeuw, waaronder Carl Nielsen. Tegenwoordig is het zijn poëzie waarvan hij voornamelijk bekend is.
Uit: Die Kinder des Zorns (Vertaald door Erich Holm)
Die Sonne stützte bereits ihr breites Kinn auf die Hügel im Westen und guckte müde und angestrengt zwischen das Laub im Garten des Sølsighofes hinein, wo der Gutsbesitzer Wollesen saß und Ratten fütterte.
Dies war die Lieblingsbeschäftigung des alten Wollesen, die er bei gutem Wetter nie verabsäumte. Er saß auf einem dreibeinigen Stuhl an der Spalierwand. Zwischen den morschen Zahnstümpfen hielt er eine fettige Holzpfeife, und auf den Knien der bläulich schimmernden, verschlissenen Hose ruhte eine schwarze irdene Schüssel.
Die Ratten kamen aus tiefen Löchern unter den grauen Grundsteinen hervor, dort, wo die Schweinekoben an das getünchte Hauptgebäude stießen; der üppige Klettenwald und die Dünste des Schweinestalls bildeten ein Paradies von Stank und Dunkelheit für diese Geschöpfe, und sie betrugen sich denn auch so ungeniert, als wären sie die eigentlichen Herren auf Sølsig und alle anderen Wesen nur ihre aufwartenden Diener. Dreist wagten sie sich bis unter Wollesens gesprungene Holzschuhschnäbel und schnappten mit frecher Schnauze die Brotkrumen auf, die er ihnen aus der irdenen Schüssel zuschleuderte. Mit komischen Kapriolen erhoben sie sich auf den Hinterbeinen und klappsten einander auf das Ohr; wo eine Brotrinde ins Gras niederfiel, entstand ein wahres Getümmel von kleinen, geschmeidigen Tierkörpern, die mit erhobenen Schwänzen sich unter teuflischem Pfeifen herumbalgten, so daß die letzten linden Strahlen der sinkenden Sonne bald quer über die Rücken, bald über die weißen Bäuche hinstreiften.
De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik, West-Vlaanderen, op 9 september 1928 als zevende zoon in een arbeidersgezin met elf kinderen. Na basisonderwijs in de St.-Martinusschool te Asse, Brabant, volgde hij twee jaar Praktische Handelsschool in Koekelberg. H!j was een jaar werkzaam als typist. Sinds 1 mei 1945 was hij journalist bij De Nieuwe Standaard (titel later veranderd in De Nieuwe Gids) t Vrije Volksblad Het Nieuws van den Dag. Vanaf 1 maart 1953 was hij redacteur bij De Standaard Het Nieuwsblad, waar hij o.m. redactiechef van Het Nieuwsblad, hoofd van de algemene nieuwsdienst en adjunct-rubriekleider Cultuur van De Standaard is geweest. Zijn loopbaan bij deze persgroep werd gedurende drie jaar onderbroken (1966-1969), waarin hij redacteur van de Nederlandse krantengroep Brabant Pers en van het Vlaamse dagblad Het Volk, tevens literair adviseur van uitgeverij Van In, is geweest. Daarna werd hij opnieuw redacteur bij De Standaard tot aan zijn pensionering in 1992. Hij bleef columnist voor dezelfde krant van 1992 tot 1999. Sinds 1999 is hij columnist van de weekbladen De Bond en Tertio. Hij was buitendien bedrijvig als tekstschrijver voor radiocabaret, als tv-medewerker (panellid voor taalspelletjes, literair interviewer) en filmscenarist (De Witte van Sichem).
Frederic Mistral ( 8 september 1830 25 maart 1914)
De Franse dichter en schrijver Frederic (Frédéric) Mistral werd geboren op 8 september 1830 in Maillane, een dorp gelegen ten noorden van de stad Arles in zuid-Frankrijk. Hij is misschien wel de bekendste auteur van de moderne Occitaanse letterkunde. Hij schreef zijn werk in het Provençaals, een Occitaans dialect. In 1854 behoorde hij tot de oprichters, van de "Félibrige", een vereniging van schrijvers en dichters met als doel de bevordering van de Provençaalse taal en culturele identiteit. Ook een van zijn vrienden, Alphonse Daudet, trad toe tot dit genootschap. In 1859 verschijnt het lange gedicht Mireio (Mireille) waar hij vele jaren aan heeft gewerkt. In 1904 ontving Mistral de Nobelprijs voor literatuur.
Coupe Sainte
Provençaux, voici la coupe Qui nous vient des Catalans Tour à tour buvons ensemble Le vin pur de notre cru.
Coupe sainte Et débordante Verse à pleins bords verse à flots Les enthousiasmes Et l'énergie des forts !
D'un ancien peuple fier et libre Nous sommes peut-être la fin ; Et, si les Félibres tombent Tombera notre nation.
D'une race qui regerme Peut-être somme nous les premiers jets ; De la patrie, peut-être, nous sommes Les piliers et les chefs.
Verse nous les espérances et les rêves de la jeunesse, Le souvenir du passé Et la foi dans l'an qui vient.
Verse nous la connaissance Du Vrai comme du Beau, Et les hautes jouissances Qui se rient de la tombe.
Verse nous la Poésie Pour chanter tout ce qui vit, Car c'est elle l'ambroisie Qui transforme l'homme en Dieu.
Pour la gloire du pays Vous enfin nos complices catalans, de loin, ô frères, Tous ensemble, communions !
Jenny Aloni (7 september 1917 30 september 1993)
De Duits Israëlische dichteres en schrijfster Jenny Aloni (eig. Jenny Rosenbaum werd geboren op 7 september 1917 in Paderborn. In november 1939 kwam zij met een uit joodse kinderen en jongeren bestaand transport via Triëst aan in Palestina. Daar studeerde zij aan de Hebreeuwse universiteit en verdiende ze haar brood met huishoudelijk werk. In 1942 meldde zij zich bij de joodse brigade van het Britse leger. In 1946 nezocht zij een school voor sociaal werk. Ook verbleef zij in dat jaar inMünchen en Parijs om Displaced Persons te helpen bij terugkeer naar hun vaderland of met hun emigratie naar Palestina. In 1948 trouwe Jenny Rosenbaum met Esra Aloni. Oas in 1955 bezocht Jenny Aloni weer voor het eerst sinds 1935 haar geboortestad. Sinds 1957 leefde de familie Aloni in Ganei Yehuda bij Tel Aviv. Aloni schreef ook na haar emigratie voornamelijk in het Duits. Haar werk bestaat uit gedichten, romans, verhalen en dagboeken. Het is sterk autobiografisch van inslag. Aan de ene kant beschrijft het de eerste jaren van het Derde Rijk, later in Palestina ontstannd teksten over het nieuwe vaderland en de joodse identiteit.
Oh, Jerusalem
Oh, Jerusalem in den Bergen, ruhende Karawane kamelhöckriger Hügel, heilige Stadt des Friedens, immer wieder entweiht, immer wieder umkämpft, mit Gassen der Bitt- und Bußgänger; gepflastert mit Patronenhülsen und Scherben zerbrochener Hoffnungen, mit Kirchen, Moscheen und Synagogen neben Spelunken der Haschisch- und Opiumraucher, neben Klöstern und Häusern der Freude, neben fensterlosen Läden, in denen sie Weihrauch und Blut gefärbte Teppiche verkaufen. Wollen Sie eine Kerze, reines Wachs? Wollen Sie Haschisch, beste Qualität? Wollen Sie Anteil am Jenseits, garantiert echt? Wollen Sie die Freude einer Nacht? Auch eine Stunde wäre möglich. Versichern Sie Ihr Seelenheil. Lassen Sie uns für Sie beten, preiswert, für nur dreißig Dollar. Priester mit Käppchen auf Tonsur, Rabbi mit Käppchen über Schläfenlocken, Mulla mit rotem Fez. Lastträger und Würdenträger. Kutten züchtiger Nonnen neben nacktem Fleisch entblößter Arme und entblößter Blicke. Kerzen krümmen sich und träufeln Wachs in offene Mäuler von Mosaiklöwen. Du hast sie zertreten, die wächsernen Bitten der alten Frauen mit den in schwarzes Tuch gebundenen Köpfen. Du hast die letzte Hoffnung aus den Gesichtern gewischt. Du hast die Zettel in den Ritzen der Klagemauer zerrissen. Bettler sammeln Tränen in verbeulten Tassen, versprechen Anteil an künftigem Leben, Auferstehung aus den Gräbern am Ölberg, Aufsteigen zum Himmel wie Elias, Jesus und Mohammed. Münzen fallen in blecherne Schalen aus jungen und alten Händen. Aber die Mädchen und Burschen mit den blinkenden Augen und gebräunten Füßen in Zehsandalen verweigern lachend erbetene Gabe. Was kümmern sie morgen und Jenseits? Vor vergitterter Luke über dem Kidrontal, über Oliven und Absaloms Grab, über Geröll und dem Garten Gethsemane weben Spinnen ihr Netz.
Zeg my wat is tijdvervelen Waar zoo menig over klaagt? Wel u die t onwetend vraagt! t Is een pijnlijk zelfonstelen, t Slimste spook dat iemand plaagt.
t Is een ziekte, niet te heelen By die ze eenmaal met zich draagt Zweep, die elk in t ronde jaagt, In gedurig zielverkwelen; Adder, die de rust verknaagt:
Vrucht van leêge bekkeneelen Nooit van t spinrach uitgeraagd, Als, voor t zelfgevoel vertsaagd, t Hart aan bloote schimtafreelen Welzijn en vertrouwen waagt:
Onbestemd verlangen-telen Als de ziel zich-zelv mishaagt, Van verholen lust belaagd, Wreevlig om zijn lotbedeelen; Nevel, waar geen licht by daagt.
t Is Verbeeldings woelig spelen, (Maar, door werkloosheid vertraagd,) Zonder dat haar poging slaagt, Als zy t leed wel zoekt te streelen, Maar geen kwelling van ons vaagt.
Zalig, god, in Uw gareelen, (Gy, die in ons lot voorzaagt!) Als Gy onze zwakheid schraagt, En naar t Edelst der Juweelen t Zich mistroostend hart vergraagt!
De Nederlandse schrijfster Jessica Durlacher werd geboren in Amsterdam op 6 september 1961. Durlacher is getrouwd met schrijver Leon de Winter. Jessica Durlacher was, voordat ze debuteerde als schrijfster, criticus en columniste. Zij stelde verschillende literaire bloemlezingen samen en maakte deel uit van de redactie van het tijdschrift De Held. Haar vader is de auteur G.L. Durlacher (1928-1996), die een indrukwekkend autobiografisch oeuvre schreef over zijn herinneringen aan de holocaust. Voor haar romandebuut kreeg Jessica Durlacher de Debutantenprijs en Het Gouden Ezelsoor, ook werd het genomineerd voor de NS Publieksprijs. Ook verscheen het boek in het Duits en werd genomineerd voor de Literatuurprijs Nordrhein/Westfalen. Haar tweede roman De dochter, waarvan in Nederland rond de 175.000 exemplaren zijn verkocht, werd vertaald in Duitsland, Zweden en Italië.
Uit: Emoticon(2004)
Gelijktijdig stonden ze op, alsof de verandering van licht een teken was geweest, en begonnen langzaam en voorzichtig, als om elkaar niet te laten schrikken, net zoals vroeger in de richting van de trap naar de bovenverdieping te lopen. Boven kwamen ze langs oude, moderne schilderijen. Ester, die voorop liep, hield als vanzelf stil bij een vuilwit doek waar praktisch niets opstond dan wat uitsteeksels en marginale kleurverschillen. Achter zich hoorde ze Lolas voetstappen eveneens tot stilstand komen. Ze hoorden elkaar ademen dat was even het enige wat er bestond. Ester draaide zich om naar Lola. We zijn slechte goede vrienden, Lo, zei ze. Ik wens je zoveel geluk als je maar dragen kan. Lola lachte niet. Dat is best veel, geloof ik, zei ze. Heel even kneep ze in Esters arm. Er was genoeg gepraat. Wat nu verzwegen was, zou altijd ongezegd blijven.
De Amerikaanse schrijfster Jennifer Egan werd geboren in Chicago op 6 september 1962.Ze studeerde af aan San Francisco University High School voordat ze naar de Universiteit van Pennsylvania en St John's College ging. Egan is auteur van drie romans, The Keep, The Invisible Circus en Look at Me, dat finalist van voor de National Book Award, en een collectie van korte verhalen, Emerald City. Haar meest recente boek, The Keep (2006), ontving gunstige recensies van The New York Times Book Review. Ze heeft ook fictie gepubliceerd in The New Yorker,Harper's Magazine, Zoetrope: All-Story en in Ploughshares.
Uit: Look at Me
After the accident, I became less visible. I don't mean in the obvious sense that I went to fewer parties and retreated from general view. Or not just that. I mean that after the accident, I became more difficult to see.
In my memory, the accident has acquired a harsh, dazzling beauty: white sunlight, a slow loop through space like being on the Tilt-A-Whirl (always a favorite of mine), feeling my body move faster than, and counter to, the vehicle containing it. Then a bright, splintering crack as I burst through the windshield into the open air, bloody and frightened and uncomprehending.
The truth is that I don't remember anything. The accident happened at night during an August downpour on a deserted stretch of highway through corn and soybean fields, a few miles outside Rockford, Illinois, my hometown. I hit the brakes and my face collided with the windshield, knocking me out instantly. Thus I was spared the adventure of my car veering off the tollway into a cornfield, rolling several times, bursting into flame and ultimately exploding. The air bags didn't inflate; I could sue, of course, but since I wasn't wearing my seatbelt, it's probably a good thing they didn't inflate, or I might have been decapitated, adding injury to insult, you might say. The shatterproof windshield did indeed hold fast upon its impact with my head, so although I broke virtually every bone in my face, I have almost no visible scars.
Christoph Wieland, Margaretha Ferguson, Heimito von Doderer, Peter Winnen, Jos Vandeloo
Christoph Wieland (5 september 1733 - 20 januari 1813)
De Duitse dichter en schrijver Christoph MartinWieland werd geboren in Oberholzheim op 5 september 1733. Wieland streng piëtistisch opgevoed; hij leerde Latijn en ging in 1747 op internaat in Magdeburg. In 1749 verbleef hij een jaar in Erfurt, maar hij keerde in 1750 naar Zwaben terug, alwaar hij zich met zijn nicht, Sophie Gutermann, verloofde. Dit zou hem er voor het eerst toe hebben aangezet, gedichten te schrijven. Vervolgens studeerde hij nog twee jaar recht in Tübingen: tijdens die periode begon hij een grote productiviteit aan de dag te leggen. Hij schreef epen en oden, veelal in hexameters, duidelijk door de Messias van Klopstock beïnvloed. Deze gedichten wekten de interesse van Johann Jakob Bodmer: in 1752 nodigde Bodmer Wieland bij hem in Zürich uit. Rond 1760 kwam een drastische ommekeer in de opvattingen van Wieland, niet in het minst doordat hij geïnteresseerd raakte in de roman en de 'lichte' kunstvormen van het Rococo. Vanaf 1762 begon hij de stukken van Shakespeare naar het Duits te vertalen. In 1774 publiceerde hij, in afleveringen, de satire Die Abderiten, eine sehr wahrscheinliche Geschichte, die pas in 1780 voltooid was en in 1781 compleet gepubliceerd werd. Het is een ironische schildering van de antieke stadsstaat Abder, een provinciaal, kleinburgerlijk en geborneerd staatje, dat bevolkt wordt door dwaze, lichtgelovige mensen die hun eigen domheid niet inzien. De receptie van Wieland is sinds de Romantiek zeer slecht geweest. Pas na de WO II is zijn ironische gave gerehabiliteerd; men begrijpt hem nu als een belangrijk, pan-Europees exponent van een stroming waartoe ook Sterne behoorde en als de enige Duitse Rococo-auteur van betekenis.
Uit: Das Hexameron von Rosenhain
Ein junger Mann, der, statt seines wahren Namens, einstweilen von Falkenberg heißen mag, wurde auf einer Reise nach W. durch einen Zufall in dem kleinen Marktflecken Erlebach aufgehalten. Glücklicherweise für ihn traf sich's, daß der jährliche Markt, der eben an diesem Tage gehalten wurde, dem unbedeutenden Orte eine ziemliche Lebhaftigkeit gab, zumal die schöne Jahreszeit und das günstigste Wetter eine Menge Personen allerlei Standes und Gewerbes aus der ganzen Gegend herbeigezogen hatte. Falkenberg liebte diese Art von Volksfesten, wo ihm, unter allen Rollen, so dabei gespielt werden, die des bloßen Zuschauers die unterhaltendste deuchte. Er befand sich gerade in der heitern Unbefangenheit und Leerheit, worin man bereit ist, sich, wie Tristram Shandy, sogar mit einem Esel in ein Gespräch einzulassen oder den Bewegungen einer Schnecke zuzusehen. In dieser Stimmung war er eine gute Weile von einer Bude zur andern herumgeschlendert und hatte die Bemerkungen, wozu ihm das Glücksrad, der Marktschreier, der Marmottenjunge und die um sie her schwärmenden Volksgruppen Gelegenheit gaben, ziemlich bald erschöpft, als er in der Tür eines Kramladens eine junge Frauensperson gewahr wurde, deren Gestalt und Gesichtsbildung einen so auffallenden Abstich von den Gestalten und Gesichtern des sich hinzudrängenden Gesindels machte, daß er dem Verlangen nicht widerstehen konnte, sich näher mit ihr bekannt zu machen. Ihrem sehr einfachen Anzug nach, und weil er sie mit vieler Munterkeit beschäftigt sah, allerlei Waren, die ihr in Päckchen und Schachteln herabgelangt wurden, auf den Ladentisch auszulegen, glaubte er nicht zu irren, wenn er sie, trotz ihrer vornehmen Miene und der Grazie, die alle ihre Bewegungen begleitete, für die Eigentümerin des Kramladens ansah. Er näherte sich dem Tisch, und nachdem er sie, ohne Zutun seines Willens, mit mehr Ehrerbietung gegrüßt hatte, als eine Person ihres Standes von seinesgleichen erwarten konnte, wollte er die Bekanntschaft damit anfangen, daß er sich durch Einkauf einiger ihm sehr überflüssiger Artikel in Gunst bei ihr setzte, und erkundigte sich, im Ton eines Käufers, der nicht lange zu feilschen gesonnen ist, nach dem Preise.
Richard Wright, Antonin Artaud, François René de Chateaubriand, Constantijn Huygens, Helga Ruebsamen
Richard Wright, (4 september 1908 28 november 1960)
De Amerikaanse schrijver Richard Nathaniel Wright werd geboren in Roxie, Mississippi op 4 september 1908. In 1937 ging hij naar New York, waar hij uitgever van het communistische blad Daily Workers werd. In 1938 verscheen zijn eerste boek Uncle Tom's Children, een bundel verhalen over rascisme in de zuidelijke staten. In 1939 trouwde Wright met de blanke danseres Dhimah Rose Meadman; in 1940 ging het paar echter weer uit elkaar. In dat jaar verscheen ook de roman Native Son in een verminkte versie. Scenes over de sexuele fantasie van de zwarte hoofdpersoon Bigger Thomas over blanke vrouwen werden pas in een nieuwe oplage in 1993 gedrukt. Het boek was wel de eerste bestseller van een afro-amerikaanse schrijver. Binnen drie weken werden er meer dan tweehonderdduizend exemplaren van gedrukt. In 1941 werd een toneelversie van Native Son uitgevoerd in de regie van Orson Welles.
Uit: Uncle Tom's Children
My first lesson in how to live as a Negro came when I was quite small. We were living in Arkansas. Our house stood behind the railroad tracks. Its skimpy yard was paved with black cinders. Nothing green ever grew in that yard. The only touch of green we could see was far away, beyond the tracks, over where the white folks lived. But cinders were good enough for me and I never missed the green growing things. And, anyhow, cinders were fine weapons. You could always have a nice hot war with huge black cinders. AH you had to do was crouch behind the brick pillars of a house with your hands full of gritty ammunition. And the first woolly black head you saw pop out from behind another row of pillars was your target. You triedyour very best to knock it off. It was great fun.
I never fully realized the appalling disadvantages of a cinder environment till one day the gang to which I belonged found itself engaged in a war with the white boys who lived beyond the tracks. As usual we laid down our cinder barrage, thinking that this would wipe the white boys out. But they replied with a steady bombardment of broken bottles. We doubled our cinder barrage, but they hid behind trees, hedges, and the sloping embankments of their lawns. Having no such fortifications, we retreated to the brick pillars of our homes. During the retreat a broken milk bottle caught me behind the ear, opening a deep gash which bled profusely. The sight of blood pouring over my face completely demoralized our ranks. My fellow-combatants left me standing paralyzed in the center of the yard, and scurried for their homes. A kind neighbor saw me and rushed me to a doctor, who took three stitches in my neck.
De Amerikaanse schrijfster en literatuurwetenschapster Alison Lurie werd geboren op 3 september 1926 in Chicago, Illinois. Haar jeugd bracht zij door in White Plains. Zij bezocht het Radcliffe College in Cambridge (Massachusetts) waar zij in 1947 een graad haalde in Engels en geschiedenis. In 1948 trouwde zij met Jonathan Peale Bisshop met wie ze drie zonen kreeg. In 1985 kwam het tot een scheiding. Al gedurende haar jaren als huisvrouw publiceerde zij haar eerste romans. Zij werkte van 1969 tot 1998 als docente, en later als hoogleraar en buitengewoon hoogleraar voor Amerikaanse literatuur aan de Cornell University in Ithaca (New York). Tegenwoordig is zij getrouwd met de schrijver Edward Hower. Voor Foreign Affairs kreeg zij in 1984 de Pulitzer prijs.
Uit: Foreign Affairs
As I walked by myself
And talked to myself,
Myself said unto me,
Look to thyself,
Take care of thyself,
For nobody cares for thee.
Old Song
On a cold blowy February day a woman is boarding the ten a.m. flight to London, followed by an invisible dog. The womans name is Virginia Miner: she is fifty-four years old, small, plain, and unmarriedthe sort of person that no one ever notices, though she is an Ivy League college professor who has published several books and has a well-established reputation in the expanding field of childrens literature.
The dog that is trailing Vinnie, visible only to her imagination, is her familiar demon or demon familiar, known to her privately as Fido and representing self-pity. She visualizes him as a medium-sized dirty-white long-haired mutt, mainly Welsh terrier: sometimes trailing her silently, at other times whining and panting and nipping at her heels; when bolder, dashing round in circles trying to trip her up, or at least get her to stoop down so that he may rush at her, knock her to the ground, and cover her with sloppy kisses. Vinnie knows very well that Fido wants to get onto the plane with her, but she hopes to leave him behind, as she has successfully done on other trips abroad. Recent events, however, and the projected length of her stay, make this unlikely.
Vinnie is leaving today for six months in England on a foundation grant. There, under her professional name of V. A. Miner, she will continue her study of the folk-rhymes of schoolchildren. She has made this journey a number of times, and through a process of trial and error reduced its expense and discomfort to a minimum. She always chooses a daytime charter flight, preferring those on which no films are shown. If she could afford it, she would pay the regular fare so as to avoid boarding delays (she has already stood in various lines for nearly an hour); but that would be foolishly extravagant. Her grant is small, and she will have to watch expenses carefully as it is.
The Eastern Jew in his homeland knows nothing of the social injustice of the West; nothing of the habitual bias that governs the actions, decisions, and opinions of the average Western European; nothing of the narrowness of the Western perspective, jagged with factory smokestacks and framed by power plants; nothing of the sheer hatred that, like a life-prolonging (though lethal) drug, is so powerful that it is tended like a sort of Eternal Flame, at which these selfish people and nations warm themselves. The Eastern Jew looks to the West with a longing that it really doesn't merit. To the Eastern Jew, the West signifies freedom, justice, civilization, and the possibility to work and develop his talents. The West exports engineers, automobiles, books, and poems to the East. It sends propaganda soaps and hygiene, useful and elevating things, all of them beguiling and come-hitherish to the East. To the Eastern Jew, Germany, for example, remains the land of Goethe and Schiller, of the German poets, with whom every keen Jewish youth is far more conversant than our own swastika'd secondary school pupils. In the course of the War the Eastern Jew was lucky enough to come across the general who issued a high-sounding proclamation to the Polish Yidsdrafted for him by his press departmentnot that other general who never read a single work of literature but managed to lose the war, just the same.
De Deense schrijver Peter Adolphsen werd geboren op 1 september 1972 in Århus en groeide op in Aalborg, Wenen en Greenbay, Wisconsin. In Århus bezocht ij de toneelschool en in Kopenhagen de schrijversschool. Hij woonde enkele jaren in Spanje en studeerde daar filologie. Adolphsen debuteerde in 1991 als dichter in een door Poul Borum uitgegeven bloemlezing. Bekend werd hij door twee bundels verhalen (Små Historier), die in 1996 en 2000 verschenen. Van invloed op zijn werk zijn Kafka en de filmer Lars von Trier.
Uit: Brummstein (Vertaald door Hanns Grössel)
Josef ließ sich mit einem dumpfen Geräusch auf den schlammigen Boden fallen, das er nur spürte, nicht hörte. Während seine mit den Gehörorganen verbundenen Neuronen in ihren Ausgangszustand zurückfanden, versuchte er, sich die Töne einzuprägen, die sich in seinem Kopf im Kreise drehten. Er versuchte mitzusingen, obwohl er nicht hören konnte, dass er es tat. Als die Heultöne allmählich verebbten und sein Gehör zurückkehrte, beschloss er, niemand von dem wummernden Felsen zu erzählen. Vorläufig. Mit dem Geologenhammer schlug er ein Stück von dem Felsen ab. Ein Echo rikoschettierte ins Dunkel hinaus. Vorsichtig hielt er das Felsstück ans Ohr; es brummte nicht, zitterte aber ganz leicht, wie er im gleichen Moment bemerkte. Er steckte das rätselhafte Ding in die Tasche."
"Das wurde aber Zeit", war Betscharts einziger Kommentar, als Josef kurz darauf zurückkehrte. "Ich habe gesehen, was ich wollte", sagte Josef, und ohne noch groß miteinander zu sprechen, legten sie den langen Weg aus dem Hölloch hinaus zurück, rechneten die vereinbarten acht Schweizerfranken ab und gingen jeder seines Weges. Zurück im Hôtel des Grottes, legte Josef das walnussgroße grauschwarze Felsstück auf den Nachttisch und schlief ein. Etwas später kam Andrea von einem Spaziergang im Bödmerenwald zurück, sank auf den Bettrand nieder, bemerkte den Stein auf dem Nachttisch, nahm ihn in die Hand und spürte ein seltsames Kitzeln in den Fingerspitzen.
Blaise Cendrars (1 september 1887 21 januari 1961)
De Franstalige, Zwitserse dichter en schrijverBlaise Cendrars werd geboren op 1 september 1887 in La Chaux-de-Fonds, Neuchâtel.Hij maakte vele reizen, de hele wereld over en bezocht o.a. Rusland en China. Hij leidde het leven van een avonturier totdat hij in Bern medicijnen en filosofie ging studeren. In 1910 ging hij voor het eerst naar Parijs waar hij kennis maakte met mensen als met Guillaume Apollinaire, Marc Chagall, Robert en Sonia Delaunay, Fernand Léger, Amedeo Modigliani. Vanaf 1950 woonde Cendrars permanent in Parijs. Zijn gehele werk omvat zon veertig delen.
Trouées
Echappées sur la mer Chutes d'eau Arbres chevelus moussus Lourdes feuilles caoutchoutées luisantes Un vernis de soleil Une chaleur bien astiquée Reluisance Je n'écoute plus la conversation animée de mes amis qui se partagent les nouvelles que j'ai apportées de Paris Des deux côtés du train toute proche ou alors de l'autre côté de la vallée lointaine La forêt est là et me regarde et m'inquiète et m'attire comme le masque d'une momie Je regarde Pas l'ombre d'un il
Couchers de soleil
Tout le monde parle des couchers de soleil Tous les voyageurs sont d'accord pour parler des cou- chers de soleil dans les parages Il y a plein de bouquins où l'on ne décrit que les couchers de soleil Les couchers de soleil des tropiques Oui c'est vrai c'est splendide Mais je préfère de beaucoup les levers de soleil L'aube Je n'en rate pas une Je suis toujours sur le pont A poils Et je suis toujours le seul à les admirer Mais je ne vais pas décrire les aubes Je vais les garder pour moi seul
Een van de oorzaken waardoor de meeste leesboeken altijd over dezelfde dingen handelen, is de bezorgdheid van de auteurs dat iedereen zal kunnen begrijpen waar het over gaat. Vaktermen zijn uit den boze. Hele categorieën van bezigheden en beroepen zijn nooit in een roman beschreven, omdat het zonder vaktermen onmogelijk zou zijn de werkelijkheid te benaderen. Van andere beroepen: politie, dokters, cowboys, zeelui, spionnen, bestaan alleen de karikaturen die corresponderen met de waanvoorstellingen van de leken voor wie de lectuur is bestemd.
( )
Al vind ik dan geen meteoorkrater, ik kan niet beweren dat ik helemaal niets vind, al heeft wat ik vind met geologie niets te maken, al is het helemaal niet onder te brengen in de wetenschappen van aarde of kosmos. In geen enkele wetenschap voorlopig. Hier is sprake van een geval door Wittgenstein beschreven, waarin de manier waarop iemand ertoe gekomen is iets te begrijpen, verdwijnt in datgene dat hij begrepen heeft. Alsof je zou zeggen: dat heb ik begrepen nadat ik sterke koffie had gedronken. Maar de koffie heeft niets te maken met wat ik begrepen heb.
Ik dacht aan het jodenmopje met de langste baard dat ik ken... Schrik maar niet, het wordt geen parabel... Het mopje over Mozes die er zijn vrouw van verdenkt hem met Sam te bedriegen. Let op de originele keuze van de namen. Zijn buurman, een slimme goj, geeft hem de raad ongemerkt de twee te volgen. Nee, zoals beloofd maak ik er geen verhaaltje van, het is te stom... Enfin, het komt hierop neer dat hij zijn mooie Rachel in een stil laantje van het Stadspark in Samuels armen ziet vallen, hen volgt tot bij hun geheime pied à terre, op zijn tenen in het donker mee de trap op sluipt, hen door het sleutelgat beloert terwijl zij zich uitkleden...
De arme stakker, zei Miranda, en verder...?
Inderdaad, de arme stakker! Hij is zijn ganse leven met zijn twijfel blijven zitten. Op dat moment deed Sam het licht uit.
De Duitse dichter en schrijver Wolfgang Hilbig werd geboren in Meuselwitz op 31 augustus 1941. Hilbig woonde en werkte jarenlang in Oost-Duitsland, alvorens hij zich in West-Duitsland vestigde. Tijdens zijn Oost-Duitse periode was hij in eerste instantie in verscheidene technische banen werkzaam, onder meer als stoker. Eind jaren zeventig gaf hij daar de brui aan en besloot zich geheel toe te leggen op het schrijven, in eerste instantie voornamelijk van gedichten. Uitgebracht werk in West-Duitsland deed hem een paar weken in voorarrest belanden en leverde hem een geldboete op omdat hij zich hiermee aan een deviezenmisdrijf zou hebben schuldig gemaakt. In 1985 wist hij een visum voor West-Duitsland te bemachtigen en verkaste naar dat land. In 1989 debuteerde Hilbig met zijn eerste roman, Eine Übertragung, die lovende kritieken ontving. In 1993 kwam Ich uit, een roman waarin vanuit het perspectief van een informant van de Stasi de laatste periode van de DDR wordt beschreven en waarmee hij de meeste bekendheid verwierf. Daarna verschenen nog een aantal andere werken, waaronder Das Provisorium (2000) dat autobiografisch is getint. Centraal in zijn boeken staat het dubbelleven als arbeider en schrijver in de DDR en de zoektocht naar individualiteit. Hij ontving tijdens zijn leven een heel scala aan prijzen, waaronder op het laatst - in 2002 - ook de gerenommeerde Georg-Büchner-Preis, de hoogste literatuurprijs van Duitsland. Wolfgang Hilbig overleed op 2 juni jongstleden aan kanker.
Blätter und Schatten
Nicht neu kann sein was du beginnst
denn immer nimmst du was dir längst gegeben
und gibst es hin:
wie in der Liebe da es mir gebricht
an jeder Kenntnis: rot wie die Buchen Laub verstreun
maßlos am Wegrand wo ich schon sehr frühe ging
und kannte nicht den Weg
und kenn ihn jetzt noch nicht
und kenne nicht das Kind des Schatten mir vorausläuft
und weiß nichts von der Sonne die ihr rotes Gold
dem Blattwerk einbrennt.
Und weiß nicht mehr den Herbst
der ernst in meinem Rücken ging und dem ich Schatten
war: stets neu entworfner Schatten ungezählter Herbste.
Berlin. Sublunar
Die Zeit ist wieder eingekehrt in Berlin
und die Hochstapler defilieren in der Oranienburger Straße
um Mitternacht gen Himmel deutend: die Zeit
ist retour aus dem Exil.
Die ganze Stadt in den Fesseln silbergrauer Magie
der Vollmond rollt: und wir die Marionetten seines Lichts
Unwirklichkeiten die uns glänzend informieren.
Wir und die Toten
über Schattengräben wandelnd
wir sprechen uns ein letztes Mal die Unsterblichkeit zu.
O dieser stark leuchtende Staub zwischen den Investruinen
und welcher April noch so kurz vor dem dritten Jahrtausend!
Wir wollen nicht mehr weiterzählen
die grünen Wasser in den alten Häusern brennen langsam ab.
Lîle Méditérranée
Wenn Weißdorn ausbricht in der Nacht die mein
Erleuchten ist dann träum ich plötzlich dort zu sein
auf jener Insel: doch der Traum ist dein
Auch mein Herz will die Insel deines Traums bewahren
dein Traum in meinem Traum: wie eine Insel in der Nacht
dein Tag in meiner Nacht des Weißdorns Düfte sind erwacht
mit einem Mal
und es ist Zeit für dich dorthin zu fahren
wo stärker noch die Düfte sind und helle Quellen im Gestein.
I believed from the beginning of remembered experience that I was somebody with an incalculable potential for enlargement, somebody who both knew and could find out, upon whom demands could be made with the expectation of having them fulfilled.
I felt at the same time, and pretty much constantly, that I was nothing in relation to Enormity, the Unknown, and the Unknowable. I was too vulnerable, too lacking in power, a thing of subtle reality, liable to be blown away without a moment's warning, a migrant with no meaning, no guide, no counsel, an entity in continuous transition, a growing thing whose stages of growth always went unnoticed, a fluid and flawed thing. Thus, there could be no extreme vanity in my recognition of myself, if in fact there could be any at all. I did frequently rejoice in the recognition, but I may have gotten that from some of the Protestant hyms I had heard, and knew, and had sung, such as Joy to the World. The simple fact was that if the song wasn't about me, I couldn't see how it could possibly be about anybody else, including the one I knew it was supposed to be about, and good luck to him, too.
Elizabethvon Arnim (31 augustus 1866 9 februari 1941)
De Engelse schrijfster Elizabeth von Arnim, nicht van Katherine Mansfield, werd op 31 augustus 1866 geboren in Kirribilli Point in de buurt van Sydney, Australië. Ze trouwde eerst met graaf von Arnim, met wie ze vijf kinderen had, en later met graaf Russell, broer van Bertrand. Haar eerste en meest succesvolle roman, Elizabeth en haar Duitse tuin (1898), is een sfeervol portret van de jaren die ze met haar eerste echtgenoot doorbracht op het landgoed van de familie in Pommeren. Daar creëerde en vereeuwigde ze de plek die haar zo na aan het hart stond haar tuin.
Uit: Elizabeth and Her German Garden
"'I enjoyed the winter immensely,' I persisted when they were a little quieter; 'I sleighed and skated, and then there were the children, and shelves and shelves full of---' I was going to say books, but stopped. Reading is an occupation for men; for women it is a reprehensible waste of time. And how could I talk to them of the happiness I felt when the sun shone on the snow, or of the deep delight of hoar-frost days?'"
Allons, ange déchu, ferme ton aile rose ; Ôte ta robe blanche et tes beaux rayons d'or ; Il faut, du haut des cieux où tendait ton essor, Filer comme une étoile, et tomber dans la prose.
Il faut que sur le sol ton pied d'oiseau se pose. Marche au lieu de voler : il n'est pas temps encor ; Renferme dans ton coeur l'harmonieux trésor ; Que ta harpe un moment se détende et repose.
Ô pauvre enfant du ciel, tu chanterais en vain Ils ne comprendraient pas ton langage divin ; À tes plus doux accords leur oreille est fermée !
Mais, avant de partir, mon bel ange à l'oeil bleu, Va trouver de ma part ma pâle bien-aimée, Et pose sur son front un long baiser d'adieu !
Sérénade
Sur le balcon où tu te penches Je veux monter... efforts perdus ! Il est trop haut, et tes mains blanches N'atteignent pas mes bras tendus.
Pour déjouer ta duègne avare, Jette un collier, un ruban d'or ; Ou des cordes de ta guitare Tresse une échelle, ou bien encor...
Ôte tes fleurs, défais ton peigne, Penche sur moi tes cheveux longs, Torrent de jais dont le flot baigne Ta jambe ronde et tes talons.
Aidé par cette échelle étrange, Légèrement je gravirai, Et jusqu'au ciel, sans être un ange, Dans les parfums je monterai !
Libue Moníková (30 augustus 1945 12 januari 1998)
De Duitstalige, Tsjechische schrijfster Libue Moníková werd geboren op 30 augustus 1945 in Praag. Daar studeerde zij tot 1968 germanistiek. Om politieke redenen emigreerde zij in 1971 naar de BRD. Daar werkte zij op verschillende plaatsen als docente. Vanaf 1981 woonde zij als zelfstandig schrijfster in Berlijn. Tot de schrijvers die van invloed waren op haar werk behoren Kafka, Borges en Arno Schmidt.
Uit: Lebendiges Feuer
Das einzige, was die Tochter nach dem Tod ihrer Mutter aus dem Konzentrationslager bekam, war ein Zahn. "Ich wollte dir eine Freude machen", sagte die Frau aus Ravensbrück, die ihn brachte, zu der sechzehnjährigen Jana. Dazu kamen Berichte, Zeugnisse von Mitgefangenen, die überlebt hatten, die Zeichnung einer Polin aus dem Lager. Aber erst der Zahn, "das Bruchstück ihres Lächelns", brachte der Tochter den unumstößlichen Beweis, daß ihre Mutter, Milena Jesenská, tot war.
Das letzte Mal, als Jana Cerná ihre Mutter gesehen hatte, war auf dem Flur der Gestapo in Prag im Sommer 1940. Mager, das Haar hing bis auf die Schultern, vorspringende Backenknochen und riesige blaue Augen. Sie erkannte sie erst an ihrem Hinken. Die Berichte der Frauen aus Ravensbrück verbanden sich mit früheren Erinnerungen von Freunden, Feinden, von Mitarbeiterinnen aus der Redaktion, mit eigenen Erfahrungen der Tochter. Aber ein klares Bild wollte sich nicht einstellen.
Ende der sechziger Jahre sollte ein mühsam erstellter Erinnerungsband von Jesenskás Freundin Jaroslava Vondrácková auf Umwegen in Kafkas deutschem Verlag publiziert werden. Nach Jahren Bedenkzeit hat der Verlag noch ein Gutachten eingeholt, das dem umfangreichen Manuskript attestierte: "Keine nennenswerte Bedeutung in bezug auf Kafka."