Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-01-2015
Henry Handel Richardson, Xavier Orville, Jacob Balde, Wolf von Aichelburg, Elsa Asenijeff, John Gould Fletcher
“That had been the hardest job of any: keeping the party together. They had only been eight in all--a hand-to-mouth number for a deep wet hole. Then, one had died of dysentery, contracted from working constantly in water up to his middle; another had been nabbed in a manhunt and clapped into the "logs." And finally, but a day or two back, the three men who completed the nightshift had deserted for a new "rush" to the Avoca. Now, his pal had gone, too. There was nothing left for him, Long Jim, to do, but to take his dish and turn fossicker; or even to aim no higher than washing over the tailings rejected by the fossicker. At the thought his tears flowed anew. He cursed the day on which he had first set foot on Ballarat. "It's 'ell for white men--'ell, that's what it is!" "'Ere, 'ave another drink, matey, and fergit yer bloody troubles." His re-filled pannikin drained, he grew warmer round the heart; and sang the praises of his former life. He had been a lamplighter in the old country, and for many years had known no more arduous task than that of tramping round certain streets three times daily, ladder on shoulder, bitch at heel, to attend the little flames that helped to dispel the London dark.”
Henry Handel Richardson (3 januari 1870 – 20 maart 1946) Cover
“On ne pouvait plus se confier, même entre amis ; la franchise valait son pesant de chaînes depuis que, d'une manière ou d'une autre, les masques paraissaient trop crispés pour être honnêtes. C'était toujours Un tel qui avait dit qu'Un tel avait dit à Un tel... Mais qui, Un tel ? En fin de compte on ne savait jamais au juste et les gens se rabougrissaient de peur, rentraient dans la coquille du silence, serrant les fesses, fermant les yeux. » (…)
« Cette chose triste, d'avoir des yeux pour rien ! Moi qui aimais tellement la lumière, me voilà en exil. J'aurai beau retourner mes veines refaire le chemin de mon sang, je sais maintenant qu'au bout de mes yeux, il n'y a qu'une longue nuit vide. Le soleil brille ailleurs. Mon cœur a froid. La vie ne donne plus sur mon visage. Il ne me reste qu'à me souvenir des choses que j'ai connues. Je deviens moi-même une chose.” (…)
« Entre eux — elle aurait aimé pouvoir le dire aux autres —, ils avaient scellé ce qui les dépassait, comme le feuillage dépasse la graine ; ce qui ne pouvait plus se défaire, pas plus que le fruit ne défait sa saveur."
Xavier Orville (3 januari 1932 – 19 augustus 2001)
XIV. An die jungfräuliche Mutter mit dem Knaben im Schooße
Jungfrau: mehr als gewohnt, ich weiß Nicht, wie sichtliche Lust glänzet an Dir, sobald Dich der rosige Knab' umschlang. Fester klammert der vielarmige Strauch sich nicht Um der Eiche bejahrten Stamm. Innig hangest du Ihm, innig er Dir verknüpft. Wie gespannt er auf Küsse, Dir Von den Lippen die süß athmenden Weste saugt! Du mit weichendem Kinne drückst Deines Holden Gesicht, schlürfend des myrrhenen Gott's ambrosischen Duft ganz mit entzücktem Mund. Eine Seele nur ist, Eine nur Sohn und Frau. Deinem Leben das süße Band Ist der Knabe, du bist's, Mutter! dem seinigen.
Jacob Balde (3 januari 1604 – 9 augustus 1668)
De Duitstalige dichter en schrijver Wolf von Aichelburg werd geboren in Pula,Transsylvanië, (destijds Oostenrijke-Hongarije, tegenwoordig Kroatië) op 3 januari 1912. Zie ook alle tags voor Wolf von Aichelburg op dit blog.
Der Dichter
Laßt ihn doch in Aeroplanen Schweben über Wolkenmeeren! Die das Hochgefühl nicht ahnen, Solln sich nicht bei ihm beschweren.
Über Felsen laßt ihn klettern, Wo sich kleine Echsen sonnen In den fessellosen Wettern Spürt er panisch Schöpfungswonnen.
Selbst der Maulwurf, unverdrossen, Der gepflegte Rasen hügelt, Weiß in ihm den Artgenossen, Den kein Wohlverhalten zügelt.
Und er läßt auch gern den großen, Pan um Syrinx weiter klagen, Denn er fühlt sich nicht verstoßen, Aus dem Bund der Lotophagen.
Wolf von Aichelburg (3 januari 1912 – 24 augustus 1994) In 1990
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Elsa Asenijeff(eig. Elsa Maria von Packeny) werd geboren op 3 januari 1867 in Wenen. Zie ook alle tags voor Elsa Asenijeff op dit blog.
Heimlicher Jubel
Süsser, – Einziger, – Grosser, – Schöner! Mein Herz bricht vor Glück, wenn ich dich denke! O gib – o schenke, Ein leises Grüssen der Fernen!
Herrlicher, Süsser, Schöner. Der du Grosses erstrebst! Ich jauchz es bis zu den Sternen: Wie schön ist die Welt, weil du lebst!
Schmerz Vorbei, vorbei Des Frühlings frühste Amsel-Schelmerei Nun singt die Nachtigall ihr schwüles Lied Und alle Blumen sind erblüht Und die sich lieben, liegen Arm in Arm. Der Frühling ist so kurz! Ich stoss die Hände weg, die nach mir langen – Die Augen sind von Tränen warm – Mein ganzes Blut ist traumumfangen Und sehnet Einen, der nicht meiner denkt. Bald fällt der letzte Blütenschnee, Und nimmt samt meiner Seele Weh Mich weg von dieser lichten Welt.
Elsa Asenijeff (3 januari 1867 – 5 april 1941) Bronzen beeld door Max Klinger, 1899/1900
Sea-violins are playing on the sands; Curved bows of blue and white are flying over the pebbles, See them attack the chords--dark basses, glinting trebles. Dimly and faint they croon, blue violins. "Suffer without regret," they seem to cry, "Though dark your suffering is, it may be music, Waves of blue heat that wash midsummer sky; Sea-violins that play along the sands."
Night Song
Ask me no more but love, -- See, the west is all roses! -- Darkness comes down from above; No more -- the hour closes;
Ask me no more but love, I have no other might. Sun of my dusk, dream of my dawn, I come to you Sure as the stars to-night!
John Gould Fletcher (3 januari 1886 – 20 mei 1950) Hier met zijn vrouw, de kinderboekenschrijfster Charlie May Simon
“The streets were empty. Pitiless cold hod driven all who had the shelter of a roof to their homes : and the north-east blast seemed to howl in triumph above the untrodden snow. "Winter was at the heart of all things. The wretched, dumb with excessive misery, suffered, in stupid resignation, the tyramiy of the season. Human blood stagnated in the breast of want ; and death in that despoji'ing hour losing its terrors, looked, in the eyes of many a wretch, a sweet deliverer. It was a time when the very poor, barred from the commonest things of earth, take strange counsel with themselves, and, in the deep humility of destitution, believe they are the burden and the offal of the world, It was a time whea the easy, comfortable man, touched with finest sense of human suffering, gives from his abundance ; and, whilst bestowing, feels almost ashamed that, with such widespread misery circled round him, he has all things fitting ; all things grateful. The smitten spirit asks wherefore he is not of the multitude of wretchedness ; demands to know for what especial excellence he is promoted above the thousand, thousand starving creatures ; in his very tenderness for misery, tests his privilege of exemption from a woe that withers manhood in man, bowing him downward to the brute. And so questioned, this man gives in modesty of spirit — in very thankfulness of soul.”
«LETTRE 1 Ce ton d' inspiration dans les uns, d' emphase dans les autres, si éloigné de celui de la raison qui doute, ou de la vérité qui persuade, révolta quelques gens sensés. En examinant de près des ouvrages qui promettaient de si grandes choses, ils trouvèrent que les uns étaient servilement copiés de Bacon, sans que l' on ait jugé à propos d' en prévenir le public; et que d' autres ne contenaient que des pensées mille fois rebattues, mais rajeunies, ou par un tour épigrammatique et de mauvais goût, fort à la mode aujourd' hui, ou par un certain ton d' audace bien propre à séduire les simples. On donna de nouvelles définitions de quantité de choses déjà très-bien définies. On affecta pour jouer la concision et le style nerveux, d' embrouiller ce qui était clair. On confondit tous les genres; et cet étrange bouleversement dans les idées et dans le style parut à quelques esprits vulgaires, la preuve d' un siècle abondant en génies lumineux et hardis, digne d' être appelé siècle philosophique."
Charles Palissot de Montenoy (3 januari 1730 - 15 juni 1814) Buste door Jean-Antoine Houdonin de Bibliothèque Mazarine, Parijs
„Dweil ich nuhe sulchs ernstlich bedacht und der geschrift das zu mois geben, so hab ich zu andern zeiten die herkomst, genealogi und eigenschaft des stams und haus Weinsberch in ein boich geschriben und vergadert, damit es auch nit gar vergessen worde, sonder das es deste daurhaftiger mogt bleiben, und hab dasselb genant das boich Weinsberch, wilch ich euch vurhin zugeschriben, vertruwet und befollen hab, wie daselbst vermelt ist, und gode dem almechtigen zu lob und dem gemeinen haus Weinsberch zu eren und nutz. Dan wer kunte unser vurelter leben und geschichten nachverzellen ader uis bloissem nachsagen behalten, wan sei nit in geschrift verfast weren, in sonderheit dieweil sei etliche vil hondert jar und vur miner zeit geschein sint und nemans lebendichs darvon sunst etwas wiste. So hab ich auch weiders sorg getragen, das der geschichten, die sich min leben lank in meiner zit zugetragen und in sonderheit unsern stam und haus Weinsberch und sunst betreffende nit ins vergess gestalt, dan mit fleis angezeignet und in ein geschrift zu ewiger gedechtnis verfast worden, und hab sei derhalb in ein boich samen geschriben, wilchs ich nit bessers gewist hab zu intituleren ader zu nennen dan ein gedenkboich der jaren mines lebens, angesehen, das es angefangen ist a. 1517 im jar, do ich eirstlich das leben bekomen und menschs worden bin, und soll auch von mir (ob got will) continueirt und vollenzogen werden, so lang mir got das leben verlenet, nach minem geringen vermogen, damit ir und das gemein haus und menniglich gedenken sollt, was in miner zeit, ungeferlich jar vur jar, gescheit ist und miner auch dabei in allem goeden gedenken.“
Hermann von Weinsberg (3 januari 1518 – 23 maart 1597) Beeld van Erwin Nöthen aan de Rathausturm in Keulen
Uit: From enfant terrible to heavy artillery man (Artikel door Peeter Helme in Elm, 2013)
« At times, however,) Kivisildnik’s actions leave you confused: he can be seen ranting on the telly or calling himself a genius in a newspaper, but then you chance upon a book by him or by one of his disciples, and nothing remains of all that mudslinging and scandalous behaviour – the book presents high-quality poetry, in content, style and language. What’s happening? “I gladly represent everything confusing”, replies the poet, with a benevolent smile, sitting under the shade of old trees at his Sanga farm in the depths of Pärnu County. “It is better for the masses to be confused rather than dumbed down by silly entertainment, excited about sporting news or mocked by the propaganda of warmongers. Amidst the media’s unambiguous sales truths, a nice dose of confusion has a truly healthy effect. There are no high or low genres for me; everything must be done properly.”
De Belgische schrijver Jean Muno (pseudoniem van Robert Burniaux) werd geboren in Molenbeek op 3 januari 1924. Zijn vader, Constant Burniaux, was een bekend schrijver. Zijn moeder, Jeanne Taillieu, was eveneens schrijfster. Beide werkten ook als docent(e). Na de Grieks-Latijnse humaniora studeerde hij Romaanse filologie aan de Vrije Universiteit van Brussel. Vanaf 1945 leverde hij bijdragen aan literaire tijdschriften en koos hij het pseudoniem Jean Muno, verwijzend naar een dorp in de Gaumestreek waar hij een vakantie vierde. Hoewel hij vooral bekend is als schrijver van romans en kort verhalen schreef Muno eerst artikelen over film en hoorspelen. In 1947 werd hij professor aan normaalschool Charles Buls. Hij trouwde en leidde blijkbaar lhet rustige leven van een jonge leraar en ambtenaar. Zijn eerste belangrijke publicatie, na “St. Bedon” (1955) en “L'Homme qui s'efface” (geschreven in 1958, maar pas gepubliceerd in 1963) was “L’Hipparion” in 1962, een korte poëtische-satirische roman. In 1968, met “The Joker”, toonde Muno zijn meesterschap als schrijver. De jaren zeventig waren voor de schrijver een periode van twijfels en aarzelingen maar er ontstonden wel belangrijke boeken. “Ripple-mark” verscheen, een eerste autobiografische bekentenis en “Histoires singulières” waarvoor hij in 1979, de Rossel prijs kreeg. In 1981 publiceerde hij het monoloogstuk Caméléon” en ook een prachtig kerstverhaal “Les Petits Pingouins”. In 1981 nam hij ook deel aan de oprichting van het Centre international du fantastique. In 1982 verscheen "Histoire exécrable d'un héros brabançon", in 1983 "Entre les lignes", in 1985 "Histoires griffues" en in 1988 "Jeu de rôles".
Uit: Histoires singulières
« Ce jour-là, de juin ou de septembre, était l'anniversaire de sa mort. Trois ans tout juste l'en séparaient. Sans doute le terme anniversaire convient-il mal ici; mais je n'en ai pas d'autre pour évoquer cette espèce de souvenir du futur, cette très vague prémonition célébrant un événement qui s'accomplira à pareille date, quelques années plus tard. Comme il faisait agréable, Walter se rendit à son bureau à pied. Il travailla avec zèle à la vérification des formulaires jaunes. Il se sentait bien, plutôt heureux de vivre. L'après-midi, à cause de la chaleur, portes et fenêtres s'ouvrirent au large. Six heures. Walter refit sa route du matin et refranchit le fleuve. Deux fois par jour, il passait ainsi d'une rive à l'autre, du travail au repos, du repos au travail. Jamais il ne s'arrêtait sur le pont. A quoi bon regarder les eaux grises s'engouffrer sous les arches ? - Toujours rien, madame Blanche ? Elle eut comme une hésitation avant de secouer la tête. - Rien, monsieur Walter. Elle n'était blanche que de prénom, la concierge. Grise pour le reste, d'un gris sans rémission, comme les eaux du fleuve. - Il me semble pourtant que je devais vous dire quelque chose. Mais quoi ? Un moment, ils se dévisagèrent. Quoi ? à propos de quoi ? Les yeux mi-clos, Mme Blanche se passa les doigts sur le front. Walter eut un petit sourire incertain. - Une visite peut-être ? »
to a dark stage. I lie there awake in my prison bunk, in the eye-catching silence of prison night.
I study the moon out my grilled window. I figure this and that, not out, just figure, figuring more, the inner I go, through illimitable tunnels,
roaring great, myself back back back.
I lie still, listening to water drops clink and pap pap pap in the shower stall next to my cell.
In that airy place we call the heart, I move like a magician in the colorful stage lights of my moods, my bright dreams, and blue light circles a tear on my cheek, and lips with her name.
>From flowers in my hands her face appears. In cards she is the queen. These are tricks and I am the magician.
Tomorrow morning I will crawl out of bed knowing I cannot escape the chains they've wrapped around me.
I will crawl out of bed tomorrow, as though I had stepped out of a box on stage. It was no illusion, when the sword plunged into the box, I smiled at the crowd, as it went deeper and deeper into my heart.
“In een roes vroeg ik nog dezelfde avond aan Wikje of ze morgen van shift wilde ruilen. Ze stemde in en de volgende ochtend stond ik vroeg op. Ik smeerde een groot aantal stukken Bimbo-brood die ik met een flesje frisdrank in een tas stopte. Toen verliet ik het kamp, eerst richting het dorpje via het smalle pad, vervolgens ergens halverwege verder de bergen in. Hoewel het nog vroeg was, stond de zon al weer brandend aan de hemel. In de schaduw viel de hitte gelukkig iets mee en in een regelmatig tempo klom ik omhoog. Ik luisterde naar mijn eigen ademhaling en langzaam verdween het vreemde onrustige gevoel in mijn maag dat me de hele nacht had beheerst. Een muur van opgeworpen keien hield me tegen. Ik klauterde erover heen en vond tussen eikenbomen opnieuw een pad. Overal om me heen hoorde ik nu krekels. Zo nu en dan bleef ik staan en keek achterom, met mijn hand boven mijn ogen. In het dal zag ik een vervallen boerderij. Ergens in de verte hoorde ik het gebrom van een vrachtwagen. Ik liet het voor wat het was en sprong een eindje verderop over een droogstaande greppel – in het voorjaar waarschijnlijk een brede smeltwaterstroom. Nu was het een droge bedding. Ik ging zitten en haalde uit mijn tas de gesmeerde Bimbo-boterhammen. Hongerig begon ik te eten, kijkend naar de varens en het zonlicht dat met brede stralen door de bomen viel, tot er een luid geklingel klonk. Ik keek om en zag van boven een grote kudde koeien aankomen. Snel sprong ik tussen de bomen, net op tijd voor de beesten die vlak langs me naar beneden denderden. Hoe hoger ik kwam, hoe meer ik mijn tempo opvoerde. Het zweet stond op mijn voorhoofd en ik had geen idee hoe lang ik al onderweg was.”
Nyk de Vries (Noordbergum, 2 januari 1971) Flyer
De Amerikaanse dichter, criticus en historicus David Shapiro werd geboren op 2 januari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor David Shapiro op dit blog.
Light Bulb
Our father restless afraid of death would say You will rest when you’re dead
Perhaps not! And: Practice or you’ll eat in the garage with the dog
Dead as the light bulb is living still A secret for the light bulb is the nap
of broken music There are some veins in brown plaster But the world emits
a little light You wore cereal boxes as a belt I wore electric light
as another mistake The search continued for more veins and a dented skull
This too had a pedestal or place or base or double door or triple tomb.
David Shapiro (Newark, 2 januari 1947)
De Amerikaanse schrijver, essayist en literatuurwetenschapper André Aciman werd geboren op 2 januari 1951 in Alexandrië in Egypte. Zie ook alle tags voor André Aciman op dit blog.
Uit: Call Me by Your Name
“Did I want him to act? Or would I prefer a lifetime of longing provided we both kept this little Ping-Pong game going: not knowing, not-not-knowing, not-not-not-knowing? Just be quiet, say nothing, and if you can't say "yes," don't say "no," say "later." Is this why people say "maybe" when they mean "yes," but hope you'll think it's "no" when all they really mean is, Please, just ask me once more, and once more after that?” (…)
“Over the years I'd lodged him in the permanent past, my pluperfect lover, put him on ice, stuffed him with memories and mothballs like a hunted ornament confabulating with the ghost of all my evenings. I'd dust him off from time to time and then put him back on the mantelpiece. He no longer belonged to earth or to life. All I was likely to discover at this point wasn't just how distant were the paths we'd taken, it was the measure of loss that was going to strike me--a loss I didn't mind thinking about in abstract terms but which would hurt when stared at in the face, the way nostalgia hurts long after we've stopped thinking of things we lost and may never have cared for.” (…)
“Or are "being" and "having" thoroughly inaccurate verbs in the twisted skein of desire, where having someone's body to touch and being that someone we're longing to touch are one and the same, just opposite banks on a river that passes from us to them, back to us and over to them again in this perpetual circuit where the chambers of the heart, like the trapdoors of desire, and the wormholes of time, and the false-bottomed drawer we call identity share a beguiling logic according to which the shortest distance between real life and the life unlived, between who we are and what we want, is a twisted staircase designed with the impish cruelty of M. C. Escher.”
Ik zal je alles zeggen. Ik zwijg mijn hele leven al woorden van betekenis, geheimen die ik liever niet ontrafel. Wij drinken thee en onder ons gesprek klinkt nog een gesprek van oog tot oog van hand tot hand, vreemd vertrouwde uitdrukkingen. Nee, ik wil je niet kwijt, ik zal je alles zeggen. Maar niet nu.
Look J. Boden (Vlaardingen, 2 januari 1974) Vlaardingen, Oude Haven
Uit: Die Brunnen (Vertaald door Ulrich Sonnenberg)
„Das Wasser schießt an mir, der ich laufe, vorbei und zieht mich mit, und schon bald gerate ich in einen paradiesischen Rausch und laufe Hand in Hand mit der fließenden Zeit. 6:17:47 wache ich auf und sehe auf die Uhr. Ich stehe auf der Böschung vor dem Biberdamm. Schwarzglänzend liegt der aufgestaute Fluss vor mir, er ist über die Ufer getreten. Der Biber hat einen Fluss gefangen. Der Strom rennt gegen den Damm an. Mittendrin ragt ein entrindeter Espenast aus dem Lehm. Knochigweiß leuchtet der Ast und zittert unter dem Druck, zittert. Ich beiße mir auf die Zungenspitze, breite die Arme aus und tänzele über den Damm. Mou, keiwai und gwei: Bei jedem Schritt flüstere ich ein Wort, und die Worte lassen das aufgehaltene Wasser unter meinen Füßen vibrieren. Dann bin ich auf der anderen Seite und werde durch das Fichtengehölz gepeitscht, gelange auf die Treckerspur und lasse mich vom Schlussspurt aufsaugen, wobei die Beine wie bei einem Tausendfüßler unter mir wirbeln. Um 6:18:15 stehe ich wieder auf dem Hof, atme aus und schaue auf die Uhr. Ich setze Kaffee auf, bevor ich mich umziehe und ein paar Scheiben Brot esse. Dann schmiere ich mir Pausenbrote und fülle die größte Thermoskanne. 6:36:58. Anna ist noch nicht aufgestanden, als ich mit Proviant und Kaffee für den ganzen Tag hinüber ins Backhaus gehe, die Gardinen im Arbeitszimmer zuziehe und den Computer einschalte. Um 6:39:44 beginne ich, an meiner Geschichte zu schreiben. Es drängt, und damit die Zeit mir nicht davonläuft, fange ich an, die Joggingtour, die gerade hinter mir liegt, herunterzutippen. Es beginnt daher mit der Atemlosigkeit, denn nur acht Minuten, nachdem ich aufgestanden bin, bin ich über den Hofplatz getrabt und auf dem Traktorweg auf den Wald zugelaufen. Ich laufe und schreibe und laufe, und bei jedem Schritt hüpft ein Buchstabe auf den weißen Bildschirm, wie ein Fußabdruck im Neuschnee. Als ich im Morgengrauen lief, war das Gras zwischen den Reifenspuren grün. Jetzt, nur eine halbe Stunde später, laufe ich in einer anderen Jahreszeit über schneebedeckte Felder, und im Fichtengehölz bürsten die Bäume den eben auf mich herabgerieselten Schnee ab. Die Böschung, ich bleibe an der Böschung stehen, schnappe nach Luft, beiße mir auf die Zungenspitze und schaue über den schwarzen Wasserspiegel zwischen den weißen Ufern. Der Damm glänzt eisig.”
Een klerk herkent men aan zijn hand, Een koning aan zijn beeldenaar, Een vingerafdruk wijst, wat kant Men zoeken moet naar stokebrand, Bankrover, dief of moordenaar.
Doch wie de dichter kennen wil Moet raden wat verborgen pijn Hem zo geduldig en zo stil Doet buigen voor de vreemde gril Der woorden, die zijn dienaars zijn,
Geen rijmkracht en geen beeldenschat, Geen onophoudlijk taalgevijl Onthullen wat zijn hart bevat. Men ken hem aan 't onzegbre, dat Hij wegveinst in zijn stijl.
Anton van Duinkerken (2 januari 1903 - 27 juli 1968) Hier bij de ontvangst van de Constantijn Huygensprijs in 1960
Tags:Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, André Aciman, Nyk de Vries, Look J. Boden, Hans Herbjørnsrud, Anton van Duinkerken, Christopher Durang, Romenu
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
Winterlandschap door Salomon van Ruysdael, jaren 1650
Een nieuwe dag
Kyrie eleison Kyrie eleison deze treurigheid gaat nooit meer weg.
Het is nieuwjaarsdag en de wereld is wit, wit, maar met sneeuw heeft het niks te maken, het is meer een verbleken nu de seizoenen ongescheiden zijn geworden.
Het is nieuwjaarsdag en de plannen zijn goed, maar de wereld is slecht, we zijn trouwens allemaal klootzakken (zo mijn vader sprak in vervlogen dagen)
We wagen het erop, jazeker. Er gaan hier vele dagen om waarin niets doordringt van de droefheid die niet beperkt tot mensen is. Ik wil gaan zoals het oude liedje ging: naar een hoogmis en geboren worden in een orgelpijp. En dan maar stijgen als een dolle.
Maar ik mag niet zomaar weg. Er loopt een vrouw door mijn huis op zeer dunne vogelbenen, een baltsende vogel die op leven wacht, niet voor mij, slechts voor het Ware en het Goede, daarvoor strekt ze zich en neigt.
Het Goede en het Ware. Kyrie eleison.
Deze treurigheid gaat nooit meer weg, nooit meer.
Alexis de Roode (Hulst, 8 oktober 1970) De Willibrordus-basiliek in Hulst.
Adonis, Jonas T. Bengtsson, Chantal van Gastel, Juan Gabriel Vásquez, Paul Hamilton Hayne
De Syrische schrijver Adonis (pseudoniem van Ali Ahmad Sa'id) werd geboren op 1 januari 1930 in Qassabin in het noorden van Syrië.
Celebrating Childhood
Even the wind wants to become a cart pulled by butterflies.
I remember madness leaning for the first time on the mind’s pillow. I was talking to my body then and my body was an idea I wrote in red.
Red is the sun’s most beautiful throne and all the other colors worship on red rugs.
Night is another candle. In every branch, an arm, a message carried in space echoed by the body of the wind.
The sun insists on dressing itself in fog when it meets me: Am I being scolded by the light?
Oh, my past days— they used to walk in their sleep and I used to lean on them.
Love and dreams are two parentheses. Between them I place my body and discover the world.
Many times I saw the air fly with two grass feet and the road dance with feet made of air.
My wishes are flowers staining my days.
I was wounded early, and early I learned that wounds made me.
I still follow the child who still walks inside me.
Now he stands at a staircase made of light searching for a corner to rest in and to read the face of night again.
If the moon were a house, my feet would refuse to touch its doorstep.
They are taken by dust carrying me to the air of seasons.
I walk, one hand in the air, the other caressing tresses that I imagine.
A star is also a pebble in the field of space.
He alone who is joined to the horizon can build new roads.
A moon, an old man, his seat is night and light is his walking stick.
What shall I say to the body I abandoned in the rubble of the house in which I was born? No one can narrate my childhood except those stars that flicker above it and that leave footprints on the evening’s path.
My childhood is still being born in the palms of a light whose name I do not know and who names me.
Out of that river he made a mirror and asked it about his sorrow. He made rain out of his grief and imitated the clouds.
Your childhood is a village. You will never cross its boundaries no matter how far you go.
His days are lakes, his memories floating bodies.
You who are descending from the mountains of the past, how can you climb them again, and why?
Time is a door I cannot open. My magic is worn, my chants asleep.
I was born in a village, small and secretive like a womb. I never left it. I love the ocean not the shores.
Uit: Aminas Briefe (Vertaald door Günther Frauenlob)
„Ich steige vom Bett und gehe zu der Reihe Briefe, die unmittelbar vor dem Fenster liegt. Sie stammen aus dem ersten Sommer, in dem wir uns geschrieben haben. Ich hebe einen vom Boden auf und beginne irgendwo. Ich hoffe, es geht Dir gut – na ja, gut, so toll läuft es gerade nicht, aber Du kapierst schon, wie ich das meine. Sie haben Dich doch wohl nicht wieder in diese Zwangsjacke gesteckt? Ich weiß, dass das nicht lustig ist, dass ich keine Ahnung habe, wie man sich darin fühlt, aber trotzdem musste ich laut lachen, als ich Deinen Brief las. Meine Schwester steckte ihren Kopf ins Zimmer und fragte, was los sei, weil ich so lachte. Ich finde es unglaublich, wie Du darüber schreiben kannst. Ich musste ihr von den Briefen erzählen. Am Anfang habe ich noch gesagt, meine Freundin Sofie hätte mir geschrieben, aber das hat sie mir nicht abgekauft. Sie hat mich richtig ausgefragt. Heh, du, wer soll denn Sofie sein? Ich kenne keine Sofie. Und warum ruft diese Sofie nie an, warum bringst du sie nicht mal mit nach Hause? Diese Sofie hat doch wohl keinen cük (das ist das türkische Wort für etwas, das Männer haben) ... Dann musste ich ihr von Dir erzählen, beziehungsweise von unseren Briefen. Weißt Du, was sie gesagt hat? Du bist keine Dänin, vergiss das nicht, du bist keine Dänin, und dann hat sie die Augenbrauen hochgezogen und sah genauso aus wie unsere Mutter. Aber sie ist in Ordnung, sie wird niemandem etwas sagen. Außerdem glaube ich, dass sie ein bisschen neidisch ist. Sie würde auch gern jemandem schreiben. Ansonsten war es in letzter Zeit nicht gerade lustig. Ich hatte ja gehofft, Dir diesen Brief hier aus einem Liegestuhl am Schwarzen Meer schreiben zu können. Aber mein Vater hat noch immer keine Arbeit gefunden, und so mussten wir den Urlaub ausfallen lassen. Er ist ziemlich verbittert, und ich verstehe ihn gut, er hat fast zehn Jahre in diesem Lager für Computerteile gearbeitet, und dann verlegen die es einfach nach Schweden.
“Het voelt alsof ik weer een klein meisje ben als ik door de vervuilde ramen van het winkelpand naar binnen kijk. De oude toonbank staat nog achteraan in de hoek. Spinnenwebben hinderen het zicht, maar in mijn gedachten zie ik de winkel voor me zoals die vroeger was. Eén grote explosie van kleur door de rijen emmers met bloemen, de houten balken aan het plafond, het mozaïek in de tegelvloer (zou dat er nog zijn?) en de statige oude kassa met een lade die rinkelde als die openging. Maar ik ben niet klein meer. Ik ben een geslaagde zakenvrouw, althans daar heb ik de bank door een goed bedrijfsplan van kunnen overtuigen, en nu wacht ik op de makelaar met wie ik dit pand ga bezichtigen. Een vrouw met een bril en opgestoken haar, gekleed in een grijs krijtstreeppakje met een kleurige blouse onder haar jasje, komt op haar hoge hakken over de hobbelige kinderkopjes van het stadsplein aanstormen. ‘Sorry dat ik te laat ben, ik miste de tram en besloot toen maar de bedrijfsauto te nemen, maar het verkeer was een nachtmerrie...’ Met een lange zucht ademt ze uit. ‘Hoe dan ook, het spijt me. Ik hoop dat je niet te lang hebt hoeven wachten.’ Ik wil antwoorden dat ik dat niet erg vind, maar ze is op dreef en wacht niet op mijn antwoord.”
Uit: The Sound of Things Falling (Vertaald door Anne McLean)
“While in the press and on the TV screens the authorities listed the diseases that could be spread by an artiodactyl — and they used that word: artiodactyl, new to me — and in the rich neighborhoods of Bogota people wore T‑shirts saying Save the Hippos, in my apartment, on long drizzly nights, or walking down the street toward the city center, I began to think stubbornly about the day Ricardo Laverde died, and even to force myself to remember the precise details. I was surprised by how little effort it took me to summon up the words I had spoken or heard, things I'd seen, pain I'd suffered and now overcome; I was also surprised by the alacrity and dedication we devote to the damaging exercise of remembering, which after all brings nothing good and serves only to hinder our normal functioning, like those bags of sand athletes tie around their calves for training. Bit by bit I began to notice, not without some astonishment, that the death of that hippopotamus put an end to an episode of my life that had begun quite a while ago, more or less like someone coming back home to close a door carelessly left open. And that's how this story got under way. I don't know what good it does us to remember, what benefits or possible penalties it brings, or how what we've lived through can change when we remember it, but remembering Ricardo Laverde well has become an urgent matter for me. I read somewhere that a man should tell the story of his life at the age of forty, and this deadline is fast approaching: as I write these lines, only a few short weeks remain before this ominous birthday arrives. The story of his life. No, I won't tell my life story, just a few days of it that happened a long time ago, and I'll do so fully aware that this story, as they warn in fairy tales, has happened before and will happen again.”
In youth, when blood was warm and fancy high, I mocked at death. How many a quaint conceit I wove about his veiled head and feet, Vaunting aloud, Why need we dread to die? But now, enthralled by deep solemnity, Death's pale phantasmal shade I darkly greet: Ghostlike it haunts the hearth, it haunts the street, Or drearier makes drear midnight's mystery. Ah, soul-perplexing vision! oft I deem That antique myth is true which pictured death A masked and hideous form all shrank to see; But at the last slow ebb of mortal breath, Death, his mask melting like a nightmare dream, Smiled,—heaven's high-priest of Immortality!
The winter winds may wildly rave
The winter winds may wildly rave, How wildly o'er thy place of rest! But, love! thou hast a holier grave Deep in a faithful human breast. There, the embalmer, Memory, bends, Watching, with softly-breathed sighs, The mystic light her genius lends To fadeless cheeks and tender eyes. There in a fathomless calm, serene, Thy beauty keeps its saintly trace, The radiance of an angel mien, The rapture of a heavenly grace. And there, O gentlest love! remain (No stormy passion round thee raves), Till, soul to soul, we meet again. Beyond this ghostly realm of graves.
Paul Hamilton Hayne (1 januari 1830 – 6 juli 1886)
““They went mad. They were exactly the same morons that laugh like hyenas in the movies at stuff that isn't funny. I swear to God, if I were a piano player or an actor or something and all those dopes thought I was terrific, I'd hate it. I wouldn't even want them to clap for me. People always clap for the wrong things. If I were a piano player, I'd play it in the goddam closet. Anyway, when he was finished, and everybody was clapping their heads off, old Ernie turned around on his stool and gave this very phony, humble bow. Like as if he was a helluva humble guy, besides being a terrific piano player. It was very phony--I mean him being such a big snob and all. In a funny way, though, I felt sort of sorry for him when he was finished. I don't even think he knows any more when he's playing right or not. It isn't all his fault. I partly blame all those dopes that clap their heads off--they'd foul up anybody, if you gave them a chance. Anyway, it made me feel depressed and lousy again, and I damn near got my coat back and went back to the hotel, but it was too early and I didn't feel much like being all alone. They finally got me this stinking table, right up against a wall and behind a goddam post, where you couldn't see anything. It was one of those tiny little tables that if the people at the next table don't get up to let you by--and they never do, the bastards--you practically have to climb into your chair. I ordered a Scotch and soda, which is my favorite drink, next to frozen Daiquiris. If you were only around six years old, you could get liquor at Ernie's, the place was so dark and all, and besides, nobody cared how old you were. You could even be a dope fiend and nobody'd care. I was surrounded by jerks. I'm not kidding. At this other tiny table, right to my left, practically on top of me, there was this funny-looking guy and this funny-looking girl. They were around my age, or maybe just a little older. It was funny. You could see they were being careful as hell not to drink up the minimum too fast. I listened to their conversation for a while, because I didn't have anything else to do. He was telling her about some pro football game he'd seen that afternoon. He gave her every single goddam play in the whole game--I'm not kidding. He was the most boring guy I ever listened to.”
"Good-bye, dear every one. What a whirl!" She caught sight of her little daughter Irma, and felt that a touch of maternal solemnity was required. "Good-bye, darling. Mind you're always good, and do what Granny tells you."She referred not to her own mother, but to her mother-in-law, Mrs. Herriton, who hated the title of Granny.Irma lifted a serious face to be kissed, and said cautiously, "I'll do my best.""She is sure to be good," said Mrs. Herriton, who was standing pensively a little out of the hubbub. But Lilia was already calling to Miss Abbott, a tall, grave, rather nice-looking young lady who was conducting her adieus in a more decorous manner on the platform."Caroline, my Caroline! Jump in, or your chaperon will go off without you."And Philip, whom the idea of Italy always intoxicated, had started again, telling her of the supreme moments of her coming journey—the Campanile of Airolo, which would burst on her when she emerged from the St. Gothard tunnel, presaging the future; the view of the Ticino and Lago Maggiore as the train climbed the slopes of Monte Cenere; the view of Lugano, the view of Como—Italy gathering thick around her now—the arrival at her first resting-place, when, after long driving through dark and dirty streets, she should at last behold, amid the roar of trams and the glare of arc lamps, the buttresses of the cathedral of Milan."Handkerchiefs and collars," screamed Harriet, "in my inlaid box! I've lent you my inlaid box.""Good old Harry!" She kissed every one again, and there was a moment's silence. They all smiled steadily, excepting Philip, who was choking in the fog, and old Mrs. Theobald, who had begun to cry. Miss Abbott got into the carriage. The guard himself shut the door, and told Lilia that she would be all right. Then the train moved, and they all moved with it a couple of steps, and waved their handkerchiefs, and uttered cheerful little cries. At that moment Mr. Kingcroft reappeared, carrying a footwarmer by both ends, as if it was a tea-tray. He was sorry that he was too late, and called out in a quivering voice, "Good-bye, Mrs. Charles. May you enjoy yourself, and may God bless you."Lilia smiled and nodded, and then the absurd position of the footwarmer overcame her, and she began to laugh again."Oh, I am so sorry," she cried back, "but you do look so funny. Oh, you all look so funny waving! Oh, pray!" And laughing helplessly, she was carried out into the fog."High spirits to begin so long a journey," said Mrs. Theobald, dabbing her eyes.Mr. Kingcroft solemnly moved his head in token of agreement. "I wish," said he, "that Mrs. Charles had gotten the footwarmer.”
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 - 7 juni 1970)> Portret door Dora Carrington, 1924-1925
„He was also one shy guy. He never dominated a conversation, never imposed himself on a situation. But he was a great listener—always far more interested in what you had to say. I liked this. And I found his gentle reticence to be curiously attractive. He was serious—and unlike everyone else I met at college back then, he knew exactly where he was going. On our second date he told me over a beer or two that he really didn’t want to get into some big ambitious field like neurosurgery. And there was no way that he was going to “pull a major cop-out” and choose a big-bucks specialty like dermatology. No, he had his sights set on family medicine. “I want to be a small country doctor, nothing more,” he said. First-year med students worked thirteen-hour days, and Dan studied nonstop. The contrast between us couldn’t have been more marked. I was an English major, thinking about teaching school when I graduated. But it was the early seventies, and unless you were going through the grind of med or law school, the last thing anyone had on their mind was “the future.” Dan was twenty-four when I met him, but the five-year age gap wasn’t huge. From the outset, I liked the fact that he seemed far more focused and adult than any of the guys I had been seeing before him. Not that I knew that much about men. There had been a high school boyfriend named Jared—who was bookish and kind of arty and totally adored me, until he got into the University of Chicago, and it was clear that neither of us wanted to sustain a long-distance thing. Then, during my first semester at college, I had my one short flirtation with freakdom when I started seeing Charlie. Like Jared, he was very sweet, very well read, a good talker, and “creative” (which, for Charlie, meant writing a lot of what was, even to my impressionable eighteen-year-old eyes, really turgid poetry). He was heavily into dope—one of those guys who was usually smoking a joint with their breakfast coffee.”
Douglas Kennedy (New York, 1 januari 1955)
De Nederlandse schrijfster Rascha Peper (pseudoniem van Jenneke Strijland) werd geboren op 1 januari 1949 in Driebergen. Zie ook alle tags voor Rascha Peper op dit blog.
Uit: Handel in veren
“Pas toen Rijk demonstratief een papiertje openmaakte en de uitgeklede karamel in zijn mond stak, kregen ze het door en barstte er een opgewonden, smakkend gegiechel los. Het ontging Henk niet dat zowel de vrouwen en kinderen als de mannen die snel kwamen aanlopen, onderzoekender, wantrouwiger zo je wilde, naar hém dan naar Rijk keken, zoals overal waar ze kwamen. Rijks blonde, sproetige gezicht – de vrouw van de zendeling had hem gisteren een Papoea in negatief genoemd – had blijkbaar iets universeel vertrouwenwekkends en ontwapenends, en de lach zat rond zijn mond gebakken, terwijl Henk zelf altijd moeite had met lachen. Als hij zich forceerde om het te doen, voelde hij zich bête en huichelachtig, een sociale onhandigheid die hem van jongs af nu eenmaal aankleefde. De Ambonees praatte nog even met een paar mannen en nam toen afscheid. Ze gingen op de weldadig droge grasdeken in de hut zitten, sloegen met veel plichtplegingen de aangeboden sirihnootjes af en namen met evenveel egards een kalebas vol water en een sagokoek aan. Van onder de vloer klonk het geknor en gewroet van varkens; door de kieren steeg een mest- en pislucht op die zich met neergeslagen rook vermengde, alsof je boven een in brand gevlogen stal zat. Het wachten was op de jager die hen verder de berg op zou brengen. Rijk trok een Hollandse boerenzakdoek tevoorschijn en veegde zijn gezicht af. ‘Ik snap echt niet dat u die baard niet afscheert, doctor Bronkhorst,’ zei hij. ‘Ik moet er niet aan denken om bij deze hitte ook nog eens met een baal wol aan mijn kin te lopen.’ In dit soort impertinenties excelleerde zijn assistent, maar Henk wilde er geen aanstoot aan nemen, hoogstens voelde hij zich even betrapt bij het krabben in zijn jeukende baard en trof hem de overeenkomst met wat zijn vrouw voor zijn vertrek gezegd had pijnlijk.”
“Moeder ... Moeder ...’ Heesch, als van angst, steeg plotseling haar stem in de kamerstilte op en Moeder komt met oogen groot van schrik om de keukendeur gekeken, met oogen die vreezen voor dieven of voor brand. Maar er zijn geen dieven, er is geen brand, de kamer is vol van vlekkelooze, smettelooze stilte. Midden in die stilte hangt de lamp en maakt de stilte tot licht rondom zich, en tot schemering verder op, en het licht vergadert zich naar onder op de witte tafel, waar de borden staan te wachten -, in het halflicht tusschen tafel en wanden, in den schemer tegen de wanden wachten stoelen en canapé, wachten kachel en kast, in een diepe, tevreden rust. Nergens een verontrustend gerucht, nergens het verborgen stommelen van dieven, nergens het felle knetteren van brand ... en Moeders oogen bedaren al. Maar waarom heeft ze Moeder geroepen? ‘Vader komt eraan, in de verte, met de jongens. Ik hoorde het toen ik voor was. Maar ze zijn niet alleen. Ze brengen iemand mee uit Sjoel.’ Nu is Moeder meteen de keuken al uit en de kamer in en de kamer door bij de kast; grijpt borden, vork, lepel, mes, en op het glanzende witte kleed wordt wreedaardig de rust verstoord, de borden, die zoo vredig en geduldig stonden te wachten, naar links en rechts opzij geduwd, het eetgereirammelend verlegd. Gauw keert de kalmte weer, als alles van plaats veranderd is, als in de witte plek, naast Vaders bord gebleven, bord en vork, lepel en mes voor den naderende Vreemde zijn klaar gezet. Dat staat daar nu, als wisten ze van te voren dat hij zou komen, als werd hij dagen lang verwacht. Dat is zoo hartelijk, en het moet, de Tora schrijft het voor! Strijk nu even, onder het zoutvat door, dien valschen plooi uit naar den kant, maar doe het voorzichtig, dat je geen zout stort, en raak vooral de lamp niet aan, want het is Sabbath! Moeder was net met ‘antsinden’ klaar en ze hadden nog maar even geleden het ‘Legoo Daudie’ tezamen gezongen, toen doken uit de verte de stappen op!"
Carry van Bruggen (1 januari 1881 - 16 november 1932)
De Nederlandse schrijver Ernest van der Kwast werd geboren in Bombay, India, op 1 januari 1981. Van der Kwast debuteerde in 2005 met de roman “Soms zijn dingen mooier als er mensen klappen”. Van der Kwast was ook verantwoordelijk voor de verhalenbundel “Man zoekt vrouw om hem gelukkig te maken” (2003), die hij onder het pseudoniem Yusef el Halal publiceerde met een groep collega-schrijvers (waaronder Steven Verhelst, Ronald Giphart, Ingmar Heytze en Jacob van Duijn). Zijn tweede volledige roman ("Stand-in", 2007) verscheen eveneens onder een pseudoniem, Sieger Sloot - een bestaande acteur. Deze roman is opzettelijk geschreven in de stijl van Arnon Grunberg in de hoop hiermee de indruk te wekken dat het om een nieuw pseudoniem van deze auteur ging. De hoofdpersoon is handelaar in modeartikelen voor grote maten. De doorbraak naar het grote publiek kreeg hij in 2010 met zijn roman “Mama Tandoori”. Van der Kwast was enige tijd hoofdredacteur van het literaire tijdschrift Passionate en organiseert de literaire evenementen Nur Literatur en Gooi een tomaat naar een schrijver en een roos naar de zangeres. Daarnaast presenteert hij elke maand De Unie Late Night in Rotterdam. Hij woont en werkt beurtelings in Nederland en Italië. In het najaar van 2010 was Van der Kwast met de roman Mama Tandoori genomineerd voor de NS publieksprijs. Van der Kwast schreef van februari 2011 tot en met juni 2012 satirische columns voor de website van NRC Handelsblad waarin hij zogenaamd een kopje espresso dronk met personen uit het nieuws, zoals leider Moammar Gaddafi, politicus Geert Wilders en koningin Beatrix. In mei 2012 verscheen zijn vijfde boek “Giovanna’s navel”, bestaande uit een novelle en vier korte verhalen.
Uit:Giovanna's navel
“Het was zijn laatste lente. De warmste die de mensen zich konden herinneren. Heinrich Kienzl vond ook geen mooiere lente in zijn geheugen. Meer dan zeventig jaar kon hij teruggaan. Witte bloesem en een wandeling met zijn ouders. Hij vloog als een engel tussen hen in. Klein en licht en vrolijk. Nu was het begin april en dertig graden. Er schoten zwaluwen door de lucht. Heinrich Kienzl was de warmte ontvlucht en had de kabelbaan naar Jenesien genomen. Het bergstation lag op duizend meter hoogte. Tijdens de vaart had hij naar de weilanden onder hem gekeken. Het grastapijt dat al overal groen was, paardenbloemen die in grote vlekken uitwaaierden. Later zouden de andere kleuren komen. Paars van klaver, blauw van gentiaan, wit van duizendblad. Heinrich Kienzl had veertig jaar lang over de weiden van Jenesien gezweefd. Hij was conducteur van de kabelbaan geweest. Het was rustig werk. Hij moest de kaartjes controleren en bediende de knoppen in de cabine. Het overgrote deel van de tijd keek hij naar buiten. Hij zag de kastanjes groeien, het land dat door de boeren werd bewerkt. Reeën die 's ochtends vroeg terug het bos in vluchtten, de laatste vlinders van het jaar. De werknemers van Seilbahn Jenesien kenden hem niet. Ze waren jong, begin dertig. De conducteur die zijn kaartje had gecontroleerd las een stripboek op een kruk. De kruk was er vroeger niet geweest. Verder was er niets veranderd in de cabine. Dezelfde knoppen, dezelfde zwarte telefoon die in verbinding stond met het bergstation. Ook het maximaal aantal passagiers was onveranderd. Twintig plus één. De conducteur. Heinrich Kienzl was als twintigjarige jongen begonnen bij de kabelbaan en had als langzame man afscheid genomen. Tussen zijn eerste en zijn laatste werkdag hing een leven in de lucht. Geen groot avontuur, niet de droom van jongens die de wolken willen aanraken. Slechts enkele meters boven de grond, net iets hoger dan hij ooit tussen zijn ouders in had gevlogen. Negen minuten deed de kabelbaan erover om van het dalstation in Bozen naar het bergstation in Jenesien te zweven. Het hoogteverschil bedroeg 741 meter, de kabel was bijna tweeënhalve kilometer lang en hing aan zeven staalbetonnen pijlers. Het was iets wat hij in zijn laatste jaar als conducteur had gedaan: uitrekenen hoeveel tijd van zijn leven hij had gezweefd. Maar Heinrich Kienzl viel elke nacht midden in een vermenigvuldiging in slaap. Niemand had meer uren in de kabelbaan doorgebracht, niemand had meer gezien.”
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Delft door Hendrik Gerrit ten Cate, 1818
Ghosts Of The Old Year
The snow has ceased its fluttering flight, The wind sunk to a whisper light, An ominous stillness fills the night, A pause — a hush. At last, a sound that breaks the spell, Loud, clanging mouthings of a bell, That through the silence peal and swell, And roll, and rush.
What does this brazen tongue declare, That falling on the midnight air Brings to my heart a sense of care Akin to fright? 'Tis telling that the year is dead, The New Year come, the Old Year fled, Another leaf before me spread On which to write.
It tells the deeds that were not done, It tells of races never run, Of victories that were not won, Barriers unleaped. It tells of many a squandered day, Of slighted gems and treasured clay, Of precious stores not laid away, Of fields unreaped.
And so the years go swiftly by, Each, coming, brings ambitions high, And each, departing, leaves a sigh Linked to the past. Large resolutions, little deeds; Thus, filled with aims unreached, life speeds Until the blotted record reads, 'Failure!' at last.
James Weldon Johnson (17 juni 1871 – 26 juni 1938) Jacksonville, Kersttijd downtown. James Weldon Johnson werd geboren in Jacksonville.
Twintig keer naar het journaal gekeken en het is nog steeds waar: zomaar in het web gevlogen van de oorlog van anderen.
Bestaat er in het Russisch ook een woord voor schuld, woord voor genade, noem het woord dat macht niet duldt:
voor zulke pijn heb je niet eens een woord.
Twintig keer naar het journaal gekeken en het is nog steeds moord. Je zoekt de weefsels van dit abrupt verhaal. Je vindt
het woord, who cares of het bestaat of niet. Wereldverdriet.
GEBED VOOR IEDEREEN
Nog trekt het zich terug als in twee vuisten, reculer pour mieux sauter. Nog lift het vrolijk mee als op het stuur van een weesfiets, zwenkt uit. Nog loopt het mee in de optocht van iedereen, het spreekt verdwenen taal. Nog verstopt het zich in geluidsfragmenten, applaus en partituren. Nog nestelt het gebed zich in het Nederlands en biedt royaal onthaal. BENG! KLEDDERRRRR! KLENG! Een opstelling van stokken en tomaten, stenen uit de straat, de verf. Tongen die spugen op gebed: ,,Niet buigen broddah! Strek je op!'' Wereldvreemden die maar wat floepen: ,,Wie de staat kent, kent zichzelf.'' Nieuwe talen zingen, roepen: ,,Niks kebed, suster, komt niet koed.'' Daar de mening, hier de uitspraak. Het Laatste Oordeel is bankroet, roept uit nood en overvloed. Het kruipt door puin en bloeit op stank. Hecht zich aan honger en verruilt een koninkrijk voor voedselbank, kijkt, verwart, merkt op. Niet schadevrij, er heerst het schrale tij. Het lacht en lijdt maar in gelijke mate, dat is de vrijheid van de poëzie. Bemint een land uit een verlangen naar dat land: gebed laat liefde vrij. LEVE majesteit boven dit krachtenveld. Zo’n spiedend oog over de dijk. Het soort alwetendheid ten dienste van het Crisisrijk. Verheft in majesteit saamhorigheid tot kunst. Zo dus. O lieve koningin die levenslang het hele land voorbij zag gaan, nu mag het zomaar, lekker zomaar in de rij gaan staan.
Aan de ene kant staat het ding. Aan de andere kant staat het mysterie. Meer van het ding en het mysterie weet ik niet.
Hoe in naam van wat dan ook, Hoe kan ik er meer van weten? En dit weten is een klein weten, voeg ik er aan toe, Een klein idee hoogstens, klein In zijn gevolgen Voor de tijd.
Als aan de ene kant staat het ding En aan de andere kant het mysterie, Is de wereld duidelijk.
De straat is de straat waar ik vrienden tegenkom, De bomen bloeien zoals zij moeten bloeien, met bloesems, De wind waait wanneer zij wil, En het gebrek aan meer weten Dat aan de ene kant staat het ding En aan de andere kan het mysterie Is mij een onuitputtelijke bron van vreugde.
De noodzakelijkheid van een vogelboek
Vogels horen de dingen die over hen worden gezegd. Ze vliegen heen en weer en vangen transparante woorden.
Vogels houden van woorden die ze niet kunnen verstaan. Over zulke woorden spreken ze met andere vogels.
De veren van vogels zijn gemaakt van die gesprekken. Vogels houden van de dingen die over hen worden gezegd.
Ze willen niet weten wat transparante woorden betekenen. Over hun veren weigeren ze een gesprek te voeren.
Ze houden van transparante dingen die ze niet kunnen zien. Vogels vliegen heen en weer en vangen zichzelf.
Aan vier Engelsche makkers, (Mickel, Clement, Sidney en Paul.) O, rust van Tonbridge na 't rusteloos Londen; Hier welt het water helder, 't veld staat blauw Van vlas, de hoge hop rankt langs zijn touw, De wilde wingerd houdt elk huis omwonden.
En elke dag zet in één zaalge brand De hemel en uwe hemelsblauwe ogen. Wij dwaalden, nu verdiept, dan opgetogen, Ik zag naar u, de hemel, 't akkerland.
En 't was uw vraag: 'Gij waart een blij bewoner Van rijke steden en van weidse streken Is mijn dorp schoon? Mijn land? Waar vindt men schoner?'
En 't antwoord: 'Maat: ik heb mijn weg gewend Van land naar land, niets heeft mij meer geleken Dan uw dorp Tonbridge en uw heuvlend Kent.'
Eetwagen
Hij dronk de wijn. Ik zag de zonnestralen Eén eeuwig ogenblik verspelen in zijn glas. Hij zal nooit weten (God weet waar wij dwalen!) Dat ik de dichter van zijn wijnkelk was.
Aan de lateren
Wat ik geschreven heb, dat blijft geschreven. Wat ik misdreven heb, dat is gedaan. Ik sterf getroost. Maar zij, die later leven, Zullen mijn lied, mijn leed en mijn hartstocht verstaan.
Jacob Israël de Haan (31 december 1881 - 30 juni 1924)
De Surinaamse dichter, percussionist, beeldend kunstenaar, Surinamist, toneelschrijver, regisseur, acteur en maatschappelijk werker Noeki André Mosis (Kingbotho) werd geboren in het District Marowijne op 31 december 1954. Zie ook alle tags voor Kingbotho op dit blog.
Zinloos geweld
Wij lezen verder nogmaals verder in rapporten en kranten over zinloosgeweld
Sla eens een bladzijde terug nogmaals een bladzijde terug tot het onbeschreven blad schrijf op wat nog niet geschreven is
verbaal geweld wordt niet bestraft provocerend gedrag wordt getolereerd een kind dat zegt, “als ik je hier weer tegenkom, vermoord ik je”
wordt niet serieus genomen wanneer een kleur een misdaad begaat, wordt die kleur gehaat door de kleur van het slachtoffer ongeacht wordt die kleur als zwart beschilderd
er wordt over een kam geschoren zinloosgeweld, een monster, geboren uit verbaalgeweld en provocerend gedrag
schrijf jij maar verder op wat niet geschreven is op het onbeschreven blad
milieu criminaliteit etnisch onverantwoord besluit economisch machtsmisbruik van staatsbedrijven en multinationals
Maar toen de dag vervloeid was en vergaan, Zweeg plots de daver van 't kanon; Daar viel een weifle klaarte van de maan, Die hoog haar lichte vaart begon.
Het vijvervlak lag ongeroerd van wind En uit de lage scheemring stak De doode hoeve 't grimmige gebint' Omhoog van haar verminkte dak.
De mannen leunden tegen de' aarden wal En luisterden, in loome wacht, En loerden toen bij wijle een korte knal De rust verbrak van de' ijlen nacht.
Daar riep ontsteld, in 't riet van moer'ge sloot Een reiger die zijn droom begon En uit den hellen dom' des hemels schoot Een ster achter den horizon.
Er dreef een geur van vlieren door den tuin En in de schaduw, koel van dauw, Viel dons van bloesem uit een roze kruin Van meidoorn die niet sterven wou.
Toen rees opeens uit de verschanste gracht, Hoog over dood, zorg en verdriet, Lijk een fontein die ruischt in lentenacht, De schoone weemoed van een lied.
August van Cauwelaert (31 december 1885 - 4 juli 1945) Als officier in Cannes
Wind, Wind, sause, der Mond ist nicht zu Hause; er ist wohl hinter den Berg gegangen, will vielleicht eine Sternschnuppe fangen, Wind, Wind, sause.
Stern, Stern, scheine, der Mond, der ist noch kleine; Stern, Stern, scheine, er hat die Sichel in der Hand, er mäht das Gras am Himmelsrand, Stern, Stern, scheine.
Singe, Vogel, singe, der Mond ist guter Dinge; er steckt den halben Taler raus, das sieht blank und lustig aus, singe, Vogel, singe.
Und hell wird's, immer heller; der Mond, der hat 'nen Teller mit allerfeinstem Silbersand, den streut er über Meer und Land, und hell wird's, immer heller.
hier haben wir es aber schon es ist aus dem Fenster gesehen und auch von innen ein braunes altes Sofa kommt vor das war schon die Stelle mit dem Sofa es wird nie richtig anwachsen wie auch die Schwarzwaldtanne nicht anwächst. Der Ort ist übel was machen wir damit wenn wir in den Städten das NEUE LEBEN anfangen wenn wir die Städte platzen und auffliegen lassen zugunsten einer Liebesgeschichte? Jetzt muß ich aufpassen daß ich nicht anwachse eine graue Dachrinne geht um das Haus so wie du um mich herumgehst als wäre ich angewachsen: »Soll ich die Gardinen heute waschen oder morgen oder geht es noch?« »Laß doch Mutter ich fahre ja morgen wieder.« Sie sieht erstaunt auf: »Morgen schon wieder?« Ich streife sie mit einem melancholischen Blick dann die Teppichstange im Garten auf der jetzt drei kleinere Vögel angewachsen sind. In diesem Augenblick schaltet sich im Keller die Heizung an. »Es wird gleich wieder wärmer« sagt sie und dabei geht eine große Wärme von ihr aus.
„Berichten möchte ich aber weniger von unserer Schulzeit als zunächst von unserem Dienst als Luftwaffenhelfer, der für den Jahrgang 1928 (Dieter ist bereits am 31. Dezember 1927 geboren, daher sein zweiter Vorname "Sylvester") am 5. Januar 1944 in einer zunächst ortsfesten Batterie der Heimatflak begann. Die Einheiten der Luftverteidigung gegen angloamerikanische Bombenangriffe waren ringförmig um unsere Großstadt stationiert. In den sechs Wochen Grundausbildung wurden wir von den Wachtmeistern und Unteroffizieren sowie Obergefreiten mächtig "geschliffen". Wir robbten durch jeden Dreck im Batteriegelände, rasten im "Sprung auf, marsch, bis zum Horizont", landeten beim Befehl "Hinlegen" wiederum im Matsch und wurden trotz größten Bemühens um korrekte Ausführung aller Befehle stets, wie es im Landserjargon hieß, "angeschissen". Der größte Leidtragende während dieser Ausbildungsperiode aber war Dieter. Nicht eigentlich, weil er ein "unmilitärisches Fressen" gewesen wäre, wie man damals sagte. Noll konnte sowohl dem Unterricht an der und über die 8,8cm-Kanone (genannt "Russenspritze", weil Beutegut) sehr gut folgen, und auch in der Flugzeugerkennung sowie in Flakschießlehre war er hervorragend, weil mit schneller Auffassungsgabe und wacher Intelligenz ausgestattet. Unser Batteriechef, ein Hauptmann der Reserve, der im bürgerlichen Beruf eine höhere Angestelltenfunktion in einem Betrieb ausfüllte, zugleich ein fanatischer NS-Anhänger, der die schwarze Uniform der "zivilen" SS im Schrank hängen hatte, hegte jedoch eine offensichtlich unüberwindliche Abneigung gegen Dieter. Noll war, um in der Klassifizierung der "Nürnberger (Rasse-)Gesetze" zu sprechen, ein "Mischling zweiten Grades" oder "Vierteljude". Damit war er wohl eine singuläre Erscheinung: Es dürfte seinesgleichen kaum nochmals im Luftwaffenhelferkorps gegeben haben. Für den Batteriechef war diese Tatsache wohl der Auslöser, um Dieter nach Kräften nicht nur von den Unterführern schikanieren zu lassen, sondern um auch selbst sein Mütchen an ihm zu kühlen.“
Dieter Noll (31 december 1927 – 6 februari 2008) Scene uit de film„Die Abenteuer des Werner Holt“ uit 2002
“We were sitting round glumly with our faces so long that our chins were resting on our navels, when a likely-looking young man came up and said a little hesitantly to the skipper: "They tell me you are a man short for the match?" The skipper didn't answer immediately. He was looking at the ground and digging a hole in the dust with the toe of his boot. "I hear you are a man short?" the willowy young man asked again. The skipper made his hole a little deeper before looking up to say: "No one is fooling you, brother." The skipper looked down again at his boots and went on making the hole deeper. "I'll play if you wish," said the willowy young man. "Can you you bat?" said the skipper, not looking up. He had dug a big hole now and seemed very interested in it. "A little," said the young fellow. "Can you bowl?" The skipper was smoothing out the sides the hole. "Not much," said the young chap. " "Field?" "A little," said the young bloke. "A little is not very much," said the skipper. "Bat a little is not very much when the Demon is bowling."
“Why was everyone acting like a truant officer? “You haven’t been sent down, have you?” “No.” Not if they don’t catch me. “School holiday.” “If you’re here to talk me into letting you go to the Crusades, the answer is no.” “The Crusades?” Colin said. “That was years ago—” “Does Mr. Dunworthy know you’re here?” Badri asked. “Actually, I’m looking for him. The porter at Balliol told me he might be here.” “He was,” the tech said. “You only just missed him.” “Do you know where he was going?” “No. You might try Wardrobe.” “Wardrobe?” First Research and now Wardrobe. Mr. Dunworthy was obviously going somewhere. “Where is he going? St. Paul’s?” “Yes,” the tech said. “He’s researching—” “Linna, I need those coordinates,” Badri said, glaring at her. The tech nodded and went over to the other side of the lab. “He’s going to St. Paul’s to rescue the treasures, isn’t he?” Colin asked Badri. “Mr. Dunworthy’s secretary should know where he is,” Badri said and walked back to the console. “Why don’t you go over to Balliol and ask him?” “I did. He wouldn’t tell me anything.”
And the night-blooming flowers open, open in the same hour I remember those I love. In the middle of the viburnums the twilight butterflies have appeared.
After a while all noise will quiet. There, only a house is whispering. Nests sleep under wings, like eyes under eyelashes.
Open goblets exhale the perfume of strawberries. A light shines there in the room, grass sprouts over the graves.
A late bee buzzes at the hive finding all the cells taken. The Hen runs through the sky’s blue yard to the chirping of stars.
The whole night exhales a scent that disappears in the wind. A light ascends the stairs; it shines on the second floor: goes out.
And then dawn: the petals close a little crumpled. Something soft and secret is brooding in an urn, some new happiness I can’t understand yet.
Vertaald door Geoffrey Brock
Giovanni Pascoli (31 december 1855 – 6 april 1912)
« ÉLIE. Votre imagination confond mes faibles esprits. Vous franchissez d’un bond l’espace et les siècles... Le génie n’est jamais loin. Il est présent partout, comme Dieu. Combien de fois ne l’ai-je pas éprouvé ! Qu’un spectacle inaccoutumé de la nature ou quelque événement soudain ébranle et trouble ma pensée, aussitôt, par je ne sais quelle évocation secrète, qui se fait en moi comme à mon insu, il me semble voir à mes côtés deux figures immortelles, deux génies lumineux, dont la seule présence fait rentrer en moi la paix, et en qui je vois toute chose se réfléchir, s’ordonner, s’éclairer, comme en un miroir magique. ÉLIE. Per speculun in enigmate. N’est-ce pas ainsi que parlait saint Paul ? Il y a longtemps, Diotime, que je vous soupçonnais d’être tant soit peu visionnaire !... Et ces deux génies sont Dante ?... Dante et Gœthe. ÉLIE. Dante et Gœthe !... étrange association de noms ! Pourquoi étrange ?”
»War das mein Leben?« fragte sie, als ob ich eine Antwort wissen müßte. Für wen? Für sie? Für mich? Ich werde sie finden. Ich habe die Bilder im gelben Karton, die Geschichten dazu. Und auch die Stadt, in die ich fahren kann auf meiner Spurensuche. Die Abrißkolonnen sind darüber hinweggegangen und später der Krieg, aber ein paar Straßenläufe gibt es noch, ein paar Häuser, ein paar Gräber, ein paar Menschen: Kiel, dänisch-beschaulich bis 1866, dann unter preußischer Herrschaft zur Großstadt explodiert, Stadt der Marine, der Schiffe, der Werften, Hafenstadt, Kaiserstadt, in die mein Großvater Peersen am 5. März 1887 kam, um sein Glück zu machen. »Er kam vom Dorf«, sagte meine Mutter, wenn sie von seinen Anfängen erzählte. »Seine Eltern hatten einen kleinen Hof in der Probstei. Aber er träumte vom Häuserbauen, dein Großvater Peersen, und ist Maurer geworden und eines Tages nach Ellerbeck gegangen und mit einem Fischer rüber nach Kiel gefahren.« Ich stelle mir meinen Großvater Peersen vor, nicht den Mann mit dem grauen Kinnbart und den runden Schultern, wie meine Mutter sie von ihm geerbt hat und ich vielleicht auch, sondern jung, breit, einsneunzig groß, mit hellen Haaren und hellen Augen, die er zusammenkniff, weil dort, von wo er herkam, immer ein Wind wehte. »Lat mi mit röver«, sagte er zu dem Fischer im breiten Platt seines Dorfes hinter der Förde. Er war als Geselle auf Wanderschaft gewesen, danach zwei Jahre bei einem Meister in Flensburg. Er hatte sein Erbe verkauft, sechs Hektar Ackerland, Koppeln, das reetgedeckte Haus mit den Kastanien, die es vor dem Wind schützen sollten, ein paar Stück Vieh, und die Schwestern ausgezahlt. In seiner Tasche steckte der Meisterbrief. Maurermeister Johann Peersen.“
Irina Korschunow (31 december 1925 – 31 december 2013)
“Our physical features were completely different, too. While he had sandy hair, hazel eyes, and freckles, I had brown hair and eyes, and my olive skin would darken to a deep tan by May. Our differences struck some of our neighbors as odd, which made sense, I suppose, considering that he'd raised me by himself. As I grew older, I sometimes heard them whispering about the fact that my mom had run off when I was less than a year old. Though I later suspected my mom had met someone else, my dad never confirmed this. All he'd say was that she'd realized she made a mistake in getting married so young, and that she wasn't ready to be a mother. He neither heaped scorn on her nor praised her, but he made sure that I included her in my prayers, no matter where she was or what she'd done. "You remind me of her," he'd say sometimes. To this day, I've never spoken a single word to her, nor do I have any desire to do so. I think my dad was happy. I phrase it like this because he seldom showed much emotion. Hugs and kisses were a rarity for me growing up, and when they did happen, they often struck me as lifeless, something he did because he felt he was supposed to, not because he wanted to. I know he loved me by the way he devoted himself to my care, but he was forty-three when he had me, and part of me thinks my dad would have been better suited to being a monk than a parent. He was the quietest man I've ever known. He asked few questions about what was going on in my life, and while he rarely grew angry, he rarely joked, either. He lived for routine.” He cooked me scrambled eggs, toast, and bacon every single morning and listened as I talked about school over a dinner he'd prepared as well. He scheduled visits to the dentist two months in advance, paid his bills on Saturday morning, did the laundry on Sunday afternoon, and left the house every morning at exactly 7:35 a.m. He was socially awkward and spent long hours alone every day, dropping packages and bunches of mail into the mailboxes along his route. He didn't date, nor did he spend weekend nights playing poker with his buddies; the telephone could stay silent for weeks.”
TrauerstilleO wie öde, sonder Freudenschall, Schweigen nun Paläste mir, wie Hütten, Flur und Hain, so munter einst durchschritten, Und der Wonnesitz am Wasserfall!
Todeshauch verwehte deinen Hall, Melodie der Liebesred’ und Bitten, Welche mir in Ohr und Seele glitten Wie der Flötenton der Nachtigall.
Leere Hoffnung! nach der Abendröthe Meines Lebens einst im Ulmenhain Süß in Schlaf durch dich gelullt zu sein!
Aber nun, o milde Liebesflöte, Wecke mich beim letzten Morgenschein Lieblich statt der schmetternden Trompete.
Lied
Mein frommes Mädchen ängstigt sich, Wann ich zu viel verlange. Die Angst der Armen macht, daß ich Von Herzen mit erbange.
Schwebt unversucht alsdann vor mir Der Wollust süßer Angel; So härmt sie sich noch ärger schier, Und wähnet Liebesmangel.
So, hier und dort gebracht in Drang, Ersticken unsre Freuden. O Liebe, löse diesen Zwang An einem von uns beiden!
Gib, daß sie mich an Herz und Sinn Zum Heiligen bekehre, Wo nicht, daß sie als Sünderin Des Sünders Wunsch erhöre!
Gottfried August Bürger (31 december 1747 – 8 juni 1794) Portret door von Johann Heinrich Tischbein dem Jüngeren, 1771
I dwelt within a gloomy court, Wherein did never sunbeam sport; Yet there my heart was stirred - My very blood did dance and thrill, When on my narrow window-sill Spring lighted like a bird. Poor flowers! I watched them pine for weeks, With leaves as pale as human cheeks.
Afar, one summer, I was borne; Through golden vapors of the morn I heard the hills of sheep: I trod with a wild ecstasy The bright fringe of the living sea: And on a ruined keep I sat, and watched an endless plain Blacken beneath the gloom of rain.
Oh, fair the lightly-sprinkled waste, O'er which a laughing shower has raced! Oh, fair the April shoots! Oh, fair the woods on summer days, While a blue hyacinthine haze Is dreaming round the roots! In thee, O city! I discern Another beaity, sad and strern.
Alexander Smith (31 december 1830 - 5 januari 1867)
“The image of his own son has not escaped historment. He has seen him stumbling, covered in blood, when the booy struck the workshop forge witha pistol bullet while smoothing over the clasp of his hunting belt.Horrible things. But now, with the ardent and vital summer day, whose love his son seems tohave inherited. The father feels happy, tranquil, and sure of the future.In that moment, not far away, a shot rings out.The Saint-Etienne, thinks the father when he recognizes the blast. Two fewer doves in theforest.Without paying any more attention to the insignificant event, the father once again becomesabsorbed in his work.The sun, already quite high, continues rising. Wherever the eye falls – on rocks, earth, trees – the air, rarified as if in an oven, throbs with heat. A deep hum fills the entire being and pervades thesurroundings as far as the eye can see, and joins all tropica life at that hour.The father puts an ear to his wrist: noon. And he raises his eyes toward the scrubland.His son should be on his way back already. With the trust they place in each other – the silver-templed father and the thirteen-year-old boy – they no longer deceive themselves. When his sonanswers, “Yes, Dad, I'll do what you say.” He said he would return before twelve, and the father smiledwhen he saw him leave.”
Horacio Quiroga (31 december 1878 – 19 februari 1939) Portret in het Casa Museo Horacio Quiroga in San Ignacio
Ich brauche keine Frau zum Disputieren, ich stehe selbst im grellen Geisterlicht und lass mich gern ins Offene entführen. Das will die Disputantin aber nicht.
*
Du denkst, es läuft heut alles fein, da stellt das Gestern dir ein Bein. Du strauchelst kurz und lachst darüber, doch morgen kommt das Gestern wieder.
*
Zum Steinewerfer sagt der Stein: "Muss das denn jetzt auch noch sein? Der Flug ist schön, ja, auch der Fall, doch dann erdröhnt das ganze All. Ach, wie mir vor dem Aufprall graut! Der ist nicht nur entsetzlich laut, vom letzten Aufprall schmerzt noch sehr (und der ist tausend Jahre her) mein rechter großer Steinezeh. Der tut sogar im Liegen weh!"
„In Front des schon seit Kurfürst Georg Wilhelm von der Familie von Briest bewohnten Herrenhauses zu Hohen-Cremmen fiel heller Sonnenschein auf die mittagsstille Dorfstraße, während nach der Park- und Gartenseite hin ein rechtwinklig angebauter Seitenflügel einen breiten Schatten erst auf einen weiß und grün quadrierten Fliesengang und dann über diesen hinaus auf ein großes, in seiner Mitte mit einer Sonnenuhr und an seinem Rande mit Canna indica und Rhabarberstauden besetzten Rondell warf. Einige zwanzig Schritte weiter, in Richtung und Lage genau dem Seitenflügel entsprechend, lief eine ganz in kleinblättrigem Efeu stehende, nur an einer Stelle von einer kleinen weißgestrichenen Eisentür unterbrochene Kirchhofsmauer, hinter der der Hohen-Cremmener Schindelturm mit seinem blitzenden, weil neuerdings erst wieder vergoldeten Wetterhahn aufragte. Fronthaus, Seitenflügel und Kirchhofsmauer bildeten ein einen kleinen Ziergarten umschließendes Hufeisen, an dessen offener Seite man eines Teiches mit Wassersteg und angekettetem Boot und dicht daneben einer Schaukel gewahr wurde, deren horizontal gelegtes Brett zu Häupten und Füßen an je zwei Stricken hing – die Pfosten der Balkenlage schon etwas schief stehend. Zwischen Teich und Rondell aber und die Schaukel halb versteckend standen ein paar mächtige alte Platanen.
Scene uit de film „Effie Briest” uit 2009 met Julia Jentsch (Effi) en Sebastian Koch (Innstetten)
Auch die Front des Herrenhauses – eine mit Aloekübeln und ein paar Gartenstühlen besetzte Rampe – gewährte bei bewölktem Himmel einen angenehmen und zugleich allerlei Zerstreuung bietenden Aufenthalt; an Tagen aber, wo die Sonne niederbrannte, wurde die Gartenseite ganz entschieden bevorzugt, besonders von Frau und Tochter des Hauses, die denn auch heute wieder auf dem im vollen Schatten liegenden Fliesengange saßen, in ihrem Rücken ein paar offene, von wildem Wein umrankte Fenster, neben sich eine vorspringende kleine Treppe, deren vier Steinstufen vom Garten aus in das Hochparterre des Seitenflügels hinaufführten. Beide, Mutter und Tochter, waren fleißig bei der Arbeit, die der Herstellung eines aus Einzelquadraten zusammenzusetzenden Altarteppichs galt; ungezählte Wollsträhnen und Seidendocken lagen auf einem großen, runden Tisch bunt durcheinander, dazwischen, noch vom Lunch her, ein paar Dessertteller und eine mit großen schönen Stachelbeeren gefüllte Majolikaschale. Rasch und sicher ging die Wollnadel der Damen hin und her, aber während die Mutter kein Auge von der Arbeit ließ, legte die Tochter, die den Rufnamen Effi führte, von Zeit zu Zeit die Nadel nieder und erhob sich, um unter allerlei kunstgerechten Beugungen und Streckungen den ganzen Kursus der Heil- und Zimmergymnastik durchzumachen.“
Theodor Fontane (30 december 1819 - 20 september 1898)
“Sigerius smeet met een fel gebaar zijn half gevulde bierbeker in het gras en stak de modderpoel naar de waterkant over – Aaron was de tribune al afgeklommen en volgde draaiend aan zijn lens de rector die zich grijnzend van zijn pak ontdeed, alles ging uit, z’n overhemd, z’n sokken, z’n ondergoed – behalve die das, een roeidas, natuurlijk had hij zich zo’n verenigingsdas laten aanleunen, in elk lokaal met een tapvergunning was hij erelid – en vlak voor hij naar het kanaal sprintte om er samen met die jongens in te duiken, riep Aaron zijn naam, ‘Sigerius!’ en fotografeerde hem van ongeveer vier meter afstand, ten voeten uit. Joni’s pa had gelijk, het wás goed werk, het was een in alle opzichten fantastische foto. Er zat vaart in, de man die het beeld vulde stond op de ballen van zijn voeten, slingerde zijn armen door de lucht, en hoewel zijn bovenlichaam al op weg leek naar de glinsterende band water op de achtergrond, keek hij met roepende mond en furieuze ogen de lens in. De namiddagzon zette het naakte lichaam in scherp strijklicht, de compositie leek zorgvuldig uitgedacht: Sigerius’ gestrekte linkerhand wees min of meer naar de roeiboot op het kanaal in de verte, als op een gestileerde sportfoto, er gonsden Grieks-olympische resonanties – maar dat was allemaal fotografengelul, het was wel duidelijk waarom de dagbladen die foto móesten hebben. Nog in Houten bekvechtte hij een kwartier lang met een pr-meisje van Tubantia University, die foto van hem moest per se ter goedkeuring langs Bureau Voorlichting, wat natuurlijk niet ging gebeuren. Integendeel, de volgende ochtend werd hij op de redactie ingehaald alsof hij Robert Capa was. ‘Natuurlijk plaats ik die foto,’ brieste Blaauwbroek, ‘die gaat in een pantserwagen naar de drukkerij, en als het nodig is ga ik er op de pers naast liggen.’ Sindsdien dook de blote rector overal op, uitvergroot boven de bar in de roeierskantine, op t-shirts van een dispuut in de stad, als aankondigingsposter voor een groot zomerfeest op de campus. Aaron zag hem op wc-deuren in studentenhuizen. En toeval of niet, steeds vaker was Sigerius onderwerp van wilde speculatie, in de sociëteiten aan de Oude Markt, op feesten in de campusflats.”
Peter Buwalda (Blerick, 30 december 1971)
De Amerikaanse schrijver, dichter en componist Paul Bowles werd geboren in New York op 30 december 1910. Zie ook alle tags voor Paul Bowles op dit blog.
Uit: The Sheltering Sky
“Death is always on the way, but the fact that you don't know when it will arrive seems to take away from the finiteness of life. It's that terrible precision that we hate so much. But because we don't know, we get to think of life as an inexhaustible well. Yet everything happens a certain number of times, and a very small number, really. How many more times will you remember a certain afternoon of your childhood, some afternoon that's so deeply a part of your being that you can't even conceive of your life without it? Perhaps four or five times more. Perhaps not even. How many more times will you watch the full moon rise? Perhaps twenty. And yet it all seems limitless.” (…)
“How many more times will you remember a certain afternoon of your childhood, some afternoon that's so deeply a part of your being that you can't even conceive of your life without it? Perhaps four or five times more. Perhaps not even that. How many more times will you watch the full moon rise? Perhaps twenty. And yet it all seems limitless.”
Paul Bowles (30 december 1910 – 18 november 1999) Debra Winger en John Malkovich in de film „The Sheltering Sky” van Bernardo Bertolucci, 1990
„Erhöhte Bühne Ein Tisch, darauf ein paar Briefe, ein Stuhl. Antiquitäten. Dahinter das Meer. Eine Frau Frau: Diese Ruhe. Diese Ruhe. Unglaublich. Nichts zu hören. Absolut nichts. Das Meer? Nicht bei Windstille. Keine Akustik. Die Töne laufen über den Teppich, aus der Verandatür, über den Rasen und plumpsen über die Schären ins Meer. Plop. Weg sind sie. Diese Ruhe. Diese Ruhe.
Sie geht zum Tisch und nimmt die Briefe.
Könnte mehr sein. War auch mal mehr. Säckeweise haben sie mir geschrieben. Säckeweise. Habe ich einen der Briefe je gelesen? Ich glaube kaum. Das Schlimmste an Geburtstagen ist, dass man sich daran erinnert, was man letztes Jahr an diesem Tag gemacht hat. Und vor fünf Jahren. Und vor zehn Jahren. Geburtstage haben überhaupt kein Gefühl für persönliche Zeitrechnung. Das einzige, was du bekommst, ist ein Glückwunschtelegramm mit dem Satz „Es ist vorbei!“. Vierzig. Mein Gott. So alt wird kein Schwein. Ist einer von uns damals vierzig geworden? (lacht) Den neununddreißigsten der Tschechowa – den haben wir fünf Mal gefeiert. Und die Männer, die durften vierzig werden. Aber die Frauen? Opitz ist ja schon lang hingeschlagen, dass ich Kinder hatte. Wenn der noch mein Alter – da wäre meine Karriere zuende gewesen, bevor sie überhaupt angefangen hätte. Aber mich hat ja keiner gefragt. Gott sei Dank.“
Peter Lund (Flensburg, 30 december 1965)
De Amerikaanse dichter, schrijver en criticus Joshua Clover werd geboren op 30 december 1962 in Berkeley, California. Zie ook alle tags voor Joshua Clover op dit blog.
Uit: Ceriserie
Hausmann's Paris: The daughter of Midas in the moment just after. The first silence of the century then the king weeping. Music: As something to be inside of, as inside thinking one feels thought of, fly in the ointment of the mind! Sign at Jardin des Plantes: GAMES ARE FORBIDDEN IN THE LABYRINTH. Paris: Museum city, gold lettering the windows of the wedding-dress shops in the Jewish Quarter. "Nothing has been changed," sez Michael, "except for the removal of twenty-seven thousand Jews." Paris 1968: The antimuseum museum. The Institute for Temporary Design: Scaffolding, traffic jam, barricade, police car on fire, flies in the ointment of the city. Gilles Ivain: In your tiny room behind the clock, your bent sleep, your Mythomania. Gilles Ivain: Our hero, our Anti-Hausmann. To say about Flemish painting: "Money-colored light." Music: "Boys on the Radio." Boys of the Marais: In your leather pants and sexual pose, arcaded shadows of the Place des Vosges. Mathematics: And all that motion you supposed was drift, courtyard with the grotesque head of Apollinaire, Norma on the bridge, proved nothing but a triangle fixed by the museum and the opera and St-Sulpice in shrouds. The Louvre: A couple necking in an alcove, in their brief bodies entwined near the Super-Radiance Hall visible as speech. Speech: The bird that bursts from the mouth shall not return.“
“Deze laatste was een kweekvijver voor priesters en schrijvers en zodoende ook voor schrijvende priesters. Noem een naam uit de Turnhoutse literatuur en de kans is groot dat zijn ziel door de jezuïeten is gekneed. Dat had helaas één groot nadeel. De literatuur werd er week van. Ze was veel te vaak belerend en moraliserend. Verhalen voor het volk en over het volk. Voeg daar de bescheiden aard van de Kempenaar aan toe en de vraag waarom er zo weinig Turnhoutse schrijvers diepe voren in de Vlaamse aarde hebben nagelaten, is beantwoord. Maar niettemin, Turnhout had en heeft schrijvers! Veel meer dan er in de opzet van dit boek pasten. Daarom heb ik ervoor gekozen om me te concentreren op de schrijvers die Turnhout hád. Hun oeuvre is afgerond, de tijd is erover gegaan, oordelen kunnen geveld worden. Soms zijn die mild, soms zijn die hard. Ook heb ik me beperkt tot auteurs van oorspronkelijk werk, en in het bijzonder van proza en poëzie voor volwassenen, want in verscheidenheid blonk de Turnhoutse schrijversbent eveneens uit: toneel- en jeugdschrijvers, essayisten en historici, journalisten, vertalers, pedagogen, natuurvorsers, heemkundigen... Vele boeken hebben zij geschreven, vele bladzijden kunnen er nog over hen geschreven worden. Ik hoop dat iemand het ooit doet. In het hoofdstuk ‘De Turnhoutse bijdrage tot de Nederlandse letterkunde’ uit Turnhout, groei van een stad heeft August Keersmaekers in elk geval een uitstekend en volledig overzicht van al deze schrijvers en hun belangrijkste werken gegeven. Restte mij nog de vraag wanneer een schrijver Turnhouts mocht worden genoemd. Ook daarvoor ging ik te rade bij Keersmaekers, die het heel eenvoudig samenvatte: ‘De vermelde auteurs zijn ofwel geboren in Turnhout ofwel hebben ze er geruime tijd gewoond.’ Op een of andere manier moest er dus een fysieke band hebben bestaan tussen de schrijver en Turnhout of, plastischer, de voeten moesten geworteld hebben in het Turnhoutse zand.”
“And here is Johnny on the beach, languorous and naked: "He looked rather like a thin little cupid as he lay there, with his pretty, soft blond curls and his arms up over the narrow English head that rested on the sand." In light of what was to happen to its author a mere six months later, such a description of pubescent androgyny now seems eerily prescient. In May of the following year, fretting over head-, stomach-, and tooth-aches (he was a lifelong martyr to his teeth), still incapable of settling down to real work, Mann decided that what he needed was a long holiday in the sun. So, accompanied by wife Katia, who was also ailing, and brother Heinrich--a by no means negligible novelist in his own right, even if his reputation had already been overshadowed by Thomas's precocious neo-Goethean aura (if ever a writer wore his learning lightly, it wasn't Thomas Mann: Brecht, his arch-enemy, would mischievously refer to him as the "Starched Collar")--he left Germany to spend a few weeks on the island of Brioni, off the Dalmatian coast.
Tadzio volgens de fotograaf Hans Withoos
From the start this hoped-for sabbatical from the agonies of creation was plagued with distractions and dissatisfactions. The weather was cold and cheerless, none of the trio cared much for Brioni, and Thomas was especially incensed to discover that an unbroken line of chalk cliffs rendered a pedestrian's access to the Mediterranean, for which he had a Northerner's thirst, virtually impossible. Worst of all was the hotel, albeit the island's finest. The Archduchess of Austria was among the company, and protocol required even non-Austrians to rise to their feet as she entered the dining room, which she affected to do only after all the other guests were seated. It was an irksome and demeaning performance made the more exasperating by having to be gone through a second time once the meal was over.”
Gilbert Adair (29 december 1944 – 8 december 2011)
“I tried to be a generous, loving parent; whenever Lisa clawed at her paper bag I’d murmur, “Oh, but sweetheart, it’s from Hermès.” Still, there were those mornings when she’d want to leave the house in just jeans and a T-shirt, so I’d improvise. I’d say, “When we’re in the park, let’s play a wonderful game. Let’s pretend that I’m a beautiful princess and you’re a bench.” And if strangers stared at us and asked, “Why are you sitting on that poor child and enjoying your lunch?,” I’d defend Lisa, proudly declaring, “She’s not poor!” Our favorite holiday was, naturally, Halloween. I’d get all gussied up as a lovely ballerina, and Lisa would be my pancreas. We also liked to take long autumn drives through the countryside, to see the leaves change; whenever I’d spot a particularly vibrant red maple or a blaze of yellow, I’d cry, “Look!,” and pause to listen for her delighted knock from the trunk. Malls and other public spaces could still be a challenge, but this was handily solved when I learned to play the concertina and bought Lisa a little felt hat and lederhosen. Still, perhaps it was Lisa’s older sister, Renee, who suffered the most. Renee was stunningly gorgeous, and she always felt the most profound tenderness for the sibling she called her little brother. As a lesson in compassion, I’d say, “Who does Mummy love the most?,” and Renee and Lisa would giddily shriek, “Me! Me!” And then I’d ask, “And who does Mummy pity?” Despite all of this joy, this infinite maternal concern, I always knew that a dreaded era loomed: puberty. How could I make Lisa understand that, although she was a brilliant, vivacious young lady and the balm of my soul, dating would be impossible, even underwater? But then I hit upon a remedy. For Lisa’s first formal dance, I arranged for her to be escorted by Bobo, an adolescent male grizzly bear. “It’s just like Noah’s ark!” I trilled, as I snapped their photo; Lisa was a bit apprehensive at first, until I pointed out that the arrangement was for only one night, and that they would both be muzzled. I’m pleased to report that the evening was a huge success, thanks to a few open garbage cans, a dab of lard behind Lisa’s ear, and the fact that no one will ever know that I slipped Bobo five hundred dollars and got him drunk."
“Even Camilla had enjoyed masquerades, of the safe sort where the mask may be dropped at that critical moment it presumes itself as reality. But the procession up the foreign hill, bounded by cypress trees, impelled by the monotone chanting of the priest and retarded by hesitations at the fourteen stations of the Cross (not to speak of the funeral carriage in which she was riding, a white horse-drawn vehicle which resembled a baroque confectionery stand), might have ruffled the shy countenance of her soul, if it had been discernible. The Spanish affair was the way Reverend Gwyon referred to it afterwards: not casually, but with an air of reserved preoccupation. He had had a fondness for traveling, earlier in his life; and it was this impulse to extend his boundaries which had finally given chance the field necessary to its operation (in this case, a boat bound out for Spain), and cost the life of the woman he had married six years before. Buried over there with a lot of dead Catholics, was Aunt May's imprecation. Aunt May was his father's sister, a barren steadfast woman, Calvinistically faithful to the man who had been Reverend Gwyon before him. She saw her duty in any opportunity at true Christian umbrage. For the two families had more to resent than the widower's seemingly whimsical acceptance of his wife's death. They refused to forgive his not bringing Camilla's body home, for deposit in the clean Protestant soil of New England. It was their Cross, and they bore it away toward a bleak exclusive Calvary with admirable Puritan indignance. This is what had happened. In the early fall, the couple had sailed for Spain. Heaven only knows what they want to do over there, among all those. those foreigners, was one comment.”
William Gaddis (29 december 1922 - 16 december 1998)
De Duitse dichteres en schrijfster Carmen Sylva werd geboren op 29 december 1843 in Neuwied als prinses Pauline Elisabeth Ottilie Luise zu Wied. Zie ook alle tags voor Carmen Sylva op dit blog.
Alt Jüngferchen O Liebe! leuchtendes Himmelskind, Mit göttlichen Urgewalten! Du wehst vorüber wie warmer Wind, Ein Athmen über die Welt, da sind Viel tausend neue Gestalten!
O Liebe! breite die Flügel weit Ob all den heiligen Stätten, Da Deine Samen Du hingeschneit, So blüthenfiedrig, im Wolkenkleid, In Kelches Schooß sie zu betten!
O Liebe! geh nicht vorbei! dort steht Noch eine Blume verlassen In stiller Trauer! fast ists zu spät, Sie neigt das Häuptchen und flüstert, fleht Um unbedachtes Umfassen.
Liu Xiaobo, Burkhard Spinnen, Shen Congwen, Engelbert Obernosterer, Conrad Busken Huet, Manuel Puig, Hildegard Knef, Guy Debord
De Chinese dichter en mensenrechtenactivist Liu Xiaobo werd geboren in Changchun op 28 december 1955. Zie ook alle tags voor Liu Xiaobo op dit blog.
One Letter Is Enough for Xia
one letter is enough for me to transcend and face you to speak
as the wind blows past the night uses its own blood to write a secret verse that reminds me each word is the last word
the ice in your body melts into a myth of fire in the eyes of the executioner fury turns to stone
two sets of iron rails unexpectedly overlap moths flap toward lamp light, an eternal sign that traces your shadow
Longing to Escape for my wife
abandon the imagined martyrs I long to lie at your feet, besides being tied to death this is my one duty when the heart’s mirror- clear, an enduring happiness
your toes will not break a cat closes in behind you, I want to shoo him away as he turns his head, extends a sharp claw toward me deep within his blue eyes there seems to be a prison if I blindly step out of with even the slightest step I’d turn into a fish
„Als die Kernarbeitszeit zu Ende war, ging er noch einmal in seine Abteilung, machte sich ein paar Notizen, auf dem Weg hinaus verabschiedete er sich von Froitzheim, seinem Stellvertreter. Und weil ihm trotz allem der Tag gerade erst angebrochen schien, beschloß er ganz plötzlich, schon auf der Rückfahrt, bei dem Supermarkt anzuhalten und so lange darin zu bleiben, bis er alle Dinge, die in seinem Haushalt fehlten, zusammengekauft hätte. Die Idee gefiel ihm so gut, daß er laut vor sich hin pfiff. Angekommen, schloß er das Rad an einen Ständer und sah nach, ob er genügend Bargeld und für den Notfall Schecks dabeihatte. Dann trat er ein. Von den Bauarbeiten im Supermarkt bemerkte Lofart, obwohl er sich umsah, zuerst nichts Bestimmtes. Nur die Gemüseregale, an denen er, da er ganz anderes im Sinn hatte, rasch vorbeiging, schienen ihm weniger gefüllt als sonst; aber das mochte eine Täuschung sein. Halt machte er dann vor dem Regal mit den Toiletteartikeln. Hier war kein langes Suchen: Zahnpasta konnte man nie genug im Haus haben, und Rasiercreme! Beides vergaß er regelmäßig zu erneuern, immer wieder mußte er sich tagelang mit winzigen Resten behelfen, und jedesmal schnitt er am Schluß die Tuben, nachdem er sie schon mehrfach entrollt und zur Öffnung hin gequetscht hatte, am unteren Ende mit einer Schere auf, weitete sie zu einer Röhre und schabte sie mit einem Löffel aus. Eigentlich unmöglich! Als er jetzt von jedem fünf Tuben in seinen Einkaufswagen warf, zudem verschiedene Marken, fühlte er etwas wie eine Sicherheit, das könne nie wieder geschehen. Er legte eine große Packung Toilettenpapier und, obwohl er das sonst nie im Hause hatte, feuchte Reinigungstücher daneben; zu der Vorratspackung gab es einen Spender, der an der Wand zu befestigen war. Als er nun noch Seife und Shampoo nahm, beides in großen Sparpaketen, war der Wagen schon halb gefüllt, und bevor er weiterging, stapelte Lofart alles so, daß es nach oben hin beinahe glatt abschloß.“
Burkhard Spinnen (Mönchengladbach, 28 december 1956)
„Vieles kann eine erfahrene Ehefrau auch hierorts sich zusammenreimen, vieles verstehen und stillschweigend darüber hinweggehen, nur: Dieser Ausdruck ist in keinen Einklang mit der Umgebung zu bringen. Und so schwebt er noch heute als Disharmonie durch das Stiegenhaus, hallt von den Betonwänden und wimmert durch die Seitentrakte- wie eine unerlöste Seele. Ich notiere dies von einem seit langem unveränderten Stand- beziehungsweise Sitzort aus. Der Blick geht an der Kante des PCs vorbei hinaus in den Talboden, wo derzeit schwere Traktoren unterwegs sind; Staubwolken hinter sich aufwirbelnd, holpern sie entlang einzelner Ackerstreifen auf und ab. Irgendeinmal sind alle wieder verschwunden und es tut sich nichts in der weiten Ebene und auf dem Fuhrweg, der von den Häusern weg sich auf den Fuß des bewaldeten Hanges zuschlängelt. Wenn sodann pünktlich zur gewohnten Zeit der alte Tierarzt E., die Hände auf dem Rücken, auf seiner selbst verordneten Gesundheitsstrecke mein Fensterviereck quert, so weiß ich längst, wie es weitergeht: Die Rückenfigur wird kleiner, die Farben der Kleidung nähern sich den erdigen Tönen von Feldweg und Holz und in einem Maße, wie der räumliche Abstand zur düstergrünen Flanke sich verkleinert, verkleinert sich auch der farbliche Unterschied zwischen Figur und Hintergrund. Hier im lautlosen Aufkommen und Niederbrechen, das sich einen Deut darum kümmert, in welchem Jahrtausend es abläuft, sorgen auch die Vorgänge des optischen Erfassens dafür, dass sich die Einzelheiten nicht längere Zeit aus der Gesamtheit herausheben und abgrenzen. Tatsächlich, als ich wieder den Kopf hebe, sehe ich vom Tierarzt nichts mehr. Untergetaucht ist er in der Fleckigkeit des Waldrandes.”
Engelbert Obernosterer (St. Lorenzen, 28 december 1936)
“If I send you the newspapers after I've read them, I'm afraid it will be too late. Why don't you want to order copies in Qingdao? You can place an order at any time at any Post Office, it's more direct than ordering from Beijing. You really can order at any time. You should do that until you come back at the end of the month – wouldn't that be less hassle? Sometimes I don't finish reading the newspapers at home, so I want to keep those around, and it's inevitable that sometimes I will forget to send them to you. I'll still send you the ones from the last few days. The Wen Wei Pao from October made a point of mentioning Peng Zigang, and Chen Mengjia really did get in the newspaper. Today I received a letter from Shanghai's Li Xu'an, saying that Cheng Yingliu is gradually confessing. Now Li is also in charge of the display room for the institute, he wants you to keep helping purchase relics; he has a list. Seeing as you can't do it at the moment, I'll keep it for now. Try to read new novels by contemporary writers, so that you can understand creative standards and processes. Some right-minded folk in the arts world will say with one voice that no work has been decent since liberation, that everything is formulaic and notional; even though I haven't read many of these novels, my work still allows me to read good manuscripts. The standard of some of the pieces is not that low at all. These we can learn from.”
Shen Congwen (28 december 1902 – 10 mei 1988) Hier met zijn vrouw Zhang Zhaohe
“Hebt gij verstand van race-paarden en van jockey's? Chantilly bezit van beiden eene uitgezochte verzameling, en gij kunt u met eigen oogen overtuigen, dat de roem zijner voorjaars- en najaarswedrennen niet bij overrompeling verkregen is. Welke zorgen! Van hoevele menschelijke veulens moet de opvoeding verwaarloosd heeten, vergeleken bij die der veulens van Chantilly! Elke steen des aanstoots wordt, van jongs af, letterlijk weggenomen voor hunnen voet. De effen paden zelven schijnen voor deze koningskinderen van het paardenras, nog niet effen genoeg. Eenige malen 's jaars spant men hunne vaders en hunne moeders voor de eg, en verlengen zich, in de laan van den Connétable, tegenover het kasteel, de breede, onafzienbare voren. Gedurende tweehonderd jaren, tot 1830, is Chantilly het eigendom der Condé's geweest, wier laatste afstammeling het aan een Orleans vermaakte. Het kwam in de familie door het huwlijk van een Condé met de Charlotte Montmorency, van wier bekoorlijkheden het zooveel' moeite gekost heeft, de aandacht van den grijzenden Henri Quatre af te leiden. Men kan dit naslaan in Hooft's Hendrik de Groote. Charlotte werd de moeder van den Grand Condé, en deze de stichter van het kasteel, hetwelk thans door den hertog van Aumale herbouwd wordt. Voorheen stond er een feodaal slot uit de 14de eeuw, vermaard door zijne schoonheid, en door Du Cerceau opgenomen onder de Plus excellens bastimens de France. Wij weten, welke eischen tegenwoordig in Frankrijk gesteld worden, waar het geldt, kerken en paleizen te restaureren. De hertog van Aumale schijnt zich daaraan blijmoedig te onderwerpen.”
Conrad Busken Huet (28 december 1826 – 1 mei 1886) Cover
Uit:The Kiss of the Spider Woman (Vertaald door Allan Baker)
“MOLINA starts eating.) MOLINA: (overcoming his resistance: his voice nostalgic now.) Thursday. Ladies’ day. The cinema in my neighbourhood used to show a romantic triple feature on Thursdays. Years ago now.
VALENTIN: Is that where you saw the panther-woman? MOLINA: No, that was in a smart little cinema in that German neighbourhood where all those posh houses with gardens are. My house was near there, but in the run-down part. Every Monday they’d show a German-language feature. Even during the war. They still do.
Ensemble van de musical Kiss of the Spider Woman uit 1993
VALENTIN: Nazi propaganda films. MOLINA: But the musical numbers were fabulous! VALENTIN: You’re touched. (He finishes his dinner.) They’ll be turning off the lights soon, that’s it for studying today. (unconsciously authoritarian) You can go on with the film now – Irina’s hand was on the key of the lock.”
Berlin, dein Gesicht hat Sommersprossen, und dein Mund ist viel zu groß, dein Silberblick ist unverdrossen, doch nie sagst du: »Was mach' ich bloß?«
Berlin, du bist viel zu flach geraten für die Schönheitskonkurrenz. Doch wer liebt schon nach Metermaßen, wenn du dich zu ihm bekennst?
Berlin, du bist die Frau mit der Schürze, an der wir unser Leben lang zieh'n. Berlin, du gibst dem Taufschein die Würze, und hast uns dein »Na und« als Rettungsring verlieh'n.
Berlin, deine Stirn hat Dackelfalten, doch was wärst du ohne sie? Wer hat dich bloß so jung gehalten, denn zum Schlafen kommst du nie.
Berlin, mein Gemüt kriegt Kinderaugen, und mein Puls geht viel zu schnell, nimmst du mich voller Selbstvertrauen an dein verknautschtes Bärenfell.
Hildegard Knef (28 december 1925 - 1 februari 2002) Portret door Silke Agena, 2012
« Avec la séparation généralisée du travailleur et de son produit, se perdent tout point de vue unitaire sur l'activité accomplie, toute communication personnelle directe entre les producteurs. Suivant le progrès de l'accumulation des produits séparés, et de la concentration du processus productif, l'unité et la communication deviennent l'attribut exclusif de la direction du système. La réussite du système économique de la séparation est la prolétarisation du monde. (…)
Par la réussite même de la production séparée en tant que production du séparé, l'expérience fondamentale liée dans les sociétés primitives à un travail principal est en train de se déplacer, au pôle de développement du système, vers le non-travail, l'inactivité. Mais cette inactivité n'est en rien libérée de l'activité productrice : elle dépend d'elle, elle est soumission inquiète et admirative aux nécessités et aux résultats de la production ; elle est elle-même un produit de sa rationalité. Il ne peut y avoir de liberté hors de l'activité, et dans le cadre du spectacle toute activité est niée, exactement comme l'activité réelle a été intégralement captée pour l'édification globale de ce résultat. Ainsi l'actuelle « libération du travail », l'augmentation des loisirs, n'est aucunement libération dans le travail, ni libération d'un monde façonné par ce travail. Rien de l'activité volée dans le travail ne peut se retrouver dans la soumission à son résultat. «
« To create new conventions, context, shapes that interpret what is sensed as crucial to our inner situation and our relationship to the world. To create a new visual language in which "form" and "content" collaborate unconditionally in order to convey this experience, which is neither purely "literary" nor musically "formal", but is somewhere between these extremes, though presumably closer to "content" than "form".
Nights, Winters, Years, 1975
Since, in accordance with our usual habits, we tend to interpret visual form (at least in the case of more complex form), the visible forms can never constitute such a contained and precise system as musical notation. By means of this interpretive experience we also distance ourselves from the object — the appetizing daubs of color on the wall — and approach a new spirituality in art (in a richer sense than Kandinsky's) and the invisible painting. »
Öyvind Fahlström (28 december 1928 - 9 november 1976)
De Nederlandse rooms-katholiek priester, kunsthistoricus, schrijver en columnist Antoine Bodarwerd geboren in 's-Hertogenbosch op 28 december 1944. Zie ook alle tags voor Antoine Bodar op dit blog.
Uit:Clio en Melpomene herbeschouwd
“Het beeld van een historische figuur - en dit gaat in de hoogste mate op voor Jeanne d'Arc -, zo had Huizinga vastgesteld, vormt zich in de geest schijnbaar zonder bewust logische functie, als een gezicht op iets wat men tevoren niet of onduidelijk zag. De overtuiging, dat het gevormde beeld waarde heeft, ontstaat uit het gevoel dat de verschillende, op zich zelf onsamenhangende gegevens samenstemmen, kloppen. In zijn reactie omschrijft Jolles het memorabile als een geestelijke occupatie die zich richt op het concrete en op grond daarvan een vorm schept: ‘[Feiten] worden weliswaar ieder op zich meegedeeld, maar onze occupatie met het concrete vindt een verbinding, die tegelijkertijd tegenstellend, vergelijkend, toelichtend en verklarend is, die maakt, dat zij als het ware op elkaar slaan en te zamen iets opleveren, wat wij een “pointe” zouden kunnen noemen.’ Wat Huizinga het kloppen van het beeld noemt, is voor Jolles hetzelfde als het memorabile. Behoort het voorts niet tot de aard en de opgaven van het historische zintuig òf letterkunde te scheppen door middel van kunstvormen - bij voorbeeld het drama - òf geschiedkunde te scheppen door middel van eenvoudige vormen - bij voorbeeld het memorabile? Deze brief van Jolles beantwoordt Huizinga op zijn beurt. Bij de werking van het historische zintuig denkt hij niet in de eerste plaats aan de weergeving van het verleden maar aan de apperceptie van het verleden, bij het historische beeld van een stuk verleden niet in de eerste plaats aan één bepaalde beschrijving maar aan de onomschreven voorstelling die in het bewustzijn van een hele generatie leeft. Op de détails van deze voorstelling kan Jolles naar Huizinga's inzicht de onderscheiding van het memorabile toepassen, niet op het geheel. ‘Laat Clio een enkele maal in eeuwen vóór Melpomene gaan’, had Huizinga verzucht met betrekking tot Jeanne d'Arc. ‘Ik heb er niets tegen’, had Jolles daarop gerepliceerd, ‘maar ik zou gaarne willen weten of niet Clio een soort van Melpomene op haar eigen houtje is’. Is niet de ‘historie’ zelf een ‘dichter’ ‘die weliswaar geen kunstvorm kent, maar die de eenvoudige vormen niet missen kan?’ De historische gegevens zelf zijn willekeurig of toevallig en onsamenhangend; hoogstens vertonen zij een tendentie in de richting van de eenvoudige, letterkundige vormen. ‘Zoodra echter onze geestelijke occupatie ons tot een letterkundigen vorm gedwongen heeft, slorpt die vorm telkens die gegevens op zijn eigen wijze op.”
Antoine Bodar ('s-Hertogenbosch, 28 december 1944)
„Glaubt mir, ich habe das studiert, wenn auch nichts davon aufgeschrieben. Nichts strebt in der Natur ohne Not vom Niederen zum Höheren. Alles fällt ohne Not vom höheren auf das niedere Niveau zurück. Dem habe ich mich gestellt. Euere Automatenwelt kann gar nicht tiefer fallen, es sei denn in die Barbarei zurück. Die Planwelt drüben, wenn auch eingetrübt, ist ein intelli... ein vernünftiger Ansatz, schutzbedürftig vor der Macht des Platten. Und nun laßt mich bitte durch, im Freundeskreis bedarf es meines Rates Sture, durch eine Änderung des Umfeldes irritiert, kehrt das Megaphon gegen außen. Da vernimmt er aus dem Schalltrichter ein verbissenes Näherrücken. Er zuckt die Achseln, läßt die Hände mit den Gerätschaften hängen, ruft dafür um so lauter: Etwas ist in Ordnung, wenn es funktioniert. Ist es eine Funktion von Klickerautomaten, diese Mauer einzurennen, wohlhin. Es wird, was danach sich dann dort verbreitet, darum nicht ordentlicher. ( ... )
Sture: Das Mittel ist erklärt. Arbeit als Ausdruck der Persönlichkeit, Arbeit nach der antimechanistischen Formel: Energie ist Arbeit durch Bewußsein im Quadrat. Andere nach mir werden es genauer sagen Von der Mauerfläche scheppert das Echo schnittkähsianischen Gelächters“
Die Sonne sinkt mit jedem Abend schneller, Man denkt schon morgens an des Tages Ende, Das ist die schon so oft erlebte Wende. Da sinkt der Mut mit langsamem Propeller.
Es ist, als wartete ein düstrer Keller Auf die vom Flug durch duftende Gelände Verwöhnte Lunge, und sie atmet Wände. Der Straßen Licht macht nur die Steine heller.
Und doch, manch Held des Sommers wäre froh, Wenn er im kalten Wind nun wüßte, wo Er landen kann, in welcher Stadt der Erde.
Er sänke gerne ändern Sternen zu - Hier reißt der Herbst herab die letzte Ruh, Und wer gehört nicht zu der Blätter Herde?
Alfred Wolfenstein (28 december 1883 – 22 januari 1945)
« Ce ne sont pas les classes élevées, les familles riches, qui font la fortune de ce jardinier : aux grands de la terre qui trépassent, il faut un terrain concédé à perpétuité, un tombeau de marbre ou de granit, une épitaphe en lettres d’or ; ces morts-là payent cher leur sépulture, et on leur en donne pour leur argent. La clientèle du jardinier de cimetière est tout entière dans la classe moyenne, parmi les petits rentiers, les petits marchands, les modestes employés, tous personnages auxquels le culte des tombeaux est permis pendant cinq ou dix ans seulement. Lorsque l’entreprise des pompes funèbres lui a révélé un décès, cet homme questionne, interroge, et, dès qu’il est parvenu à découvrir l’adresse du mort, il ne s’arrête plus, il court, il a des ailes, et les parents le voient apparaître au milieu de leur plus grande douleur. M. D..., jeune avocat qui n’avait encore plaidé qu’une fois, et devant la 7e chambre, venait de perdre son père, ancien commis du ministère de l’intérieur. Le char mortuaire était à la porte ; on clouait la bière dans la pièce voisine de sa chambre ; il était assis, morne, immobile dans un large fauteuil : tout à coup se présente devant lui un homme vêtu d’un habit-veste de gros drap couleur foncée, portant de gros souliers ferrés, et tenant à la main son chapeau d’un noir rougeâtre, illustré d’un crêpe dont la vétusté semblait annoncer un deuil perpétuel. »
Édouard d’Anglemont (28 december 1798 - 22 april 1876) Pont-Audemer (Geen portret beschikbaar)
« Au lieu de vous tromper par ces vaines subtilitez, je vous raconteray sincerement et avec fidelité plusieurs historiettes ou galanteries arrivées entre des personnes qui ne seront ny heros ny heroïnes, qui ne dresseront point d'armées, ny ne renverseront point de royaumes, mais qui seront de ces bonnes gens de mediocre condition, qui vont tout doucement leur grand chemin, dont les uns seront beaux et les autres laids, les uns sages et les autres sots; et ceux-cy ont bien la mine de composer le plus grand nombre. Cela n'empeschera pas que quelques gens de la plus haute vollée ne s'y puissent reconnoître, et ne profitent de l'exemple de plusieurs ridicules dont ils pensent estre fort éloignez. Pour éviter encore davantage le chemin battu des autres, je veux que la scène de mon roman soit mobile, c'est à dire tantost en un quartier et tantost en un autre de la ville; et je commenceray par celuy qui est le plus bourgeois, qu'on appelle communément la place Maubert. Un autre autheur moins sincère, et qui voudroit paroistre éloquent, ne manqueroit jamais de faire icy une description magnifique de cette place. Il commenceroit son éloge par l'origine de son nom; il diroit qu'elle a esté annoblie par ce fameux docteur Albert le Grand, qui y tenoit son écolle, et qu'elle fut appelée autrefois la place de Me Albert, et, par succession de temps, la place Maubert. Que si, par occasion, il écrivoit la vie et les ouvrages de son illustre parrain, il ne seroit pas le premier qui auroit fait une digression aussi peu à propos. Après cela il la bâtiroit superbement selon la dépense qu'y voudroit faire son imagination. Le dessein de la place Royalle ne le contenterait pas; il faudroit du moins qu'elle fût aussi belle que celle où se faisoient les carrousels, dans la galente et romanesque ville de Grenade."
Antoine Furetière (28 december 1619 – 14 mei 1688)
De Zuid-Afrikaanse dichter C. Louis Leipoldt werd geboren op 28 december 1880 in Worcester in de toenmalige Kaapkolonie, als vierde kind in zijn gezin. Zijn vader was een predikant. Hij groeide op in Clanwilliam, kreeg thuis onderwijs - zijn moeder wilde haar kinderen niet naar de school in de stad sturen - en werkte daarna als journalist onder meer voor De kolonisator, en Het dagblad. Hij heeft ook voor menige buitenlandse kranten verslag gedaan over de Tweede Boerenoorlog, voordat hij zich in Engeland gedurende de jaren 1902 tot 1907 in de geneeskunde bekwaamde De bekende botanicus Harry Bolus, een levenslange vriend, had het geld voor zijn studie aan hem uitgeleend. Hij heeft daarna rondgereisd over de wereld, toen voor een periode gewerkt als scheepsdokter, schooldokter in Londen, als medische inspecteur van scholen in Transvaal, als journalist en uiteindelijk als kinderarts in Kaapstad in 1925 . Hij is nooit getrouwd. Hij heeft wel een zoon, Jeff, aangenomen. Hij was een van de leidende figuren van de Tweede Taalbeweging (samen met Jan FE Celliers en JD du Toit). Naast gedichten, heeft hij ook romans, toneelstukken, kinderverhalen, kookboeken en een reisjournaal geschreven. Hij was een liefhebber van de natuur en heeft die vaak als thema in zijn werk gebruikt, maar met bijzondere nadruk op de legendes en landschappen van zijn geliefde Hantam. Andere thema's zijn het lijden en de pijn, veroorzaakt door de Tweede Boerenoorlog en de culturele leefwereld van de Kaapse Maleiers.
Die aakligste
Dit is die bitterste van alles, dit, Dat wat ek liefgehad het, wat nou dood En weggeleg is in 'n kis van lood
En sederhout, onsterflik êrens sit, Of swerwe as 'n spookwolk silwerwit, Deur onbeperkte magte voortgestoot - Miskien, soos ek, verlate, of in nood, Maar onbereikbaar, ook al smeek en bid Ek heel die dag en jammer al my tyd. Dit is die bitterste dat ek geen hand Kan uitstrek, hulpvol, meelyend in my smart; Geen steun kan gee, hoe hard en swaar die stryd; En dat daar swerwe in die Dodeland, Verlate, wat ek liefhet in my hart
The Worst Horror
This is the bitterest thing of all my days, That which I have loved so well, that now is dead And in a coffin laid away, of lead
And cedarwood, immortal somewhere stays, Or as a ghost-cloud goes its lonely ways By strange and boundless forces urged ahead, Perhaps, like me, forlorn, uncomforted,
But out of reach, howe'er one pleads or prays, Day after day with unending lament. This is the bitterest thing, that I no hand Can reach to help, or comfort to impart,
No aid can give, and no encouragement; And that there wanders in that ghostly land Forlorn, that which I loved with all my heart!
Vertaald door C. J. D Harvey
VI Buitenzorg
'n Wondertuin, hier waar die Salak spog Oor Wehstenland en oor die wêreld troon - 'n Wondertuin! Dis jarewerk bekroon Hier eind'lik met die seëpraal vir hom, Ou Teysmann, kruidenier; hy het gedog Hy kon 'n standbeeld opsit in 'n tuin - 'n Lewendige standbeeld tot sy eer Om vir die nageslag te toon hy was 'n Kunstenaar in bome en in gras. Jy wat hier wandel, as jy hierso kom, Bring hom dan lof vir wat geskape is - Jou loflied-eer, dit kan ou Teysmann mis. Sy standbeeld staan in hierdie tuin, en hy, As hier miskien sy spook by nag probeer Om rond te dwaal en alles te aanskou, Die kleureprag, die skaduryke bruin, Dan kan hy trots wees en sy hande vou En sê: ‘Ek het geywer vir die land, Ek het volbring. My dank is dat ek weet Dit alles help 'n bietjie vir verstand En kennis, wetenskap wat nooit vergeet!’
C. Louis Leipoldt (28 december 1880 - 12 april 1947)
“Voorlopig gesterkt door je nieuwe voorkomen als ondergrondse rebellenleider uit de toekomst is het nu zaak om ook een en ander uit te dragen. Want bekeken word je en besproken ook en de mensen hè, de mensen, ik vraag ’t je, wat valt er eigenlijk nog van ze te vinden? In hun goeie bedoelingen geloof je al niet meer sinds je over dat ongeluk hebt gehoord van die vrouw die overstak en werd aangereden, niet omdat ze van zichzelf te traag was, maar omdat een gek vanaf de stoep ‘Kijk uit!’ riep en daarmee d’r gang had onderbroken. Daarna zie je alleen nog maar de legio dooie slachtoffers voor je, de slachtoffers van het goedbedoelde ‘Kijk uit!’ sinds het allereerste Begin Der Moderne Tijden, een uitdrukking van holle verbazing op hun gezichten. Koeristus, dat onsterfelijke ‘Kijk uit!’ galmt zowat door de eeuwen heen, rechtstreeks je oren in.” (…)
Nee, dat was niet zomaar een dag geweest, achteraf, dat was de dag dat hij zijn grootste geheim prijsgaf en je wist ’t eigenlijk al toen ie ’t vertelde. Een groter geheim heeft ie nooit gehad. Wat ’t precies met jou te maken heeft, weet je niet, maar je besluit genoegen te nemen met je vermoedens, geloven heet dat, en in ene ben je kalm op dat moment.”
Bernard Wesseling (Amsterdam, 27 december 1978)
De Franse dichter, schrijver, schilder en musicus Marc-Édouard Nabe (eig. Alain Zannini) werd geboren in Marseille op 27 december 1958. Zie ook alle tags voor Edouard Nabe op dit blog.
La Neige (Uit: Loin des fleurs)
J'ai vécu dans beaucoup de paysages de neige. Toujours je suis arrivé au moment où les choses se glacent. Moi-même j'explique la pâleur de mon teint par le fait que je suis né en hiver. Quand je rassemble de chaque côté de mon esprit les lourdes émotions de velours à l'aide des embrasses usées de mes pauvres phrases, je vois s'ouvrir alors un paysage de froid totalement familier. Vivre pour moi se résume à une navigation spectaculaire sur un océan de givre, comme un esquif d'arctique pur. Une atmosphère d'aurore glaciale court sur tous mes paragraphes. Et tout s'en fige... Chaque mot pèse sa tonne de cristal. C'est la dentelle lactée suspendue. Patinage artistique sur flaque de lait dur. Gouttes aux nez des virgules. Peut-être la splendeur frigorifiée de cette géographie neigeuse, phosphorescent panorama de terrasses crémeuses et de gradins d'acier trempé, semble me parler d'une sorte de Principe du Froid où, à force de secrets, frissons et soupirs explosent malgré tout. L'Inerte Flegme blanc cherche-t-il à suggérer le sentiment du suicide qui émane de chaque métamorphose (hier soir il pleuvait, il y a quelques pages de cela), de chaque fusion, de tous les carnages et des naissances, bagarres et transports de la nature ? ...
“She hesitated briefly, feeling any control she’d had over the situation ebb away. She descended the wooden stairs one at a time. Behind her, she heard him close the door, heard him on the stairs behind her. A few more steps, and she entered a whole new world. It reminded her of her basement at the house in Brooklyn… space filled with memories of lives lived well in a home. A sofa bed lay turned down, in front of a 36-inch color TV. He had the TV tuned to BET; the logo was visible in the corner of the screen, and the video for remix of Craig Mack’s “Flava in Ya Ear” played at low volume. He came around her and shut off the TV. They stood there in silence in the subdued lighting. “First of all, she’s not a bitch,” he announced. “Her name’s Kimmy. She fucked up her life by having two kids for two different men, and then hooking up with some insecure redneck who beat her like a rented mule. She needed my help getting out, and that seemed more important than our date. I thought you’d understand that.” Oh, shit! She felt like such a drama queen all of a sudden, railing about her hurt feelings while he was helping out a battered woman. After all, his father had done something similar for her and her family. But still, her pain spoke. “And how would I have known that, Devin?” she asked. “From your oh-so-personal text message?” “I couldn’t talk, Chaney,” he explained. “I was holding a baby in one hand while trying to stash about twenty shopping bags into the ride. You know, I could’ve just been a dick and stood you up.” “So why did you even both with texting, Devin?” He shook his head. “More degrees than a thermometer, and you don’t know anything. Why did I bother? Because I fucking like you, okay?!” Chaney stared at him in shock, her mouth hanging open. It was out there, in the open. She clutched at the front of her velour sweats. What do I do? What do I say? Finally, she found her voice. “And that’s how you think I want to hear it?” she croaked. “‘I fucking like you?’”
Wendy Coakley-Thompson (New York, 27 december 1966) Cover
because it flies in the face of all that's normal (whatever that is); because I'm not normal; because I used to think that I was part of some vast experiment and that there was this implant in my penis that made me do these things and allowed THEM (whoever THEY were) to monitor my activities; because I had to take my clothes off and lie inside this giant plastic bag so the doctors could collect my sweat; because once upon a time I had such a high fever my parents had to strip me naked and wrap me in sheets to stop the convulsions; because my parents loved me even more when I was suffering; because I was born into a world of suffering; because surrender is sweet; because I'm attracted to it; because I'm addicted to it
„Ich glaube nicht“, sagte Mama. „Nur Blasen an den Füßen.“ Ich rückte ein paar Stühle weiter vor. Ich trank meinen Kakao und sah zu, wie sie ihren Tee schlürfte. Sie hatte einen Klumpen Yakbutter in einer schmierigen Plastiktüte vor sich liegen. Davon drehte sie mit den Fingern kleine Stückchen ab, warf sie in den Tee und rührte um, bevor sie den Tee trank. „Mama“, sagte ich schließlich, „wir müssen dir die Haare waschen!“ Während ich fast eine ganze Flasche Pfirsichöl-Pflegespülung in ihre verfilzte Matte einmassierte, erzählte Mama ungefragt von Steinschlägen am Annapurna[1], Überschwemmungen im Rolwalingtal und Schneestürmen in Solo Khumbu. Sie erzählte von den Wäldern Osttibets, wo es Blutegel regnet, von chinesischen Dorfgefängnissen und betrunkenen Polizisten, von Bussen, die in tiefen Schluchten zerschellen, und von den schwarzgefrorenen Gesichtern der Bergsteiger, die in den verrotteten Absteigen von Lukla im Everest-Gebiet auf ihren Rückflug nach Kathmandu warten. Sie erzählte davon, wie ihr Gehirn aufweichte, als sie versuchte, den Pumori zu besteigen, und von der dünnen Luft des Himalaja, die das Blut träge macht und an der sich die Lungen wundatmen. Zwei Stunden später hatte ich den letzten Knoten aus ihren Haaren gekämmt und alle Blasen an ihren Füßen aufgestochen und desinfiziert. Dann war Mama wieder so müde, daß sie sich aufs Sofa legte und sofort einschlief. Das Telefon klingelte. Es war Arne von Trekking Guides. „Hallo“, sagte Arne. „Ist sie da?“ „Sie schläft“, sagte ich, „und will nicht gestört werden. Schon gar nicht von euch.“ „Sie soll nicht so viel schlafen, lieber schreiben“, sagte Arne.“
«Verdammt nochmal, das ist doch Irrsinn, oder nicht? Die macht mich noch fertig!», dröhnte Jan nach ein paar Kölsch am Tresen im Polatze, einer Studentenbar irgendwo am Zülpicher Platz. Sein Jura-Kumpel Clemens presste mit dem Kölschglas feuchte Kreise auf seinen Bierdeckel und nickte artig mit hoch- gezogenen Augenbrauen. Seit über einer Stunde saß Clemens Jan nun schon stumm wie ein Karpfen gegenüber und bemühte sich mit aller Kraft, einen erschütterten Gesichtsausdruck zu machen. «Mann, Clemens, jetzt denk endlich mal mit. Da stimmt doch was nicht! Oder? CLEMENS!» «Mann, Jan, ich blick da nicht mehr durch. Silvia, das Biest – Silvia, der Glückstreffer – Silvia, die dumme Kuh – Silvia, der Engel – Silvia, der Albtraum aller gesunden Männer. Was denn nun?» Jan warf einen Blick auf seine Armbanduhr: «Hast du Zeit?» Clemens hob die Hand und orderte zwei frische Kölsch. Dann ließ er sich grinsend in den Winkel der Eckbank fallen: «Aber versuch’s kompakt.”
I perceive the world as a playground Where dawn and dusk appear in eternal rounds In His Universal form is a plaything the throne of Solomon The miracles of the Messiah seem so ordinary in my eyes Without name I cannot comprehend any form Illusionary but is the identity of all objects My anguish envelopes the entire desert Silently flows the river in front of my floods Ask not what separation has done to me Just see your poise when I come in front of you Truly you say that I am egotistical and proud It is the reflection, O friend, in your limited mirror To appreciate the style and charm of conversation Just bring in the goblet and wine Hatred manifests due to my envious mind Thus I say, don't take his name in front of me Faith stops me while temptations attract Inspite of Kaaba behind and church ahead I am the Lover, yet notorious is my charm Thus Laila calls names to Majnu in front of me 'Dies' not one though the union is a delight In premonition of the separation night Alas, this be it, the bloody separation wave I know not what else is in store ahead of me Though the hands don't move, the eyes are alive Wine and goblet, let them stay in front of me Says 'Ghalib' Conscience is companion and trusted friend Don't pass any judgments in front of me.
Mirza Ghalib (27 december 1796 – 15 februari 1869)
Plötzlich leckt am gelben strohgedeckten, schwalbenkotbefleckten Dach des Bauern Philipp Sauern eine kleine rote, züngelfeine Flamme. Gott verdamme. Schon sind's zwei. Oder drei. Und In der Hütte bellt ein Hund. Ohne Grund. Und Auch im Stalle grunzt, ohne Grund, grunzt ein Schwein, Feuersbrunst! Plötzlich lodert roter gräulich rauchumdrohter Schein! Kinder schrein! Feuersbrunst! Überall Flackt's am Dach und kanckt's im Strohgefach, jedoch im Stall Grunzt, grunzt, grunzt Des Bauern Philipp Sauern Mutterschwein.
Auch der Bauer Philipp Sauer Grunzt, Feuersbrunst. Weiber quaken, Bett und Laken schleppt heraus. Im Gebälk Und im Welkholz rollt's und grollt's, johlt Schon die Flamm' und kichert, scheppert, Schlecht versichert ist dies Haus! Holt die Spritzen! Holt, holt Auch den Schlauch! Schon verkohlt Die Backsteinmauer, Und in Klumpen, Schrank und Kammern Brennen Philipp Sauers Kleiderlumpen, Weiber jammern, schrill - Rennen, rennen, rennen Kreuz und quer, die Schläuche, Spritzen, Feuerwehr Schwitzen, Wie Gott will. In dicken Klumpen Männer Pumpen, pumpen, pumpen!
Mordsgezeter. Zwei Stund' später Ist das rote Feuer aus. Jetzt bekreuzigt Und jetzt freut sich jede Gret und jeder Peter, jeder Peter, Daß es nicht sein eignes, sondern nur des Bauern Philipp Sauern Haus.
Carl Zuckmayer (27 december 1896 – 18 januari 1977)
“It was the hour of the day that Ransome loved best and he sat on the verandah now, drinking brandy and watching the golden light flood all the banyan trees and the yellow-gray house and the scarlet creeper for one brilliant moment before the sun, with a sudden plunge, dropped below the horizon and left the whole countryside in darkness. It was a magical business which for his northern blood, accustomed to long still blue twilights of Northern England, never lost its strangeness as if suddenly the whole world stood still for a second and then slipped swiftly into an abyss of darkness. For Ransome there was always a shadow of primitive terror in the Indian sunset. And here in Ranchipur there were other things besides the beauty of the golden light. It was the hour when the air grew still and laden with a heavy scent compounded of the smoke of burning wood and cow dung and of jasmine and marigold and the yellow dust raised by the cattle being driven home from the burnt pasture of the race course on the opposite side of the road, the hour too when distantly one heard the faint thumping of the drums from the burning ghats down by the river beyond the Maharajah's zoological gardens, when the screaming of the jackals began as they crept to the edge of the jungle waiting for the sudden darkness to bring to their cowardly yellow bodies the courage to start out and seek on the plains what had died during the day. At dawn the greedy vultures would succeed them, coming out of caverns and dung-covered thorn trees, for the beasts which had died during the night. And always at this hour too came the fine thread of sound from John the Baptist's flute, as he squatted at the gate welcoming the cool of the evening. John the Baptist sat there now, under the vast greedy banyan which each year sent down branches that bit into the earth, struck root and claimed another square yard or two of garden. Up north, near Peshawar, there was an enormous banyan tree which covered acres, a whole forest which was at the same time a single living tree. "If the world went on long enough," thought Ransome, "that tree might take possession of all of it, like the evil and stupidity of man slowly, relentlessly, thrusting down branch after branch with all the greediness and tough vigor of life in India."
Louis Bromfield (27 december 1896 – 18 maart 1956)
“After all, not too many kids have hips like Elvis’s, but anyone who could play “Chopsticks” or whistle “The Star-Spangled Banner” could syncopate, and in no time, as Irving Berlin bragged in two of his hits, “Everybody’s doing it” in one form or another, from “Italian opera singers” learning to snap their fingers, to “dukes and lords and Russian czars,” who settled for throwing their shoulders in the air and no doubt rolling their eyes. And there was no place to hide from it, even in an ivory tower. In fact, it would become a staple of B-movie musicals to show a professor at first frowning mightily as he hears the kids jazzing up a well-known classic, only to furtively wind up, beneath the gown or the desk, tapping his own foot too, as if the body snatchers had seized that much of him. And if the “professoriate” and the “long hairiate” couldn’t stand up to it, the kid at the keyboard wasn’t even going to try. Because this is where ragtime belonged, its birthplace, its office and its home, and the great Scott Joplin was still making tunes out of it, which maybe they could use in place of Czerny’s finger exercises while no one was listening. “What’s that you’re playing? That’s not what you’re supposed to be playing.” Someone was always listening, and one imagines a thousand fights a day over this as George or Harold or Fats would stray once more from his scales and his Bach-made-easy and start to vamp the music of his pulse, the music of the streets.”
Wilfrid Sheed (27 december 1930 – 19 januari 2011)
He woke, fully clothed, in his bed. He remembered only one thing, the birds, how when he came in, he had gone around the rooms and got them back in their cage, the green one first, she with the bad leg, and then the blue, the one they had hoped was a male
Otherwise? Yes, Fernand, who had talked lispingly of Albers & Angkor Vat. He had left the party without a word. How he got up, got into his coat, I do not know. When I saw him, he was at the door, but it did not matter, he was already sliding along the wall of the night, losing himself in some crack of the ruins. That it should have been he who said, “The kingfishers! who cares for their feathers now?”
His last words had been, “The pool is slime.” Suddenly everyone, ceasing their talk, sat in a row around him, watched they did not so much hear, or pay attention, they wondered, looked at each other, smirked, but listened, he repeated and repeated, could not go beyond his thought “The pool the kingfishers’ feathers were wealth why did the export stop?”
It was then he left
Charles Olson (27 december 1910 – 10 januari 1970)
Uit: An Andalusian Duel (Vertaald door Emilia Pardo-Bazan)
“I entered and sat down at once, and in such a manner as not to interrupt Oliver and Roland, and that they might not notice me, when I saw that, as if believing themselves alone, they threw their arms with an amicable gesture round each others' neck, and thus began their discourse: "Pulpete," said the taller, "now that we are going to meet each other, knife in hand—you here, I there,—one, two,—on your guard,—triz, traz,—have that,—take this and call it what you like—let us first drain a tankard to the music and measure of some songs." "Señor Balbeja," replied Pulpete, drawing his face aside and spitting with the greatest neatness and pulchritude towards his shoe, "I am not the kind of man either for La Gorja or other similar earthly matters, or because a steel tongue is sheathed in my body, or my weasand slit, or for any other such trifle, to be provoked or vexed with such a friend as Balbeja. Let the wine be brought, and then, we will sing; and afterwards blood—blood to the hilt." The order was given, they clinked glasses, and, looking one at the other, sang a Sevillian song. This done, they threw off their cloaks with an easy grace, and unsheathed their knives with which to prick one another, the one Flemish with a white haft, the other from Guadix, with a guard to the hilt, both blades dazzling in their brightness, and sharpened and ground enough for operating upon cataracts, much less ripping up bellies and bowels. The two had already cleft the air several times with the said lancets, their cloak wound round their left arm—first drawing closer, then back, now more boldly and in bounds—when Pulpete hoisted the flag for parley, and said: "Balbeja, my friend, I only beg you to do me the favor not to fan my face with Juilon your knife, since a slash might use it so ill that my mother who bore me would not know me, and I should not like to be considered ugly; neither is it right to mar and destroy what God made in His likeness." "Agreed," replied Balbeja; "I will aim lower." "Except—except my stomach also, for I was ever a friend to cleanliness, and I should not like to see myself fouled in a bad way, if your knife and arm played havoc with my liver and intestines."
Serafín Estébanez Calderón (27 december 1799 – 5 februari 1867)
"Ich sah auf meine Uhr. Es war Punkt acht. Ein neuer Tag hatte angefangen. Leichter Nieselregen fiel vom Himmel. Und Umgekehrt zog einen großen Schlüsselbund aus seiner Rocktasche und sperrte die Geschäftstüre auf. Ich wartete mit meiner Scheibtruhe draußen, während er mit ein paar geübten Handgriffen Kisten mit Gemüse und Salat, der schon etwas verwelkt war, vor dem Geschäft aufbaute. "Schau dir das an!" rief er und zeigte zum Himmel. "Ein Prachtregen! Das gibt frisches Gemüse. Inga, der Regenmacher!" - Über seinen Anzug zog er einen grünen Arbeitsmantel mit dem Abzeichen einer Einkaufskette. Auf den Kopf setzte er sich eine tellergroße, verstaubte Baskenmütze. "Da, fang!" sagte er zu mir und warf mir eine blaue Kappe, die Dienstkappe der Postbeamten, zu. Es war die Kappe meines Onkels. Das Schweißband war speckig, das Posthorn vorne zerbrochen. Ein Toter hatte darin gewohnt. Ich roch daran und entfernte ein langes, schwarzes Haar. Rochen so die Toten? - Als ich fünfzehn war, war meine Großmutter gestorben, und unter der Aufsicht eines Familienmitgliedes hatte ich ihre Lippen küssen müssen. Wie hatte das geschmeckt? Ich hatte immer geglaubt, dass die Hinterbliebenen von ihren Toten essen müssten. Das Fleisch der Toten: Es roch und schmeckte wie rohes Hühnerfleisch. Einmal hatte ich meinen Urin gekostet. "Das Gehirn rülpst", sagen die Bieresch. Sie haben für alles eine Erklärung."