Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-04-2015
Charles Baudelaire, Karel Jonckheere, Joolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès
Soms tracht de scheepsbemanning, uit verveling, een albatros te grijpen als zo'n dier, het schip omzwenkend, neerstrijkt op de railing en dan tot prooi wordt van hun bot plezier.
Want heeft de vogel eens zich laten vangen en moet hij zich bewegen over 't dek, dan ziet men machteloos zijn vlerken hangen en loopt hij, letterlijk gezegd, voor gek.
Zijn vlucht is vorst'lijk, maar zijn dronken stappen verwekken bij het scheepsvolk hoongelach: ze doen hem na, ze maken flauwe grappen, ze brullen zich een breuk om zijn gedrag.
Zo is de dichter ook: hij kan ontzweven aan wat er rond hem wriemelt en krioelt, maar zie hoe hij, geprest om mee te leven, juist door die vleugels zich belemmerd voelt!
Vertaald door A. Marja
Spleen
Wanneer de hemel laag en zwaar drukt als een deksel Op de kreunende geest, ten prooi aan lange verveling, En hij vanaf de horizon die de hele cirkel omhelst Over ons een dag giet die nog triester is dan de nachten ;
Wanneer de aarde veranderd is in een vochtig cachot, Waar de Hoop, als een vleermuis, Wegvliegt met zijn verlegen vleugel fladderend tegen muren, En zijn hoofd stotend tegen verrotte plafonds ;
Wanneer de regen zijn immense sluiers uitspreidt, Tralies van een immense gevangenis imiterend En een zwijgend volk van infame spinnen Zijn netten spant in het diepst van onze hersenen,
Springen ineens klokken op in razernij En lanceren een afschuwelijk gehuil naar de hemel, Net als zwervende geesten zonder vaderland Die halsstarrig beginnen te kermen.
- En lange lijkwagens, zonder tamboer noch muziek, Passeren langzaam in mijn ziel ; de Hoop, Overwonnen, huilt, en de vreselijke despotische Angst, Plant zijn zwarte vlag op mijn voorovergebogen schedel.
Vertaald door Vivienne Stringa
De dood der geliefden
Ons wachten bedden vol van lichte geuren. Er liggen divans, diep als graven, klaar. De lucht is mooier boven hoven, waar zich vreemde bloemen in ontluiken kleuren.
We zullen lang ons laatste uur betreuren. Als fakkels branden onze harten zwaar. Ze schijnen, dubbel in het spiegelpaar van onze geest, naar eigen vlam te speuren.
Een avond valt tot rose-blauwe mystiek. We vloeien samen in een licht, uniek als grote tranen die van afscheid beven.
En later zal men ons een engel sturen die, trouw en vrolijk, voor ons nieuw laat leven, beroete spiegels en gedoofde vuren.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867)
Zeg mij nu, moeder, waarom alle dagen die God verleent ik naar mijn vrienden ga, en waarom niets mij naar uw dorp komt jagen, ofschoon ik steeds naar u te hunkren sta?
Gij woont terug in 't huisje langs de Leie, waar ik als kind de zoetste uren sleet, bij geur van bukshout en geronk van bijen, en waar uw broer tabak en wisschen sneed.
Mijn vrienden sieren hier mijn geest met spreuken en 'k leer van hen wat schoon en manlijk heet, maar als ik eenzaam ben zie ik een keuken, een kleine, grijze vrouw, die 'k moeder weet.
Terwijl de ketel ruischt, gaat gij zacht spreken en denkt aan mij, gerust en klaar verblijd. Weet mij sereen, niets kan ons eenzijn breken, want tusschen ons is alles reeds gezeid.
Hangmat
De diepste weelde is niet dood-te-zijn, of 't volle leven sidderend te bestreelen, maar, moe genoeg van doorgedragen zinnepijn, een tragen verren glimlach met den dood te deelen.
Dan ruischen alle vreugden door ons vloeiend bloed, van de eerste naakte vrouwenborst, die zwol in jonge handen, de lauwe rust, een nanoen, onder zonnehoed, tot het grootste heimwee, 's avonds, naar de verre landen.
Wij weten 't al: voorbije of naaste oneindigheid, en drijven op een vrede van klare vizioenen, er is niets uit, geen aanvang ook van nieuwen tijd, wij zijn juist mensch genoeg om 't ijle reeds te zoene
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993)
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denby op dit blog.
Born Dead
We come into the world trailing clouds of glory, red as daybreak and covered in the muck of ages; lungs inflating, eyes streaming, creation dreams harrowed from us by the cut cord and the Babel rush of voices; we live, we breathe, we find our mother's breast.
But I came silently, dead as dirt, dead as a mummy, swathed in bandages of slime and embalmed in jaundice, the pandemonium and scurrying mess of panic attending me as the doctor braced and heaved, forceps round my unliving head, tugging, tugging.
Born dead, I was born dead, I wasn't born, I was disinterred, eyes sealed shut, tracery of spindly ribcage unmoving, I was refused entry, disbarred from joining this mortal coil so I lay in my mother's flesh, the ghost long given up, the doctor pulled and the rickety bed collapsed; bang.
That was my arrival - in a crash of rending metal and the nurse's scream, the virus-yellow neonate grasped by brutal instruments, the pointy-headed kid, the corpse unwilling to do as I was told until they flushed my flattened veins with two transfusions of my father's blood.
Then I screamed: Oh, horrorshow, oh, fury, oh, grief; yanked from heaven unto the place beneath not even my blood, thick with whiskey, was my own; I entered with velocity and the undead's disregard for the pitiful machinations of the dumb living.
Born dead, yes, I was born dead, the Memento Mori, the skull tips her top hat and drags on the black cigarette, the one-eyed norn cries, 'viva la vida!' Sugar bones and candy guts, death's dance-partner the reluctant maiden, I am the bang-up undisputed uncanny Queen of the Underworld.
Born dead - what a bonus; born dead - every breath I pull a gift, every word written a thanksgiving, every line drawn a silent carbon prayer, every tattoo inked a bloody valentine, every kiss a quickening, every tear a salty joy; born dead, I shouldn't be here, born dead, I shouldn't, shouldn't be here.
„Auf überwachsenen Pfaden nähere ich mich dem Sommer des Jahres 1947. Ich weiß, noch manch anderer Sommer des vergangenen Jahrhunderts erhebt Anspruch auf den säkularen Namen. Aber er gebührt, da bin ich mir sicher, nur einem einzigen: jenem. Den ganzen August hindurch fiel kein Regentropfen. Ohne Unterlaß, unangefochten von Wolken und Wind, brannte die Sonne und hinterließ, wenn sie spät abends ihre Fahrt von den Hesperiden zu den Aithiopern durch den halbausgetrockneten Ozean antrat, einen so großen Überschuß an Hitze, daß die Luft in den Nächten um keinen Grad abkühlte. Auf den Wiesen wuchsen die braunen Flächen, die Erde der im Wachstum behinderten Weizen- und Roggenfelder zeigte tiefe Risse, der Wald, in dem kein Vogel mehr sang, stand in rostigem Rot, Borken- und Kartoffelkäfer wüteten ungestört. Das Tag für Tag von Tante Adele triumphierend prophezeite Strafgericht, das in Gestalt eines apokalyptischen Gewitters über uns hereinbrechen werde, herausgefordert von uns Kindern, weil wir die Hitze begrüßten, den Regen, der uns ins Haus gebannt hätte, im Abendgebet zu erflehen uns weigerten, blieb aus. Helios hatte Zeus mattgesetzt, schlaff hing der in seinem Thron auf dem Olymp und fand nicht mehr die Kraft, seine Blitze zu schledern. Wenn der Lateinlehrer Dr.Stichling, der mitten im Schuljahr gestorben war, diesen August noch erlebt hätte, würde er seinen Glauben an die griechischen Götter, mit denen er uns quälte, über Bord geworfen haben. Der Lebenskahn drohte auf Grund zu laufen; er mußte um alles Überflüssige, die Götter voran, erleichtert werden.“
Hoch überm See die schweigende Nowgorod. Noch sinne ich das wohl, und es zieht das Herz sich mir zusammen, - und doch ist ein Frieden bereitet in der Zerstörung.
Den aber nennen! In das zerstörte Haus gehn nur im Traum Gedanken noch ein vom Einst - wie Möwen überm müden Flusse, und auch ihr Schreien zerbricht im Winde.
Noch stehen Türme, die ihrer Kuppeln Last, zerbrochnen Kronen gleich, aus der Trümmer Leid aufheben, doch es fügt der Himmel nur das zertretene Bild zusammen.
Dorfmusik
Letztes Boot darin ich fahr keinen Hut mehr auf dem Haar in vier Eichenbrettern weiß mit der Handvoll Rautenreis meine Freunde gehn umher einer bläst auf der Trompete einer bläst auf der Posaune Boot werd mir nicht überschwer hör die andern reden laut: dieser hat auf Sand gebaut
Ruft vom Brunnenbaum die Krähe von dem ästelosen: wehe von dem kahlen ohne Rinde: nehmt ihm ab das Angebinde nehmt ihm fort den Rautenast doch es schallet die Trompete doch es schallet die Posaune keiner hat mich angefaßt alle sagen: aus der Zeit Fährt er und er hat's nicht weit
Also weiß ichs und ich fahr keinen Hut mehr auf dem Haar Mondenlicht um Brau und Bart abgelebt zuendgenarrt lausch auch einmal in die Höhe denn es tönet die Trompete denn es tönet die Posaune und von weitem ruft die Krähe ich bin wo ich bin: im Sand mit der Raute in der Hand.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
« Mais plus un vendeur est correct, plus l’acheteur est pervers ; tout vendeur cherche à satisfaire un désir qu’il ne connaît pas encore, tandis que l’acheteur soumet toujours son désir à la satisfaction première de pouvoir refuser ce qu’on lui propose ; ainsi son désir inavoué est exalté par le refus, et il oublie son désir dans le plaisir qu’il a d’humilier le vendeur. (…)
Scene uit een opvoering in Avignon, 2009
Si un chien rencontre un chat – par hasard, ou tout simplement par probabilité, parce qu'il y a tant de chiens et de chats sur un même territoire qu'ils ne peuvent pas, à la fin, ne pas se croiser ; si deux hommes, deux espèces contraires, sans histoire commune, sans langage familier, se trouvent par fatalité face à face – non pas dans la foule ni en pleine lumière, car la foule et la lumière dissimulent les visages et les natures, mais sur un terrain neutre et désert, plat, silencieux, où l'on se voit de loin, où l'on s'entend marcher, un lieu qui interdit l'indifférence, ou le détour, ou la fuite ; lorsqu'ils s'arrêtent l'un en face de l'autre, il n'existe rien d'autre entre eux que de l'hostilité – qui n'est pas un sentiment, mais un acte, un acte d'ennemis, un acte de guerre sans motif. »
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
De Nederlandfse schrijver correspondent en programmamaker Jelle Brandt Corstius werd geboren in Bloemendaal op 9 april 1978 als zoon van schrijver Hugo Brandt Corstius. Jelle Brandt Corstius volgde van 1990 tot 1996 het VWO aan het Amsterdams Lyceum en ging daarna voor een jaar naar het Elizabethtown College in Pennsylvania. Van 1997 tot 2003 studeerde hij geschiedenis en journalistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen. In Groningen was hij lid van A.S.V. Dizkartes. Brandt Corstius was van 2002 tot 2005 redacteur voor Barend & Van Dorp. Hij woonde van 2005 tot 2010 in Moskou, waar hij correspondent was voor Trouw, De Standaard en mensenrechtenmagazine “Wordt Vervolgd”. In 2009 maakte Brandt Corstius voor de VPRO de televisieserie Van Moskou tot Magadan, waarin hij in Rusland op zoek ging naar thema's die het leven van de gewone Rus vandaag de dag domineren. In 2010 vervolgde hij zijn reportages in de serie “Van Moskou tot Moermansk”. Nadat hij in 2012 en 2013 de reportageserie “Van Bihar tot Bangalore” over India had gemaakt, trok hij in 2014 met een UAZ-busje door de Kaukasus voor de serie De bergen achter Sotsji. In 2015 volgde, naar aanleiding van de Krimcrisis, de serie Grensland over Rusland en zijn buren. Brandt Corstius presenteerde in 2010 en 2011 het programma Zomergasten. In 2008 publiceerde hij “Rusland voor gevorderden”, in 2010 “Van Moskou tot Medan”. Andere boeken zijn o.a. “Van Bakoe tot Batoemi - Een gids voor de Kaukasus” (2014) en “Arctisch dagboek” (2014).
Uit: Arctisch Dagboek
“Later op de dag, na mijn tweede lezing – opnieuw een moeizame sessie – was er een borrel, georganiseerd door de Nederlandse groep. Mijn aanwezigheid was niet verplicht, maar werd van mij als hoerdier eigenlijk wel verwacht. Hoe dan ook, er was gratis alcohol, en daar was ik wel aan toe. Ik zorgde dat ik vijf minuten voor aanvang bij de borrel aanwezig was. Een geamuseerde Filippijn gaf mij twee glazen wijn, die ik in één keer opdronk. Ik was klaar voor de strijd. De man met de vermiste muts kwam naar mij toe. Hij zei: ‘Ik heb goed nieuws en slecht nieuws. Het goede nieuws: mijn muts is terecht. Ik apprecieer dat je geholpen hebt met zoeken, werkelijk waar. Het slechte nieuws, als ik helemaal eerlijk ben...’ Hier liet de man een veelbetekenende stilte vallen. Zijn ogen priemden in mijn hoofd zoals alleen mannen die jarenlang keiharde besluiten hebben moeten nemen in boardrooms dat kunnen. ‘Als ik helemaal eerlijk ben,’ herhaalde de man om het dramatisch effect te vergroten, ‘uw eerste lezing was niet goed. Het verhaal was te anekdotisch, niet verdiepend genoeg. En de foto’s die u erbij liet zien: dat kan beter. Echt waar. Ik heb nog wel wat tips.’ Ik beloofde de tips door te geven aan de fotograaf, die kort daarvoor een Zilveren Camera had gewonnen voor zijn nomadenproject, zoals ik er subtiel bij vermeldde. Maar deze mutsenman was niet van de subtiliteiten, of hij had nog nooit van de Zilveren Camera gehoord. ‘Moet je horen,’ vervolgde de man, terwijl hij een grote, zware hand op mijn schouder legde, ‘ik heb een vrindje die foto’s maakt. Het is een hobbyist, maar het zijn verdomd goede foto’s. Als je nou je reis opnieuw maakt, maar dan met mijn vrindje, die fatsoenlijke foto’s kan maken. Maakt je verhaal echt een stuk beter, dat kwam nu ook niet helemaal uit de verf. Kan hij je ook mee helpen.’ Terwijl de man zijn hand op mijn schouder hield, en verder vertelde over zijn vrindje, zette ik mijn oren uit. Dit is een handige eigenschap als je veel reist; soms is het beter om iemand helemaal leeg te laten lopen, dan hardhandig het gesprek van koers te laten veranderen. Soms kan je moeilijk weg uit een situatie, bijvoorbeeld als een zeer zelfverzekerde man zijn dikke worstenarm op je schouder legt.”
Eens zal ik gaan tot waar de Ongeschonden Roos voor eeuwig bloeit, en schouwen in Haar hart, tot waar de zee van bloed zwart wordt van diepte: Mysterie, van Zichzelf gedragen, dat uit Zichzelf geboren wordt.
Gerard Reve (14 december 1923 - 8 april 2006) Portret door Anneke van Brussel, 2010
Op een dag schrijf je jezelf een brief namens een gemeente Een brief om verder te komen je legt hem op de hoek van je bureau:
weg met het oude, ruimte voor het nieuwe Geen donker gewelf met gebrandschilderd glas maar ruimte waar het licht kan spelen Later kijk je uit over het Raadhuisplein
Nu schrijven een man en een vrouw elkaar een brief over vooruitgang (ze leggen hem op de bar) veeg op de koude wind, vergunning voor gastvrijheid
Hoe breder het terras, des te warmer het wordt, des te eerder de ober ons Parijs kan brengen op één hand in de zon
Stille getuige
Die dag trok ik mijn pak aan. Mijn beste. Het enige Niet langer kon ik zwijgen. Ik nam de beste woorden Mijn enige. Mijn wapens een monddood pistool met knaldemper en de meervoudsvorm van elk werkwoord
De portier was net zo nerveus als ik, precies op tijd tussen de reclames in zou ik het nieuws zelf lezen, na renteloze leningen, vervuilende schoonmaakmiddelen, de verzekeringen die de regisseur me deed –
Iedereen kan me nu zien wachten, niemand weet wat ik heb gezien, de dode decors, hoe murw de wereld er van mijn kant uitzag. Ik hield me aan mijn dunne stropdas overeind. Mijn beste. De enige
Toen draaiden ze mijn armen op mijn rug Mijn toespraak verkreukeld in de kranten, ongehoord op de grond. Banger voor mijn valse wapen dan voor mijn waarheid. Mijn enige. De beste
„Er pflückte sich rechts und links die schönsten und schwärzesten Brombeeren ab, steckte sie allerdings nicht in das Kochgeschirr, sondern aß sie gleich. Er hatte immer Hunger. Er konnte sich nicht erinnern, jemals richtig satt gewesen zu sein. Das jedenfalls war seine Ansicht darüber. Tatsächlich würde er auch nach der ausgiebigsten Mahlzeit nie eine angebotene Schokoladenwaffel oder gar einen Karamellpudding ausschlagen. Nur dass es ihm keiner anbot. So naschte er an den Büschen und versuchte, nicht immerzu an seinen knurrenden Magen zu denken. Und ab und zu, wenn er zu weit zurückgeblieben war, galoppierte er auf allen vieren den Freunden hinterher. Dabei warf er wehmütige Blicke auf die vielen Brombeeren, an denen er vorbeieilen musste. Jakob Borg stampfte mit kurzen, energischen Schritten immer weiter, wobei er laut vor sich hin redete. Er war an diesem Nachmittag sehr wütend. "Fünfmal Ärger an einem Tag, das ist zu viel. Erst haben mich die Großen an die Wand geschubst. Und dann hat mich der Hausmeister angeschnauzt, als ob ich daran schuld wäre. Und dann hat mich die Lehrerin und die ganze Klasse ausgelacht, weil ich mich nicht traute, über so einen dummen, dummen Balken zu laufen. Und in der Pause hat mich ein Mädchen ,Brillenschlange' genannt. Und zu Hause hat Papa gleich gesagt, ich soll bloß ruhig sein und ihn nur nicht stören. Fünfmal Ärger an einem einzigen Tag, stell dir das einmal vor, Falscher Prinz!" Er drehte sich um und funkelte den Falschen Prinzen so wütend an, dass dieser vor Schreck kein Wort herausbrachte. "Sei froh", schimpfte Jakob, "dass du nicht in diese dämliche Schule gehen musst!" Der Falsche Prinz beeilte sich, zustimmend zu nicken. In Wahrheit wäre er sehr gern in die Schule gegangen. Er träumte oft, für eine Woche oder auch nur für einen Tag die Schule zu besuchen. Er dachte an Katinka, die zu Hause geblieben war. Katinka hatte ihm gesagt: "Die Schule, mein Lieber, ist das Schönste auf der Welt. Am liebsten würde ich mein ganzes Leben lang in die Schule gehen."
“Ik weet niet of ik ooit zal begrijpen wat er die nacht is gebeurd. Hoe het zo onherroepelijk mis kon gaan. Eén ding weet ik wel. Mijn leven was anders verlopen als Annette er nog was geweest. Het is allemaal lang geleden, al meer dan vijfentwintig jaar. Ik durf niet te zeggen dat mijn herinneringen betrouwbaar zijn. We maken ons eigen verhaal van het verleden; een versie die aanvaardbaar lijkt, met een duidelijk begin, midden en einde. Alsof het zo moest zijn en niet anders. We willen liever niet weten hoeveel er wordt bepaald door stom toeval of het lot. Ze was mijn vriendin, Annette, Nu ik weer veel aan haar denk. Verbaast het me hoe ze nog leeft in mijn gedachten. Soms lijkt het of ik haar kan aanraken. Haar magere schouders, haar smalle, warme rug. Kunnen handen herinneringen bewaren? Ik geloof dat we elkaar veel omhelsden. Toen ik nog jong was, kon ook mijn vriendschap met een meisje de intensiteit hebben van een verliefdheid. Annette had groene ogen die licht leken te geven, als van een kat in het donker. Met die ogen verleidde ze, sleurde ze mee, ook tijdens onze laatste nacht op Paros. Lang heb ik gedacht dat ik haar goed kende. Als je onzeker bent en naar bevestiging zoekt, denk je al snel dat de ander net zo is als jij. Pas de laatste tijd besef ik hoe weinig ik van haar weet. De vriendschap was voorbij voordat zij werkelijk was begonnen. We hebben gedanst, gezopen, flink gezopen, geflirt en gelachen samen. Maar er was nog zoveel niet gezegd. Annette zal altijd twintig blijven. Elk jaar voert me verder weg van wie zij was, van wie wij toen waren. Toch keer ik telkens bij haar terug. Er is die nacht iets kapotgegaan wat ik nooit heb kunnen helen, al zou ik nog steeds niet kunnen zeggen wat er precies verloren ging, In al die tijd zijn er geen antwoorden gekomen, alleen maar meer vragen.”
“Thankfully, when I was born, my parents were open-minded, well educated, and familiar with some of the older stories about dada people. These stories said that the dada-born were destined to be wise beings, not necessarily rebels. As a result, my parents didn"t cut my hair, and they weren"t scaredby it either. Instead they let it grow and, as I got older, made sure I understood that being dada was not a curse. In fact, it was a blessing, because it was a part of me, they said. Of course I didn"t feel this way when I was old enough to go to school and my classmates called me names. Now I"m fourteen and my dada hair has grown way down my back. Also, thevines inside are thicker and dark green. Sometimes all this hair is heavy, but I"m used to it. My mother says it forces me to hold my head up higher. A large part of the culture in the northern Ooni Kingdom where I live is to look "civilized." That"s northern slang for stylish. There"s no way the typical northerner would go outside without wearing his or her most civilized clothes and looking clean and nice. Not even for a second. We all carry mirrors in our pockets, and we take them out every so often to inspect our reflection and make sure we look good. On top of that, our clothes click with tiny style mirrors embedded into the collars and hems. They"re really lovely. I have a dress with style mirrors sewn all over it. Sometimes when I"m alone I like to put it on and dance in the sunlight. The reflections from the little mirrors look like white insects dancing along with me.”
“In the year of our Lord 1960 a monkey barreled through space in an American rocket; a Kennedy boy took the chair out from under a fatherly general named Ike; and the whole world turned on an axis called the Congo. The monkey sailed right overhead, and on a more earthly plane men in locked rooms bargained for the Congo’s treasure. But I was there. Right on the head of that pin. I had washed up there on the riptide of my husband’s confidence and the undertow of my children’s needs. That’s my excuse, yet none of them really needed me all that much. My firstborn and my baby both tried to shed me like a husk from the start, and the twins came with a fine interior sight with which they could simply look past me at everything more interesting. And my husband, why, hell hath no fury like a Baptist preacher. I married a man who could never love me, probably. It would have trespassed on his devotion to all mankind. I remained his wife because it was one thing I was able to do each day. My daughters would say: You see, Mother, you had no life of your own. They have no idea. One has only a life of one’s own. I’ve seen things they’ll never know about. I saw a family of weaver birds work together for months on a nest that became such a monstrous lump of sticks and progeny and nonsense that finally it brought their whole tree thundering down. I didn’t speak of it to my husband or children, not ever. So you see. I have my own story, and increasingly in my old age it weighs on me. Now that every turn in the weather whistles an ache through my bones, I stir in bed and the memories rise out of me like a buzz of flies from a carcass. I crave to be rid of them, but find myself being careful, too, choosing which ones to let out into the light. I want you to find me innocent. As much as I’ve craved your lost, small body, I want you now to stop stroking my inner arms at night with your fingertips. Stop whispering. I’ll live or die on the strength of your judgment, but first let me say who I am. Let me claim that Africa and I kept company for a while and then parted ways, as if we were both party to relations with a failed outcome. Or say I was afflicted with Africa like a bout of a rare disease, from which I have not managed a full recovery. Maybe I’ll even confess the truth, that I rode in with the horsemen and beheld the apocalypse, but still I’ll insist I was only a captive witness.”
« I checked his figures carefully three times. The ten was indeed missing. We examined the floor, kicking sawdust around. Then we looked through the cash drawer again, finally taking it out and looking inside the shaft. We couldn't find it. I told him maybe he had given it to somebody by mistake. He was certain he hadn't. He ran his fingers in and out the pockets of his shirt. They were like frankfurters. He patted his pockets. "Gimme a cigarette." I pulled a pack from my back pocket, and with it came the ten dollar bill. I had wadded it inside the cigarette pack, but it had worked itself loose. It fell on the floor between us. Tony crushed his pencil until it splintered. His face purpled, his cheeks puffed in and out. He drew back his neck and spat in my face. "You dirty rat! Get out!" "Okay," I said. "Suit yourself about that." I got my Nietzsche book from under the counter and started for the door, Nietzsche! What did he know about Friedrich Nietzsche? He wadded the ten dollar bill and threw it at me. "Your wages for three days, you thief!" I shrugged. Nietzsche in a place like this! "I'm leaving," I said. "Don't get excited." "Get out of here!" He was a good fifty feet away. "Listen," I said. "I'm tickled to be leaving. I'm sick of your drooling, elephantine hypocrisy. I've been wanting to abandon this preposterous job for a week. So go straight to hell, you Dago fraud!" I stopped running when I reached the library. It was a branch of the Los Angeles Public Library. Miss Hopkins was on duty. Her blonde hair was long and combed tightly. I always thought of putting my face in it for the scent. I wanted to feel it in my fists. But she was so beautiful I could hardly talk to her. She smiled. I was out of breath and I glanced at the clock. "I didn't think I'd make it," I said.”
The world is too much with us; late and soon, Getting and spending, we lay waste our powers: Little we see in Nature that is ours; We have given our hearts away, a sordid boon! This Sea that bares her bosom to the moon; The winds that will be howling at all hours, And are up-gathered now like sleeping flowers; For this, for everything, we are out of tune, It moves us not.--Great God! I'd rather be A Pagan suckled in a creed outworn; So might I, standing on this pleasant lea, Have glimpses that would make me less forlorn; Have sight of Proteus rising from the sea; Or hear old Triton blow his wreathed horn.
With ships the sea was sprinkled far and nigh
With ships the sea was sprinkled far and nigh, Like stars in heaven, and joyously it showed; Some lying fast at anchor in the road, Some veering up and down, one knew not why. A goodly vessel did I then espy Come like a giant from a haven broad; And lustily along the bay she strode, Her tackling rich, and of apparel high. The ship was nought to me, nor I to her, Yet I pursued her with a lover's look; This ship to all the rest did I prefer: When will she turn, and whither? She will brook No tarrying; where she comes the winds must stir: On went she, and due north her journey took.
To A Butterfly
STAY near me---do not take thy flight! A little longer stay in sight! Much converse do I find I thee, Historian of my infancy ! Float near me; do not yet depart! Dead times revive in thee: Thou bring'st, gay creature as thou art! A solemn image to my heart, My father's family!
Oh! pleasant, pleasant were the days, The time, when, in our childish plays, My sister Emmeline and I Together chased the butterfly! A very hunter did I rush Upon the prey:---with leaps and spring I followed on from brake to bush; But she, God love her, feared to brush The dust from off its wings.
William Wordsworth (7 april 1770 – 23 april 1850) Wordsworth House in Cockermouth
From the icy niche where men placed you I lower your body to the sunny, poor earth. They didn't know I too must sleep in it and dream on the same pillow.
I place you in the sunny ground, with a mother's sweet care for her napping child, and the earth will be a soft cradle when it receives your hurt childlike body.
I scatter bits of earth and rose dust, and in the moon's airy and blue powder what is left of you is a prisoner.
I leave singing my lovely revenge. No hand will reach into the obscure depth to argue with me over your handful of bones.
Creed
I believe in my heart that when The wounded heart sunk within the depth of God sings It rises from the pond alive As if new-born.
I believe in my heart that what I wring from myself To tinge life’s canvas With red of pallid hue, thus cloaking it In luminous garb.
Gabriela Mistral (7 april 1889 – 10 januari 1957) Monument in Montegrande
Alweer gedroomd van wittebrood met ham, De honger maakt de wildste dieren tam, Maar Holland is door niets kapot te krijgen 'k Wou, dat er 'n postpakket met bruine boonen kwam.
Verkeersbureau
Vóór het verkeersbureau hangt een reclameplaat: Arosa. Sneeuw. Een berg, die tot Gods hemel gaat. En ik, in het bezet gebied gevangen, sta platgeslagen in een nauwe straat.
„Er hatte viele Feinde. Ich war sein größter. Es gab viele Menschen, die ihn haßten. Niemand haßte ihn mehr als ich. Viele Menschen wünschten ihm den Tod. Ich war entschlossen, ihn herbeizuführen, den Tod des Mannes, den ich über alle Maßen haßte. An diesem Tage war es soweit. Ich hatte lange gewartet. Nun hatte das Warten ein Ende. Ich hatte lange gezögert. Nun war es mit dem Zögern vorbei. Nun ging es um mein Leben - und um seines. Es war schon sehr warm in Baden-Baden an diesem 7. April. Der sanfte, bewaldete Talkessel, auf dessen Grund die Stadt errichtet stand, fing die Kraft der jungen Sonne ein und hielt sie in seiner dunklen, fruchtbaren Erde fest. Viele Blumen blühten in Baden-Baden, gelbe, blaue und weiße. Ich sah Primeln und Himmelschlüssel, Krokusse und Veilchen an den Ufern der schläfrig murmelnden Oos, als ich den schweren Wagen durch die Lichtentaler Allee lenkte. Es war sein Wagen, einer von den dreien, die erbesaß, und er paßte zu ihm: ein protziger, riesenhafter Cadillac mit weißen Reifen, rot und schwarz lackiert. Alle Menschen auf den Straßen hatten freundliche Gesichter. Die Frauen lächelten mysteriös. Sie trugen bunte, leichte Kleider. Viele trugen verwegene Hüte. Ich sah eine Menge von verwegenen Hüten an diesem Morgen, als ich zum Polizeipräsidium führ, um eine Anzeige zu erstatten. Dies schien ein Frühling der Hüte zu werden, dachte ich. Die Männer trugen graue, hellbraune, hellblaue oder dunkelblaue Anzüge, viele hatten bereits ihre Mäntel zu Hause gelassen. Die Männer sahen die Frauen an und ließen sich. Zeit dabei. Sie hatten keine Eile. Niemand hatte an diesem Frühlingstag Eile in Baden-Baden, niemand außer mir. Mich hetzte mein Haß, mich hetzte ein unsichtbares, unhörbares Uhrwerk, das ich selbst in Gang gesetzt hatte und vor dessen Stunde Null es kein Entrinnen gab - für ihn und mich.“
Johannes Mario Simmel (7 april 1924 – 1 januari 2009)
“The balloon, beginning at a point on Fourteenth Street, the exact location of which I cannot reveal, expanded northward all one night, while people were sleeping, until it reached the Park. There, I stopped it; at dawn the northernmost edges lay over the Plaza; the free-hanging motion was frivolous and gentle. But experiencing a faint irritation at stopping, even to protect the trees, and seeing no reason the balloon should be allowed to expand upward, over the parts of the city it was already covering, into the "air space" to be found there, I asked the engineers to see to it. This expansion took place throughout the morning, soft imperceptible sighing of gas through the valves. The balloon then covered forty-five blocks north-south and an irregular area east-west, as many as six crosstown blocks on either side of the Avenue in some places. This was the situation, then. But it is wrong to speak of "situations," implying sets of circumstances leading to some resolution, some escape of tension; there were no situations, simply the balloon hanging there -- muted heavy grays and browns for the most part, contrasting with the walnut and soft yellows. A deliberate lack of finish, enhanced by skillful installation, gave the surface a rough, forgotten quality; sliding weights on the inside, carefully adjusted, anchored the great, vari-shaped mass at a number of points. Now we have had a flood of original ideas in all media, works ofsingular beauty as well as significant milestones in the history of inflation, but at that moment, there was only this balloon, concrete particular, hanging there. There were reactions. Some people found the balloon "interesting." As a response, this seemed inadequate to the immensity of the balloon, the suddenness of its appearance over the city; on the other hand, in the absence of hysteria or other societally-induced anxiety, it must be judged a calm, "mature" one. There was a certain amount of initial argumentation about the "meaning" of the balloon; this subsided, because we have learned not to insist on meanings, and they are rarely even looked for now, except in cases involving the simplest, safest phenomena.”
Uit:There should have been roses (Vertaald door Anna Grabow)
„There should have been roses Of the large, pale yellow ones. And they should hang in abundant clusters over the garden-wall, scattering their tender leaves carelessly down into the wagon-tracks on the road: a distinguished glimmer of all the exuberant wealth of flowers within. And they should have the delicate, fleeting fragrance of roses, which cannot be seized and is like that of unknown fruits of which the senses tell legends in their dreams. Or should they have been red, the roses? Perhaps. They might be of the small, round, hardy roses, and they would have to hang down in slender twining branches with smooth leaves, red and fresh, and like a salutation or a kiss thrown to the wanderer, who is walking, tired and dusty, in the middle of the road, glad that he now is only half a mile from Rome. Of what may he be thinking? What may be his life? And now the houses hide him, they hide everything on that side. They hide one another and the road and the city, but on the other side there is still a distant view. There the road swings in an indolent, slow curve down toward the river, down toward the mournful bridge. And behind this lies the immense Campagna. The gray and the green of such large plains.... It is as if the weariness of many tedious miles rose out of them and settled with a heavy weight upon one, and made one feel lonely and forsaken, and filled one with desires and yearning.“
Jens Peter Jacobsen (7 april 1847 – 30 april 1885)
“Vreemd genoeg waren we niet de enigen. De meeste batsen arriveerden veel te vroeg op Schiphol. Blijkbaar waren ze heel bang hun vlucht te missen, zo graag wilden ze terug naar hun eigen land. De meeste mensen hadden zwaarbepakte vuilniszakken bij zich, misschien waren het kadootjes voor de familie in het thuisland. Zenuwachtig ijsbeerden ze door de hal. Boven Duitsland bleek mijn maag niet bestand tegen vliegen. Ik kotste de hele boel onder, niet zuinig ook; alsof er een leiding in mijn maag knapte spoot de viezigheid eruit. Mijn ouders sliepen op dat moment al. Van mijn gegorgel werd moeder het eerst wakker. Met een platte hand streelde ze m’n achterhoofd en ze vroeg de bekakte stewardess om een kotszak. De smurrie lag echter al op de grond. Een paar reizigers jammerden hardop, boos vanwege de zure lucht. Vader werd wakker, keek monkelend opzij en haalde zijn neus op. ‘Moet je die baby zien, zijn maagje kan niet tegen het vliegtuig.’ Daarna sliep hij weer. In Turkije kwamen we moeiteloos langs de douane, alleen nog de koffers en de teevee ophalen en we konden door naar ons zomerhuis. We stelden ons strategisch op langs de band, alleen moeder bleef verderop wachten, naast de kar voor de bagage. De meeste mensen raapten binnen het kwartier hun spullen op, maar wij moesten heel lang wachten. Ik zag hoe het volk buiten elkaar in de armen viel. Sommige gasten vervolgden hun reis met de taxi, anderen lieten een dolmus stoppen. Het was heel warm. We waren nog gekleed op de koude van Nederland.” Af en toe huppelde ik richting moeder. Ze bette haar bezwete voorhoofd met een zakdoek en tuurde gespannen naar de traag draaiende carrousel, steeds op haar tenen, zodat ze over mensen heen kon kijken. ‘De koffers zijn compleet, toch?’ Ik knikte. ‘Alleen die teevee nog.’ Maar het toestel kwam niet. Anderhalf uur later verscheen een douanier aan de band."
Maria Magdalena op paasmorgen (Michel van der Plas)
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Guercino, De opgestane Jezus verschijnt aan de maagd Maria, 1629
Maria Magdalena op paasmorgen
Toen al de anderen waren weggegaan Ik zag ze bij de tuinmuur in de verte nog redetwisten en verwoed gebaren, Petrus voorop de stofwolk die de weg wees, scheen het stiller dan ooit.
En ik besefte opeens dat ik alleen was en de angst om de geboorte van de bleke dag te storen had de krekels zelfs bevangen zo stil en weifelend rees het licht, dat bomen grijparmen werden, bloemen valse ogen, en ik moet zelf een smalle kaars geweest zijn, daar in de dunne mist, bij het lege graf.
En de twee mannen die in witte kleden plotseling voor mij stonden schenen beelden uit een oud geheimzinnig speelliedje en maakten mij weer tot een kind. En juist als in dat spel van vroeger hield ik bei mijn handen tegen mijn gezicht gedrukt en schreide, wat ik vroeger had gezongen: Waar hebben ze mijn meester neergelegd?
Ik was een schreiend kind, ik moest maar weggaan voordat ze zouden lachen om mijn dwaasheid; ik moest maar weggaan, net als al de anderen, weg uit de spooktuin, weg uit het valse licht, als al de anderen. En ik keerde me om en veegde met mijn mouw mijn tranen weg, toen ik de tuinman zag.
Hij stond er zo gerust en groot. En ’t was of al de bloemen nu opeens bloemen werden en de bomen hun groen herkregen, toen hij naar mij keek, en of ik niet alleen meer was, en of het graf achter mijn rug niet meer bestond, niet meer als leegte, als holle angst, en of een leeuwerik opschoot in zijn stem: Maria!
Ik heb het al zo vaak verteld Johannes, maar steeds als jij mij met Pasen aanziet is het alsof ik hem mijn naam weer hoor zeggen, misschien omdat jij op hem lijkt misschien, omdat het licht van deze dag jouw kleed zo wit maakt als het zijne op die ochtend.
Maar nee, dat is het niet het is omdat het brood dat jij nu in je handen hebt en mij te eten geeft zijn lichaam is. Zijn leven, en daarom hoor ik hem vandaag en meer en ik wil je zeggen dat vandaag zijn liefde pas geopenbaard wordt, want je weet Johannes dat hij die ochtend in de tuin zei: houdt me niet vast.
En zie nu komt hij zelf, nu komt hij zelf om mij weer naar zich toe te trekken, vast te houden, vast te houden. O, ik weet het wel, ik kan niet zeggen wat ik zeggen wil vandaag, maar ‘k ben een kaars die van zijn glorie brandt en ik ben zo gelukkig want zijn leven is mijn leven. En dit witte brood, o deze liefde is sterker dan de dood.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) Den Haag, Grote of Sint-Jacobskerk. Van der Plas werd geboren in Den Haag.
Kazim Ali, Jakob Ejersbo, John Pepper Clark, Günter Herburger, Uljana Wolf
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Ali werd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Ali op dit blog.
Prayer
Denuded and abandoned I recite but what do I want
To rise again from the ocean or be buried alive in the surge and sleep
To be a fearsome range in a single body or to wind my unity down into depth
Missing in action, ghost-like bobbing in the distance
“Wenn ich mich mit den Schwimmflossen über den Sandboden bewege, sieht die Wasseroberfläche anderthalb Meter über mir aus wie lebendiges blaues Silber. Ich drehe mich auf den Rücken und betrachte durch meine Taucherbrille die glänzende Unterseite der kleinen Wellen. Sobald ich näher komme, fliehen die winzigen Fische leise in die Korallen auf dem Meeresboden. Es ist vorbei. Die Sommerferien sind zu Ende. Wir müssen meine große Schwester Alison zum Kilimandscharo Flughafen bringen – sie fliegt nach England. In wenigen Tagen muss ich wieder ins Internat, ohne Alison. Ich schwimme zur Oberfläche und atme tief ein. Die Welt ist laut. Ich ziehe die Taucherbrille ab und blinzele ins Wasser. Salzwasser – man sieht nicht, dass ich geweint habe. Ich gehe die Böschung hinauf. Im Baobab Hotel ist kein Laut zu hören – weder im Hauptgebäude mit der Rezeption und dem Restaurant, noch in den Bungalows, die zwischen den Baobab-Bäumen stehen. Viele Gäste haben wir nicht. Alison packt. Sie soll bei der Schwester meines Vaters wohnen, ein halbes Jahr auf eine Hotelfachschule in Birmingham gehen und dann ein Praktikum in einem Hotel antreten. Ich lehne mich an den Türrahmen ihres Zimmers. »Willst du mich wirklich mit den Alten allein lassen?« »Ja«, antwortet sie. »Sie bringen mich um«, sage ich. »Ich muss etwas lernen«, entgegnet Alison. Vater läuft über den Flur. Ich blicke ihm nach. »Seit drei Jahren habe ich England nicht mehr gesehen. Und wir wohnen hier jetzt schon zwölf Jahre – ich werde als Tanzanierin enden«, rufe ich ihm hinterher. Er reagiert nicht. »Du kommst schon noch nach England«, sagt er schließlich, ohne sich umzudrehen.“
He serves To ford between swamp and sand. He serves! The bridge stands All the stone and steel put together It stands,
But bolds drop And the steel that should be blue At close grip
Shows brown… And for such service, songs more than Water and sand:
In Ojoto So the worship the masks, Altho’ in season– The Mask O take off the mask! And behind? What wind! What straw!
Streamside Exchange
CHILD River bird, river bird, Sitting all day long On hook over grass, River bird, river bird. Sing to me a song Of all that pass And say, Will mother come back today?
BIRD You cannot know And should not bother; Tide and market come and go And so shall your mother.
„Das Sakrament vor dem Querein-Marathon ereilte uns im Saal der Wirtschaft, wo es umsonst Nudeln mit Tomatensoße und zu trinken gab. Das ganze Dorf hatte sich versammelt, aß, als darbte es seit Wochen, schenkte sich gegenseitig Bier, Wein oder Saft aus Tüten ein. Die Backen glühten, von der krachenden Sprache dieser glücklichen Gemeinschaft verstanden wir kaum ein Wort. Einmal wurden wir aufgerufen und beim Namen genannt. Wir erhoben uns und verneigten uns. Der Beifall klang wie Hohn. Frühmorgens erfolgte vor der Tür des Gasthofes der Start. Das Wetter war angenehm: 10 Grad, kein Regen, blauer Himmel, erste Sonnenstrahlen. Das Grün der Bergmatten schimmerte wie hinter Aquariumglas. Zuerst ging es etwa eine Stunde auf bequemen Serpentinen hinauf. Ausladende Höfe, außen bis zum Dach geschindelt, standen am Weg. Ein Milchfuhrwerk mit Kannen auf der Pritsche wartete, und Kühe, deren Euter kaum Platz unter dem Bauch hatten, schwenkten, absonderlich zu merken, langsam, als dächten sie nach, ihre schweren Köpfe hin und her. Vereinzelte Buchen, Erlen und Ahorne besaßen wie beschnittene Pflanzengeschöpfe in englischen Parks akkurat runde Säume, so dass das Laubwerk bauchigen Flaschen glich. Eine Französin, die eine Zeit lang neben mir lief, doch dann wurde sie ungeduldig, sagte, die Kühe gingen im Kreis um die Stämme und fräßen perfectement die Blätter klein, damit die Bäume ihre schöne Form behielten. Nachdem sich die Rationalistin verabschiedet hatte, fing Terror an. Die Strecke führte hinein in Gehölz, aus dem sie nur noch wenige Male ins Freie streben sollte. Die Pfade verengten sich zu Steigen, Fährten, Wildtritten, waren schlüpfrig oder versumpft. Irgendwelche Begabten hatten es verstanden, über Grate, durch Gefälle hinab und entlang Abstürzen wieder hinauf eine Spur zu legen, die, wenn sie nicht mit gelben Farbklecksen bezeichnet gewesen wäre, im Halbdunkel der Klaustrophobie sich verloren hätte.“
Günter Herburger (Isny im Allgäu, 6 april 1932) Cover
mein freund: das ist unsere schlaglochliebe unser kleiner grenzverkehr holprig unter zungen
unser zischgebet und jetzt streichel mich auf diesem stempelkissen bis der zoll kommt
mein freund: oder wir schmuggeln flügge geschmacksknospen gazeta wyborcza und
münzen münzen in einer flüchtigen mundhöhle randvoll zur stoßzeit
drei bögen : bougainville
0 vertüpfelter morgen, wie er unterm nebel aufsteigt wies unterm löschblatt durchweicht, wasserfarben hang aus blattspitzen und hang zu zipfelndem tüll schält sich ein ästlein aus dem kostüm, hat keinen körper, streckt sich, besinnt sich auf (grün) und die nervenenden in der schulter des tals begrüßen das bewegen den arm, sie legen die hand auf den tisch zu den knoten, blüten, der nicht zu fassenden luft –
„Und außerdem hast du jetzt einen Gottesbeweis." Nun, er ging hin und arbeitete fleißig weiter an seinem Roman "Die schwange- re Madonna", der jetzt in aller Munde ist. Ich ging hin und ließ mich behandeln im AKH, Psychiatrische Universitätsklinik, Borderline-Station (Abteilung 5 B). Stimmen hören. Das erste Mal bin ich erschrocken. Es war im Jahr 1997. Wer hat Zugang zu meinem Kopf?, dachte ich. Wer kennt da meine Gedanken, meine Wünsche? Ich fühlte mich durchschaut, verfolgt, belästigt, ich wusste nicht, wann die Stimme sich wieder melden würde. Und was sie noch alles zu mir sagen würde. Aber ich wusste von jetzt an: Ich bin nicht allein. Es gibt kein Geheimnis mehr. "Es bleibet dabei, die Gedanken sind frei!" ist ein hübsches, ermutigendes Lied, doch wer jemals Stimmen hörte, achtet auf seine Gedanken und achtet auf die Stimme, die dazu - zu den Gedanken - spricht, hat einen Kommentator oder sogar mehrere, und man weiß ja noch, wie geteilt die Meinungen waren in den Siebzigerjahren, als das Fernsehen Stummfilme brachte mit Stan Laurel und Oliv er Hardy respektive Dick und Doof. Oder mit Buster Keaton. Doch mit Kommentaren eben. So konnte, wer in Ruhe den Stummfilm anschauen wollte, sich nur halb erfreuen, wenn immer wieder der Sprecher die Situationen deutete auf seine Art. Es gab damals viele, die sagten, die alten Filme seien wunderbar, aber der verkrampfte Kommentar verleide einem das Zuschauen. So drehte man eben den Ton ab. Das kann man beim Stimmenhören nicht oder nur mit entsprechenden Medikamenten.“
Brigitte Schwaiger (6 april 1949 – 26 juli 2010) Freistadt
« C'est dans les livres d'arithmétique que j'ai compris combien il était stupide de poser des problèmes. ... Depuis, j'ai découvert que les problèmes ne sont même pas des faux-problèmes ! Larmoyante comédie toute cousue de fil à retordre, et qui consiste à tenter de réconcilier ce qu'on a d'abord soigneusement disjoint. Le Monde et l'Esprit, le Plein et le Vide, le travail et le repos... Pratiques qui n'intéressent guère que ceux qui n'ont pas à vivre. Car la vie - vraie ou fausse- se charge bien de noyer le poison dialectique dans le Phénoumène. »
« Ceux qui parlent du Néant se gardent bien d' aller y voir. Mais ils s'en garderaient bien plus, peur de perdre leur business et leur raison de non-être, s'ils savaient ce que c'est, car ce n'est même pas un trompe-l'oeil ( ce serait trop beau ): c'est un cabinet de toilette. »
« Manie de la justification : par haine ( ou crainte ) de l'irrationnnel. Justifier le monde, le mal, la poule, la salade, la morale... C'est une maladie. D'autant plus que tout cela est strictement indéfendable. ... Moi qui ne suis pas gêné par la raison, je n' éprouve aucun besoin d'être < consolé > de l'irrationnel et de l'absurde, que je trouve au contraire très sympathiques et surtout beaucoup plus drôles."
Uit: Des femmes, de l'amour, du mariage et de la galanterie
« CCCLV Les femmes ont des fantaisies, des engouemens, quelquefois des goûts. Elles peuvent même s’élever jusqu’aux passions. Ce dont elles sont le moins susceptibles, c’est l’attachement. Elles sont faites pour commercer avec nos faiblesses, avec notre folie, mais non avec notre raison. Il existe entre elles et les hommes des sympathies d’épiderme, et très peu de sympathies d’esprit, d’âme et de caractère. C’est ce qui est prouvé par le peu de cas qu’elles font d’un homme de quarante ans. Je dis, même celles qui sont à peu près de cet âge. Observez que, quand elles lui accordent une préférence, c’est toujours d’après quelques vues malhonnêtes, d’après un calcul d’intérêt ou de vanité, et alors l’exception prouve la règle, et même plus que la règle. Ajoutons que ce n’est pas ici le cas de l’axiome : qui prouve trop ne prouve rien. »
CCCLVI C’est par notre amour-propre que l’amour nous séduit ; hé ! comment résister à un sentiment qui embellit à nos yeux ce que nous avons, nous rend ce que nous avons perdu et nous donne ce que nous n’avons pas ?
CCCLVII Quand un homme et une femme ont l’un pour l’autre une passion violente, il me semble toujours que, quels que soient les obstacles qui les séparent, un mari, des parens, etc., les deux amans sont l’un à l’autre, de par la Nature, qu’ils s’appartiennent de droit divin, malgré les lois et les conventions humaines. »
Nicolas Chamfort (6 april 1740 – 13 april 1784) Clermont – Ferrand, Notre-Dame-du Port
De Armeense dichter en schrijver Levon Shantwerd geboren als Levon Seghposian in Konstantinopel op 6 april 1869. Zie ook alle tags voor Levon Shant op dit blog.
Uit: Ancient Gods (Vertaald doorAnne T. Vardanian)
„MAN IN WHITE A desert? On the bay of this smiling sea, facing this brilliant sun? Go away! The spot you tread upon is an ancient altar of the gods! Away! I speak to you from the threshold of the ancient gods. FATHER SUPERIOR From the ruins of the ancient gods! MAN IN WHITE The ruins of these stones piled by men like you. They have been destroyed, but the temple of life is indestructible, as is life itself. Stones will crumble, names will change, but the gods shall survive forever! FATHER SUPERIOR Here died your gods! MAN in WHITE Here and wherever man treads, they shall be — immortal and eternal. FATHER SUPERIOR Here died your gods, and, upon their ruins, I built my God's temple. Look, see the apex of the dome, almost completed, still visible in the dusk. There, only reigns the spirit; there, only reigns the breath of God. MAN IN WHITE There, reigns the instrument of suffering and death! FATHER SUPERIOR It is suffering that elevates the soul, and torment that cleanses it. And the most unfathomable mystery of life is death.”
Levon Shant (6 april 1869 – 29 november 1951) Scene uit een opvoering in Los Angeles, 2014
Wohl hat mein Herz in des Lebens Streit viel Schläg' und Stöße empfangen, doch ist noch immer, trotz Weh und Leid, aus allem Kampfe in Tapferkeit als Sieger hervorgegangen.
Schon lang vernarbten die Wunden zwar, die einst geblutet tief innen, doch öffnen leis sie sich immerdar aufs neu, wenn draußen im jungen Jahr die Knospen zu schwellen beginnen.
Da sprießt aus ihnen es wild empor in unaufhaltsamem Triebe, begrüßt von jubelnder Vögel Chor, ein bunter, blühender Blumenflor, betaut von Tränen der Liebe.
Aasmund Olavsson Vinje (6 april 1818 – 30 juli 1870) Standbeeld in Oslo
Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen
De Zweedse dichter en schrijver Dan Andersson werd geboren op 6 april 1888 in Skattlösberg (Dalarna). Zie ook alle tags Dan Andersson op dit blog.
The Beggar from Luossa (Fragment)
Did I sit beside her, silent, she whose heart was as my own, Did she tend our home with soft and gentle hands, Loudly was my own heart shouting, “What you own there is not yours!” And my spirit drove me onward to find peace.
What I love is lying yonder, lies concealed in dusky distance, And my rightful way leads high to wonders there. In this clamor I am tempted to beseech Him, “Lord, O Master, Take all earth away, for own I will what no one, no one has.
Join me, brother, beyond mountains with their still and cooling rivers, Where the sea is slow to slumber in its peak-encircled bed. Somewhere far beyond the heavens lies my home, have I my mother In a gold-besprinkled vapor, in rose-tinted mantle clad.
May the black and brackish waters cool our cheeks with fever reddened, May we be from life far distant where the morning is awake Never was I one with this world, and unending tribulation Suffered, restless, unbelieving, suffered from my burning heart.
On a seashore sown with cockles stands a gate with roses laden, There in slumber, vagrants perish and all weary souls find peace. Song is never heard resounding, viols never echo, ringing Under arches where forever cherubs of salvation dwell.
Vertaald door Caroline Schleef
Dan Andersson (6 april 1888 – 16 september 1920)
De Duitse dichter, schrijver, anarchist en activist Erich Mühsam werd geboren in Berlijn op 6 april 1878. Zie ook alle tags Erich Mühsam op dit blog.
Was ist der Mensch
Was ist der Mensch? Ein Magen, zwei Arme, ein kleines Hirn und ein großer Mund, und eine Seele - daß Gott erbarme! -
Was muß der Mensch? Muß schlafen und denken, muß essen und feilschen und Karren lenken, muß wuchern mit seinem halben Pfund. Muß beten und lieben und fluchen und hassen, muß hoffen und muß sein Glück verpassen - und leiden wie ein geschundner Hund.
Lebensregel
An allen Früchten unbedenklich lecken; vor Gott und Teufel nie die Waffen strecken; Künftiges mißachten, Früheres nicht bereuen; den Augenblick nicht deuten und nicht scheuen; dem Leben zuschaun; andrer Glück nicht neiden; stets Spielkind sein, neugierig noch im Leiden; am eigenen Schicksal unbeteiligt sein - das heißt genießen und geheiligt sein.
Erich Mühsam (6 april 1878 – 10 juli 1934)
De Franse, anarchistische, schrijver Georges Darien werd geboren als Georges Hippolyte Adrien op 6 april 1862 in Parijs. Zie ook alle tags Georges Darien op dit blog.
Uit: Biribi, discipline militaire
« L'armée incarne la nation ! Elle la diminue. Elle incarne la force brutale et aveugle, la force au service de celui qui sait lui plaire et - c'est triste à dire, mais c'est vrai - de celui qui peut la payer. «Cela s'est fait, mais ne se fera plus.» Si, la blessure ne se guérira point. La gangrène y est. L'armée, c'est le réceptacle de toutes les mauvaises passions, la sentine de tous les vices. Tout le monde vole, là-dedans, depuis le caporal d'ordinaire, depuis l'homme de corvée qui tient une anse du panier, jusqu'à l'intendant général, jusqu'au ministre. Ce qui se nomme gratte et rabiau en bas s'appelle en haut boni et pot-de-vin. Tout le monde s'y déteste, tout le monde s'y envie, tout le monde s'y torture, tout le monde s'y espionne, tout le monde s'y dénonce. Cela, au nom de soi-disant principes de discipline dégradante, de hiérarchie inutile. Avoir un grade, c'est avoir le droit de punir. Punir toujours, punir pour tout. De peines corporelles, naturellement ; celles-là seules sont en vigueur... Ah ! c'est triste qu'un bout de galon permette à un homme de mettre en prison son ennemi - ou de faire fusiller son camarade. »
Georges Darien (6 april 1862 – 19 augustus 1921) Cover
Déesse des Héros, qu’adorent en idéees Tant d’illustres Amants, dont l’ardeur hazardée Ne consacrent qu’à toi ses vœux et ses efforrs ; Toi qu’ils ne veront point, que nul n’a jamais vue, Et dont pour les vivants la faveur suspendue Ne s’accorde qu’aux Morts.
Vierge non encore née en qui tout doit renaître, Quand le temps dévoilé viendra te donner l’Être, Laisse moi dans ces vers te tracer mes malheurs, Et ne refuse pas, arbitre vénérable, Un regard généreux au récit déplorable De mes longues douleurs.
Le Ciel qui me créa sous le plus dur auspice, Me donna pour tout bien l’amour de la justice ; Un génie ennemi de tout art suborneur, Une pauvreté fière, une mâle franchise, Instruite à détester toute fortune acquise Aux dépens de l’honneur!
Jean-Baptiste Rousseau (6 april 1671 – 16 maart 1741)
Uit: The Correspondence of Alexander Herzen with James de Rothschild (Vertaald door Derek Offord)
„Messrs de Rothschild Bros in Paris Sirs I have the honour of handing over to you the American loan certificates – 1847-1867 – for the sum of sixty thousand dollars. I wish to sell them now in the best conditions [and] I wish to split the proceeds of the whole sum into two equal parts – and I ask you to instruct [your staff] to purchase for half [of it] 6% American stock payable in gold in 1882 and to have the other half forwarded to yourselves, where it will be put at my disposal, taking all necessary steps [regarding] insurance, etc. I append, Sirs, an authorization authenticated by the American consul in Paris in the name of Mr Augustus Belmont and I enclose the list of certificates. I remain yours faithfully, Alexander Herzen 25 September 1867 Paris - 26 Rue de la Chaussée d'Anton
PS As I am leaving Paris in a few days I ask you to write to me in Nice after 1 October (Alp. Mar.), 27 Promenade des Anglais. Errata Instead of sending the second part of the proceeds for sale as I have requested above I ask Mr Belmont to keep it at my disposal and merely to inform me of this. Alexander Herzen List of certificates of the American Loan – in the name of Alexander Herzen – redeemable on 31 December 1867."
Alexander Herzen (6 april 1812 – 21 januari 1870) De geadresseerde James de Rothschild
De Nederlands schrijfster en historica Annejet van der Zijl werd geboren in Leeuwarden op 6 april 1962. Van der Zijl groeide op in een lerarengezin in Friesland en volgde haar middelbare schoolopleiding aan het Christelijk Gymnasium in haar geboortestad Leeuwarden. In eerste instantie ging ze daarna kunstgeschiedenis studeren, maar ze studeerde af in massacommunicatie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1998 volgde ze in Londen een masterstudie International Journalism. Na een aantal stages in Engeland en Nederland werd ze redactrice bij HP/De Tijd. Ze specialiseerde zich in reconstructies en portretten van bekende en onbekende mensen en van groepen die samen een bewogen periode meemaakten, zoals Nederlanders die in mei 1968 naar Parijs trokken. Ook schreef ze over misdaden en politieke gebeurtenissen, zoals de krakersrellen op Koninginnedag 1980.Haar eerste boek over het Gooise landhuis Jagtlust - in de jaren vijftig en zestig verzamelpunt van alles wat jong en artistiek was - was een logisch gevolg van het journalistieke werk. Met medewerking van tal van voormalige bewoners, zoals uitgever Theo Sontrop en Remco Campert legde ze de geschiedenis van dit huis vast in het boek “Jagtlust” (1998). Eind 1999 nam Van der Zijl ontslag bij HP/De Tijd om te werken aan de biografie van Annie M.G. Schmidt, gestimuleerd door de zoon van de schrijfster Flip van Duyn en haar uitgever Ary Langbroek. “Sonny Boy”, over de "verdwenen levens" van Waldemar Nods en Rika van der Lans, verscheen in 2004. “Sonny Boy” werd in januari 2011 verfilmd door regisseur Maria Peters. Medio 2010 zijn er van het boek reeds een half miljoen exemplaren verkocht. Op 4 maart 2010 promoveerde ze aan de Universiteit van Amsterdam op een biografie van prins Bernhard. Na “Bernhard” verscheen “Moord in de Bloedstraat” (2013) en in 2014 gevolgd door “Gerard Heineken” - het tot dan toe onbekende levensverhaal van de oprichter van het bierbedrijf Heineken.
Uit: Sonny Boy
“Waldemar, Rika en Waldy bevonden zich op dat moment nog steeds op politiebureau Javastraat, waar ze de nacht gezamenlijk in hun cel hadden doorgebracht. De volgende ochtend – het was inmiddels woensdag 19 januari geworden – werden ze opgehaald. Ze moesten op een houten bank in de gang plaatsnemen, bewaakt door Duitse soldaten. Praten met elkaar mochten ze niet, maar toch stootte Rika haar zoon, die in het midden zat, op een gegeven moment aan en fluisterde: ‘Hier, geef deze maar aan papa, want we zullen elkaar voorlopig wel niet meer zien.’ Ze duwde hem Waldemars trouwring, die ze in de verwarring van de vorige ochtend van de toilettafel gegrist had, in de hand. Waldy wist de ring aan zijn vader te geven, al leverde hem dat een snauw en een dreigende beweging van een bewaker op. Even later wenkte een van de agenten hem en begeleidde Waldy naar de uitgang. Daar werd hij naar buiten geduwd, terug de vrije wereld in. Zijn oom Bob, de jongste broer van zijn moeder, stond hem met een bleek gezicht op te wachten. Toen Rika de dag ervoor niet was komen opdagen op een familieverjaardag, had hij haar gebeld en een volslagen onbekende man aan de lijn gekregen. Ze hadden zich meteen gerealiseerd dat het foute boel was. Twee van Rika’s zussen waren de volgende ochtend naar de Pijnboomstraat gegaan en hadden de woning verzegeld aangetroffen. Via de buren hadden ze vernomen waar de Nodsen werden vastgehouden en telefonisch had Bob vervolgens toestemming gekregen om zijn neefje te komen ophalen. Hij bracht Waldy naar het huis van zijn opa en oma. Inmiddels was Bertha, die een halfjaar eerder naar Nijmegen was overgeplaatst, op de hoogte gebracht van de gebeurtenissen. Zij meldde het nieuws aan haar broer Henk en hun vader in Groningen. De volgende dag begroef Henk de dikke stapel brieven en kaarten die hij in de loop der jaren van zijn moeder had gekregen onder een tegel in het fietsenhok achter in de tuin. Je wist maar nooit – wie weet kwamen ze ook bij hem naar bewijzen zoeken. Op vrijdag 21 januari kwam officieel het bericht dat Rika en Waldemar waren ingesloten in de Deutsches Polizeigefängnis oftewel het Oranjehotel. Besloten werd dat Waldy, die nog steeds bij zijn opa en oma logeerde, die maandag daarop maar weer gewoon naar school moest gaan.”
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
De opstanding van Christus door Angolo Bronzino, 1548-1552
Easter Communion
Pure fasted faces draw unto this feast: God comes all sweetness to your Lenten lips. You striped in secret with breath-taking whips, Those crooked rough-scored chequers may be pieced To crosses meant for Jesu's; you whom the East With draught of thin and pursuant cold so nips Breathe Easter now; you serged fellowships, You vigil-keepers with low flames decreased,
God shall o'er-brim the measures you have spent With oil of gladness, for sackcloth and frieze And the ever-fretting shirt of punishment Give myrrhy-threaded golden folds of ease. Your scarce-sheathed bones are weary of being bent: Lo, God shall strengthen all the feeble knees.
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Stratford, St John's Church. Hopkins werd geboren in Stratford.
De mens dat arme beest hij is er en hij is er geweest Hij rent door alle landen tot hij geen asem heeft En als hij neervalt is hij bang en bidt en blaft en beeft
Daarom heeft hij de goden uitgevonden daarom heeft hij torens opgericht waar de goden mogen wonen in een eeuwig licht
De mens dat arme beest dat vraagt en vrijt en vreest in de schaduw van de torens En ik ben de kleine bruid van het goede en het broze Ik maai het onkuid en ik maai de rozen
Ik hoor de mensen dromen Amaai zijn dat seringen die ik ruik of groeit het gras al op mijn buik?
En ik, godin van de nacht omhels het jonge kind en de oude kraai zeer zacht onder de torens amaai amaai amaai.
Zomer
Ineens die drie maanden met alleen maar droogte.
De cipressen met hun rosse borstels. De witte schorpioen zonder venijn.
Een zomer van verbrand papier. De natuur blijft snateren terwijl ik rot.
Toen kwam jij en sindsdien kom ik handen en ogen tekort met mijn mond vol tanden.
Een slakkenspoor
Een slakkenspoor. Meer is er niet om te vertellen dan dat ik langs gekomen ben, een woensdag. Je hoeft jezelf niet te vergeten, men vergeet voor jou.
En toch: zo donker als het in mijn varens was, zo wit als ik ooit de zee heb gezien, zo laf als ik stierf en zo vaak kan er niet een geweest zijn. Zag je mij dan niet?
Wie hoest? Het is mijn keel, niets anders. Echt niet. - Jou heb ik nooit gezien.
ALL the bells of heaven may ring, All the birds of heaven may sing, All the wells on earth may spring, All the winds on earth may bring All sweet sounds together--- Sweeter far than all things heard, Hand of harper, tone of bird, Sound of woods at sundawn stirred, Welling water's winsome word, Wind in warm wan weather,
One thing yet there is, that none Hearing ere its chime be done Knows not well the sweetest one Heard of man beneath the sun, Hoped in heaven hereafter; Soft and strong and loud and light, Very sound of very light Heard from morning's rosiest height, When the soul of all delight Fills a child's clear laughter.
Golden bells of welcome rolled Never forth such notes, nor told Hours so blithe in tones so bold, As the radiant mouth of gold Here that rings forth heaven. If the golden-crested wren Were a nightingale---why, then, Something seen and heard of men Might be half as sweet as when Laughs a child of seven.
Young people in Belgrade walk down the street push and shove speak into the camera disguised as my friends from fifty years ago why don’t I recognize them
maybe a too loose translation of an earlier generation the naked gist of a lost rhyme seems so similar but isn’t
all nations in the same history Lithuanians Czechs Croats scattered through different cities they built streets from memories then squares like habits where it broadens
all the twentieth century poets work on the same poem only a long one then cut it apart share it under many names
“Mein Herz blutete ein wenig für ihn, und fast wollte ich ihm hinterherlaufen und mich bei ihm entschuldigen, aber dann fiel mir der weise Spruch ein, dass man selbst im Alter nie ausgelernt hat. Ich strich mir ein Brötchen, schmierte Granatapfelmarmelade darauf und genoss die Aussicht aufs Meer und auf die vielen Menschen, die alle hier waren, um sich gemeinsam von den Strapazen gemeinsamer Alltage zu erholen. Meine Mutter seufzte. Ich kannte dieses Geseufze. Nach meiner Mutter war wahrscheinlich die berühmte Brücke in Venedig benannt worden. »Was gibt’s da zu seufzen?«, fragte ich scheinheilig. »Nando«, sagte sie nur. Aber wie sie es sagte. Voller Sehnsucht und Schmalz. Hoppla, dachte ich, da sieht man mal wieder, dass ein Mensch ohne Träume einsam und verloren ist. Ich meine, von wegen der Liebe. Mein Vater und meine Mutter waren immerhin schon seit einer Ewigkeit beisammen. Tagein und tagaus. Und meistens auch die ganzen Nächte hindurch im gleichen Zimmer und Bett. Da kommen einem solche Nandos manchmal bestimmt gerade recht. Damit das Träumen nicht aufhört. »Er wollte mit mir bumsen«, sagte ich und biss genüsslich ein Stück vom Brot. Dick mit Butter drauf und klebrig süßer Marmelade. »Nina! Das sagt man nicht! In deinem Alter ...« In meinem Alter. Fast fünfzehn war ich damals und vielleicht etwas altmodisch, weil ich derart totalissimo in Philipp verknallt war, dass mich meine besten Freundinnen bemitleideten und hintenherum über mich redeten, als wäre ich reif für die Klapsmühle.“
Nimm bösen Alltag nicht zu ernst, vom Sauertopf nichts Süßes lernst. Die Donnerer und Spektakelmacher, selbst Übermenschen, Pazifisten, sie wollen dich nur überlisten und treiben mit der Tugend Schacher. Laß Laffen läffeln, Affen äffeln, Hunde hündeln, Mond ankläffen - halt fest am frommen Menschentum, veracht gemeinen Tagesruhm, zieh deines Wegs in Fried hienieden, genieße, was dir Gott beschieden!
Freitag
"Den Christus ans Kreuz und Barnabeas frei!" Denk' nicht, daß die Geschichte erfunden sei. "Sein Blut über uns und Kindeskind!" Die Worte in der Schrift verbürgt uns sind. Schauerlich wie Blut und Blutgeruch wittert durch Völker und Zeiten Pharisäerfluch. Freiheit für Schächer, Schieber und Schinder, Kreuze für Gott und Gotteskinder: Jenseits von Gut und jenseits von Bös! Von Sünd und Lästerung, Herr, uns erlös!
Michael Georg Conrad (5 april 1846 – 20 december 1927) Gnodstadt, Peter-und Paulskirche
“Money, though, had never been any kind of issue in their marriage. They had never had the slightest argument about it, and right from the beginning his wife had insisted that what they had, they had together. Their bank accounts were always joint, and though Andrew's contribution nowadays was by far the smaller, neither bothered with comparative arithmetic. His thoughts drifted and they continued to hold hands as the 747 thrummed westward above the Atlantic far below. "Andrew," his wife said, "you're such a comfort. Always there. And always so strong.” "That's funny," he replied.”Strong is what I was thinking about YOU.” "There are different kinds of strength. And I need yours.” The usual airline bustle was beginning, preparatory to service of their meal. Stowaway tables were being released, white linen and silverware appearing on them. After a while his wife said, "Whatever happens, I'm going to fight.” "Haven't you always?" She was thinking carefully, as usual.”Within the next few days I'll choose a lawyer. It must be someone solid but not flamboyant. Too much showmanship would be a mistake.” He squeezed her hand.”That's my girl.” She smiled back at him.”Will you sit beside me in court?" "Every day. Patients can fend for themselves until it's done.” "You'd never let that happen, but I would like you with me.” "There are other doctors. Arrangements will be made.” "Maybe," his wife said, "maybe, with the right lawyer, we can pull off a miracle.”
« CORALLINA Vi ripeto, signor don Fulgenzio, che a Venezia questo si chiama far da mezzana, e che la cameriera di madama Goldoni non fa certe cose. (Fra sé) Non voglio impicci con questo sciocco. DON FULGENZIO Ed io vi ripeto, Corallina mia, che la cosa è innocentissima. Via non mi fate perdere altro tempo inutilmente: io adesso dovrei essere allo studio: guai se il signor padre mi trovasse qui; sapete com'è: benché nato e rimasto sempre a Venezia non può scordarsi che suo padre era un nobile spagnuolo, e ha conservato tutta l'albagia e la severità de' suoi antenati... com'egli dice... CORALLINA Sí, e vorrebbe fare di voi un allievo degno di loro... DON FULGENZIO Tenendomi con una severità che propriamente comincia a seccarmi. CORALLINA Me ne accorgo. Ma che ha che fare tutto questo?... DON FULGENZIO Ha che fare che a momenti il signor padre arriverà senza che io abbia potuto fare il fiocco, e ciò in grazia dei vostri pregiudizi. Un gran male a consegnare un libro alla vostra padrona! (Mostrando il libro) È un romanzo di gran voga, un romanzo inglese, Pamela, tradotto dal signor Zigo: di questo romanzo la signora Goldoni mostrò desiderio ieri sera quando fummo a trovarla il signor padre ed io... »
Paolo Ferrari (5 april 1822 – 9 maart 1889) Buste in Palazzo di Brera, Milaan
De Nederlandse schrijfster en columniste Marente de Moor werd geboren in Den Haag in 1972. De Moor groeide op in Bussum en had in haar jeugd al een fascinatie voor Rusland. Op haar achttiende bezocht ze een communistisch jeugdkamp in de Sovjet-Unie. De Moor studeerde Slavische taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Tussen 1991 en 2001 woonde ze acht jaar in Rusland waar ze aan de de theaterschool studeerde en als verslaggever werkte voor een misdaadprogramma op de Peterburgse televisie. Ze schreef stukken voor de Sint-Petersburg Times en columns voor De Groene Amsterdammer. Deze columns werden in 1999 gebundeld uitgegeven als “Peterburgse vertellingen”. In 2007 verscheen haar debuutroman “De overtreder” die in 2010 in door Suhrkamp Verlag werd uitgegeven als “Amsterdam und zurück”. Haar tweede roman, het in 2010 verschenen “De Nederlandse maagd” (Die Niederländische Jungfrau, 2011) werd in 2011 bekroond met de AKO Literatuurprijs en in 2014 met de European Union Prize for Literature. Haar derde roman, “Roundhay, tuinscène” kwam in 2014 op de shortlist van de Libris Literatuurprijs. Zie ook alle tags voor Marente de Moor op dit blog
Uit: Roundhay, tuinscène
“Op 16 september 1890 nam een man de trein van Dijon naar Parijs, daarna is er nooit meer iets van hem vernomen. Hij was niet van plan om te verdwijnen. Bovendien is een mens voor zijn verdwijning, net als voor zijn ontstaan, van anderen afhankelijk. Hij kan niet even bij zichzelf besluiten dat hij er niet meer is, eerst moet iemand hem missen. Hoe dan ook, toen Valéry Barre in de trein stapte was zijn doel nog een aankomst in Parijs. Onderweg kwam er iets langs dat hem uitwiste, waardoor de mensen die naar hem uitkeken dat nog lang en vergeefs bleven doen. De ‘Keizerlijke slagader’, de ijzeren weg die Louis-Napoléon in zijn rijk had gekerfd, voerde door heel het mooie lijf van Frankrijk, maar de trein ging te snel. De passagiers staarden door het uitzicht heen naar hun herinneringen aan een land waar de tijdvereffening nog niet was doorgedrongen, waar ze op de zon vertrouwden, op eb, vloed, het vallen van bladeren en het vollopen van uiers in plaats van op de spoorwegtijd. Tunnels in, tunnels uit stormde de trein, door huizen, bomen, rivieren, bergen, de mensen verstomd achterlatend, terwijl over de telegraaflijnen langs de rails duizenden woorden werden gewisseld. Valéry Barre zag zijn vaderland aan met het halve oog van een passant. Na Parijs zou hij doorreizen naar Engeland om afscheid te nemen van vrienden en collega’s en vanuit daar, een paar weken later, de oversteek maken naar Amerika. Dat was het plan. Hij wilde, kón er niet aan denken. Zijn gedachten joegen door zijn hoofd als vleermuizen die een huis binnen vliegen: rechtsom, linksom cirkelend zonder iets te raken, met een snelheid die wel te horen, maar nauwelijks te zien is, tot ze met een onnavolgbaar rekensommetje het raam terugvinden. Een week geleden was hij wakker geworden met een gevaarlijk idee. Het kwam ongelegen en wilde niet meer weg. Alsof hij niet mocht vertrekken, maar in Europa moest blijven nadenken. Elke ochtend gunde het hem een paar lege seconden, een wazige blik op de dag in het raam, maar dan zat het daar weer met een flinke voet aan de grond. Vier jaar lang had hij voortgeploeterd met de hete adem van anderen in de nek, de tickets voor zijn triomfantelijke terugkeer lagen al klaar, en nu dit. Het provoceerde hem als een hoer, verdrong zijn werk dat juist gepatenteerd kon worden: laat die oude, afgewerkte boel toch liggen, blijf bij mij, ik ben spannender.”
Warum er mich verlassen, Musst' ich zum Vater schrein, Und du willst dich nicht fassen, Willst niemals einsam sein. Siehst du denn nicht die Kerzen An meinem Grabe hier, Was suchst du mich von Herzen, Und weinest vor der Tür?
Tritt ein du wirst mich finden, So weit dein Glaube reicht, Bekenne deine Sünden, So wird dein Hoffen leicht, Und wollen deine Augen Mich liebend dann nicht sehn, Soll dir der Glaube taugen Blind zu dem Tisch zu gehn.
Das ist die rechte Liebe, Die alles Dunkels lacht, Die die vorwitz'gen Triebe Gehorsam glaubend macht Dann werden alle Sinnen In meinem Hiersein neu Dann denkt man nicht von hinnen Auf dass man heilig sei.
Will Glauben, Lieben, Loben Und Hoffen noch verstehn So wollen sie nach oben Vorbei beim Heiland gehn. Du brauchst nicht so zu schreien Die Türe schliess' ich nicht, Wenn tausend Teufel dräuen, Sie löschen mir kein Licht.
Wer will dich mir begraben, Die Braut, der ich vermählt, Mit der kannst du mich haben, Hast du mich recht erwählt, Die Kirche, die sie schmähen, Sie ist die Mutter dein, Sie lehrt dich auferstehen Sie lehrt dich selig sein.
Clemens Brentano (8 september 1778 – 28 juli 1842) Ehrenbreitstein. Clemens Brentano wird geboren in Ehrenbreitstein.
Maya Angelou, Hanneke Hendrix, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
Still I Rise
You may write me down in history With your bitter, twisted lies, You may tread me in the very dirt But still, like dust, I'll rise.
Does my sassiness upset you? Why are you beset with gloom? 'Cause I walk like I've got oil wells Pumping in my living room.
Just like moons and like suns, With the certainty of tides, Just like hopes springing high, Still I'll rise.
Did you want to see me broken? Bowed head and lowered eyes? Shoulders falling down like teardrops. Weakened by my soulful cries.
Does my haughtiness offend you? Don't you take it awful hard 'Cause I laugh like I've got gold mines Diggin' in my own back yard.
You may shoot me with your words, You may cut me with your eyes, You may kill me with your hatefulness, But still, like air, I'll rise.
Does my sexiness upset you? Does it come as a surprise That I dance like I've got diamonds At the meeting of my thighs?
Out of the huts of history's shame I rise Up from a past that's rooted in pain I rise I'm a black ocean, leaping and wide, Welling and swelling I bear in the tide. Leaving behind nights of terror and fear I rise Into a daybreak that's wondrously clear I rise Bringing the gifts that my ancestors gave, I am the dream and the hope of the slave. I rise I rise I rise.
“'Wil je deze?' Rechts naast me ging het gordijn op een kiertje. Een klein spichtig vrouwtje met een leesbril en een keurig coltruitje aan zwachtels hield mijn potlood omhoog. Ik knikte. Ze hield het potloodje met een geheven pink tussen haar lange dunne vingers alsof het een antiek Iers fluitje was. Een relikwie. 'Ben je een schrijver?' vroeg ze. Ik schudde mijn hoofd. De vrouw zette het potlood even aan haar lippen en deed alsof ze een paar trekjes nam. Ze boog zich langzaam naar me toe, haalde het potlood uit haar mond en zei: 'Ik zou een moord doen voor een sigaret.' Ik slikte. 'Ik weet dat je kunt praten', zei ze. 'Dus hou je maar niet van de domme. Die andere hier op de kamer praat ook al niet.' Ze schuifelde naar me toe. 'Ja, ik heb het over jou ja!' riep ze over het gordijn heen naar de derde in de kamer. Ze legde het potlood op mijn schoot. Ik schatte haar een jaar of vijftig. Ik weet eigenlijk nog steeds niet hoe oud ze is. Van Vandersteen had je het idee dat ze altijd al zo was geweest, alsof ze niet geboren was. Poef. Uit een wolkje van niks stond ze ineens daar, klopte haar kleren af en begon te lopen. Ze gaf me een stevige hand. 'Vandersteen', zei ze. 'Van Veen', zei ik. 'Ja, dat had ik al gehoord', zei ze. 'Die hier tegenover ons heeft geen naam.' 'O', zei ik. Ik vroeg me af of ze gek was of dat ik aardig moest doen. 'Er staat "Vrouw X" op de status aan haar bed. Ik heb 'm uitgebreid zitten lezen. De verpleging weet ook niet wie het is. Die norse niet en die met die harde stem niet.'
Hanneke Hendrix (Tegelen, 4 april 1980)
De Britse schrijfster E. L. James (pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. James op dit blog
Uit: Fifty Shades of Grey
“Miss Steele, could you wait here, please?” She points to a seated area of white leather chairs. Behind the leather chairs is a spacious glass-walled meeting room with an equally spacious dark wood table and at least twenty matching chairs around it. Beyond that, there is a floor-to-ceiling window with a view of the Seattle skyline that looks out through the city toward the Sound. It’s a stunning vista, and I’m momentarily paralyzed by the view. Wow. I sit down, fish the questions from my backpack, and go through them, inwardly cursing Kate for not providing me with a brief biography. I know nothing about this man I’m about to interview. He could be ninety or he could be thirty. The uncertainty is galling, and my nerves resurface, making me fidget. I’ve never been comfortable with one-on-one interviews, preferring the anonymity of a group discussion where I can sit inconspicuously at the back of the room. To be honest, I prefer my own company, reading a classic British novel, curled up in a chair in the campus library. Not sitting twitching nervously in a colossal glass-and-stone edifice.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963) Scene uit de film „Fifty Shades of Grey”, 2015
Wanneer hij op je af komt vraag het hem maar, waarom hij zijn hele leven meeneemt
Hij vertelt hoe hij vergeten is waar hij naartoe moest en hoe hij is gekomen Hij heeft reden iets, ergens te zijn
Dan vertelt hij toen hij dacht dat hij een engel was en toen in een lach van wijsheid zich realiseerde dat de wereld helemaal niet perfect is.
De werelddraagster
Levensverwachte gedachtes en incasseringsvermogen.
Beide handen op de tegenpolen ondersteunen, dragen de aardse last alles draaiende houden rond een as die niet van haar is.
Als we elkaar omarmen in kalmte, omhelst de tijd haar even met stilte.
Marko Klomp (Goes, 4 april 1974)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Duras op dit blog.
Uit: Der Schmerz (Vertaald door Eugen Helmlé)
»Ich weiß.« Schweigen. Soll ich noch fragen? Ja. Ich frage: »Was halten Sie davon? Ich werde allmählich unruhig.« Schweigen. »Sie dürfen nicht den Mut verlieren, Sie müssen durchhalten, Sie sind leider nicht die einzige, ich kenne eine Mutter von vier Kindern ...« »Ich weiß, entschuldigen Sie bitte, ich muß noch irgendwohin, auf Wiedersehen.« Ich lege den Hörer auf. Ich habe mich nicht von der Stelle bewegt. Man darf nicht allzu viele Bewegungen machen, das ist vergeudete Energie, man muß alle Kräfte für das Martyrium aufsparen. Sie hat gesagt: »Wissen Sie, daß Belsen befreit worden ist?« Ich wußte es nicht. Wieder ein Lager mehr, das befreit ist. Sie hat gesagt: »Gestern nachmittag.« Sie hat es nicht gesagt, aber ich weiß es, die Listen mit den Namen werden morgen früh ankommen. Ich muß hinuntergehen, die Zeitung kaufen, die Liste lesen. Nein. In den Schläfen spüre ich ein Klopfen, das stärker wird. Nein, ich werde diese Liste nicht lesen. Außerdem probiere ich das System der Listen seit drei Wochen aus, es ist nicht sehr geeignet. Und je mehr Listen es gibt, je mehr davon erscheinen werden, um so weniger Namen werden auf diesen Listen stehen. Bis zum Schluß werden welche erscheinen. Er wird nie draufstehen, wenn ich sie lese. Der Augenblick kommt, wo ich mich bewegen muß. Aufstehen, drei Schritte machen, ans Fenster gehen. Die medizinische Fakultät, da, wie immer. Die Passanten, wie immer, sie werden auch in dem Augenblick ihren Weg gehen, in dem ich erfahre, daß er nie mehr zurückkommen wird. Eine Todesanzeige. Man hat in diesen Tagen damit begonnen, die Leute zu benachrichtigen. Es klingelt: »Wer ist da.« »Eine Fürsorgerin vom Bürgermeisteramt.«
Marguerite Duras (4 april 1914 – 3 maart 1996) In 1969
So nahe vom Unabänderlichen In geschickter Nachbarschaft Zum Erstarrten wirbelt Mein Nachlassleben durch Die Vorläufigkeiten Schlafkristalle schließen Die Tagträume weg
STILLE
Ich bin halt elend, niemand tat etwas Ein Schlierenzauber legte sich auf mich Katerte von den Ecken her den Wissensglauben Beschimmerte mit Dunklem meine Lichter In dem Quadrat ging ich einher Saß ungespitzt im Liegestuhl und merkte nichts Trank dabei Rotwein, aß die Erdäpfel mit Haut Still die Vergangenheit. Der Morgen blaut
So dass ich schnurrend in die Zukunft laufe Verwitter dort, daweil ich mich versaufe
Erwarte eine konzertierte Stille In ihr der Fagottgrunzer als mein Wille
Ein Dunkelton mit hingerissner Zote Der Inbegriff der eigentoten Note
Lebt wohl, schlaft gut, wacht auf, seid fesch Und trinkt auf mich
Uit: Caliban met welgevulde boekentas . Albert Helman als indiaan in de diaspora?
“Albert Helman is op en top een representant van deze westers-christelijke concepten. Toen hij in Europa aankwam, haatte hij de kou, maar de cultuur was hem allerminst vreemd. Hij was Caliban, maar dan wel een met een goedgevulde boekentas. Pieter van der Meer de Walcheren, goeroe van de vooruitstrevende katholieke jongeren van die dagen, schreef in het eerste deel van zijn Menschen en God (1940) over de juist in Europa gearriveerde Surinamer: ‘De Caraïeb voelde zich nog niet helemaal thuis in West-Europa, dat den legendarischen inhoud van de droomen van alle menschen vormde die verlangden naar de groote cultuur en den adeldom der beschaving.’ Het is uiterst lastig om te onderscheiden welk gehalte aan eurocentrische zelfgenoegzaamheid in deze woorden steekt, en in hoeverre zij weergeven welke perceptie van Europa een in de kolonie opgegroeide jongeling had. Van der Meer voegt eraan toe hoe Helman op zijn land van herkomst terugkeek: ‘Terug naar dat leege leven, in een vrijwel verlaten en aan haar lot overgelaten kolonie wilde hij niet. En toch heel zijn wezen, oogen, en hart waren vol van herinneringen.’ Van zijn toenmalige afkeer van zijn geboorteland hebben vele uitspraken van Helman in interviews getuigenis afgelegd. Van zijn melancholie is zijn eerste prozaboek, de ‘heimwee-roman’ Zuid-Zuid-West (1926), de incarnatie geworden. Albert Helman heeft natuurlijk ook omdat hij zo verankerd was in de westers-christelijke leefwereld kunnen uitgroeien tot een toonaangevend vooroorlogs auteur in Nederland. Als West-Indische zoon vond hij een goed onthaal toen hij zich als jong literator begon te ontplooien. In De Groene Amsterdammer van 27 maart 1937 karakteriseerde Simon Vestdijk zijn inbreng zo: ‘Het proza van Albert Helman was belangrijk in een tijd, toen men er aan twijfelen mocht, of de Nederlandsche jongeren ooit nog den weg zouden vinden uit de “ivoren torens” van het gedicht en het aesthetiseerend essay.’
Im Grase liegen! Im Regengeträufel Den Busen kühlen, Den heißen! Den du bewegst, Liebe, Träumende; Mich Träumer schiltst, Der dich nur träumt, Liebe.
Nicht stören Emse, Käfer, goldne Biene, Eurer finstern Vesten, Eurer sonnigen grünen Reiche Verständig Gewimmel; Nicht mich erhebend, Euch beugen, weiche Halme. Den rollenden Sand unter der Sohle, Dein Schweigen, Natur, nicht brechen. Nicht auf raschlendem Blatt Mit dem Griffel dich wecken, Genius! - Träumender! Schön ruhender! Dein Hauchen Abendwind! Überm Wasser! Traube! - Herbstbereifte! - Dein Feuer! Zu hauchen, mit schüchternen Lippen In ihren Hauch, Die meine Brust bewegt - Die Liebe!
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859) Beeld van Achim en Bettina von Arnim, Arnimplatz, Berlijn
Alle meine Luftschlösser sind geschmolzen wie Schnee, alle meine Träume wie Wasser, von allem, was ich geliebt, habe ich nur einen blauen Himmel übrig und einige blasse Sterne. Der Wind rührt sich sachte zwischen den Bäumen. Die Leere ruht. Das Wasser ist still. Die alte Tanne steht wach und denkt an die weiße Wolke, die sie im Traum geküßt.
Triumph zu sein
Was fürchte ich? Ich bin ein Teil der Unendlichkeit. Ich bin ein Teil der großen Kraft des Alls, eine einsame Welt in Millionen Welten, ein Stern des ersten Grades gleich dem, der zuletzt erlischt. Triumph zu leben, Triumph zu atmen, Triumph zu sein! Triumph die Zeit eiskalt durch die Adern rinnen zu fühlen und die stumme Flut der Nacht zu hören, und auf dem Berg unter der Sonne zu stehn. Ich gehe auf der Sonne, ich stehe auf der Sonne, ich weiß nichts anderes als Sonne.
Zeit-Verwandlerin, Zeit-Zerstörerin, Zeit-Verzauberin… Zeit – du Mörderin – weiche von mir!
Vertaald door Karl R. Kern
Edith Södergran (4 april 1892 - 24 juni 1923) In 1917
„Man muss sich immer vor Augen halten, dass die Trasse ja im sogenannten Permafrostboden gebaut wurde und ihre Stabilität auf dem kalten Grund beruht. Wir schaffen es kaum unsere Fotokameras aus der Hand zu legen. Zunächst ist es die Wüstenlandschaft südlich von Golmud, die uns in den Bann zieht. Dann erspähen wir Nomaden, die mit ihren Yak Herden über das Grasland auf dem Hochplateau von Qinghai ziehen. Weit entfernt sind die zum Teil schneebedeckten Bergkuppen zu sehen und wir überqueren den Oberlauf des Yangtze. Ein besonderes Schauspiel ist das Spiel der Wolken, dass sich uns vor dem unwirklich blauen Himmel darbietet. Es ist Oktober, eine gute Zeit für eine Reise über das Dach der Welt. Der ewige Schnee auf den Himalaya-Gipfeln kontrastiert wiederum beeindruckend mit dem Tiefdunklen Blau des Himmels.“
« On m’avait assez dit, avant, que nous ne vivions pas pour quelques minutes exceptionnelles: mes rapports toujours incomplets, toujours fulgurants, avec les êtres, m’avaient persuadé du contraire, et je savais qu’il faut édifier sa vie sur des éclairs. On m’avait dit que les êtres changent, qu’une année, que dix années les changent, les marquent, les creusent, qu’on ne retrouve jamais ceux qu’on a quittés, – mais j’avais retrouvé Stéphane enfoncé dans ses habitudes et ses cache-nez, José dans son éternel pardessus, et Irène non pas avancée dans l’épaisse matière des années, mais reculée, rajeunie, libérée ; et j’avais eu tout à coup l’impression, en la conduisant à travers ce bois, vers la grande bâtisse qu’on m’avait signalée à la lisière, de vivre les premières minutes d’une rencontre. Malgré mon grand désir de l’embrasser, je savais que cela eût été aussi sot, ou aussi dangereux, que d’embrasser une femme avec qui l’on vient de faire un trajet en autobus. Pour le moment, rien ne me paraissait plus important, plus urgent, que de faire entendre à Irène le son de ma voix, le son de certaines pensées qu’elle n’avait jamais soupçonnées en moi, qu’elle n’avait jamais soupçonnées peut-être. Ce moment était mon premier sursis, non depuis la guerre, qui avait changé peu de chose à ma vie, mais depuis six ans, et il fallait profiter de ce sursis, qui serait unique, pour me faire entendre. Etais-je sincère quand je déclarais que les explications étaient vaines ? Je n’avais pu me persuader complètement, en six ans, de la vanité de toute explication. La vue, le contact d’Irène ravivaient une douleur : celle de n’avoir pas été compris, d’avoir été jugé à faux. Les coupables ont peur d’être jugés ; pour moi je pouvais me rendre compte que, depuis six ans, je n’avais, consciemment ou non, aspiré qu’à une chose, être mis en présence de mon juge, affronter ou subir son regard, – et je n’avais eu d’autre malheur que de savoir que mon juge me fuyait. »
„„Der maskierte Unhold packte mich am Schlafittchen und schleppte mich sogleich ins nahe gelegene Benediktinerkloster, wo ich die Nacht auf dem feuchten Strohlager einer Klosterzelle verbringen musste. Am nächsten Morgen wurde ich vor den Abt gebracht. Dieser unterzog mich einem peinlichen Verhöhr, katechisierte mich, dass mir Hören und Sehen verging, und stellte mir die absonderlichsten Fragen: Ob ich zuweilen, beim Anhören der Messe oder während des Einschlafens fremde Stimmen höre? Ob ich Träume oder Gesichte habe mit dämonischen Fratzen, dem Wolfe, Luchse oder Ziegenbock ähnlich? Ob ich während des Abendgebetes manchmal ein Grimmen im Bauche oder ein Rumoren in den Eingeweiden verspüre? - was schon vorgekommen war, nämlich wenn ich faule Eier gegessen oder sauren Wein getrunken. Ob ich gar manchmal in den Leisten und den Hoden ein Ziehen, Brennen und infernalisches Jucken verspüre? - was ich ehrlich verneinte, ich zählte ja erst neun Jahre. Ob ich den Unterschied zwischen weier und schwarzer Magie kenne? – was ich gleichfalls verneinte. Nach diesem Verhör musste ich mich entkleiden und wurde, unter Assistenz eines anderen Paters, der mit dem Abt mir unverständliche lateinische Brocken wechselte, einen peinlichen Leibesvisitation unterzogen. Eine Lupe vors Auge geklemmt, suchte der Pater meinen Rücken, meine Brust, meinen Bauch, meine Schenkel, ja, sogar mein empfindlichstes Glied nach ich weiß nicht was ab. Selbst die beiden Muttermale auf meiner Schulter und an meiner Lende erschienen dem Examinator höchst verdächtig.“
« Lecteur, c'est peut-être la haine que tu veux que j'invoque dans le commencement de cet ouvrage! Qui te dit que tu n'en renifleras pas, baigné dans d'innombrables voluptés, tant que tu voudras, avec tes narines orgueilleuses, larges et maigres, en te renversant de ventre, pareil à un requin, dans l'air beau et noir, comme si tu comprenais l'importance de cet acte et l'importance non moindre de ton appétit légitime, lentement et majestueusement, les rouges émanations? Je t'assure, elles réjouiront les deux trous informes de ton museau hideux, ô monstre, si toutefois tu t'appliques auparavant à respirer trois mille fois de suite la conscience maudite de l'Éternel! Tes narines, qui seront démesurément dilatées de contentement ineffable, d'extase immobile, ne demanderont pas quelque chose de meilleur à l'espace, devenu embaumé comme de parfums et d'encens; car, elles seront rassasiées d'un bonheur complet, comme les anges qui habitent dans la magnificence et la paix des agréables cieux. J'établirai dans quelques lignes comment Maldoror fut bon pendant ses premières années, où il vécut heureux; c'est fait. Il s'aperçut ensuite qu'il était né méchant: fatalité extraordinaire! Il cacha son caractère tant qu'il put, pendant un grand nombre d'années; mais, à la fin, à cause de cette concentration qui ne lui était pas naturelle, chaque jour le sang lui montait à la tête; jusqu'à ce que, ne pouvant plus supporter une pareille vie, il se jeta résolument dans la carrière du mal... atmosphère douce! Qui l'aurait dit! lorsqu'il embrassait un petit enfant, au visage rose, il aurait voulu lui enlever ses joues avec un rasoir, et il l'aurait fait très souvent, si Justice, avec son long cortège de châtiments, ne l'en eût chaque fois empêché. Il n'était pas menteur, il avouait la vérité et disait qu'il était cruel. Humains, avez-vous entendu? il ose le redire avec cette plume qui tremble! Ainsi donc, il est d'une puissance plus forte que la volonté... Malédiction! La pierre voudrait se soustraire aux lois de la pesanteur? Impossible. Impossible, si le mal voulait s'allier avec le bien. C'est ce que je disais plus haut."
Comte de Lautréamont (4 april 1846 – 24 november 1870)
« Land of Ethiope! whose burning centre seems unapproachable as the frozen Pole! Land of the unicorn and the lion,--of the crouching panther and the stately elephant,--of the camel, the camelopard, and the camel-bird! land of the antelopes,--of the wild gemsbok, and the gentle gazelle,--land of the gigantic crocodile and huge river-horse,--land teeming with animal life, and last in the list of my apostrophic appellations,--last, and that which must grieve the heart to pronounce it,--land of the slave! Ah! little do men think while thus hailing thee, how near may be the dread doom to their own hearths and homes! Little dream they, while expressing their sympathy,--alas! too often, as of late shown in England, a hypocritical utterance,--little do they suspect, while glibly commiserating the lot of thy sable-skinned children, that hundreds--aye, thousands--of their own color and kindred are held within thy confines, subject to a lot even lowlier than these,--a fate far more fearful. Alas! it is even so. While I write, the proud Caucasian,--despite his boasted superiority of intellect,--despite the whiteness of his skin,--may be found by hundreds in the unknown interior, wretchedly toiling, the slave not only of thy oppressors, but the slave of thy slaves!”
Thomas Mayne Reid (4 april 1818 – 22 oktober 1883) Illustratie uit „The Boy Slaves“
I Que tes mains soient bénies, car elles sont impures ! Elles ont des péchés cachés à toutes les jointures ; Leur peau blanche s'est trempée dans l'odeur âpre des caresses Secrètes, parmi l'ombre blanche où rampent les caresses, Et l'opale prisonnière qui se meurt à ton doigt, C'est le dernier soupir de Jésus sur la croix.
II Que tes yeux soient bénis, car ils sont homicides ! Ils sont pleins de fantômes et pleins de chrysalides, Comme dans l'eau fanée, bleue au fond des grottes vertes, On voit dormir des fleurs qui sont des bêtes vertes, Et ce douloureux saphir d'amertume et d'effroi, C'est le dernier regard de Jésus sur la croix.
III Que tes seins soient bénis, car ils sont sacrilèges ! Ils se sont mis tout nus, comme un printanier florilège, Fleuri pour la caresse et la moisson des lèvres et des mains, Fleurs du bord de la route, bonnes à toutes les mains, Et l'hyacinthe qui rêve là, avec un air triste de roi, C'est le dernier amour de Jésus sur la croix.
Rémy de Gourmont (4 april 1858 – 27 september 1915) Portret, toegeschreven aan F. Maillaud, 1903
Toen Judas Jezus had verraden, vond hij geen uitweg dan de strop; waar alle poorten der genade gesloten zijn, – en hing zich op. Toen Petrus driemaal had gelogen tussen soldaten en een vrouw, ging hij naar buiten, in zijn ogen de hete tranen van berouw.
En ik? Ik zou hun rechter zijn? Ik schonk de beker met venijn; ik bood voor minder nog Uw leven, maar heb het geld niet teruggegeven, en mengde edik in de wijn. Ik heb U honderdmaal bedrogen, mijn gal in uw gelaat gespogen, en duldde dat men U verried; maar ging weer slapen, zonder zorgen, de hanen kraaiden elke morgen: en niettemin, ik weende niet.
Harry Prenen (24 maart 1915 - 20 oktober 1992) Schoten, Kaatsbaan en torentje. Harry Prenen werd geboren in Schoten
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Karel N.L. Grazell, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal (pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ook alle tags voor Charles Ducal op dit blog.
De Asla
Ik ging met de asla naar buiten, ik ging met de asla over het erf. De staldeuren waren veranderd in ruiten, er stonden gezichten op, nat van de verf.
Ik ging met de asla de poort door, ik ging met de asla tot ver in het veld. De wind kwam en as waaide over het koren, er stak een hoofd ui, maanwit en blootgesteld
aan formules bedacht in een cirkel waarbinnen alles gehoorzaamde aan het oog dat van vuur was, van koolsteen en sintels en ons bijeen hield in vrees en geloof.
Ik ging met de asla naar binnen, ik ging met de asla over het erf. Overal spoken en schimmen,
Barmhartig
Haar hoofd hing over de wasbak, haar lijf stulpte weerloos de billen. Het moment leek bestemd voor de slag, een sobere nekslag, zonder gestribbel.
Even streek hij met plagende vinger. De huid trok strak als een vlies op de melk. Zijn lust verhardde. Hij trachtte te willen. Zij kirde verleidelijk: is dit het moment?
Toen zag hij zichzelf in de spiegel, de magere benen, het veel te ruime hemd. In zijn oog kwam de kracht van de liefde. Hij kneep in haar billen, barmhartig gestemd.
Oog in oog
's Avonds hoort hij het grote huis hijgen. Uit verre kamers nadert een doodstille gang. De deur wacht op stappen. Schuilhoeken kijken. Hij staat voor de spiegel, hij het bangst
omdat het beeld zich in hem laat betrappen: een schuldig kind dat de rede doorbreekt, uit oude kasten naar taal komt happen. Maar het huis is leeg, niemand spreekt
het verleden tot stilstand, geen vader, geen moeder, geen vuist, geen schoot. Er blijft alleen deze angst in de aders, dit huis in de rug, dit blind oog-in-oog.
De aarde is te klein voor onze voeten maar niemand is met vlees eten gestopt we zullen er vast flink voor moeten boeten en de nieuwe show van Talpa is geflopt.
Maar onze burgemeester is de beste! Op één na dan. Hij oogt ook wat vermoeid. De vogels bouwen stomweg nieuwe nesten 't Is december en de bomen staan in bloei.
't Is een tijd dat je je afvraagt wat geluk is Kan een kerstmarkt de Elfstedentocht vervangen? Bijt kunstsneeuw net zo koud als echte sneeuw?
't Is als een snoer waaraan geen enkel lampje stuk is Daarom kun je soms zo mateloos verlangen naar de eerste echte winter van de eeuw.
Lege kamers
Je dagen als brandweerman zijn geteld. We hebben gekeken hoe je droomde, zo'n vreemde hete droom waar je opgelucht huilend uit wakker schrok.
Over een jaar, maak het twee, ken je enkel onbekenden. Brengt ze naar huis. Ze bezetten onze stoelen, drinken stoïcijns wat hen wordt aangeboden. Contact niet uitgesloten.
Nooit zag ik deuren wijder open staan. Nu moet je dan maar gaan. Je mensamaaltijd wacht op je. Men broedt op je eerste tentamenvraag. Ontmaagding loert.
Kijk niet meer om. Betreed het park. Laat de lege kamers achter. Denk nog eens per jaar, bevreemd, volgroeid, aan holle moeders en vaders in verval.
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Cover
“En als schitterende dingen blonken de feestdagen uit, als het kristal te voorschijn kwam, en de bloemen werden ingedragen in den gang, en het groote huis vol was van den geur van meloenen, fletse bloemen en sparregroen. Het gedrang der gasten en het warre gerucht was een bedwelmende bekoring. De ongewone menschen in huis, de witte koks, de zwart-gekleede knechts, ze hadden eenen schijn van fraaiheid en bizonderheid. En elk der spijzen van zulk een dag scheen zeldzaam, kostbaar en uitheemsch, zooals zij ze kreeg bovengezonden op haar kamertje, waar zij at met de juffrouw, die haar moeder verving. Dan de glorie van het binnenkomen na den maaltijd in een toover van licht, bloemen en kristal, in de tot een schitter-zaal herschapen saaie staatsie-kamer. En later toen zij ouder werd, het mee mogen aanzitten en het geluk als zij iets zeide of deed waardoor zij werd opgemerkt en iets voelde van het op waardige wijze, niet als een kind, meedoen aan een feest. Maar toch, de vreugde-uren waren verspreid als schaarsche bloemen op een groote vale heide van saaiheid, waarover zij ging in aanvang onbekommerd, bedacht op de bloemen, niet achtend het vale, tusschen-gelegene, zooveel grootere. Later, hetzelfde herinnerend, herdacht zij enkel de heide, de groote sombere vlakte, herdenkend de bloemen niet. En het was haar een wonder hoe zij nog zoo onbekommerd had kunnen zijn in zooveel doodschheid. En, als kind nog, zij zal negen jaar oud geweest zijn, begon reeds de beklemming van iets geweldigs en ontzettends, zwaar en droef, dat niet weg wou, en dat zij toch nooit stellig zag. Het was in allerlei plaatsen, bij allerlei bezigheden en hechtte zich als een kwade geur aan allerlei dingen. En zij bemerkte het niet als het er was, maar wat later, als zij de plaats, de bezigheid, het ding herdacht, was het er achter als een zwart leelijk iets dat ze vergeten had op te merken.”
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) Cover DVD
Ik zag een fossiele Trabant gaan op het voor trams versmalde asfalt in de Churchilllaan. Z’n menggesmeerde adem was vettig en wat zwart. Z’n hart ging tweetactend tekeer. Ik zag een Trabant gaan in de Churchilllaan. Ruim veertig jaar terug in m’n leven heb ik hem groot geschreven in de kranten van het land. De advertenties mochten baten: vijfentwintigduizend werden er per jaar verkocht. Ze reden ‘t klokje rond door heel de Benelux. Zag een Trabant in de Churchilllaan. Was hij kunststof? Nee, daar waren Trabantjes wars van. ‘t Was geperste katoenvezel met hars, 3 millimeter dik. Ik zag een fossiele Trabant. Even was dat oude, zich nog wat behelpende Europa uit de jaren zestig in de neus van de Rivierenbuurt weer terug.
Der Hollunder öffnet die Monde, alles geht ins Schweigen hinüber, die fließenden Lichter im Bach, das durch Wasser getriebene Planetarium des Archimedes, astronomische Zeichen, in den Anfängen babylonisch.
Sohn, kleiner Sohn Enkidu, du verließest deine Mutter, die Gazelle, deinen Vater, den Wildesel, um mit der Hure nach Uruk zu gehen. Die milchtragenden Ziegen flohen. Es verdorrte die Steppe.
Hinter dem Stadttor mit den sieben Eisenriegeln unterwies dich Gilgamesch, der Grenzgänger zwischen Himmel und Erde, die Stricke des Todes zu durchhauen.
Finster brannte der Mittag auf dem Ziegelwerk, finster lag das Gold in der Kammer des Königs. Kehre um, Enkidu. Was schenkte dir Gilgamesch? Das schöne Haupt der Gazelle versank. Der Staub schlug deine Knochen.
Die Wasseramsel
Könnte ich stürzen heller hinab ins fließende Dunkel
um mir ein Wort zu fischen,
wie diese Wasseramsel durch Erlenzweige, die ihre Nahrung
vom steinigen Grund des Flusses holt.
Goldwäscher, Fischer, stellt eure Geräte fort. Der scheue Vogel
will seine Arbeit lautlos verrichten.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Berlijn-Lichterfelde, Heilige-Familie-Kirche
« Angélique était all ongée à plat ventre sur la dalle froide de février, les bras en croix. Des larmes baignaient les rares cheveux échappés de son bonnet. Ses mamelons étaient durcis par le froid et par cette sensation d'inconfort dans ce corps qui lui était de plus en plus étranger. Angélique se mourait. L'aube promit enfin le jour et Angélique réussit à se relever, battant sa coulpe une dernière fois. Un mal mystérieux l'enfiévrait, inconnu de l'infirmière que la prieure, inquiète, avait conviée pour tenter de comprendre. Angélique, à l'appétit pourtant frugal, était incapable de se sustenter. Ses nuits étaient hantées d'insomnies et elle ne pouvait se concentrer sur ses prières. La seule chose qu'elle accomplissait était son travail, soit boulanger le pain de la communauté et fabriquer les hosties. Angélique était postulante dans la congrégation des soeurs de l'Espérance, et la simple idée d'être contrainte de la quitter, pour cause de santé défaillante, la minait. Elle ne pouvait plus voir Montréal et son crottin, ses hommes au regard perçant qui lui découpait la silhouette, ses frères bruyants et l'indigence de sa famille. Jamais, depuis qu'elle se promettait au voeu de pauvreté, elle n'avait été aussi riche, aussi nourrie, aussi chauffée. Sa famille, trop démunie pour offrir une somme intéressante à la congrégation en guise de dot, lui avait cependant donné une fille aux doigts divins dès que plongés dans la farine. »
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijver Pieter Aspe (pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspe op dit blog.
Uit: Blauw bloed
“De man schoof de vitrage wat verder open en keek gespannen toe. “Vergeet niet dat je vanmiddag nog moet gaan stempelen, Gino”, zei de vrouw en ze slofte terug naar de keuken. Op het aanrecht lagen twee lappen bloederig vlees. De vrouw gooide ze in de pan, glimlachte en strooide er royaal zout over. Gino had al een tijdje last van een te hoge bloeddruk en de dokter had gezegd dat hij zout moest mijden. Diana Delanghe schrok toen ze de Witte Leertouwersstraat inreed en de politiewagen bemerkte die tegenover haar deur stond geparkeerd. Het was te laat om nog achteruit te rijden. Dat zou opvallen. “Get down!” schreeuwde ze tegen de twee passagiers op de achterbank. Ze klemde haar handen om het stuur en gaf voorzichtig gas. “Volgens mij is ze niet thuis”, zei Van In. Hij had drie keer aangebeld. “Ik zie in ieder geval geen beweging.” Versavel had de hele tijd de tweede verdieping in het oog gehouden omdat het wel vaker gebeurde dat mensen die om een of andere reden de deur niet wilden openmaken, het toch niet konden laten stiekem door het raam naar buiten te gluren.”
Sebastiono Conca, Christus in de tuin van Gethsemane, 1746
Gethsemane
Waakt met mij, éen nacht, éen uur, éen oogwenk, Opdat ik de plek voel waar gij zijt. Kunt gij waken, strijdend tegen lijfsdwang, Kunt ge ook troosten met aanwezigheid.
Zóo zijn goden vaak op ’t eind vereenzaamd, Menschonwaardig haav’loos en verkild, Dat zij need’rig smeeken om de bijstand Van een vriend die ’t zelfde heeft gewild.
En zij gaan ongaarne in de doodsstrijd Waar geen spiegel zelfs hen gadeslaat, En zij huiv’ren voor de bleeke nanacht, Als de haan kraait en de vriend verraadt.
Waakt met mij, éen nacht, éen uur, éen oogwenk, Slaap is maar een smalle overzij, En wanneer de slaap u tóch vermeestert, Breekt uit droomen los, en waakt met mij
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, Sint Michaëlkerk. Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen
“Für Jonas hatte jede Zeit ihren eigenen Geruch, so wie sie auch eine eigene Stimmung und einige charakteristische Bilder hatte. Die Zeit, als er sieben oder acht war und lernte, dass das Leben nicht einfach sein würde, roch nach dem starken Filterkaffee seiner Mutter. Es war jene Zeit, in der er unglücklich war, wenn er in der Schule sitzen musste, weil er dann nicht auf seinen Bruder aufpassen konnte. Mike besuchte den Kindergarten, obwohl er gleich alt war wie Jonas, auf den Tag genau. Bei seiner Geburt war etwas schiefgegangen, die Nabelschnur hatte sich um seinen Hals gewickelt und ihm zu lange die Luft abgesperrt, und nun konnte er weder bis drei zählen noch einen Hund von einer Katze unterscheiden. Es gab niemanden auf der Welt, den Jonas so sehr liebte, nicht einmal Werner. Er dachte Tag und Nacht daran, wie er Mike beistehen konnte, wie er ihn vor den Hänseleien anderer Kinder und vor der Wut seiner Mutter schützen konnte, der Wut seiner Mutter und der ihrer Freunde, die nichts übrig hatten für ein Kind, das dauernd in die Hose machte, mit dem Essen herumwarf und Haushaltsgeräte kaputtschlug. Und so kam Jonas jeden Morgen zu seiner Mutter in die Küche, wo es nach Kaffee roch, im Radio Volksmusik gespielt wurde und überall leere und halbleere Rotweinflaschen herumstanden. »Mutti, ich habe gestern ein Glas aus dem Schrank genommen.« »Na und? Stell’s wieder zurück.« »Das kann ich nicht.« »Wieso nicht? Hast du es zerbrochen?« »Es ist mir runtergefallen. Tut mir leid.« »Du bist ein Idiot, weißt du das? Das wirst du von deinem Taschengeld bezahlen.«
Uit: The Belly of Paris (Le Ventre de Paris, vertaald door Mark Kurlansky)
“Come on, lady, let’s keep moving,” shouted one of the men who was kneeling in turnips. “It’s just some drunken idiot.” But as she leaned over she thought she made out a dark patch of something blocking the road, about to be stepped on by the horse. “You can’t just run people over,” she said, jumping down from her wagon. It was a man sprawled across the road, his arms stretched out, facedown in the dust. He seemed extraordinarily long and as thin as a dry branch. It was a miracle that Balthazar had not stepped on him and snapped him in two. Madame François thought he was dead, but when she crouched over him and took his hand, she found it was still warm. “Hey, mister,” she called softly. But the drivers were growing impatient. The one kneeling in the vegetables shouted in a gruff voice, “Give it up, lady. The son of a bitch is plastered. Shove him in the gutter.” In the meantime, the man had opened his eyes. He stared, motionless, at Madame François, with a look of bewilderment. She too thought that he must be drunk. “You can’t stay there, you’re going to get yourself run over,” she told him. “Where were you going?” “I don’t know,” the man replied in a feeble voice. Then, with great effort and a worried face, “I was going to Paris, and I fell. I don’t know . . .” Now she could see him better, and he was pathetic with his black pants and black overcoat, so threadbare that they showed the contour of his bare bones. Underneath a hat of coarse black cloth that he had pulled down as though afraid of being recognized, two large brown eyes of a rare gentleness could be seen on a hard and tormented face. Madame François thought that this man was much too feeble to have been drinking.”
Émile Zola (2 april 1840 - 29 september 1902) Portret door Paul Cezanne, 1864
“Mein Vater saß mit geschlossenen Augen im Sonnenschein auf dem Balkon. Sein Geschäft hatte er schließen müssen, den eigenen Laden durfte er nicht mehr betreten. Er gehörte ihm nicht mehr. Auch die Eisentür war versiegelt. Alle Wertsachen, auch den Rundfunkempfänger, hatte er abliefern müssen. Zu dritt schliefen wir Burschen im Herrenzimmer, das heißt: Schlaf heuchelten wir nur vor, denn heimlich knipsten wir das kleine Licht an und vergingen uns an dem in der Kredenz stehenden Nußbranntwein, um für das nächtliche Politisieren entsprechend beseelt zu sein." (…)
"Die Bewaffneten mit den Armbinden fanden reichlich Objekte, die sie zur Strecke bringen konnten, doch sie ahnten schon, daß sie es nicht schaffen würden, alle Juden zu erledigen. Wahrscheinlich konnten sie sich nicht jeden Tag in die entsprechende Stimmung versetzen, um auf Menschenjagd zu gehen." (…)
„Daß auch ich unter ihnen sein würde, konnte ich mir vorstellen, und das war ein unangenehmes Gefühl, doch derartiges Phantasieren wurde durch das, was einem der Alltag abverlangte, überdeckt, in der Gefahr wird der Mensch praktisch. In Wirklichkeit wird er mit der Möglichkeit des Todes nur wenige Augenblicke konfrontiert, beispielsweise dann, wenn ihm eine Pistole an die Stirn gehalten wird. Dann spürt er, ja, das ist es, das ist jetzt möglich.“
een stad die mij haar stratenplan niet kenbaar wilde maken twee spelemannen in een parallelwereld van strakroze hotelkamers hun blotehoofden schimmenspel mijn raadseltaal hun wenkgebaren en kettingdolen flessenlezen zoals snaren botsen steeds komt wij ons sinds die dag weer tegen alles in het klein is daar waar men bruikt om te overleven: een dak, smeer voor de droge keel en dekens waaronder de nacht in woedend tempo voorthamert.
mouth is gaping tongue is bleeding everywhere suffering, as I go
I’m the celebrity woman I’m the luminary woman I’m the standout woman I’m the braggart woman I’m the shrew at the window woman I’m the stigma woman the beaten woman the disgraced woman hag woman where will I go?
who will have me?
water clean me water clean me, as I go
I’m the camouflaged woman I’m the assuaged woman I’m the ravenous woman I’m the Kali Yuga woman high-pitched woman not a trifling woman hissing woman
I’m the woman with the fangs I’m the woman with the guns I’m the woman with tomes I’m the hook woman I’m the stolen book woman
fire that burns as I go
woman was in the world was walking woman was singing sounding the day away sounds like a cranky old machine, someone said (that someone was a mean man, mean child-man) but she just ignored the cranky old machine part & went on her way
woman took her haughty self out of the sky she had a nose that tall how tall? that! & stuck up it was mincy mincy mincy mincy she cried mincy mincy mincy she was burning all right her house (the one she carried on her head) was afire
Uit:The memoirs of Jacques Casanova de Seingalt (Vertaald door Arthur Machen)
“On the morrow, just as we had finished our breakfast, Father Mancia made his appearance. Doctor Gozzi, followed by the whole family, escorted him to his sister's bedside. As for me, I was entirely taken up by the face of the monk. Here is his portrait. His figure was tall and majestic, his age about thirty; he had light hair and blue eyes; his features were those of Apollo, but without his pride and assuming haughtiness; his complexion, dazzling white, was pale, but that paleness seemed to have been given for the very purpose of showing off the red coral of his lips, through which could be seen, when they opened, two rows of pearls. He was neither thin nor stout, and the habitual sadness of his countenance enhanced its sweetness. His gait was slow, his air timid, an indication of the great modesty of his mind. When we entered the room Bettina was asleep, or pretended to be so. Father Mancia took a sprinkler and threw over her a few drops of holy water; she opened her eyes, looked at the monk, and closed them immediately; a little while after she opened them again, had a better look at him, laid herself on her back, let her arms droop down gently, and with her head prettily bent on one side she fell into the sweetest of slumbers.”
Giacomo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) Heath Ledger als Casanova in de gelijknamige film uit 2005
“In een dorp woonden eens twee mensen die allebei dezelfde naam hadden: ze heetten allebei Klaas, maar de een had vier paarden en de ander had er maar één. Om ze uit elkaar te kunnen houden, noemden de mensen de man die vier paarden had, grote Klaas en de man die maar één paard had, kleine Klaas. En nu gaan we horen hoe het die twee verging, want dat is een waar verhaal! De hele week moest kleine Klaas ploegen voor grote Klaas en hem zijn enige paard lenen. Daarna hielp grote Klaas hem dan weer met alle vier zijn paarden, maar niet vaker dan één keer in de week, en wel op zondag. Hopsa! Wat liet kleine Klaas zijn zweep over alle vijf de paarden knallen; ze waren zo goed als van hem, die ene dag. De zon scheen heerlijk en alle klokken in de kerktoren luidden voor de dienst. De mensen zagen er keurig uit, ze liepen met hun psalmboek onder hun arm naar de kerk om de dominee te horen preken en ze keken naar kleine Klaas, die met vijf paarden aan het ploegen was en zo tevreden was dat hij weer met zijn zweep knalde en riep: "Hop, al mijn paarden!"
Hans Christian Andersen (2 april 1805 - 4 augustus 1875) Portret door F.L. Storch, 1852
Uit: The Mad Toy (Vertaald door Michele McKay Aynesworth)
« Irzubeta's face lit up with respect. "So that was you, huh? Nice work. The boy who cleans the pens at the dairy told me it fired like a Krupp." While he was talking, I observed him. He was tall and lean. Shiny black hair curled nobly over his round, bulging forehead, which was covered with freckles. He had eyes the color of tobacco, a bit slanted, and he wore a frayed brown suit altered to fit his body by hands that were not made for tailoring. He leaned on the edge of the counter, resting his chin on his hand. He seemed to be thinking. A resounding adventure was that of my cannon, and happy am I to recall it. From some workers at the light and power plant I bought an iron tube and several pounds of lead to build what I called a culverin or "bombard." I proceeded as follows: I inserted the iron tube in a hexagonal wooden mold lined with mud. The space between the two inner faces was filled with molten lead. After breaking the outside covering, I smoothed the base with a thick file, fastening the cannon by means of tin braces to a gun carriage made from the thickest boards of a kerosene keg. My culverin was beautiful. I would load it with two-inch-wide projectiles in burlap bags filled with powder.”