Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
De tijd staat open, het hijgt aan weerszijden of avond en donker elkander omarmen, het slaapt dat het kraakt in de stokoude boomgaard, zwanger van wanvruchten galappels wormen
in het huis het gemor van adem, van data dat de nachtschade hangt aan zijn leven dat de zaaier ontkiemt in zijn veldbed dat de groene woorden als kersen bederven
bij vlagen het heden, de vragen, gesteun van de lage eenmalige bomen om een lange totale genadige zomer, om najaar, om winter -
Aankomst
Zoals men aankomt op een station in een reiziger uitstapt, met zijn ballast vastloopt in een passant, dit is
het ogenblik, men is vacant, op slag beslaat de inhoud het glas, taal past haarfijn haar mal, niet gemond, ongehoord, totaal onoorbaar, vlees, zoals het hoort
dat men dit mangat moet instaan, dit niks moet uitleven in een snik, eindelijk de navel van zijn bestaan, men laat
zijn leeftocht vallen, niets klopt, alles verpopt in het wachtglas, achter de adem stilt zich de made.
De winter staat stil
Schrijf de winter staat stil, lees een dag zonder dood spel de sneeuw als een kind, smelt de tijd als een klok die zich spiegelt in ijs
het is ijskoud vandaag, dus vertaal wat men schrijft in een klok die niet loopt, in het vlees dat bestaat als sneeuw voor de zon
en schrijf hoe haar lichaam bestond en zich boog gelenigd in vlees en keek achterom in het oog van vandaag, en lees wat hier staat
de zon op de sneeuw, het kind in de slee het dichtgewaaid spoor, de onleesbare dood
Gerrit Kouwenaar (9 augustus 1923 – 4 september 2014)
“Het was l945, de oorlog was afgelopen en mijn broertje en ik hadden het uitstekend getroffen met onze Bevrijders. Cola volop. Alle dagen kauwgumchocolade en tabak. We waren acht en elf jaar oud en we rookten al een aardig eind weg, goudgele Virginiasigaretten uit een tinnetje. Maar het mooiste was dat wij konden pokeren met stenen. Onze Bevrijders hadden het ons bijgebracht uit opvoedkundige overwegingen, want pokeren, maakten zij ons duidelijk, was een spel zoals het leven, het verbroederde de mensen en het dreef ze weer uiteen.. Wij konden ganzeborden en zwartepieten, maar dit spel was beter aan ons besteed: je m o e s t erbij liegen met een goudeerlijk gezicht en of het nu onze oorlogservaringen waren of onze van nature slechte inborst, wij bereikten er binnen korte tijd het meesterschap in. Op onze kamer stonden schoenendozen vol gewonnen geldstukken en er waren pyramides ontstaan van de Virginiatinnetjes, die we uitventten en soms grootmoedig ten geschenke gaven aan familieleden. ,,Waar halen die kinderen dat spul toch vandaan?'' vroeg mijn moeder verbaasd. Haar toon werd anders, toen uitkwam dat wij de HarleyDavidson waar onze lievelingsoom Felix ons inmiddels op leerde rijden, ook met pokeren hadden gewonnen. ,,Uit mijn ogen'', riep ze, ,,weg met jullie naar Oma Kenau in Friesland. Die zal jullie leren. Jou ook, Felix.'' voegde ze er woest aan toe. Wij keken bedremmeld naar de grond. Oom fluisterde mij snel in het oor dat ik nog even het zijspan erbij moest winnen, ,,zodat we met zijn drieën wat gerieflijker op vacantie kunnen naar Friesland.''
« LETTRE DE MÉNAGE Chacune de tes lettres renchérit sur l’incompréhension et la fermeture d’esprit des précédentes, comme toutes les femmes tu juges avec ton sexe, non avec ta pensée. Moi, me troubler devant tes raisons, tu veux rire ! Mais ce qui m’exaspérait c’était, quand l’un de mes raisonnements t’avait amenée à l’évidence, de te voir, toi, te rejeter sur des raisons qui faisaient table rase de mes raisonnements. Tous tes raisonnements et des discussions infinies ne feront pas que tu ne saches rien de ma vie et que tu me juges sur une toute (petite) partie d’elle-même. Je ne devrais même pas avoir besoin de me justifier devant toi si seulement tu étais, toi-même, une femme raisonnable et équilibrée, mais tu es affolée pat ton imagination, par une sensibilité suraiguë qui t’empêche de considérer en face la vérité. Toute discussion est impossible avec toi. Je n’ai plus qu’une chose à te dire : c’est que j’ai toujours eu ce désarroi de l’esprit, cet écrasement du corps et de l’âme, cette espèce de resserrement de tous mes nerfs, à des périodes plus ou moins rapprochées ; et si tu m’avais vu il y a quelques années, avant que je puisse être même suspecté de l’usage de ce que tu me reproches, tu ne t’étonnerais plus, maintenant, de la réapparition de ces phénomènes. D’ailleurs, si tu es convaincue, si tu sens que leur retour est dû à cela, il n’y a évidemment rien à te dire, on ne lutte pas contre un sentiment. Quoi qu’il en soit, je ne puis plus compter sur toi dans ma détresse, puisque tu refuses de te préoccuper de la partie la plus atteinte en moi : mon âme. D’ailleurs, tu ne m’as jamais que sur mon apparence extérieure, comme font toutes les femmes, comme font tous les idiots, alors que c’est mon âme intérieure qui est la plus détruite, la plus ruinée ; et cela je ne puis te le pardonner, car les deux, malheureusement pour moi, ne coïncident pas toujours. Et pour le surplus, je te défends de revenir là-dessus.»
“Les écrivains du XVIIIe siècle se sont plu à représenter les croisades sous un jour odieux. J’ai réclamé un des premiers contre cette ignorance ou cette injustice . Les croisades ne furent des folies, comme on affectait de les appeler, ni dans leur principe ni dans leur résultat. Les chrétiens n’étaient point les agresseurs. Si les sujets d’Omar, partis de Jérusalem, après avoir fait le tour de l’Afrique, fondirent sur la Sicile, sur l’Espagne, sur la France même, où Charles Martel les extermina, pourquoi des sujets de Philippe Ier, sortis de la France, n’auraient-ils pas fait le tour de l’Asie pour se venger des descendants d’Omar jusque dans Jérusalem ? C’est un grand spectacle sans doute que ces deux armées de l’Europe et de l’Asie marchant en sens contraire autour de la Méditerranée et venant, chacune sous la bannière de sa religion, attaquer Mahomet et Jésus-Christ au milieu de leurs adorateurs. N’apercevoir dans les croisades que des pèlerins armés qui courent délivrer un tombeau en Palestine, c’est montrer une vue très bornée en histoire. Il s’agissait non seulement de la délivrance de ce tombeau sacré, mais encore de savoir qui devait l’emporter sur la terre, ou d’un culte ennemi de la civilisation, favorable par système à l’ignorance, au despotisme, à l’esclavage, ou d’un culte qui a fait revivre chez les modernes le génie de la docte antiquité et aboli la servitude. Il suffit de lire le discours du pape Urbain II au concile de Clermont pour se convaincre que les chefs de ces entreprises guerrières n’avaient pas les petites idées qu’on leur suppose, et qu’ils pensaient à sauver le monde d’une inondation de nouveaux barbares. L’esprit du mahométisme est la persécution et la conquête ; l’Evangile, au contraire, ne prêche que la tolérance et la paix. Aussi les chrétiens supportèrent-ils pendant sept cent soixante-quatre ans tous les maux que le fanatisme des Sarrasins leur voulut faire souffrir ; ils tâchèrent seulement d’intéresser en leur faveur Charlemagne ».
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) Portret door Paulin Guérin, z.j.
Bedil mijn Dichten niet, besteed er geen verwijt aan, Zij hebben ’t niet verdiend. Ik hang er toch geen Tijd aan: ’t Is een klein buiten-werk, een bij-werk, zeg ik 't best, Van beter bezigheid; ’t is kakelen op ’t nest. Kunt gij of timmerman of wever niet vergeven Een deuntje uit de borst bij ’t schaven of bij ’t weven?
Dromen
Twee werre-werelden bewoon ik overhands: Een die 't volkomen is, een andere bijkans. 's Daags vind ik mij in d' een, 's nachts dunk ik mij in d'ander. In arbeid en in ernst gelijken zij malkander. Dit scheelt het: deze zie 'k, die dróóm ik dat ik zie, Of is deez' mogelijk zo wel een droom als die?
Grafschrift
Hier ligt een man in d’as, Zo gierig al zijn leven: Hij wou de geest nauw geven, Omdat het géven was.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687)
“I looked at her appealingly and could not answer. As piece after piece of chicken was eaten, I was unable to eat my soup at all. I grew hot with anger. The preacher was laughing and joking and the grownups were hanging on his words. My growing hate of the preacher finally became more important than God or religion and I could no longer contain myself. I leaped up from the table, knowing that I should be ashamed of what I was doing, but unable to stop, and screamed, running blindly from the room. “That preacher’s going to eat all the chicken!” I bawled. The preacher tossed back his head and roared with laughter, but my mother was angry and told me that I was to have no dinner because of my bad manners. When I awakened one morning my mother told me that we were going to see a judge who would make my father support me and my brother. An hour later all three of us were sitting in a huge crowded room. I was overwhelmed by the many faces and the voices which I could not understand. High above me was a white face which my mother told me was the face of the judge. Across the huge room sat my father, smiling confidently, looking at us. My mother warned me not to be fooled by my father’s friendly manner; she told me that the judge might ask me questions, and if he did I must tell him the truth. I agreed, yet I hoped that the judge would not ask me anything. For some reason the entire thing struck me as being useless; I felt that if my father were going to feed me, then he would have done so regardless of what a judge said to him. And I did not want my father to feed me; I was hungry, but my thoughts of food did not now center about him. I waited, growing restless, hungry.”
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960)
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.
Renaissance II
Ook al was hij oud en overreden, Toch is hij even diep als stalmest Op hangende poten de grond ingegaan: Zaad en water ter plaatse Komt hij met een zacht vel en reeds geopende ogen Boven aarde, als een molshoop eerst Dan een schutblad van een gekweekte plant, die Als het nacht slaat blaft En als de poten afgeknipt zijn De straat oploopt.
Breekbaar grondschrift
breekbaar grondschrift voetafdruk van rotte palen toont waar ze schreiend onhoorbaar ontstond, 'n dichtgegroeide vijver waar niets weerklinkt, het luisterend oor verzandt, de vinger tastend vastgroeit aan 'n ovale steen bijna in de ogen,
in haar diep verdronken wordt de drinkende schimmel zo groot (als) 'n drijvend wolkenveld om te zien door 'n netvlies van verlies Robin, sluierstaartvis met glazen gebaren
Jonas
daarnaast mol ik ook nog haar stikdonkere baarmoeder,, moedertje, ik moet me toch ergens verbergen achterhaal me niet met 'n kateter - zal ik me slapend houden, jonas wil wel zingen zachte hits desnoods en en en even zachte kasjmierharen krijgen 'n opgerold schootkatje fijn dat je kasplantje likt en laat groeien, nee nee nee, en er keihard in rondcrossen, wat overvliegt bekogelen zodat het uiteenspat in pikzwarte veren die ik opplak, en zo ik me vertoon.
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013) Cover
"With a wave of the hand the customer declined the glass of tap water and summoned the sommelier, who read out a long list of bottled waters.
"The table tried a few brands not well known in California, at about seven dollars a bottle.
"While they ate, they went through several bottles. Amazonas from the Brazilian jungle was very good, and the Spanish water from the Pyrenees was excellent, but best of all was the French brand Eau de Robinet.
"The robinet is where they all came from: the faucet. The bottles, with labels made up by a friendly printer, has been filled in the kitchen.
"The meal was filmed by a hidden camera in a chic Los Angeles restaurant. And Penn and Teller showed it on TV."
First Lessons
"From moles we learned to make tunnels. "From beavers we learned to make dams. "From birds we learned to build homes. "From spiders we learned to weave. "From tree trunks rolling downhill we learned about wheels. "From tree trunks floating and adrift we learned about boats. "From wind we learned about sails. "How did we learn our evil ways? From whom did we learn to torment our neighbors and subdue the earth?"
“A disinterested observer, Vinnie is quite aware, might well consider these maneuvers and condemn her as self-concerned and grasping. In this culture, where energy and egotism are rewarded in the young and good-looking, plain aging women are supposed to be self-effacing, uncomplaining—to take up as little space and breathe as little air as possible. All very well, she thinks, if you travel with someone dear to you or at least familiar: someone who will help you stow away your coat, tuck a pillow behind your head, find you a newspaper—or if you choose, converse with you. But what of those who travel alone? Why should Vinnie Miner, whose comfort has been disregarded by others for most of her adult life, disregard her own comfort? Why should she allow her coat, hat, and belongings to be crushed by the coats and hats and belongings of younger, larger, handsomer persons? Why should she sit alone for seven or eight hours, pillowless and chilled, reading an outdated copy of Punch, with her feet swollen and her pale amber eyes watering from the smoke of the cigarette fiends in the adjoining seats? As she often says to herself—though never aloud, for she knows how unpleasant it would sound—why shouldn’t she look out for herself? Nobody else will. But such internal arguments, frequent as they are with Vinnie, occupy little of her mind now. The uneven, uncharacteristically loud sigh she gave as she sank back against the scratchy blue plush was not a sigh of contentment, or even one of relief: it was an exhalation of wretchedness. Her travel routine has been performed by rote; if she were alone, she would break into wails of misery and vexation, and stain the London Times with her tears.”
Uit: Pushkin Hills (Vertaald door Katherine Dovlatov)
““I sat by the door. A waiter with tremendous felted sideburns materialized a minute later. “What’s your pleasure?” “My pleasure,” I said, “is for everyone to be kind, humble and courteous.” The waiter, having had his fill of life’s diversity, said nothing. “My pleasure is half a glass of vodka, a beer and two sandwiches.” “What kind?” “Sausage, I guess.” I got out a pack of cigarettes and lit up. My hands were shaking uncontrollably. “Better not drop the glass…” And just then two refined old ladies sat down at the next table. They looked like they were from our bus. The waiter brought a small carafe, a bottle of beer and two chocolates. “The sandwiches are all gone,” he announced with a note of false tragedy. I paid up. I lifted the glass and put it down right away. My hands shook like an epileptic’s. The old ladies looked me over with distaste. I attempted a smile: “Look at me with love!” The ladies shuddered and changed tables.”
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990) In 1965
Uit: Erbin des verlorenen Landes (Vertaald door Robin Detje)
„Dort drinnen, hinten in seiner Küchenhöhle, versuchte der Koch, das feuchte Feuerholz zum Brennen zu bringen. Ganz vorsichtig tastete er das Kleinholz ab, aus Furcht vor den Skorpionfamilien, die fröhlich in dem Stapel lebten, sich liebten und vermehrten. Einmal war er auf ein Muttertier gestoßen, zum Platzen mit Gift gefüllt, vierzehn Junge auf dem Rücken. Aber schließlich fing das Holz Feuer; er hängte seinen Kessel darüber, verbeult und verkrustet wie ein archäologisches Fundstück, und wartete, dass das Wasser kochte. Die Wände waren feucht und versengt, an schlammigen Stielen hingen Knoblauchknollen von den verkohlten Balken und an der Decke bildete der Ruß Klumpen, groß wie Fledermäuse. Die Flammen warfen ein Mosaik aus lohfarben leuchtenden Lichtpunkten auf das Gesicht des Kochs und sein Oberkörper wurde heiß, aber über dem Boden quälte ein hinterhältiges kaltes Lüftchen seine arthritischen Knie. Der Qualm schoss nach oben durch den Schornstein und vermischte sich draußen mit den Nebelschwaden, die immer schneller zogen, dichter und dichter wurden und Stück für Stück die Welt verhüllten – erst die eine Hälfte des Hügels, dann die andere. Die Bäume verwandelten sich in dunkle Schemen, tauchten drohend auf und verschwanden wieder. Langsam verdrängte der Nebel die Dinge, nur noch Schatten blieben und alle Formen lösten sich auf. Sai atmete kleine Wölkchen aus und das Diagramm der Riesenkrake, gebaut aus zusammengesammelten Fakten und Forscherträumen, versank ganz und gar in der dicken Suppe. Sie legte die Zeitschrift weg und spazierte in den Garten hinaus. Der Wald hinter dem Rasen war alt und dicht; das Bambusdickicht reckte sich zehn Meter hoch in die Finsternis; die Bäume waren moosumschlungene Riesen, warzig und ungestalt, von Orchideenwurzeln überwuchert. Die Dunstschleier strichen ihr übers Haar wie ein Mensch, und als sie die Finger ausstreckte, nahm der Nebel sie zart in den Mund. Sie dachte an Gyan, den Mathematiklehrer, der mit seinem Algebra-Buch eine Stunde überfällig war.“
Hobbybastler werfen Hämmer. Bauern werfenihre Lämmer. Nonames werfen sich in Pose: Sind so unerträglich peinlich, wirken mithin so behämmert, grinsen gleißend in das Dumme, dass sogar dem Dümmsten dämmert: Hier kann irgendwas nicht stimmen; Hier wird Ignoranz zu Glamour
De Duitse schrijver, criticus, columnist, essayist en biograaf Fritz J. Raddatz werd geboren op 3 september 1931 in Berlijn. Zijn moeder, een "Parisienneuit een rijke familie", stierf bij zijn geboorte. De vader was een later bij naam bekende "waar hij het om die reden niet wilde hebben.” Zijn stiefvader diende tijdens als officier in WO I. Na de dood van zijn vader in 1946 werd pastor Hans-Joachim Mund zijn voogd. Toen hij 15 jaar oud was begon hij naar eigen zeggen een affaire met Mund. In 1950 ging hij uit politieke overtuiging naar Oost-Berlijn. Raddatz studeerde Duits, geschiedenis, theaterwetenschappen, kunstgeschiedenis en Amerikaanse studies. In 1953 haalde hij zijn diploma rechten aan de Humboldt Universiteit van Berlijn. In 1958 volgde het doctoraat en in 1971 de habilitatie aan de Universiteit van Hannover bij Hans Mayer. Op de leeftijd van twintig jaar schreef Raddatz voor de Berliner Zeitung. Van 1953-1958 was hij hoofd van de internationale afdeling en adjunct-hoofdredacteur bij de uitgeverij "Volk und Welt" in Oost-Berlijn. Na langdurige conflicten met de overheid en de partij-autoriteiten van de DDR verhuisde hij in 1958 naar de Bondsrepubliek. In 1960 werd hij hoofdredacteur en adjunct-directeur-uitgever bij uitgeverij Rowohlt onder Heinrich Maria Ledig-Rowohlt en bleef dat tot 1969. Van 1976-1985 was hij hoofd van de sectie kunst van het weekblad Die Zeit. Raddatz werd als een van de meest invloedrijke Duitse literatuurcritici beschouwd; zijn dagboeken vormen een panopticum van de West- en Oost-Duitse uitgeverij- en schrijver scene sinds 1945. Naast zijn werk als journalist, publiceerde hij diverse essays, romans en biografieën. Hij was openlijk biseksueel actief, volgens hemzelf voornamelijk met mannelijke partners, en woonde in Hamburg meer dan 30 jaar samen met zijn partner Gerd, waarvan 13 jaar in een geregistreerd partnerschap. In september 2014 kondigde Raddatz aan dat hij zich terugtrok uit de actieve journalistiek. Reden hiervoor was dat hij niet meer bij de tijd was en de huidige poëzie en de hedendaagse romans waren niet meer interessant voor hem en vooral niet meer om van te houden.
Uit: Ich habe Dich anders gedacht
„Ich bin die Eule. Auf der Fotografie hänge ich am äußersten rechten Rand, in verängstigter Aggressivität, wie im Genist der Gartenbäume: scharfe Nase, vogelrunde, zu weit auseinanderstehende Augen, die groß flappenden Ohren Seitenlider, schwarz strubbelndes Haar. Abseits. Die Aufnahme – im Chamois-Ton, der das Jerseykleid der Frau bräunlich-samtig erscheinen und ihre lange Kette aus Bernstein leuchten läßt – zeigt eine kastanienbraun gelockte Frau mit dem Milchteint der Rothaarigen; ein Lächelgesicht im Glück. Mutter. Sie sitzt schräg auf der Treppe, die, rechts und links von einem zum Garten hin auseinanderbiegenden Mäuerchen umfangen, enger werdend zu den Verandatüren des Hauses führt. Die mannshohen, schmalen Fensterläden zu beiden Seiten der Terrassenfenster sind von Efeu und Kletterrosen überwuchert, und die bräunliche Farbe des Papierabzugs könnte glauben machen, man sähe das Blaulila und rostige Rosa der Hortensien, die über dem rundgebogenen Ende des Mäuerchens aufschäumen. Neben der Mutter steht mein Bruder, ein staksiger, blondgescheitelter Fünfzehnjähriger, der mit der trotzigen Ungelenkheit dieses Alters elegant auszusehen versucht – ein Bein angewinkelt auf die nächsthöhere Treppenstufe gestellt und die rechte Hand aufs Knie gelegt; es sollte wohl lässig sein und wirkt nur gespreizt, zumal der karierte Kniestrumpf unter den Pfeffer-und-Salz-Knickerbockern heruntergerutscht ist. Ganz oben, auf der Terrasse vor dem Haus, kann man einen Schaukelstuhl aus Bambus erkennen, einen Strohhut und darunter die auseinandergefaltete Zeitung mit den steifen großen Buchstaben »Berliner Lokalanzeiger«, 3. August 1930, »Schwere kommunistische Ausschreitungen in Moabit«. Ich weiß, daß der Lesende rote Lederpantoffeln mit Troddeln trägt, immer sonntags nachmittags zur Teestunde, die für uns beide, für Hansi und mich, die Kakaostunde ist. »Onkel Sami«. Ich liebe ihn, den untersetzt-stämmigen Mann mit den enormen rötlichen Augenbrauenbüschen und dem merkwürdig lang über den Kragen fallenden Grauhaar, zum Abendessen eine Perle in der Krawatte und eine goldene Uhr mit Berlocken. Zum Abendessen sind wir selten hier.“
We houden van barmeid en zeekapitein En van een gulle hartige slok, Een krachtige vloek en losse gein Met een stem als een schorre klok.
De heiligen en Maria zijn Niet bij ons in het publiek. Ze mogen thuis trooten in ziekte en pijn Want wij zijn intens katholiek.
De drank is fel en de jazz is schel, Een gebed is gauw gezegd En misschien bereikt het den hemel wel Eer wij in ‘t graf zijn gelegd.
Tusschen twee gebeden: een dronk, een meid; Een gebed tusschen vloek en dans, Zoo komen we prachtig door den tijd, En hebben hierna nog een kans.
De jongen te paard
Hij laat den wind maar waaien door zijn haren. Blootshoofds zit hij op ‘t steigerende paard. Hij lacht gelukkig; zijn onrustige aard Houdt van vermetelheden en gevaren
Hij is één met zijn ros; en ‘t zal bedaren Als hij den drift van ‘t eigen bloed bedaart. Maar hij is jong, en levens snelle vaart Beteugelt hij eerst in kalmer jaren.
Hij voelt de warmte van het schokkend dier Weldadig door zijn jonge leden stijgen, En weet zich rap en lenig zooals hij.
Hij zit zoo rustig en hij lacht zoo fier Dat alle menschen iets gelukkigs krijgen, Zoo lustig galoppeert hij hen voorbij.
August von Platen
Altijd verlangen naar een zacht gelaafd-zijn En voelen liefde als een onweêr komen, Worstelen om het leven van een vrome, En aan de zonde schuldeloos verslaafd zijn.
Naadrend in liefde en altoos uitgestooten, Rein, en verdacht van smadelijk bedoelen, Blozend om ‘t eigen maagdelijk gevoelen, Maar hard voor ‘t oog van vrienden en genooten.
In eenzaamheden vloeide uw donker leven Uit in een stroom van lichtende gedichten, Die bonzen als een hart en krimpend beven,
Opstandig voor uw strenge willen zwichten. Maar in hun klaren spiegel zien wij zweven Het beeld van duizend smartlijke gezichten.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Hier in zijn tuin in Eerbeek met Bram Corbijn in 1931
““The desert didn’t scare him. He knew the dangers of hiking alone in the Sahara, but he had been doing it for so many years that he was prepared for anything. At least, he thought he was. A veteran explorer with more than two decades of experience, Dr. Cyril Manjani had taken all of the necessary precautions before leaving camp. He had notified his team of his travel plans and told them when he would return. He had packed food, water, a GPS unit and a compass, and even some glow sticks in case his flashlight failed. They were the same essentials that he always packed before his nightly walks. His hike had nothing to do with adventure. He just needed some time to think. An expert in Egyptology, Manjani had handpicked the members of his team. Though most were graduate students, they represented the cream of the academic crop from some of the world’s finest schools. Together, they covered a wide range of scholarly pursuits that might come in handy on his latest expedition. Manjani didn’t want identical opinions on this project. He needed unique perspectives in multiple fields. They had been toiling in the desert for three long weeks before things started to get interesting. First they had discovered a stone wall around the perimeter of an ancient site. Then came a series of small huts that had been almost perfectly preserved under the sand. Eventually they had found a much larger structure that housed the desiccated remains of several soldiers and a mishmash of objects from several ancient cultures. That had been yesterday. Today’s discovery was even more exciting. So much so that he had refused to leave it at camp.”
“Ook de Kastanjestraat is een stille straat... Gedurende lange jaren, misschien wel een paar eeuwen lang, reden er alleen een koets en een melkkar. Heel laat is het zachte rubber der auto's gekomen. Vandaar dat de straatstenen er eveneens rond van ouderdom zijn, en men soms nog de illusie heeft dat ze met een groene schemer zijn gevoegd. Daartoe heeft zeker bijgedragen dat in de Kastanjestraat maar huizen aan één kant zijn. Ze gelijken op het eerste gezicht op die uit de kloosterstraten, net zoals grijsaards op elkaar gelijken. Maar toch zijn ze enigszins anders.’ (…)
‘De andere kant van de Kastanjestraat is thans één blok steen, een lelijke mastodont van een achtergevel. Het zijn nochtans ook landelijke werken die daarachter schuilgaan, maar op kunstmatige wijze, in laboratoria voor landbouw en veeteelt.’ (..)
‘In de tijd van mijn leraar stond daar een witbezette lage muur met een hoge tralie, waardoor je in een groot park keek vol hoge bomen, slingerpaden en blanke standbeelden van goden en herderinnetjes in het struikgewas. In het midden was een vijver met een zwaan en die sierlijke waterbloem welke onze taal zo ondankbaar “plomp” heet. Daarachter stond een muziekkoepel voor militairen en heel in de diepte verhief zich een lang en licht gebouw met staatsietrap. In de winter reden daar koetsen voor en werden bals gehouden in zalen vol spiegels en palmen. Des zomers wandelden dames in strooien strikhoeden en lange volantrokken door de zwierige alleeën, achter jongetjes in matrozenpakjes en met hoepels zo hoog dat ze erdoor konden springen zonder het hoofd te moeten buigen.’
“Im August des Jahres neunzehnhundertvierzehn lebte in New York ein junger Mann namens Nikolaus Tarabas. Er war der Staatsangehörigkeit nach Russe. Er entstammte einer jener Nationen, die damals noch der große Zar beherrschte und die man heute als »westliche Randvölker« bezeichnet. Tarabas war der Sohn einer begüterten Familie. Er hatte in Petersburg die Technische Hochschule besucht. Weniger aus echter Gesinnung als infolge der ziellosen Leidenschaft seines jungen Herzens schloß er sich im dritten Semester seiner Studien einer revolutionären Gruppe an, die sich einige Zeit später an einem Bombenattentat gegen den Gouverneur von Cherson beteiligte. Tarabas und seine Kameraden kamen vors Gericht. Einige von ihnen wurden verurteilt, andere freigesprochen. Zu diesen gehörte Tarabas. Sein Vater verwies ihn von Haus und Hof und versprach ihm Geld für den Fall, daß er sich entschlösse, nach Amerika auszuwandern. Der junge Tarabas verließ die Heimat, unbesonnen, wie er zwei Jahre vorher Revolutionär geworden war. Er folgte der Neugier, dem Ruf der Ferne, sorglos und kräftig und voller Zuversicht auf ein »neues Leben. Allein schon zwei Monate nach seiner Ankunft in der großen, steinernen Stadt erwachte das Heimweh in ihm. Obwohl die Welt noch vor ihm lag, schien es ihm manchmal, sie läge hinter ihm bereits. Zuweilen fühlte er sich wie ein alter Mann, der sich nach einem verlorenen Leben sehnt und dem keine Zeit mehr bleibt, ein neues anzufangen. Also ließ er sich denn gehen, wie man sagt, machte keinerlei Versuche, sich an die neue Umgebung anzupassen und nach einem Unterhalt zu suchen. Er sehnte sich nach dem zartblauen Dunst seiner väterlichen Felder, den gefrorenen Schollen im Winter, dem unaufhörlich schmetternden Gesang der Lerchen im Sommer, dem süßlichen Duft bratender Kartoffeln auf herbstlichen Äckern, dem quakenden Lied der Frösche in den Sümpfen und dem scharfen Gewisper der Grillen auf den Wiesen. Das Heimweh trug Nikolaus Tarabas im Herzen. Er haßte New York, die hohen Häuser, die breiten Straßen und überhaupt alles, was Stein war. Und New York war eine steinerne Stadt.”
En ken je veteraan, het verhaal van de Zeven Vermisten, van wie de nabestaanden tot voor kort niet wisten waar ginder ergens toch hun graf mocht zijn. Zij verdwenen destijds in het niet op een patrouille overdag in een grondeloos diep ravijn, de Hades zelf, naar het scheen, maar het was de waarheid niet. Ze zijn, naar later bleek, met vriendelijke wreedheid door een kampong-oudste, een loerah die nog tuk op Blanda leek met nasi-gorengmaal in de luren gelegd en door een van alle kanten opgedoken vijand in een ongelijk gevecht, vermoord. Maar afgeslacht is hier een beter ofschoon wreder woord. Hun ledematen kleurden de kali rood en dreven weg als vissen-aas. Het thuisfront hoorde niets van hun onzinnige, hun zo barbaarse dood. Zij werden opgegeven als vermist. Je weet veteraan, dat kan van alles zijn, ja, ook gedeserteerd, overgelopen en ondergedoken of stiekem, met misleiding van de registratie 'm gesmeerd naar d'overkant, gewoon voor een vrouw of zomaar mata-galap, beroofd van 't verstand.
Vermist; de familie mocht er jaren naar gissen, zich zelf kwellen bij gebrek aan een graf en door het ontbreken von getuigenissen van kameraden of van hogerhand omtrent dat spoorloos verdwijnen van die Zeven in dat verre unheimische land.
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008) Nationaal Indie monument, Hattem, Roermond
„Einen zähen, unguten Augenblick lang fühlte der sechsundzwanzigjährige Wittelsbacher sich wie ein Gehenkter. Hilflos hing er am Haken des Seils, das unter der Gewölbedecke des Torganges über die knarrenden Holzscheiben des Flaschenzugs lief. Das Keuchen der Knechte, das Tauächzen,die fürchterliche Beklemmung im zwängenden Harnisch dazu kamen dem jungen Herzog plötzlich wie etwas zutiefst feindseliges vor. Wie etwas, das ihn abwürgen wollte und wegdrosseln aus der Welt. Übelkeit, Sodsaures quollen ihm brennend die Kehle hoch, als jetzt draußen auf dem Platz auch noch das Toben und Johlen aufbrandete; als in seine Pein hinein zusätzlich das schmetternde Huftrappeln schlug. Im nächsten Moment freilich spürte er den Leib des eigenen Rosses zwischen den geschienten Schenkeln, und der kreatürliche Kontakt löste seine Spannung so jäh, wie sie ihn befallen hatte. Nicht nur körperlichen, sondern auch inwendigen Halt fand der Thronfolger des Teilherzogtums Bayern-München und Graf von Vohburg im hochlehnigen Sattel des Percheron-Rappen Während Albrechts Linke versuchsweise nach dem Schabrackenzügel griff und seine Eisenschuhe sich in die Muldungen der Steigbügel tasteten, löste einer der bischöflichen Söldner den Seilhaken und dann auch den spannenbreiten Ledergurt von der Hüfte des Wittelsbachers. Beendet war damit die umständliche Prozedur, durch die ein spätmittelalterlicher Kämpe in seinem zentnerschweren Plattenpanzer aufs Pferd gehievt werden musste. Was jetzt noch zu tun war, damit der Herzog auf die Stechbahn konnte, würden des Münchners Leibknappen besorgen.“
Manfred Böckl (Landau an der Isar, 2 september 1948)
De Belgisch schrijver, filmregisseur, filmtheoreticus Eric de Kuyper werd geboren in Brussel, op 2 september 1942. Van jongs af aan was de Kuyper gepassioneerd door de wereld van de film, het ballet en de opera. In 1966 rondde hij succesvol een studie af aan het HRITCS, het Hoger Rijksinstituut voor Toneel- en Cultuurspreiding (het huidige RITS). Tussen 1965 en 1977 werkte hij voor de toenmalige BRT als verantwoordelijke voor de filmaankopen. Hij had er ook een programma De andere film waarin hij het accent legde op de experimentele film. In de jaren zeventig studeerde hij in Parijs, onder meer bij filosoof en semioticus Roland Barthes en bij linguïst en semioticus Algirdas Greimas. Hij heeft als docent filmtheorie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen lesgegeven tussen 1977 en 1986. In de jaren tachtig regisseerde hij vier films. De eerste, “Casta diva”, ontleende zijn titel aan een aria van Vincenzo Bellini. “Filmische hartstochten” is een studie van 1984 waarin hij de liefde in de Hollywoodfilm onder de loep neemt. Met het sterk autobiografische” Aan zee” debuteerde hij in 1988 als literair auteur. Dit werk werd gevolgd door een reeks elkaar vlug opvolgende boeken die voornamelijk op zijn Brusselse jeugd en op zijn talrijke verblijven bij en met familie in Oostende gebaseerd zijn. Ze geven hem een eigen plaats in de Nederlandstalige literatuur. Tegenwoordig is hij onderdirecteur van het Nederlands Filmmuseum. Talloze artikelen en essays over film, opera, dans en media (in vele Nederlandse maar ook Franse tijdschriften) staan op zijn naam. In november 2010 werd Eric de Kuyper de eerste writer in residence aan de Vrije Universiteit Brussel.
Uit: Aan zee
‘Er werd zonder oponthoud gespeeld van 's morgens vroeg tot 's avonds vlak voor het weggaan. Er moest afwisseling zijn (wat spelen we vandaag?), maar niet te veel. Meestal was het een groepsspel met een ingewikkelde en strategisch opgezette rol- en taakverdeling. Hij was nogal bedreven in zowel het opzetten, het uitvoeren als het tot een goed einde brengen van een spel. Enkele kinderen van de buren kwamen er omheen staan, en als ze maar de regels volgden en vooral in de verbeeldingswereld mee wilden, mochten ze meedoen. Hij was geen leider van clubjes, maar een ontwerper van een wereld waaruit de regels, taken en rollen automatisch volgden. Meestal kwamen ze pas laat in de middag goed op dreef. Dan was het net tijd om naar huis te gaan. ‘Maar we amuseerden ons juist zo goed...’ ‘Je speelt al de hele dag, nu zul je wel moe zijn’, zeiden de volwassenen, die maar niet begrepen dat soms een hele dag nodig was om te komen tot wat zij, kinderen, ‘echt spel’ noemden. De volwassenen hadden nu eenmaal geen benul van wat spelen was. Ze deden een uurtje of twee zo maar iets met een bal, en dan waren ze het moe en vonden ze dat ze voor de rest van de dag genoeg ‘gespeeld hadden. Ze wisten niet wat spelen was en hadden vaak begrip noch respect voor het spel.’ (…)
‘Onder het opschrijven beseft hij plots dat hij toen alle geheimen van het zand kende. Hij had zo'n vakmanschap ontwikkeld, dat hij in één oogopslag en met één tastend gebaar wist wat er die dag met het zand gedaan kon worden, welk spel er vanuit het zand kon ontstaan. Hij was een grote deskundige, en de overige kinderen op het strand deden een beroep op zijn deskundigheid om te weten welk spel er die dag gespeeld kon worden. (...) Hij vergiste zich zelden in zijn beoordeling. Daarom had hij ook succes bij de andere kinderen, die vertrouwen hadden in zijn spelafwikkeling, die nauw samenhing met zijn rake prognose.
“Hij speurde in alle richtingen, nergens iemand te zien. Toen begon hij te klimmen. Het was niet gemakkelijk. Ik had mijn regenjas uit moeten doen, dacht hij. Gelukkig had hij rubberzolen onder zijn schoenen, dat gaf hem tenminste enig houvast. Het meisje keek naar hem om en lachte. Zij maakte met haar duim bewegingen van vlugger, vlugger. Eindelijk kon hij zich vastgrijpen aan de ijzeren dwarsarm waarop de witte porceleinen isolatoren bevestigd waren. Met zijn andere hand, nam hij de nijptang uit zijn zak. Schuin beneden hem liep het meisje en zwaaide met de tas. Nog nooit had hij telefoonisolatoren van zo dichtbij gezien, hij had nooit geweten dat zij zo groot waren. Wel zo groot als een melkbeker. Hij knipte de draden door en zag ze vallen en tot enorme hoepels opkrullen, dwars over de weg. Onmiddellijk liet hij zich zakken, holde naar de draden en probeerde ze te bedwingen, ze zoveel mogelijk weg te stoppen in de greppel. Dit lukte. Toen sloeg hij zijn jas af, maar het meeste vuil was niet meer te verwijderen. Recht van boven naar beneden had de paal een brede zwarte streep achtergelaten op de witte katoen. Nog voortdurend op zijn jas kloppend, bereikte hij het bosje dat hem aangeduid was. Hij sprong over de greppel en drong zich tussen de dorre sparren, de takken uit zijn gezicht houdend. In schuine richting werkte hij zich er doorheen. Ook dit bosje was niet diep. Vrij gauw zag hij het huis dat het huis van Lagendaal moest zijn. Het huis lag geheel vrij, hier en daar stond een jonge doeglasspar op het terrein, dat van het bos gescheiden werd door een aardappelakker. Hij zag het meisje lopen, nog steeds zwaaiend met haar tas. Naar schatting was zij een honderdvijftig meter bij het huis vandaan. Het was een laag, houten huis. Verrek! De luiken waren geschilderd in de kleuren van de partij: rood en zwart!”
“Zeer geachte Heer Groenevelt, In het dagblad ‘De Scheldebode’ zult gij op 14 juli 1957 een bijdrage laten verschijnen over reparatiewerken, aan de wegbedekking in de Kloosterstraat uitgevoerd. Wanneer ge deze brief ontvangt, is die bijdrage reeds verschenen. Ofschoon gij mijn belangstelling voor deze zaak vreemd zult vinden of althans buiten iedere verhouding, dank ik u voor deze schijnbare onbelangrijke gebeurtenis verleende aandacht. Zij kondigt andere verschijnselen aan, waaromtrent ik tijdelijk nog het stilzwijgen wil bewaren … … Wat mij betreft, ik verlies u niet uit het oog, wat er u ook moge overkomen. Hoogachtend. Joachim Stiller” (…)
… “Ik geloof zelfs, dat hiermee het einde van de ellende is aangebroken. Het is inderdaad een brief van Joachim Stiller, een heel korte brief maar. Hij betuigt zijn leedwezen om de misverstanden, die hij in het leven geroepen heeft en drukt de wens uit, je te ontmoeten. Hij arriveert vrijdag in het Zuidstation om half negen ’s avonds. Maar allemachtig, Freek, dat is vandaag… Hij vraagt je, niet op het perron op hem te wachten, doch aan de uitgang op het plein…”
Hubert Lampo (1 september 1920 - 12 juli 2006) Cox Habbema en Hugo Metsers in de tv-serie “De komst van Joachim Stiller” uit 1976
“Times and space were once curled together to the extent that neither of them existed, but nevertheless, suddenly, somehow, a bubble appeared; an explosion occurred simultaneously everywhere and every single particle of matter separated as the void dispersed them all. As the universe continued to expand, the temperature fell sufficiently for the first elements to be formed, which they swiftly were, and thus set off a chain of metamorphoses, which has continued ever since. Consequently it can be argued that all matter has always been in existence, although in various states and degrees of organisation, and has on cosmic scale always accounted to the same quantity; nothing can be added and nothing can be subtracted. The universe is in possession of such immense quantities of matter, space and time that it is impossible, through changes caused by changes, to try out endless combinations resulting in the present huge number of structures ranging from amino acid to galaxy clusters. The story of a speck of matter is thus the story of these spontaneous structures and their altered states. The tiny element of matter which concerns us has, like everything else existed since the Big Bang, as it is known; however, the point in time when this drop of petrol existed in its highest degree of concentration, when it entered into this most refined structure, was here on this planet fifty-five million years ago, during the early Eocene when its constituents still formed prehistoric formed the rapidly beating heart of a small prehistoric horse. After combusting on the 23rd of June 1975, the drop acquired its most unstructured state in the form of exhaust fumes, et managed nevertheless in this state, twenty-four hours later, to bring about a structure both more complex and chaotic: cancer. I know this because I was eavesdropping from the neighbouring balcony as she inhaled the particles, which triggered the pathological cell division. However, we are getting ahead of ourselves now; let us begin with the prehistoric horse.”
Sea vistas Waterfalls Trees long-haired with moss Heavy rubbery glossy leaves Glazed sun High burnished heat Glistening I’ve stopped listening to the urgent voices of my friends discussing The news that I brought from Paris On both sides of the train close by or along the banks of The distant valley The forest is there watching me unsettling me enticing me like a mummy’s mask I watch back Never the flicker of an eye.
Vertaald door Dick Jones
Trans-Siberian Prose and Little Jeanne from France (Fragment)
I was in my adolescence at the time I was scarcely sixteen and already I didn't remember my birth I was in Moscow, where I wanted to feed on flames And they weren't enough for me the towers and the railroad stations that studded my eyes like constellations In Siberia the cannon roared, it was war Hunger cold plague cholera And the muddy waters of Love pulled along millions of carrion In all the railroad stations I saw departing all the last trains No one could leave any more for the tickets were no longer sold And the soldiers who were going away would have very much liked to stay… An old monk sang to me the legend of Novgorod.
Vertaald door Ekaterina Likhtik
Blaise Cendrars (1 september 1887 – 21 januari 1961)
Sommermonde machen Stroh aus Erde, Die Kastanienblätter wurden ungeheuer von Gebärde, Und die kühnen Bäume stehen nicht mehr auf dem Boden, Drehen sich in Lüften her gleich den grünen Drachen. Blumen nahen sich mit großen Köpfen, und scharlachen, Blau und grün und gelb ist das Gartenbeet, hell zum Greifen, Als ob grell mit Pfauenschweifen ein Komet vorüberweht. Und mein Blut, das atemlos bei den sieben Farbenstreifen stille steht, Fragt sich: wenn die Blum', Baum und Felder sich verschieben, Ob zwei Menschen, wenn die Welt vergeht, Zweie, die sich lieben, nicht von allen Wundern übrig blieben.
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Portret door Heinrich Kiefer, z.j.
De Franse schrijver en journalist Éric Zemmour werd geboren op 31 augustus 1958 in Montreuil-sous-Bois, vlakbij Parijs. Na zijn afstuderen aan het Institut d'etudes politiques de Paris deed Zemmour twee mislukte pogingen om te worden toegelaten tot de École nationale d'administration. Vervolgens werkte hij bij Le Quotidien de Paris. Later kwam hij naar Info-Matin en schreef hij voor Globe Hebdo, een weekblad. Hij werd politiek columnist voor Le Figaro in 1996. Zemmour schreef ook de biografieën van Jacques Chirac en Edouard Balladur en enkele politieke essays. Zemmour zorgde met uitlatingen over de Arabische en zwarte immigranten vooral in Frankrijk voor de nodige ophef. In februari 2011 werd hij in Parijs voor het aanzetten tot rassenhaat veroordeeld tot een boete. De reden was niet zijn opmerking dat immigranten vaak door de politie worden gecontroleerd, omdat de "meerderheid der drugsdealers Zwart of Arabieren" waren. Op dezelfde dag had hij op de radio verklaard dat, naar zijn mening, werkgevers "het recht hadden om Arabieren of zwarte mensen niet aan te nemen. Dat zou naar het oordeel van het Hof "een onwettige discriminerende praktijk rechtvaardigen”. Zemmour werkt als redacteur bij de krant Le Figaro.
Uit Petit frère
« Je n'étais pas très attentif à l'éloge convenu de la victime. Je captai pourtant une sentence que l'orateur avait tiré du Talmud: "Celui qui fait preuve de miséricorde envers le cruel se conduira bientôt avec cruauté avec le miséricordieux." Je tardais à en saisir le sens; mais finis par me sentir visé. Comme d'habitude, aurait brocardé Clotilde, ton narcissisme nourrit ta paranoïa. Je traduisis ainsi l'ellipse talmudique: vous avez été laxiste au nom d'un humanisme dévoyé; vous avez fait l'éloge du multiculturalisme, du métissage, du dialogue des civilisations, vous avez paradé sur les plateaux de télévision, puis vous êtes retournés dans vos ghettos dorés et protégés, tandis que ceux qui étaient condamné à vivre ensemble, ou plutôt côte à côte, enfermés dans leurs identités séculaires, s'étripaient, s'entre-égorgeaient. Des innocents payaient le prix du sang à votre place. Regardez vos mains. (…)
Je n'abolis pas l’Édit de Nantes et je n'envoie pas les protestants faire la fortune de l'Angleterre et de la Prusse; je n'épouse pas Marie-Antoinette; je n'envoie pas la Grande Armée se perdre en Espagne et en Russie; je l'emporte à Waterloo, Grouchy a arrêté Blücher avant qu'il ne sauve Wellington; je ne trouve pas assez de taxis sur Paris; j'écoute les conseils stratégiques du colonel de Gaulle et je contiens l'offensive d'Hitler avec mes blindés; je donne la victoire aux sudistes américains dans la guerre de Sécession; j’arrête Lenine dans son wagon plombé avant qu'il n'entre en Russie; j'assassine Hitler en 1938; je tue Churchill la même année et l'Angleterre s'allie à l'Allemagne; je suis Kennedy père, je deviens président des États-Unis à la place de Roosevelt et l'Amérique soutiens les nazis..."
Éric Zemmour (Montreuil-sous-Bois, 31 augustus 1958)
The Hebrew of your poets, Zion, is like oil upon a burn, cool as oil; after work, the smell in the street at night of the hedge in flower. Like Solomon, I have married and married the speech of strangers; none are like you, Shulamite.
Hellenist
As I, barbarian, at last, although slowly, could read Greek, at "blue-eyed Athena" I greeted her picture that had long been on the wall: the head slightly bent forward under the heavy helmet, as if to listen; the beautiful lips slightly scornful.
The moon shines
The moon shines in the summer night; now I begin to understand the Hebrews who could forget the Lord, throw kisses at the moon, until the archers came against Israel and bronze chariots from the north rolled into the cities of Judah and the streets of Jerusalem. What then must happen, you Jeremiahs, to me who look at moon and stars and trees?
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
What’s it like to grow, trees of the years? From start to finish, I understood you can only be watered by tears, and are made of wood so flame burns you with ease, so even a half-blind eye sees you are burning, trees, trees of many years.
In you, the beasts could hide, in you was the happiness denied to me by the merciless lion tamer. In you went everything I had. From you comes spring water, from you comes morning which dawns, in you the sun goes down to dust trees, years, full of rust!
If I could look a little longer at least, could look straight up at the heavens and stare, watching the clouds as they turn red. Let a feast begin, and at that feast let my liberty hand me wine. Don’t let that thing tear apart my bed, that thing I wanted so to repair with these twenty-two years of mine!
Vertaald door Leda Pugh
Jiří Orten (30 augustus 1919 – 1 september 1941) Hier met vriendin Věrou Fingerovou in Praag
Sinon le passage Du corps foudroyé au royaume des échos
Entre
***
A l'orient de tout, là où se souvient La mer, l'orage a dispersé écailles Des dragons, carapaces de tortues Nous nous prosternerons vers le pur silence Régnant par-delà la terre exilée A l'heure du soir, à l'orient de tout
Où se lève le vent de l'unique mémoire
***
La vallée où ils vivent et meurent est pareille à un vieux bol cassé où ils ne mangent plus à leur faim
Sur les seuils le soir ils restent muets sachant que les paroles sont dites et tout désir déjà épuisé
Humblement ils tendent leur vieux bol vers les étoiles qui touours passent vers les loriots qui ne reviendront plus
„Sie hält nicht an, an dem Ort der barocken Niederlage, rast weiter, in die Vorgeschichte, in das Tal der Wilden Šárka, wo der mythologische Mädchenkrieg einen seiner blutigen Höhepunkte fand, als die Anführerin Vlasta die schöne Šárka zwischen den Felsen anbinden ließ, als Lockvogel für den kämpferischen Ctirad. Als er sie befreien wollte, stürzten sich die Frauen aus dem Hinterhalt auf ihn und seine Begleiter, töteten alle, brachten den Edelmann auf ihre Burg und stellten ihn auf Rad geflochten auf den Zinnen aus, den Männern zur Warnung. Das hat Přemysl, den Witwer von Libuše, seit deren Tod Frauen an Achtung und Respekt so eingebüßt hatten, daß sie den Krieg den alltäglichen Demütigungen vorzogen, so aufgebracht, daß er mit einer großen Übermacht von Männern gegen sie lospreschte und den Aufstand niederschlug; keine wurde verschont. Die Mädchenburg Děvín wurde dem Erdboden gleichgemacht, auf daß kein Beleg existiere von der einstigen Macht und Wehrhaftigkeit der Frauen. Der Widerstand wurde ins Mythische abgeschoben.“
Libuše Moníková (30 augustus 1945 – 12 januari 1998)
Uit: Das Leben der Hochgräfin Gritta von Rattenzuhausbeiuns
„Er warf einen Seitenblick auf die kleine Hochgräfin: »Kommt Müffert bald?« – »Vater, ich setze Euch hier das Essen auf den Stuhl hin.« – Sie setzte den Napf auf den einzigen im Zimmer befindlichen Stuhl und holte einen alten Krug aus der Ecke, den sie dazu setzte. »Und«, fuhr sie nachdem fort, »dürft' ich nicht heute für den alten Müffert springen? – – Ich bin so leicht«, sagte sie, sich furchtsam ihm und der Maschine nähernd. – »Nichts da!« sagte der alte Graf zornig, indem er die Augenbrauen bis zur Spitze seiner Nase herabzog. »Nichts da, Müffert springen! – Nichts da! dummes Zeug!« – Es traf sie sein zorniger Blick. – »Dummes Zeug!« – Sie flog zur Tür hinaus. Der Graf hatte das Maschinenwerkwesen, als er jung war, nicht aus Lust erlernt, aber es war eine alte Sitte in der Familie. Er hatte nämlich einen Ururururgroßvater, der, weil er viermal Ur war, das Uhr- und Maschinenwerk von Grund auf verstand; er wurde wegen einer Maschine, mit welcher er Peter dem Vorersten einen Leibschaden heilte, zum Grafen zu Rattenweg ernannt, welche Familie damals vom Hofkammerjäger verjagt und ihres Standes oder ihrer Löcher entsetzt war wegen eines majestätsverbrecherischen Komplotts oder vielmehr Zuckerfressereiversammlung; als diese aber nach dem Aussterben der Familie vom Hofkammerjäger sich wieder häuslich eingenistet hatte, blieb dem Grafen, der von einer Belehrungsreise, zum Beherrschen vieler Untertanen, die er vor seiner Abreise noch gehabt hatte, zurückgekehrt war, nichts übrig als das alte Schloß, belastet mit vielen Ansprüchen, welche die ausgebreitete Rattenfamilie dort geltend machte, und darum nannte er sich Graf zu Rattenzuhausbeiuns. Hier fällt ein Schleier über seine öffentliche Geschichte. Er verheiratete sich mit einer jungen Gräfin Mauseöhrchen, wohnte mit ihr auf dem alten Schloß, und mit Leidenschaft trieb er dort bei verschlossenen Türen etwas, wovon selbst sein alter treuer Diener nichts wußte, denn es waren nur Bücher und Werkzeuge darin; bis eines Morgens Müffert vor der Türe erschien und meldete, der Hirsevorrat, von dem sie bisher gelebt hätten, sei alle geworden. Der Graf machte jetzt aus der Not eine Tugend und arbeitete fleißig an einer Haferschneidemaschine für einen reichen Bauern, der ihm den Bedarf an Erhaltungshirse darauf vorstreckte; er legte große Ehre mit dieser Maschine ein.“
Gisela von Arnim (30 augustus 1827 – 4 april 1889) Das belauschte Geheimnis door Caroline Bardua, rond 1840 Het schilderij toont Armgart (l) en Gisela von Arnim
« Six years have passed since I resolved on my present undertaking. I can, even now, remember the hour from which I dedicated myself to this great enterprise. I commenced by inuring my body to hardship. I accompanied the whale-fishers on several expeditions to the North Sea; I voluntarily endured cold, famine, thirst, and want of sleep; I often worked harder than the common sailors during the day and devoted my nights to the study of mathematics, the theory of medicine, and those branches of physical science from which a naval adventurer might derive the greatest practical advantage. Twice I actually hired myself as an under-mate in a Greenland whaler, and acquitted myself to admiration. I must own I felt a little proud when my captain offered me the second dignity in the vessel and entreated me to remain with the greatest earnestness, so valuable did he consider my services. And now, dear Margaret, do I not deserve to accomplish some great purpose? My life might have been passed in ease and luxury, but I preferred glory to every enticement that wealth placed in my path. Oh, that some encouraging voice would answer in the affirmative! My courage and my resolution is firm; but my hopes fluctuate, and my spirits are often depressed. I am about to proceed on a long and difficult voyage, the emergencies of which will demand all my fortitude: I am required not only to raise the spirits of others, but sometimes to sustain my own, when theirs are failing.”
Mary Shelley (30 augustus 1797 – 1 februari 1851) Portret door Reginald Easton, rond 1857
“Wir fuhren durch ein abgelegenes Alpental, um die Zeit, wo die Natur für eine kurze Spanne wieder ein wenig sich selbst gehört. Wir fuhren unseren 4 PS, wie schon die ganze Fahrt über, in angemessener Geschwindigkeit, fern jenem Rasewahn, der allen Weg im Scheinziele vernichtet. Und das nicht nur um unserer selbst willen. Der Fahrer und Besitzer des Wagens gehörte zu jenen selteneren Menschen, die als Besitzer eines Wagens noch nicht Besitzer der Landstraße zu sein glauben. Es sind das die Leute, die auch in Gemäldegalerien nicht laut reden, wenn schon es bei einem Bild nichts zu hören gibt, also niemand durch Entzückungsausrufe oder fachliche Erläuterungen gestört werden kann; die in der Strassenbahn vor alten Männern und müden Arbeiterfrauen aufstehen und die nun auch, weil es mit Recht für unanständig gelten würde, in Gesellschaft jemanden plötzlich mit einer Hand voll Staub zu beschmeissen, sich nicht für berechtigt halten, den Fussgänger und Radfahrer auf der Landstrasse gleich mit einer ganzen Wolke zu überschütten. Wir hatten am Abend vorher über dieses Thema eine lebhafte Auseinandersetzung gehabt: mit einem Autofahrer, der uns unterwegs im 80-Kilometertempo überholte und den wir später in unserem Nachtquartier wieder antrafen. Ein erzogener und offenbar herzensguter Mann, von auffallend warmer Rücksicht gegen die Seinen, Frau und zwei erwachsene Töchter. Mein Freund hatte, als wir behaglicher ins Gespräch gekommen waren, plötzlich mit der ihm eigenen, vielleicht ein wenig zu geraden Geradheit die Frage gestellt, wie ein Mann von so ausgesprochener und nicht nur äusserlicher Bildung es mit dieser Bildung vereinbaren könne, auf der Landstrasse Menschen wie du und ich plötzlich als leblose Klötze oder Bäume zu behandeln; wo schon die Bäume unter ihrer gottsjämmerlichen Staubschicht jedem wirklichen Naturfreund das Gewissen schlagen liessen.“
Adam Kuckhoff (30 augustus 1887 - 5 augustus 1943)
“Het volkomen apocriefe verhaal waarin Galilei kleine en grote stenen van de toren van Pisa laat vallen staat niet in het NRC-stuk zelf, maar een grote foto van die toren met een (vallende?) vaas ernaast, als enige illustratie bij het artikel, doet ons het ergste vrezen. De valtheorie van Aristoteles (zware dingen vallen harder dan lichte) werd door Galilei niet verworpen door experimenteren, maar door een elegante redenering in de Discorsi, die nog steeds lezenswaard is. (Als het waar is dat een zware steen harder valt, hoe hard valt dan een zware steen vastgebonden aan een lichte? Enerzijds nog harder, omdat het geheel zwaarder is geworden. Anderzijds langzamer omdat de lichte steen remmend werkt. Een duidelijke contradictie dus.) Tot die conclusie kan men komen in de kelder van de Pisaanse toren, en het is een schandaal dat Aristoteles het niet bedacht heeft. Galilei's terecht beroemde principe dat een bal na de eerste trap, als er verder geen krachten op werken, niet, zoals Aristoteles zegt, tot stilstand komt, maar altijd door blijft rollen, kan hij ook moeilijk met experimenteren ontdekt hebben. In Brechts volksdrama Galilei ziet men de held voortdurend zwetend met gewichten aan het werk, maar in werkelijkheid is er praktisch geen sprake van mechanica-experimenten, en als ze beschreven worden is het onwaarschijnlijk dat ze echt gedaan werden (zo beweert hij gezien te hebben dat lichte voorwerpen in het begin harder vallen dan zware teneinde tegelijkertijd op de grond aan te kunnen komen). Ik heb de grootste verering voor Galileo Galilei, maar het moet gezegd dat zijn valtheorie nog behoorlijk fout was. Newton vond, alweer zonder jarenlang dingen te laten vallen (die appel lijkt me meer van bijbelse oorsprong), een gravitatietheorie die het eeuwenlang goed deed. Is het nu zo dat Einstein door experimenten vond dat Newtons wetten niet helemaal klopten, en maakte hij daarom een nieuwe theorie? Nee, net andersom: hij maakte een nieuwe theorie en baseerde daarop een enkele proef. De voorspelde buiging van lichtstralen was niet zozeer een bevestiging van zijn theorie als een mislukte verwerping. Maar de rol van experimenten (die nog steeds onontbeerlijk zijn) komt ter sprake in Hoe Het Wel Is.”
Hugo Brandt Corstius (29 augustus 1935– 28 februari 2014)
Als ik iets vertel, draai jij je oren naar binnen als een ondeugende hond.
Als ik zeg, hier rechtdoor! draai jij als vanzelf het stuur al rond.
Dan missen we de trein. Vrije tijd! roep jij net als ik denk, nu zitten we in de stront.
Ik zit keurig voor mijn gezonde salade; rauwkost met noten en rode biet. ‘Mmm, heerlijk!’ Jij propt een fricandel met twee handen in je mond.
‘Laten we stoppen met dit gekissebis,’ smeek ik. ‘Maar ik ben niet eens begonnen,’ zeg jij beslist.
Tien graden onder nul. Ik hou niet van de kou. Ouderwets dik ingepakt zit ik op het hek te bibberen en te mokken. Jij springt op blote voeten in de sneeuw en roept: ‘Kijk, de nieuwste mode, winterpret op spaanse sokken.’
De Conradstraat vanuit de ooghoeken
In de zwijgende straat de voetstap; hakkentik of een met kolenschopecho, wie weet wie er nadert? Broek-, maat- of trainingspak en wat dan nog... Daar is de verende sportschoenentred, de gumizolenparadepas, piepend in de regen. En dan nog, wie - o wie - houdt de helft van het naderen geheim, als hij achter je loopt zonder geluid?
Jij, stuiterend met een zwarte kous over je gipsen enkel, kou die vanuit de kuit de lies intrekt, waar is je engelbewaarder?
Elma van Haren (Roosendaal, 29 augustus 1954) Cover
“. . . I was with him at Actium, when the sword struck fire from metal, and the blood of soldiers was awash on deck and stained the blue Ionian Sea, and the javelin whistled in the air, and the burning hulls hissed upon the water, and the day was loud with the screams of men whose flesh roasted in the armor they could not fling off; and earlier I was with him at Mutina, where that same Marcus Antonius overran our camp and the sword was thrust into the empty bed where Caesar Augustus had lain, and where we persevered and earned the first power that was to give us the world; and at Philippi, where he traveled so ill he could not stand and yet made himself to be carried among his troops in a litter, and came near death again by the murderer of his father, and where he fought until the murderers of the mortal Julius, who became a god, were destroyed by their own hands. I am Marcus Agrippa, sometimes called Vipsanius, tribune to the people and consul to the Senate, soldier and general to the Empire of Rome, and friend of Gaius Octavius Caesar, now Augustus. I write these memories in the fiftieth year of my life so that posterity may record the time when Octavius discovered Rome bleeding in the jaws of faction, when Octavius Caesar slew thefactious beat and removed the almost lifeless body, and when Augustus healed the wounds of Rome and made it whole again, to walk with vigor upon the boundaries of the world. Of this triumph I have, within my abilities, been a part; and of that part these memories will be a record, so that the historians of the ages may understand their wonder at Augustus and Rome. Under the command of Caesar Augustus I performed several functions for the restoration of Rome, for which duty Rome amply rewarded me. I was three times consul, once aedile and tribune, and twice governor of Syria; and twice I received the seal of the Sphinx from Augustus himself during his grave illnesses.”
John Edward Williams (29 augustus 1922 - 3 maart 1994) Cover
O blauwe weerzin in het hart! En droomgezicht dat waar wil zijn In de schreiende maneschijn, Maar blauw van loomte mart.
Een weerzin, blauw als de kweekkas Waarvan de diepe, groene ruit Laat zien en toch van ons afsluit Ondermaans, onderaards gewas
Dat wortelt in een woekerland, Uitgestrekt in vergetelheid Als een droom in gestolde tijd Op een laaiende rozenbrand,
Waar traag een springfontein opwelt Die aldoor maan met hemel mengt En tot een vale snik aanlengt,- Een monotoon gezichtsveld.
Vertaald door Stefan van den Bremt
Aquarium
Now my desires no more, alas, Summon my soul to my eyelids' brink, For with its prayers that ebb and pass It too must sink,
To lie in the depth of my closéd eyes; Only the flowers of its weary breath Like icy blooms to the surface rise, Lilies of death.
Its lips are sealed, in the depths of woe, And a world away, in the far-off gloom, They sing of azure stems that grow A mystic bloom.
But lo, its fingers--I have grown Pallid beholding them, I who perceive Them traces the marks its poor unblown Lost lilies leave.
And I know it must die, for its hour is o'er; Folding its impotent hands at last, Hands too weary to pluck any more The flowers of the past!
Lassitude
These lips have long forgotten to bestow Their kiss on blind eyes chiller than the snow, Henceforth absorbed in their magnificent dream. Drowsy as hounds deep in the grass they seem; They watch the grey flocks on the sky-line pass, Browsing on the moonlight scattered o'er the grass, By skies as vague as their own life caressed. They see, unvexed by envy or unrest, The roses of joy that open on every hand, The long green peace they cannot understand.
Vertaald door Bernard Bernard Miall
Maurice Maeterlinck (29 augustus 1862 - 6 mei 1949)
Mr Pierce the butcher Got news his son was missing About a month before The closing of the war. A bald man, tall and careful, He stood in his shop and found No bottom to his sadness, Nowhere for it to stop. When my aunt came through the door Delivering the milk, He spoke, with his quiet air Of a considerate teacher, But words weren't up to it, He turned back to the meat. The message was in error. Later that humid summer At a local high school fete, I saw, returned, the son Still in his uniform. Mr Pierce was not there But was as if implied In the son who looked like him Except he had red hair. For I recall him well Encircled by his friends, Beaming a life charged now Doubly because restored, And recall also how Within his hearty smile His lips contained his father's Like a light within the light That he turned everywhere.
„Da saß er, wie jeden Nachmittag seit seiner Ankunft. Er liebte den Blick hinaus auf den See und zu den Bergen. Für den Balkon, oben im vierten Stock, war es im März noch zu frisch. Aber er hatte den Sessel nahe ans Doppelfenster gerückt, das eine Sicht von der Rigi bis zum Pilatus erlaubte. Draußen ging ein leichter Wind. Der See war mit Kräuselspuren überzogen, Wolkenschatten glitten darüber hin. Wenn die Sonne durchbrach, wurde das Wasser zum blendenden Spiegel, und zugleich erschienen in der halbseitig beschatteten Fensterscheibe Züge seines Gesichts, in denen er sich kaum erkannte. Man will so schwer ans Altwerden glauben. Er musste sich vorsagen, dass er fast achtzig war, es blieb ihm nicht viel Zeit. Über dem See und dem Blaudunkel der Berge schoben sich Wolken in- und auseinander, als folgten sie unwillig den Befehlen eines Regisseurs. Er schloss die Augen und sah nun nicht mehr den See vor sich, sondern die Wüste frühmorgens, eine Dünenlandschaft, scharf geteilt in Licht und Schatten, jemand ritt auf einem schneeweißen Esel der Sonne entgegen. Wie oft war er in Wüsten gewesen. Die Briten hätten in Palästina ein wirksames Bewässerungssystem entwickeln müssen, seine Idee vom Baumwollanbau in großem Stil hätte die Konflikte zwischen Juden und Arabern verringert. Ein Träumer war er gewesen, das hatten ihm oft genug die Mutter und die Schwestern vorgeworfen, ein kränklicher Junge, und nie war er zu der Bedeutung gelangt, die er angestrebt hatte. Vier Uhr schon meldeten die Glockenschläge der Hofkirche, von denen die Fensterscheibe erzitterte; seine Finger, die das kühle Glas berührten, spürten die Vibration. In der Ferne zeigte sich das Nachmittagsschiff, das mit rauchendem Schornstein auf die Anlegestelle vor dem Hotel Schweizerhof zuhielt. Das war sonst das Zeichen, sich wieder an den Schreibtisch zu setzen. Heute tat er es nicht. Neben anderen Briefen lag dort einer, den er gestern erhalten hatte.“
Nun hat es sich gewendet Das grüne Buchenblatt, Nun hat es sich geendet, Was mich erfreuet hat.
Die Rose hat verloren Die roten Blüten all, Was du mir hast geschworen, Es war ein leerer Schall.
Das Blatt am Buchenbaume Gibt keinen Schatten mehr, Dem allerschönsten Traume Blüht keine Wiederkehr.
So schreit meine Seele
Das Abendrot zerlodert im Moore, Die Dämmerung spinnt die Seide ein, Aus dunkelblauem Abendhimmel Hör ich die wandernden Kraniche schrei’n.
Sie schrei’n so wild, so heiß, so hungrig Nach ihrer Heimat weit von hier, So schreit meine Seele hungrig und bange, Bist du nicht bei mir, immer nach dir.
Hermann Löns (29 augustus 1866 - 26 september 1914) Portret geschilderd naar een foto
„Eduard – so nennen wir einen reichen Baron im besten Mannesalter – Eduard hatte in seiner Baumschule die schönste Stunde eines Aprilnachmittags zugebracht, um frisch erhaltene Pfropfreiser auf junge Stämme zu bringen. Sein Geschäft war eben vollendet; er legte die Gerätschaften in das Futteral zusammen und betrachtete seine Arbeit mit Vergnügen, als der Gärtner hinzutrat und sich an dem teilnehmenden Fleiße des Herrn ergetzte. »Hast du meine Frau nicht gesehen?« fragte Eduard, indem er sich weiterzugehen anschickte. »Drüben in den neuen Anlagen«, versetzte der Gärtner. »Die Mooshütte wird heute fertig, die sie an der Felswand, dem Schlosse gegenüber, gebaut hat. Alles ist recht schön geworden und muß Euer Gnaden gefallen. Man hat einen vortrefflichen Anblick: unten das Dorf, ein wenig rechter Hand die Kirche, über deren Turmspitze man fast hinwegsieht, gegenüber das Schloß und die Gärten«. »Ganz recht«, versetzte Eduard; »einige Schritte von hier konnte ich die Leute arbeiten sehen«. »Dann«, fuhr der Gärtner fort, »öffnet sich rechts das Tal, und man sieht über die reichen Baumwiesen in eine heitere Ferne. Der Stieg die Felsen hinauf ist gar hübsch angelegt. Die gnädige Frau versteht es; man arbeitet unter ihr mit Vergnügen«. »Geh zu ihr«, sagte Eduard, »und ersuche sie, auf mich zu warten. Sage ihr, ich wünsche die neue Schöpfung zu sehen und mich daran zu erfreuen«. Der Gärtner entfernte sich eilig, und Eduard folgte bald. Dieser stieg nun die Terrassen hinunter, musterte im Vorbeigehen Gewächshäuser und Treibebeete, bis er ans Wasser, dann über einen Steg an den Ort kam, wo sich der Pfad nach den neuen Anlagen in zwei Arme teilte. Den einen, der über den Kirchhof ziemlich gerade nach der Felswand hinging, ließ er liegen, um den andern einzuschlagen, der sich links etwas weiter durch anmutiges Gebüsch sachte hinaufwand; da, wo beide zusammentrafen, setzte er sich für einen Augenblick auf einer wohlangebrachten Bank nieder, betrat sodann den eigentlichen Stieg und sah sich durch allerlei Treppen und Absätze auf dem schmalen, bald mehr bald weniger steilen Wege endlich zur Mooshütte geleitet.“
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Portret door Angelica Kauffmann, 1787 / 88
“Ik houd niet meer zo van bloemen. Geen toespraken, geen bloemen dus, maar wel veel tranen a.u.b. Met alle tranen van de wereld is tijdens droogte elke akker te besproeien. Onder de dames bevinden zich trouwens huilebalken genoeg. Zoute tranen kunnen keukenzout vervangen indien er uien opengesneden op het aanrecht liggen onder hun maaltijdbereiding. Het is al vrij lang geleden mezelf een bosje fresia's cadeau te hebben gedaan, kan me de tijd niet heugen. Wat hebben we toch veel nodig om te compenseren hetgeen in bed achterwege blijft, zeker de lagere standen, maar ook de zich mateloos vervelende hogere kringen en andere standophouders. Zo ik mij tot Hikmet beklaag over zijn gierigheid, wijst hij naar zijn gulp. De moslimdame van tweehoog is dagelijks met emmers bleekwater in de weer alvorens de boel aan balkonwaslijnen te drogen hangt, aldoende haar aangeboren preutsheid en ingebeelde bedzonde bekampend en zich minder bezoedeld te voelen. Een ieglijk heeft zijn of haar eigen methode te ontkomen waar het op de eerste plaats om gaat: ongehinderde extase, schaamteloos klaarkomen zowel pervers als poëtisch. Mij is dit om gans andere redenen zelden gelukt, echter met properheidswaan heb ik dat gemis nooit bestreden. Properheid is overigens een probaat middel tegen slechte inborst bij de meesten. Bitter weinig begrijp ik van hetgeen er in deze tijd gaande is zowel onder het gewone volk als bij de slinkende elite. De dames lijken hun overschatte kut als asbak te gebruiken, en ik vraag mij af of er nog wel hartstocht bestaat.Dagelijks word ik geconfronteerd met door hun lichaamsvormen prikkelend omklede jongedames, mij dan afvragend of ze wel gevoel in het getoonde bezitten, druk als zij het veelal hebben met allerhand lulligheden, bijvoorbeeld winkelen, familiewaan, kliekjesvorming, bloemschikken enzovoort.”
A. Moonen (28 augustus 1937 – 24 januari 2007) Cover
Het is een magere troost dat alles moet verdwijnen
en ik je hoe dan ook op een keer toch zou moeten missen, bij voorbeeld
door de dood. Ik hou van je, al kunnen we waarschijnlijk niet meer worden wat we vroeger waren of dachten te zijn. Geen verhalen over afkeer,
over waanzin of grote trouw: ik verlang naar toen terwijl ik ouder word. Ik denk nog veel aan jou.
In the mood
Daarnet, twee uur in de nacht alweer, floepte de TV aan en daar stond ik, in Madison Square Garden, tien jaar jonger en goochelend als geeneen.
Door een onzichtbare massa opgezweept, cirkelzaagde ik mijn assistente rats in twee, de wekker die ik stuksloeg werd niet heel en de konijnen vluchtten naar de concurrentie. Het werd ze allemaal teveel.
'Kop op, ouwe jongen!' Mijn hoofd schoot door het scherm. 'Zo zie je maar: tien jaar geleden ging je ook al naar de kloten. Encore, mijn beste, het kan er alleen maar op verbeteren. Encore!'
Showmuziek werd ingezet, warm applaus, en goedgebouwde vrienden die ik lang vergeten was, dansten en swingden on the floor, als gek.
'Welcome back, crazy Jack. Welcome back.'
Kurma (schildpad)
Hoewel er geen bewijzen zijn. Misschien als ik slaap, maar bij het minste geluid verdwijnen zijn geschubde pootjes langs mijn oren en mijn ogen, ze worden als het ware
in een schild gezogen. Zijn magere kop raspt soms over mijn tong, en praat maar zo vertraagd dat men het nauwelijks
verstaat: hij noemt mijn klieren liefde en ik hou van hem. Ik ben
blij dat hij bestaat.
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958) Hier met Herman Brusselmans (rechts) in 1989
‘The Lord is good’ (steely-eyed into the back yard). ‘What sort of tea is this?’ (steely-eyed at me). ‘Who was the oldest man in the Bible?’ No. 3 of course, had a number of variations, but it was always a Bible quiz question. We had a lot of Bible quizzes at church and my mother liked me to win. If I knew the answer she asked me another, if I didn’t she got cross, but luckily not for long, because we had to listen to the World Service. It was always the same; we sat down on either side of the radiogram, she with her tea, me with a pad and pencil; in front of us, the Missionary Map. The faraway voice in the middle of the set gave news of activities, converts and problems. At the end there was an appeal for YOUR PRAYERS. I had to write it all down so that my mother could deliver her church report that night. She was the Missionary Secretary. The Missionary Report was a great trial to me because our mid-day meal depended upon it. If it went well, no deaths and lots of converts, my mother cooked a joint. If the Godless had proved not only stubborn, but murderous, my mother spent the rest of the morning listening to the Jim Reeves Devotional Selection, and we had to have boiled eggs and toast soldiers. Her husband was an easy-going man, but I knew it depressed him. He would have cooked it himself but for my mother’s complete conviction that she was the only person in our house who would tell a saucepan from a piano. She was wrong, as far as we were concerned, but right as far as she was concerned, and really, that’s what mattered. Somehow we got through those mornings, and in the afternoon she and I took the dog for a walk, while my father cleaned all the shoes. ‘You can tell someone by their shoes.’ My mother said. ‘Look at Next Door.’ ‘Drink,’ said my mother grimly as we stepped out past the house. ‘That’s why they buy everything from Maxi Ball’s Catalogue Seconds. The Devil himself is a drunk’ (sometimes my mother invented theology).”
Jeanette Winterson (Manchester, 27 augustus 1959) Scene uit de tv-serie “Oranges Are Not The Only Fruit” uit 1990
« Le cerveau et le cœur sont des organes passés de mode. Espérons pour les générations à venir, qu'on s'en débarrassera comme d'une pilosité superflue. Je vais m'offrir des jambes d'un mètre, un nouveau visage et des yeux violets. je vais atteindre le poids d'une ombre en me laissant crever de faim grâce à cette drogue merveilleuse. J'espère qu'elle liquidera chez moi autant de neurones que de graisse. je serai en très mauvaise santé, abominablement frustrée et complètement abrutie. Je serai épargnée par la puberté. je serai esthétique et impitoyable. J'aurai les yeux vitreux et on prendra ça pour du mystère. Je n'aurai plus à rougir de mes élans envers les autres comme d'une maladie honteuse puisque je n'aurai plus la force, ni la faculté d'en éprouver. Je serai un objet de désir. Le néant dans une cosse magnifique. Et je serai heureuse comme seuls les imbéciles et les salauds savent l'être. (…)
out le monde a droit à la jeunesse, tout le monde à droit à la beauté."C" pour confessionnal, dites-nous votre présent, nous vous dirons votre futur. Banque de la cité, faites la sieste, votre argent travail. Urbaine des jeux, ici on fabrique des milliardaires. Cokatril, nourrissez-vous par le nez. Panhôtel, le bout du monde au coin de la rue. Préventive-routière, roulez vite, mourez vieux. Préventive-agression, sortez nue. Immo écran, vous êtes nos invités. Whisky light, la boisson qui manquait aux femmes. Lexo junior, les moins de six ans ont enfin trouvés leur marchand de sable. Préventive-suicide, sautez dans le filet. "H" comme hologramme, le héros, c'est vous. Clair-news, la vérité, rien que la vérité, toute la vérité. "S" pour Sentimental, avec Clair-Monde l'amour est à quelques mètres. Avec Clair-Monde, votre bonheur n'est plus une utopie.”
'Die boeken van anderen brengen je niet dichter bij het antwoord op de vraag wie je bent, maar duwen je er steeds verder van weg.
Die boeken formuleren je gedachten voordat je ze zelf formuleert. Hun kennis vertroebelt je blik. Het is onnodige bagage.
En daarbij: De waarheid van een ander kan in geen geval jouw waarheid zijn dus staar maar een tijdje naar buiten ga fietsen over de dijk of zwemmen in de Waal
maar schuif in godsnaam dat boek van een ander opzij.'
“Ik sloeg mijn armen om zijn hals en probeerde hem te omhelzen. ‘Ik ben moe’, zei Woud. Zijn ogen lagen diep in hun kassen. Hij droeg kleren waarin ik hem nooit eerder had gezien. Mama en papa stonden links en rechts van hem met zijn spullen en tassen. ‘Wil je even rusten op je kamer?’ vroeg mama. Hij knikte. ‘Je hebt een nieuwe matras’, zei Onno. ‘Door ons voor jou getest!’ ‘Laat jullie broer met rust’, zei mama. ‘Ik wil niet dat jullie hem storen. Heb je het gehoord?’ Onno en ik keken naar elkaar. Bijna tegelijkertijd haalden we onze schouders op. Hij was zwaarder geworden en zijn gezicht leek opgeblazen. Dat kwam door de medicatie, zei mama, en door het gebrek aan lichaamsbeweging. Blijkbaar had hij koppig geweigerd om met de andere patiënten te gaan zwemmen. Dat was het enige minpuntje op zijn palmares. Ik sloop naar zijn kamer en keek door een kiertje naar het logge lichaam op de nieuwe matras. Je bent een potvis, dacht ik. Een aangespoelde potvis. In de garage zat hij voor de televisie te roken. Mama had een asbak opgediept die ik nooit eerder had gezien. Het was een oranje plastic ding waarin peukjes harder leken te stinken dan in een gewone asbak. Sigaretten die er ooit in waren uitgedoofd, hadden er bruine afdrukken in gebrand. Voorzover ik wist, was nooit eerder in ons huis een sigaret opgestoken. ‘Tja,’ zei mama gelaten, ‘dat is een slechte gewoonte die ze in zo’n ziekenhuis oppikken.’
Come back to Carthage in the summertime. I plead, reading again my plundering letter that gives a makeshift town a classic name. All history is only down a country road; why not stand by Carthage where Carthage stood?
The figs are ripe and the wine is red and flowing, and my lovers of rich relics are approaching, the Arab from the sands, the Roman from the seas. I hear their horns of onset and plenty blowing; I receive their smiling, swordless messengers. But the Carthage of summertime is spoiling for blood.
My makeshift town mutters beside its waters. I have put away my instrumental letters. My archenemy rests where my plundered Carthage stood.
Running
I saw a lame man running down a hill of snipers and as he ran he stumbled and fell but would grab at a tree to haul himself up again, and keep running till he reached the armoured plain where the rest waited and shot him just the same. He stood, then stumbled and fell for the last time, where the running strongest were the turreted ones among helmets that could have done with them as friends. The day was a sound of tanks and running guns, and sputtering fire from the remnants that mark ends. In the blaze of a shot-down heaven, the day was a hell scorching an armoured plain and a snipers’ hill; and the day was full of running; the day was full of men running nowhere into the muzzles of guns.
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010) Cover biografie
“Mr Norris had two front doors to his flat. They stood side by side. Both had little round peep-holes in the centre panel and brightly polished knobs and brass nameplates. On the left-hand plate was engraved: Arthur Norris . Private. And on the right hand: Arthur Norris . Export and Import . [...] I noticed immediately I was inside, [that] the Private side of the entrance hall was divided from the Export side only by a thick hanging curtain. “ (…)
“’Do you know what time we arrive at the frontier?’Looking back on the conversation, this question does not seem to me to have been particularly unusual. It is true that I had no interest in the answer; I wanted merely to ask something which might start us chatting, and which wasn’t, at the same time, inquisitive or impertinent. Its effect on the stranger was remarkable. I had certainly succeeded in arousing his interest. He gave me a long, odd glance, his features seemed to stiffen a little. It was the glance of a poker-player who guesses suddenly that his opponent hold a straight flush and that he had better be careful. At length he answered, speaking slowly and with caution:‘I’m afraid I couldn’t tell you exactly. In about an hour’s time, I believe. ‘His glance, now vacant for a moment, was clouded again. An unpleasant thought seemed to tease him like a wasp; he moved his head slightly to avoid it." (…)
“I must say that I have always felt that, in the deepest sense, we are all brothers. Class distinctions have never meant anything to me; and hatred of tyranny is in my blood. Even as a small child I could never bear injustice of any kind. It offends my sense of the beautiful. It is so stupid and unaesthetic. I remember my feelings when I was first unjustly punished by my nurse. It wasn't the punishment itself which I resented; it was the clumsiness, the lack of imagination behind it. That, I remember, pained me very deeply.”
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 – 4 januari 1986) Hier met partner Don Bachardy (l) in 1962
Uit: Die Verschwulung der Welt (Samen met Raschid ad-Daʿif)
"Rashid al-Daif ist ein arabischer Christ. Ich glaube, das ist einer der wichtigsten Aspekte dieses Buches, dass ein arabischer Christ Dinge schreibt, die bei uns in Europa manchmal so klingen, als würde ein gemäßigter Islamist sprechen, kein Fanatiker, aber doch jemand der bestimmte Vorstellungen des politischen Islam jedenfalls nicht völlig ablehnt, obwohl er das politisch absolut tut. Er ist weit entfernt in irgendeiner Weise Islamist zu sein." (…)
"Was Raschid gar nicht auffällt ist, wie stark manche Bereiche der Öffentlichkeit von Männern beherrscht werden, also beispielsweise, in seinem Stammcafé, das Café de Paris, das ist das ehrwürdige Intellektuellencafé des Landes, sind eben nur Männer und auf unseren Veranstaltungen in einigen Universitäten des Landes und an anderen Orten hat eben nur ein einziges Mal eine Frau das Wort ergriffen und ansonsten 60 oder 70 Männer, und diese eine Frau hat dann auch eine ganz spezifische Frage zur Ermutigung von arabisch weiblichen Emanzipationsbestrebungen durch den Westen gestellt." (…)
"Ich habe nicht aus ideologischen, politischen oder anderen Gründen ein Kind in die Welt gesetzt, sondern weil ich das tiefe innere Bedürfnis hatte Vater zu werden und weil ich - mein Text kann ja auch gelesen werden als eine kritische Bestandsaufnahme des bisherigen Emanzipationsweges der Homosexuellen -, und weil ich den erreichten Zustand, dass wir eine anerkannte ethnische Minderheit der Schwulen und Lesben haben, die ihr anerkanntes und unangetastetes gesellschaftliches Getto bewohnen darf für oder gegen dass man sich um es mal etwas überspitzt zu formulieren, dass man sich mit 18 entscheiden muss, also diese weitere Segmentierung der Gesellschaft auch nicht für das Erstrebenswerteste halte. Dieses homosexuelle Getto ist als Schutzraum eine wichtige Zwischenetappe. Eine emanzipierte Gesellschaft würde aber ohne ein solches Getto auskommen und würde sich über die Frage. ob jemand eine Frau oder ein Mann im Augenblick liebt, ob jemand ein Kind hat oder kein Kind hat oder mehrere Kinder hat, nicht in solchen Kategorisierungen den Kopf zerbrechen."
Joachim Helfer (Bonn, 26 augustus 1964) Hier met Raschid ad-Daʿif (links)
Si je mourais là-bas sur le front de l'armée Tu pleurerais un jour ô Lou ma bien-aimée Et puis mon souvenir s'éteindrait comme meurt Un obus éclatant sur le front de l'armée Un bel obus semblable aux mimosas en fleur
Et puis ce souvenir éclaté dans l'espace Couvrirait de mon sang le monde tout entier La mer les monts les vals et l'étoile qui passe Les soleils merveilleux mûrissant dans l'espace Comme font les fruits d'or autour de Baratier
Souvenir oublié vivant dans toutes choses Je rougirais le bout de tes jolis seins roses Je rougirais ta bouche et tes cheveux sanglants Tu ne vieillirais point toutes ces belles choses Rajeuniraient toujours pour leurs destins galants
Le fatal giclement de mon sang sur le monde Donnerait au soleil plus de vive clarté Aux fleurs plus de couleur plus de vitesse à l'onde Un amour inouï descendrait sur le monde L'amant serait plus fort dans ton corps écarté
Lou si je meurs là-bas souvenir qu'on oublie - Souviens-t'en quelquefois aux instants de folie De jeunesse et d'amour et d'éclatante ardeur - Mon sang c'est la fontaine ardente du bonheur Et sois la plus heureuse étant la plus jolie
Ô mon unique amour et ma grande folie
30 janv. 1915, Nîmes.
Refus de la colombe
Mensonge de l'Annonciade La Noël fut la Passion Et qu'elle était charmante et sade Cette renonciation
Si la colombe poignardée Saigne encore de ses refus J'en plume les ailes l'idée Et le poème que tu fus
La tranchée
Ô jeunes gens je m'offre à vous comme une épouse Mon amour est puissant j'aime jusqu'à la mort Tapie au fond du sol je vous guette jalouse Et mon corps n'est en tout qu'un long baiser qui mord
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Apolinaire raakte tijdens WO I gewond door grantaatscherven
«Puisqu’il n’était plus question d’hésiter ni de choisir, l’on remerciait presque le sort de vous avoir forcé la main. Peut-être allait-on bientôt s’apercevoir qu’avec ces rudes façons il vous avait rendu service, comme le maître-nageur au débutant qu’il pousse à l’eau. 348 »’ ‘_ « (…)chez les uns comme chez les autres, il y avait encore l’excitation de partir pour des vacances bruyantes, brutales, tumultueuses ; de vraies vacances de garçons. (C’était d’ailleurs la bonne époque de l’année. )On allait se reposer de la paix. La paix comporte des milliers de soucis(…)On allait s’offrir une période d’insouciance et de sans-gêne, une orgie de mouvements brusques, sans aucun égard pour les choses fragiles ; une cure de grossièreté primitive, de tout à fait mauvaises manières, d’impolitesse radicale. Cette débauche vous souriait d’avance d’autant plus qu’on était plus jeune, qu’on se portait mieux ; et qu’on savait qu’elle serait courte. » (…)
« La peine est sans précédent, les sacrifices, démesurés. Mais le but, lui aussi, est le plus sublime qui se soit jamais offert à des hommes. La fin de la guerre dans le monde ? Depuis que le monde existe, il n’y aura pas eu de date plus importante. Autant dire que la vraie civilisation commence.
Mais cette brave pensée était suivie d’une autre, comme de son ombre : ‘‘Il faut en tout cas que ça finisse cette année.’’ (…)
« On sait, hélas ! ce qu’on peut faire et ce qu’on peut endurer. On sait que le courage est sans aucun effet sur le danger et que la plus merveilleuse tension de l’âme n’a jamais détourné d’un millimètre un projectile. On a même perdu tout respect mystique du danger, dont on s’est convaincu à l’usage qu’il est une affaire toute bête de volume, de densité, de répétition ; et que ce n’est pas à force de s’y frotter qu’on y devient moins vulnérable ; qu’on ne fait au contraire qu’accroître les chances d’y laisser sa peau. Bref, les impostures intérieures se sont évanouies. Reste, bien étalée au fond, réduite à sa plus simple expression, sans développement, ni variations, ni fioritures, cette remarquable espèce de peur.»
Jules Romains (26 augustus 1885 – 14 augustus 1972)
“So many things begin and perhaps end as a game, I suppose that it amused you to find the sketch beside yours, you attributed it to change or whim and only the second time did you realize that it was intentional and then you looked at it slowly, you even came back later to look at it again, taking the usual precautions: the street at its most solitary moment, no patrol wagon on neighboring corners, approaching with indifference and never looking at the graffiti face-on but from the other sidewalk or diagonally, feigning interest in the shop window alongside, going away immediately. Your own game had begun out of boredom, it wasn’t really a protest against the state of things in the city, the curfew, the menacing prohibition against putting up posters or writing on walls. It simply amused you to make sketches with colored chalk (you didn’t like the term graffiti, so art critic-like) and from time to time to come and look at them and even, with a little luck, to be a spectator to the arrival of the municipal truck and the useless insults of the workers as they erased the sketches. It didn’t matter to them that they weren’t political sketches, the prohibition covered everything, and if some child had dared draw a house or a dog it would have been erased in just the same way in the midst of curses and threats. In the city people no longer knew too well which side fear was really on; maybe that’s why you overcame yours and every so often picked the time and place just right for making a sketch. You never ran any risk because you knew how to choose well, and in the time that passed until the cleaning trucks arrived something opening up for you like a very clean space where there was almost room for hope.
Julio Cortázar (26 augustus 1914 - 12 februari 1984) Borstbeeld in Elsene, Brussel
De Libanese schrijver Rashid Al-Daifwerd in 1945 geboren in Ehden bij Zgharta in het noorden van Libanon in een christelijke maronitische familie. Hij studeerde Arabisch aan de Libanese Universiteit in Beiroet. In 1974 ontving hij zijn doctoraat in Parijs (Sorbonne). Van 1972-1974 doceerde hij Arabisch als vreemde taal aan de Universiteit van Parijs. Van 1974 tot 2008 was hij hoogleraar Arabisch en letterkunde aan de Libanese Universiteit van Beiroet. In het zomersemester 1999 was hij visiting professor in Toulouse. Het boek “Die Verschwulung der Welt..Rede gegen Rede. Beirut-Berlin” van Rashid Al-Daif en Joachim Helfer baarde in de herfst van 2006 nogal wat opzien. Onder de titel “Audat al-almani ila ruschdih”i ("De terugkeer van de Duitsers tot de rede" of "Hoe de Duitser weer tot bezinning kwam") had Rashid Al-Daif tevoren in Beiroet een verslag gepubliceerd over het privéleven van Joachim Helfer, zonder diens medeweten of toestemming. De vorm van de Duitse editie, waarin de tekst van Al-DaÏf onderbroken werd door ingevoegde commentaren en correcties van Helfer, leidde omgekeerd tot protest van Al-Daif, die meende dat het resultaat afbreuk deed aan de integriteit van zijn werk. Al-Daifs romans behandelen op humoristische wijze de tegenstellingen van de Libanese samenleving, die tussen traditie en moderniteit verscheurd wordt. Tegelijk wordt een gedifferentieerde reflectie op de sociale spanningen en het lijden, veroorzaakt door de burgeroorlog, ontwikkeld. Al- Da'ifs romans worden gerekend tot de stroming van de nouveau roman. Zij doen afstand van psychologische karakterisering en van een referentiekader. Een selectie van zijn poëtische werk werd in het Duits gepubliceerd in 2008 onder de titel „Ich werde die Dinge bei ihrem Namen nennen“. Rashid Al-Daif is een van de meest bekende Arabischtalige romanschrijvers van het heden. Zijn werk werd in vele talen vertaald.
Uit: Ich werde die Dinge bei ihrem Namen nennen (Vertaald door Leslie Tramontini)
„Ich träumte, dass ein Fisch mit einer Tüte auf seinem Rücken, die ihn mit Wasser versorgt, aus dem Wasser an Land gekommen sei und lief und lief, bis er das Bett meines Sohnes erreichte. Mein Sohn schlief gerade, und so flüsterte der Fisch ihm etwas ins Ohr, woraufhin mein Sohn aufstand, seine Hand ergriff und mit dem Fisch zum Meer ging. Schreiend folgte ich ihnen, doch me)in Schrei verließ meine Kehle nicht – so wie es einem manchmal in einem Alptraum ergeht. Der Fisch hörte mich trotzdem und eilte schneller, bis er das Meer erreicht hatte und darin untertauchte. Mein Sohn tauchte hinter ihm unter. Mein Sohn konnte gut schwimmen und folgte ihm mit der Geschwindigkeit eines Fisches. ... Immer mehr entfernte er sich aus meinem Blickfeld, und noch immer verließ der Schrei meine Kehle nicht. Da erinnerte ich mich plötzlich, dass er einmal völlig erschreckt aufgewacht war und gerufen hatte. Ich war zu ihm gegangen und er hatte mir gesagt: Wer hat mir das Schwimmen beigebracht? Ich hatte ihm geantwortet, keiner habe ihm das Schwimmen beigebracht und er könne gar nicht gut schwimmen. Er meinte: Doch, ich bin doch gerade vom anderen Ufer geschwommen, wie ein Aal. Ich hatte gelächelt, ihn umarmt und den Duft seines Körpers tief eingeatmet, bis in die Lungenspitzen, und ihm gesagt: Schlaf, mein Junge, du hast nur geträumt.
****
Kein einziges Mal, wenn mein Blick irgendwo auf den Globus fällt, sei es zuhause, in der Schule oder im Büro der Fluggesellschaft, kann ich es vermeiden, laut loszulachen, so wie einer, der unter den Achseln gekitzelt wird.“
“I’d better give you the lowdown on Selina — and quick. That hot bitch, what am I letting her do to me? Like many girls (I reckon), and especially those of the small, supple, swervy, bendy, bed-smart variety, Selina lives her life in hardened fear of assault, molestation and rape. The world has ravished her often enough in the past, and she thinks the world wants to ravish her again. Lying between the sheets, or propped at my side during long and anxious journeys in the Fiasco, or seated across the table in the deep lees of high-tab dinners, Selina has frequently refreshed me with tales of insult and violation from her childhood and teenage years — a musk-breathing, toffee-offering sicko on the common, the toolshed interrogations of sweat-soaked parkies, some lumbering retard in the alley or the lane, right up to the narcissist photographers and priapic prop-boys who used to cruise her at work, and now the scowling punks, soccer trogs and bus-stop boogies malevolently lining the streets and more or less constantly pinching her ass or flicking her tits and generally making no bones about the things they need to do… It must be tiring knowledge, the realization that half the members of the planet, one on one, can do what the hell they like with you. And it must be extra tough on a girl like Selina, whose appearance, after many hours at the mirror, is a fifty—fifty compromise between the primly juvenile and the grossly provocative. Her tastes are strictly High Street too, with frank promise of brothelly knowhow and top-dollar underwear. I’ve followed Selina down the strip, when we’re shopping, say, and she strolls on ahead, wearing sawn-off jeans and a wash-withered T-shirt, or a frilly frock measuring the brink of her russety thighs, or a transparent coating of gossamer, like a condom, or an abbreviated school uniform … The men wince and watch, wince and watch. They buckle and half turn away. They shut their eyes and clutch their nuts. And sometimes, when they see me cruise up behind my little friend and slip an arm around her trim and muscular waist, they look at me as if to say — Do something about it, will you ? Don’t let her go about the place looking like that. Come on, it’s your responsibility.»
Comfort them all, Lord, comfort their odd shapes and their standard hair. They seem so hand-haunted, so hymn-hewn, In their slow drift toward received form. Comfort them standing there, then comfort them sitting down—
God knows his own, the old have no tears, The thickness of winter clouds is the thickness of what’s to come.
Down in the Mines
For I am one who exists from the undivided, He said, and am filled with light. And darkness is over there, where the divided stand.
Tough words, Ace, tough words. White clouds grow big along the ridge line. Under the earth we’re far away from home, or closer to it.
„Große, grüne, wogende Blätter. Er wartete auf sie drei Monate lang. Er sortierte seine Fotos, brachte Ordnung in seine Bücher und räumte ein paar Möbel um, und dann wartete er weiter. Dann las er alle Briefe, die er jemals bekommen hatte, und warf die meisten weg, und er kaufte eine große Karte von Indien und hängte sie über sein Bett. Nein, er kaufte keine Karte von Indien, aber er wollte es wirklich tun, während er wartete. Er wartete und wartete und fing an, eine Geschichte darüber zu schreiben, wie er auf sie wartete, aber erwußte nicht, wie sie endete, und dann hörte er wieder auf damit. Zum Schluß machte er gar nichts mehr; er wartete nicht einmal mehr. Er schlief immer weniger, eraß nur noch Brot und Tomaten und gelben Supermarktkäse, und dann kam sie endlich, sie saßen zusammen bei ihm auf der Couch, und sie sagte: »Es war eine lange Zeit.« »Ja«, sagte er, obwohl er sich fest vorgenommen hatte, so wenig wie möglich zu sagen, »es war eine sehr lange Zeit.« Sie hatte abgenommen auf ihrer Reise, und er fand nicht, daß sie besser aussah als vorher. Sie war müde, aber sie war immer müde, deshalb war sie weggefahren, um nicht mehr müde zu sein, und jetzt kam sie noch müder zurück. Und sie war älter geworden. Älter oder ernster oder härter, das wußte er nicht so genau. Ein grauer Schimmer lag auf ihrer sonnengegerbten Haut, wie ihn sonst nur ältere Frauen hatten, ihr Lächeln war viel zu ernst und überlegen, und ihre Wangenknochen traten noch stärker hervor als früher. Sie stand auf und ging raus, und als sie zurückkam, hatte sie eine bunte Tüte in der Hand. »Das ist für dich«, sagte sie. »Danke, meine Liebe«, sagte er. Er machte die Tüte auf. Es war ein kleiner, schwarzer, dicker Elefant aus Mahagoni drin.“
“It was just before noon on the same day, July 16, that Igor Komarov, sitting in his office on the first floor of the dacha off Kiselny Boulevard, contacted his chief personal assistant by intercom. "The document I lent you yesterday, you have had a chance to read it?" he asked. "I have indeed, Mr. President. Quite brilliant, if I may say so," Akopov replied. All of Komarov's staff referred to him as Mr. President, meaning president of the executive committee of the Union of Patriotic Forces. They were in any case convinced that within twelve months he would still be Mr. President but for a different reason. "Thank you," said Komarov. "Then please return it to me." The intercom went dead. Akopov rose and went to his wall safe. He knew the combination by heart and spun the central dial the required six times. When the door swung open he looked inside for the black-bound file. It was not there. Puzzled, he emptied the safe, paper by paper and file by file. A cold fear, part panic and part disbelief, gripped him. Taking a hold on himself, he began again. The files on the carpet around his knees were sorted out and examined, sheet by sheet and one by one. No black file. A light sweat beaded his forehead. He had worked contentedly in the office all morning, convinced that before leaving the previous evening he had put every confidential document safely away. He always did; he was a creature of habit. After the safe, he began on the drawers of his desk. Nothing. He searched the floor under the desk, then every cupboard and closet. Just before one he knocked on Igor Komarov's door, was admitted, and confessed he could not find it. The man who most of the world presumed would be the next president of Russia was a highly complex personality who, behind his public persona, preferred to keep much of himself intensely private. He could not have been a greater contrast to his predecessor, the ousted Zhirinovsky, whom he now openly referred to as a buffoon”.
Uit: Option Färöer (Vertaald door Christel Hildebrandt)
“Gegen elf ging ich auf den Landavegur hinaus. Die Abstände zwischen den Straßenlaternen waren so groß, dass ich abwechselnd im Dunkeln und im Licht ging. Als würde ich eine Theaterbühne betreten, um sie gleich wieder zu verlassen. Auf dem letzten Kilometer vor Velbastaðvegur begegnete ich keinem Menschen. Das Fernsehen demonstrierte wieder einmal sein Talent als Babysitter. In den letzten Jahren war an der Straße einiges gebaut worden, aber bei Weitem nicht so viel wie an anderen Stellen von Tórshavn. An so einem bedeckten Oktoberabend konnte man immer noch das Gefühl haben, in unbebautem Gelände herumzulaufen. Oder waren das nur Reminiszenzen an die Kindheit, als es überhaupt nicht witzig war, im Stockfinstern den Landavegur entlangzugehen, während Trolle und andere Geschöpfe der Nacht hinter Steinen und in Senken lauerten? Die Quelle war ein altes, geteertes Haus auf weißem Steinsockel. Es sah aus wie ein ganz gewöhnliches färöisches Haus aus einer Zeit, als der Beton noch nicht seinen Siegeszug gehalten hatte. Aber der Zustand im Haus schien alles andere als gewöhnlich zu sein. Die Lichter aus den Fenstern sahen aus wie Scheinwerfer und der Rolling-Stones-Song Satisfaction dröhnte in den Abend hinaus. Ich konnte gut verstehen, dass die Quelle keine Nachbarn hatte und allein in ihrer majestätischen Haltung stehen durfte. Ich ging die Treppe hinauf und fasste an die Türklinke. Es war abgeschlossen. Ich klopfte an. Nichts geschah.”
Ein Traum, ein Traum ist unser Leben Auf Erden hier; Wie Schatten auf den Wogen schweben Und schwinden wir Und messen unsere trägen Schritte Nach Raum und Zeit Und sind, wir wissen´s nicht, in Mitte Der Ewigkeit.
Die Sonne blickt...
Die Sonne blickt mit hellem Schein So freundlich in die Welt hinein. Mach´s ebenso! Sei heiter froh! Der Baum streckt seine Äste vor; Zur Höhe strebt er kühl empor. Mach´s wie der Baum - Im sonnigen Raum! Die Quelle springt und rieselt fort, Zieht rasch und leicht von Ort zu Ort. Mach´s wie die Quell - Und rege Dich schnell! Der Vogel singt sein Liedchen schnell, Freut sich an Sonne, Baum und Quell. Mach´s ebenso! Sei rüstig froh!
Und grämt dich...
Und grämt dich, Edler, noch ein Wort Der kleinen Neidgesellen? Der hohe Mond, er leuchtet dort, Und läßt die Hunde bellen, Und schweigt und wandelt ruhig fort, Was Nacht ist, aufzuhellen.
Johann Gottfried von Herder (25 augustus 1744 – 18 december 1803) Portret door Anton Graff, rond 1800
“He’d first begun to steal when he was eleven. No, they had both said, surprisingly in agreement,no, you may not have a six-stitcher. He’d got a bit sick of arguing that October. The heat was terrible; The Terrace was a dried-up strip of sticky tar-paper. Okay, he had said. And he had gone into town and taken one from a city counter. It was so easy there wasn’t even much fun in it. And of course he couldn’t even use the ball but had to keep it hidden at the bottom of his play-box. Fondling it in bed after his light was out, once he had dropped off to sleep with it against the pillow and when it had been discovered in the morning he became involved in a series of lies he was unable to sustain. They kept on hoping for a long time that he had borrowed it from a schoolmate as he had insisted, but each knew that glossy red globe was bright with its own guilt, and he became so tired of their upset and accusing eyes he had walked down to the park near the ferry one afternoon and chucked it straight back into the river where it went bobbing off down the tide. ‘I gave it back’, he announced at tea. ‘Satisfied?’
De Britse dvhrijver en journalist Howard Jacobson werd geboren op 25 augustus 1942 in Manchester, Lancashire, opgevoed in Prestwich, en hij bezocht de Stand Grammar School in Whitefield, alvorens d Engels te gaan studeren aan Downing College, Cambridge. Hij doceerde gedurende drie jaar aan de Universiteit van Sydney alvorens terug te keren naar Groot-Brittannië om les te geven aan Selwyn College, Cambridge. Zijn latere onderwijsfuncties omvatte een periode bij Wolverhampton Polytechnic van 1974 tot 1980. Jacobson is drie keer getrouwd. In 2005 trouwde Jacobson voor de derde keer, met de documentairemaakster Jenny De Yong. In augustus 2014 Jacobson was één van de 200 bekende ondertekenaars van een brief aan The Guardian tegen de Schotse onafhankelijkheid. Zijn tijd bij Wolverhampton vormde de basis voor zijn eerste roman“Coming from Behind”. Voor zijn in 1999 roman verschenen roman “The Mighty Walzer” ontving hij de Bollinger Everyman Wodehouse Prize for comic writing. Zijn romans “Who's Sorry Now?” (2002) en “Kalooki Nights”(2006) haalden de longlist voor de Man Booker Prize. Voor de laatste kreeg hij in 2007 de JQ Wingate Prize. In oktober 2010 kreeg Jacobson de Man Booker Prize voor zijn roman “The Finkler Question”. In het boek onderzoekt hij wat het betekent om vandaag de dag joods te zijn en het gaat ook over "liefde, verlies en mannelijke vriendschap" Zijn roman “Zoo Time” won de Bollinger Everyman Wodehouse Prize (2013), tweede keer Jacobson's winnen van de prijs (de eerste in 1999 voor The Mighty Walzer). In september 2014 werd Jacobson's roman “J” genomineerd voor de 2014 Man Booker Prize. Jacobson schreef ook scripts voor televisieprogramma's. Van zijn twee non-fictie boeken “Roots Schmoots: Journeys Among Jews” (1993) en “Seriously Funny: From the Ridiculous to the Sublime” (1997) werd een tv-serie gemaakt. In 2010 presenteerde Jacobson “Creation”, het eerste deel van de Channel 4-serie The Bible: A History. Hij schreef en presenteerde ook de Australische biografische serie Brilliant Creatures (2014).
Uit: The Finkler Question
“He should have seen it coming. His life had been one mishap after another. So he should have been prepared for this one. He was a man who saw things coming. Not shadowy premonitions before and after sleep, but real and present dangers in the daylit world. Lamp posts and trees reared up at him, splintering his shins. Speeding cars lost control and rode on to the footpath leaving him lying in a pile of torn tissue and mangled bones. Sharp objects dropped from scaffolding and pierced his skull. Women worst of all. When a woman of the sort Julian Treslove found beautiful crossed his path it wasn’t his body that took the force but his mind. She shattered his calm. True, he had no calm, but she shattered whatever calm there was to look forward to in the future. She was the future. People who see what’s coming have faulty chronology, that is all. Treslove’s clocks were all wrong. He no sooner saw the woman than he saw the aftermath of her — his marriage proposal and her acceptance, the home they would set up together, the drawn rich silk curtains leaking purple light, the bed sheets billowing like clouds, the wisp of aromatic smoke winding from the chimney — only for every wrack of it — its lattice of crimson roof tiles, its gables and dormer windows, his happiness, his future — to come crashing down on him in the moment of her walking past. She didn’t leave him for another man, or tell him she was sick of him and of their life together, she passed away in a perfected dream of tragic love — consumptive, wet-eyelashed, and as often as not singing her goodbyes to him in phrases borrowed from popular Italian opera. There was no child. Children spoilt the story. Between the rearing lamp posts and the falling masonry he would sometimes catch himself rehearsing his last words to her — also as often as not borrowed from the popular Italian operas — as though time had concertinaed, his heart had smashed, and she was dying even before he had met her.”
De Britse schrijver Howard Jacobson werd geboren op 25 augustus 1942 in Manchester. Hij is opgegroeid in Prestwich en werd opgeleid aan Stand Grammar School in Whitefield, alvorens Engels te gaan studeren op Downing College, Cambridge. Hij doceerde gedurende drie jaar aan de Universiteit van Sydney voordat hij terugkeerde naar Engeland om les te geven aan Selwyn College in Cambridge. Zijn fictie, met name de vijf romans die hij heeft gepubliceerd sinds 1998, wordt vooral gekenmerkt door een discursieve en humoristische stijl. Terugkerende onderwerpen in zijn werk zijn man-vrouw verhoudingen en de Joodse ervaring in Groot-Brittannië in de midden-tot laat-20e eeuw. Jacobson is wel vergeleken met vooraanstaande Joods-Amerikaanse schrijvers als Philip Roth. Zijn roman The Mighty Walzer uit 1999 over een tiener tafeltenniskampioen, won de Bollinger Everyman Wodehouse Prize for comic writing. Hij speelt in het Manchester van de jaren 1950 en Jacobson, zelf als tiener een ping pong fan, geeft toe dat er meer dan een autobiografisch element in zit. Zijn romans Who's Sorry Now uit 2002 en Kalooki Nights uit 2006 kwamen al eerder op de long list van de Man Booker Prize. Jacobson werkte ook als columnist voor The Independent en voor de televisie. Twee tv-programma's waren Channel 4's Howard Jacobson Takes on the Turner uit 2000 Why the Novel Matters uit 2002. Zie ook alle tags voor Howard Jacobson op dit blog.
Uit: Zoo Time
“Vanessa hated it when I started a new book. She saw it as me getting one over her who hadn't started a new book because she hadn't finished, or indeed started, the old one. But she also hated it when I hadn't started a new book, because not starting a new book made me querulous and sexually unreliable. At least when I was writing a new book she knew where I was. The downside of that being that as soon as she knew where I was she wished I were somewhere else. In fact, my question hid a lie; I hadn't started a new book, not in the sense of starting writing a new book. I had mouth-written a hundred new books, I just didn't believe in any of them. It wasn't personal, it wasn't only my books I didn't believe in, it was books full stop. If I was over, it was because the book was over. But Vanessa wasn't aware of the full extent of the crisis. She saw me trudge off to my study, heard the keys of my computer making their dead click and assumed I was still pouring forth my soul abroad like Keats's logorrhoeic nightingale. I even affected high spirits. 'I'm sitting on top of the world,' I sang, breaking for tea. 'No you're not,' she shouted from her room. She was contradictory to her soul. 'I did it my way,' I sang the morning after our wedding. 'No you didn't,' she said, not even looking up from her newspaper. If my singing irritated her, the sound of my writing drove her to the edge of madness. But so did the sound of my not writing. This was part of the problem of our marriage. The other part was me. Not what I did, what I was. The fact of me. The manness of me. 'You, you, you,' she said for the umpteenth time that night. It was like a spell; if she said the word often enough maybe I, I, I would vanish in a vapour of red wine. We were out to dinner. We were always out to dinner. Along with everybody else. Dinner was all there was left to do.”
John Green, Drs. P, Marion Bloem, Stephen Fry, Jorge Luis Borges, A. S. Byatt
De Amerikaanse schrijver John Greenwerd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit: An Abundance of Katherines
“The morning after noted child prodigy Colin Singleton graduated from high school and got dumped for the 19th time by a girl named Katherine, he took a bath. Colin had always preferred baths; one of his general policies in life was never to do anything standing up that could just as easily be done lying down. He climbed into the tub as soon as the water got hot, and he sat and watched with a curiously blank look on his face as the water overtook him. The water inched up his legs, which were crossed and folded into the tub. He did recognize, albeit faintly, that he was too long, and too big, for this bathtub—he looked like a mostly grown person playing at being a kid. As the water began to splash over his skinny but unmuscled stomach, he thought of Archimedes. When Colin was about four, he read a book about Archimedes, the Greek philosopher who’d discovered you could measure volume by water displacement when he sat down in the bathtub. Upon making this discovery, Archimedes supposedly shouted “Eureka! ” and then ran naked through the streets. The book said that many important discoveries contained a “Eureka moment.” And even then, Colin very much wanted to have some important discoveries, so he asked his mom about it when she got home that evening. “Mommy, am I ever going to have a Eureka moment?” “Oh, sweetie,” she said, taking his hand. “What’s wrong?” “I wanna have a Eureka Moment,” he said, the way another kid might have expressed longing for a teenage mutant ninja turtle. She pressed the back of her hand to his cheek and smiled, her face so close to his that he could smell coffee and make-up. “Of course, Colin baby. Of course you will.” But mothers lie. It’s in the job description. Colin took a deep breath and slid down, immersing his head. I am crying, he thought, opening his eyes to stare through the soapy, stinging water. I feel like crying so I must be crying, but it’s impossible to tell because I’m underwater. But he wasn’t crying. Curiously, he felt too depressed to cry. Too hurt. It felt as if she’d taken the part that cried from him.”
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
Arminius, Varus, Teutenburgerwoud
Woorden doen wonderen Hermann (Arminius) Werd de legioenen Van Varus gewaar
Teut niet, o burgers, de Urbodenständige Deutschtumsverwirklichung Is in gevaar!
1984
Voor George Orwell
Toen 't Koude Oorlog was: IJselijk toekomstbeeld In 't algemeen nochtans Blijft het gewis
Dat een regering op Ideologische Grondslag gewoonlijk Een schrikbewind is
Credo
Ik waarschuw u op goede gronden Veel dichters zijn te licht bevonden Light verse (plezierdicht, zeggen wij) Is speels, maar geenszins ongebonden
Dus (zij het dan qua inhoud vrij) Qua vorm van hechte makelij! En dat men ’t puntig af moet ronden – Die noodzaak komt er ook nog bij
’t Gaat niet om kolder, niet om grap Ook niet om rederijkerskuren Het is geen zwelgen in de taal
Maar wel berust het allemaal Op innerlijke avonturen En onvermoeibaar vakmanschap
Als vrij zijn is: hou jij je mond want ik heb iets te zeggen
Als vrij zijn is: jij achter tralies, want dan hoeven wij niet bang te zijn voor al jouw anders zijn en doen en anders laten
Als vrij zijn is: de dag van morgen strak bepalen door de dag vandaag iets minder dag te laten zijn
Als vrij zijn is: de deuren sluiten en op het beeldscherm vrij bekijken wat veilig uit de buurt moet zijn
Als vrij zijn is: steeds rustig slapen omdat de anderen hun tong moedwillig is ontnomen
Als vrij zijn is: eten wat en wanneer je wilt maar de schillen laten vallen in de kranten waar de honger wordt verzwegen
Als vrij zijn is: niet hoeven weten wat mij heeft vrijgemaakt, mij vrij houdt, mij in vrijheid elke dag gevangen neemt
Als vrijheid is: wachten tot de ander mij bevrijdt van angsten waar ik heilig op vertrouw
Als vrijheid mijn gedachten pleistert Als vrijheid om mij heen overal rondom en in mij waait, maar voor jou niet is te vangen
Als vrijheid mij beschermt tegen jouw ideeën die voor mij te anders zijn
Als vrijheid voor mij vandaag zo vanzelfsprekend lijkt, en jij niet weet wat dat betekent
Dan is vrijheid munt voor mij en kop eraf voor jou Dan is vrijheid lucht en willekeurig
Maar staat het mij misschien wel vrij om iets van mijn riante vrijheid -met wederzijds goedvinden natuurlijktijdelijk of voor langere duur af te staan om jou van mijn verstikkende vrijheid te bevrijden
“But just as we can all agree on what is red, even if we will never know if we each see it in the same way, so we can all agree - can’t we? - that no matter how confident we may appear to others, inside we are all sobbing, scared and uncertain for much of the time. Or perhaps it’s just me. Oh God, perhaps it really is just me. Actually it doesn’t really matter, when you come to think of it. If it is just me, then you are reading the story of some weird freak. You are free to treat this book like science fiction, fantasy or exotic travel literature. Are there really men like Stephen Fry on this planet? Goodness, how alien some people are. And if I am not alone, then neither are you, and hand in hand we can marvel together at the strangeness of the human condition.” (…)
“There are young men and women up and down the land who happily (or unhappily) tell anyone who will listen that they don’t have an academic turn of mind, or that they aren’t lucky enough to have been blessed with a good memory, and yet can recite hundreds of pop lyrics and reel off any amount of information about footballers. Why? Because they are interested in those things. They are curious. If you are hungry for food, you are prepared to hunt high and low for it. If you are hungry for information it is the same. Information is all around us, now more than ever before in human history. You barely have to stir or incommode yourself to find things out. The only reason people do not know much is because they do not care to know. They are incurious. Incuriosity is the oddest and most foolish failing there is.”
Uit: The Cruel Redeemer Lazarus Morell (Vertaald door Andrew Hurley)
„THE CATASTROPHE Manned by trustworthy fellows, the business was bound to prosper. By early 1834, some seventy Negro slaves had been "emancipated" by Morell, and others were ready to follow their fortunate forerunners. The zone of operations was larger now, and new members had to be admitted to the gang. Among those who took the oath, there was one young man, Virgil Stewart, from Arkansas, who very soon distinguished himself by his cruelty. This boy was the nephew of a gentleman who had lost a great number of slaves. In August of 1834, he broke his vow and denounced Morell and the others. Morell's house in New Orleans was surrounded by the authorities, but Morell somehow (owing to some oversight--or a bribe in the right quarters) managed to escape. Three days passed. Morell hid for that period in an old house with vine-covered courtyards and statues, on Toulouse Street. Apparently he had almost nothing to eat and spent his days roaming barefoot through the large, dark rooms, smoking a thoughtful cheroot. Through a slave in the house, he sent two letters to Natchez and another to Red River. On the fourth day, three men entered the house; they sat talking things over with Morell until almost daybreak. On the fifth day, Morell got out of bed at nightfall, borrowed a razor, and carefully shaved off his beard. He then dressed and left the house. Slowly and calmly he made his way through the northern outskirts of the city. When be reached open country, out in the bottomlands of the Mississippi, he breathed easier. His plan was one of drunken courage. He proposed to exploit the last men that still owed him respect: the accommodating Negroes of the Southland themselves. These men had seen their comrades run away, and had not seen them brought back.”
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 – 14 juni 1986)
“Or it might begin with Hugh Pink, walking in Laidley Woods in Herefordshire in the autumn of 1964. The woods are mostly virgin woodland, crowded between mountainsides, but Hugh Pink is walking along an avenue of ancient yews, stretched darkly over hills and across valleys. His thoughts buzz round him like a cloud of insects, of varying colours, sizes and liveliness. He thinks about the poem he is writing, a rich red honeycomb of a poem about a pomegranate, and he thinks about how to make a living. He does not like teaching in schools, but that is how he has recently made some sort of living, and he reconstructs the smells of chalk and ink and boys, the noise of corridors and tumult, amongst the dark trees. The wood floor smells pungent and rotting. He thinks of Rupert Parrott, the publisher, who might pay him to read manuscripts. He does not think he will pay much, but it might be enough. He thinks of the blooded pink jelly of pomegranates, of the word "pomegranate," round and spicy. He thinks of Persephone and is moved by the automatic power of the myth and then repelled by caution. The myth is too big, too easy, too much for his pomegranate. He must be oblique. Why is there this necessity, now, to be oblique? He thinks of Persephone as he used to imagine her when he was a boy, a young white girl in a dark cavern, before a black table, with a gold plate containing a heap of seeds. He had supposed the six seeds she ate were dry seeds, when he was a boy and had never seen a pomegranate. Her head is bowed, her hair is pale gold. She knows she should not eat, and eats. Why? It is not a question you can ask. The story compels her to eat. As he thinks, his eyes take in the woods, brambles and saplings, flaming spindle-berries and gleaming holly leaves.”
A. S. Byatt (Sheffield, 24 augustus 1936)
Zie voor nog meer schrijvers van de 24e augustus ookmijn vorige blog van vandaag.
gebettet in bulgarische tanzmusik durchraste ich acht tode floh nackt und leicht und pass pardon
für ungestellte fragen erfand ich salomon nochmal und leerte meinen magen am nächsten morgen im zugigen klo kotzte ich pfefferminz pur
unter die harzbahn auf die gleise in die deutsche natur was treibt mich immer wieder fort aus mir und an die grenzen das denken ist ein schwarzes loch
in meinen existenzen so halt ich das thema und dieses den leib am orte dem provinziellen komposthaufen für das glück das idiomaterielle
saatgut für den grossen vergleich wer ist der schönste im grab wer hat nach dieser nabelschnur den endlich sichersten sarg in eiche ulme stahlbeton
als asche in die vier winde ein abdruck deiner 3. zähne in einer verschimmelten rinde ein fingerabdruck in der kartei der kaffeesatz in der tasse
das bleibt ach ach ich geh komm mit wenn ich uns jetzt verlasse zwischen den dörfern elend und sorge vergällts mir die dichterei ganz die wirklichen grenzen bewirken nur
einen hängenden schwanz erhebend ist die deutsche geschichte so ineinandergekrallt die grenze ein erleuchtendes zeichen für den fliehenden wald
die da paarweise im sperrgebiet hocken sich belauern beschützen bewahren den heiligen familien winken die sonntags harzquerbahn fahren Was ist der Mensch? ein dudelsack
für den dialektischen marsch der mit dem kopf nur wackeln kann und brüllen mit dem arsch die gleise fliehen südwärts den harz da flieh ich mit ganz vorn
in nordhausen gibts einen guten schnaps nordhäuser doppelkorn
“En dan was Padde er ook bij, die goeiige dikzak die altijd met z'n oogjes knipte en nu natuurlijk weer de netten en de emmer dragen moest. Padde was Hajo's schaduw; volgde hem bij al zijn schelmenstreken op de voet. Hij was het, die Hajo's heldendaden ruchtbaar maakte en hem tegenover iedereen verdedigde wanneer Hajo er zelf niet was om dat te doen. Honderdmaal was het gebeurd dat Padde, die niet zo hard kon lopen als de omstandigheden soms vereisten, in de vingers van een nijdige boer of nachtwacht was terechtgekomen en Hajo de volgende dag met bitter verwijt op zijn builen, schrammen en blauwe plekken wees. Maar als Hajo weer appelen ging ‘rapen’ in de tuin van het Sinte Clarens-klooster, was Padde bij hem en kroop hijgend en blazend over muurtjes en heggen, tot groot ongenoegen van zijn moeder, die hem daarna met haar grote harde handen bont en blauw sloeg, - wanneer ze er niet te moe voor was. Want Padde had zeven jongere broertjes en zusjes... ‘Hajo!’ riep Padde verheugd, toen hij zijn held zag aankomen. ‘Ik dacht dat je in “De IJzeren Man” stond!’ ‘'t Werd me er te warm!’ zei Hajo. ‘En Wouter was zo aan het hameren dat ik al maar door aan botkloppen moest denken. Waar gaan jullie het doen?’ ‘In de Karperkuil,’ zei er een. ‘Zou je 't niet liever eens in je moeders wastobbe proberen? Weet je wáár bot zit? Tegen de Italiaanse zeedijk aan!’ ‘Juist!’ zei Padde, ‘daar zit de bot.’ ‘Wel,’ zei Lange Leen, ‘gaan jullie dan naar de Italiaanse zeedijk. Geef die bijl hier, Padde. Wij gaan naar de Karperkuil.’
Johan Fabricius (24 augustus 1899 – 21 juni 1981) Scene uit de gelijknamige film uit 2007
“The alchemist picked up a book that someone in the caravan had brought. Leafing through the pages, he found a story about Narcissus. The alchemist knew the legend of Narcissus, a youth who knelt daily beside a lake to contemplate his own beauty. He was so fascinated by himself that, one morning, he fell into the lake and drowned. At the spot where he fell, a flower was born, which was called the narcissus. But this was not how the author of the book ended the story. He said that when Narcissus died, the goddesses of the forest appeared and found the lake, which had been fresh water, transformed into a lake of salty tears. 'Why do you weep?' the goddesses asked. 'I weep for Narcissus," the lake replied. 'Ah, it is no surprise that you weep for Narcissus,' they said, 'for though we always pursued him in the forest, you alone could contemplate his beauty close at hand.' 'But... was Narcissus beautiful?' the lake asked. 'Who better than you to know that?' the goddesses asked in wonder. 'After all, it was by your banks that he knelt each day to contemplate himself!' The lake was silent for some time. Finally, it said: 'I weep for Narcissus, but I never noticed that Narcissus was beautiful. I weep because, each time he knelt beside my banks, I could see, in the depths of his eyes, my own beauty reflected.' 'What a lovely story,' the alchemist thought.”
“There was a lot wrong with it, he decided, just as he felt there was a lot that was not quite right with his life in general. Sorting out one’s flat, though, is often easier than sorting out oneself, and there is a great deal to be said for first getting one’s flat in order before attempting the same thing with one’s life. Perhaps there was an adage for this – a pithy Latin expression akin to mens sana in corpore sano. Which made him think … Everybody knew that particular expression, of course; everybody, that is, except William’s twenty-eight-year-old son, Eddie, who had once rendered it within his father’s hearing as “men’s saunas lead to a healthy body”. William had been about to laugh at this ingenious translation, redolent, as it was, of the cod Latin he had found so achingly funny as a twelve-year-old boy: Caesar adsum iam forte, Pompey ad erat. Pompey sic in omnibus, Caesar sic in at. Caesar had some jam for tea, Pompey had a rat … and so on. But then he realised that Eddie was serious. The discovery that Eddie had no knowledge of Latin had depressed him. He knew, of course, that the overwhelming majority of people had no Latin and did not feel the lack of it. The problem with Eddie, though, was that not only did he not have Latin, he had virtually nothing else either: no mathematics worthy of the name, no geography beyond a knowledge of the location of various London pubs, no knowledge of biology or any of the other natural sciences, no grasp of history. When it came to making an inventory of what Eddie knew, there was really very little to list. He walked slowly about his flat, moving from room to room, thinking of what would be necessary to reform his flat completely. Starting in the drawing room, he looked at the large oriental carpet that dominated the centre of the room. It was said that some such carpets gained in value as the years went past, but he could not see this happening to his red Baluch carpet, which was beginning to look distinctly tattered at the edges”.
Alexander McCall Smith (Bulayawo, 24 augustus 1948)