Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-04-2015
Alexander Münninghoff
De Nederlands schrijver en journalist Alexander Münninghoff werd geboren in Posen op13 april 1944. Van 1974 tot 2007 werkte hij voor de Haagsche Courant. Münninghoff heeft veel artikelen en boeken over de schaaksport geschreven. In 1983 won hij de Prijs voor de Dagbladjournalistiek. Zijn vader vocht voor de Waffen SS aan het Oostfront, zijn grootmoeder was een Russische gravin.[Münninghoff doorliep het Gymnasium Haganum. Hij studeerde Slavische taal- en letterkunde aan de Universiteit Leiden en aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werkte indertijd voor de MID als instructeur Russisch. Als journalist was hij onder andere correspondent in Moskou voor de Haagsche Courant. en in die hoedanigheid oorlogscorrespondent in Cambodja, El Salvador en tijdens de Eerste Golfoorlog tussen Iran en Irak. In 2014 publiceerde hij de bewogen geschiedenis van zijn familie onder de titel “De stamhouder”, een familiekroniek.
Uit: De stamhouder
“Terwijl Mimousse steeds meer aandacht aan mijn opvoeding ging besteden, wendde mijn vader zich juist steeds meer van me af. In het begin was hij nog wel bereid om mee te doen. Hij leerde me veters strikken op Russische wijze, zeer onhandig met twee lussen die je met elkaar moet verstrengelen, maar als je je zoiets eenmaal hebt aangeleerd kom je er de rest van je leven niet meer van af. Hij knipte mijn nagels, leerde me schoenen poetsen, nam me geregeld mee naar de kapper en deed me op paardrijles. Daar, in de stokoude manege in de Kazernestraat, midden in Den Haag, leefde hij helemaal op als hij me op zaterdagmiddag begeleidde en toekeek hoe ik, op aanwijzingen van rijschoolhoudster Noortje Tak, in de piste mijn kunstjes deed. De eerste keer dat ik werd afgeworpen en huilend naar hem toe liep, kreeg ik prompt een draai om mijn oren. ‘Hou op met janken, oud wijf. Een paard merkt alles. Als de sodemieter weer dat zadel in, laat zien dat jij de baas bent, anders kun je het wel schudden,’ beet hij me toe. Noortje Tak, een vrouw met haar op de tanden van wie mijn vader zei dat zij zo iemand was die je voor haar verjaardag een Ronson-aansteker cadeau kon doen, stond er goedkeurend bij te knikken. Die opmerking over de Ronson was typisch zo’n bizarre uitspraak waar mijn vader patent op had en die, hoewel volstrekt betekenisloos, toch op een geheimzinnige manier een essentie wist te raken. Wijze levenslessen hoefde ik van mijn vader niet te verwachten. Zijn drie favoriete slogans luidden: de domste boeren hebben de dikste lullen, met geweld gaat alles, denken moet je aan paarden overlaten want die hebben een veel groter hoofd dan jij.”
De Amerikaanse schrijfster Eudora Alice Welty werd geboren in Jackson, Mississippi, op 13 april 1909. Zij genoot haar opleiding aan de universiteit van Wisconsin en studeerde vervolgens in New York aan de reclameopleiding van de Columbia-universiteit. In de jaren dertig werkte zij als fotograaf en schreef zij voor de plaatselijke radio en kranten in Jackson. Haar debuutbundel, “A Curtain of Green, and Other Stories”, verscheen in 1941 en luidde meteen het begin van haar faam in. De schrijfster Katherine Anne Porter schreef een lovend voorwoord en trad ook op als mentor van Welty. Haar publiek nam allengs toe in omvang. In 1943 volgde de bundel “The Wide Net, and Other Stories”, in 1949 “The Golden Apples” en in 1955 “The Bride of Innisfallen, and Other Stories”. In haar romans staat de intimiteit van gezins- en familieleven centraal. De bekendste is “Delta Wedding” (1946): familieleden komen bijeen voor een bruiloft in de rivierdelta van de Mississippi. Het kenmerkende is dat de meesten hunner niet veel van de wereld weten, zoals die is buiten hun beperkte horizon. Onderling kibbelen zij, maar als de familie lijkt te worden bedreigd of aangevallen, sluiten zich de gelederen. Voor het verstilde “The Optimist’s Daughter” (1972) ontving Welty een Pulitzerprijs. Welty schreef ook essays onder de titel “The Eye of the Story” (1978). Haar “One Writer’s Beginnings” (1984) is autobiografisch. Welty ontving een groot aantal bekroningen, prijzen en andere vormen van erkenning. Daarbij hoorden zowel in 1942 als in 1943 de O. Henry Memorial Prize voor het beste korte verhaal van het jaar, in 1944 een prijs van de American Academy of Arts and Letters en in 1955 de Howells Medal for Fiction voor haar roman The Ponder Heart. De Brandeis-universiteit verleende haar in 1966 de Creative Arts Medal for Fiction. De Pulitzerprijs van 1973 werd al genoemd bij de bespreking van The Optimists Daughter.Tweemaal viel haar een Guggenheim Fellowship ten deel, in 1942 en in 1968. Haar woonhuis in Jackson is nu een museum, het Eudora Welty House.
Uit: A Curtain of Green (Petrified Man)
"Reach in my purse and git me a cigarette without no powder in it if you kin, Mrs. Fletcher, honey," said Leota to her ten o'clock shampoo-and-set customer. "I don't like no perfumed cigarettes." Mrs. Fletcher gladly reached over to the lavender shelf under the lavender-framed mirror, shook a hair net loose from the clasp of the patent-leather bag, and slapped her hand down quickly on a powder puff which burst out when the purse was opened. "Why, look at the peanuts, Leota!" said Mrs. Fletcher in her marveling voice. "Honey, them goobers has been in my purse a week if they's been in it a day. Mrs. Pike bought them peanuts." "Who's Mrs. Pike?" asked Mrs. Fletcher, settling back. Hidden in this den of curling fluid and henna packs, separated by a lavender swing-door from the other customers, who were being gratified in other booths, she could give her curiosity its freedom. She looked expectantly at the black part in Leota's yellow curls as she bent to light the cigarette. ... "Mrs. Pike is a lovely girl, you'd be crazy about her, Mrs. Fletcher. But she can't sit still a minute. We went to the travelin' freak show yestiddy after work. ... What, you ain't been?" "No, I despise freaks," declared Mrs. Fletcher. "Aw. Well, honey, talking about (you) bein pregnant an' all, you ought to see those twins in a bottle, you really owe it to yourself ..." "Well, honey, what Mrs. Pike liked was the pygmies ... you know the teeniest men in the universe... "But they got this man, this petrified man, that ever'thing ever since he was nine years old, when it goes through his digestion, see, somehow Mrs. Pike says it goes to his joints and has been turning to stone." "How awful!" said Mrs. Fletcher."
Eudora Welty (13 april 1909 – 23 juli 2001) Portret door Karl Wolfe, 1982
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faber werd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Faber emigreerde in 1967 naar Australië. Hij studeerde Nederlands, Engels, retorica en filosofie aan de Universiteit van Melbourne. Na zijn afstuderen had hij moeite om werk te vinden en ging hij een opleiding tot verpleegkundige volgen, welk beroep hij uitvoerde van 1983 tot 1993. In 1993 emigreerde hij met zijn tweede vrouw naar Schotland, waar hij nog altijd woont. Faber schreef al volop vanaf het begin van de jaren tachtig, maar publiceerde pas vanaf in 1998 zijn eerste verhalen onder de titel “Some Rain Must Fall” (Gods speelgoed) en in 2000 zijn eerste roman “Under the Skin” (Onder de huid). Met werken als “The Hundred and Ninety-Nine Steps” (2001, Honderdnegenennegentig treden) en “The Courage Consort” (2002, Het courage-ensemble) bereikte hij een breed publiek. Hoogtepunt in Fabers oeuvre is ongetwijfeld zijn monumentale roman van bijna duizend bladzijden “The Crimson Petal and the White” (2002, Lelieblank, scharlakenrood). Het is het verhaal van de negentienjarige intelligente prostituee Sugar in het Victoriaanse Londen van 1875. ”The Crimson Petal and the White werd een internationale bestseller en geroemd door de literaire kritiek. Zijn volgende boeken, twee verhalenbundels en de roman “The Fire Gospel” wisten het succes van hun voorganger ook niet te evenaren. Fabers boeken werden meermaals onderscheiden, onder andere met de O. Henry Award en de Costa Book Award.
Uit: Under the Skin
“Isserley always drove straight past a hitch-hiker when she first saw him, to give herself time to size him up. She was looking for big muscles: a hunk on legs. Puny, scrawny specimens were no use to her. At first glance, though, it could be surprisingly difficult to tell the difference. You'd think a lone hitcher on a country road would stand out a mile, like a distant monument or a grain silo; you'd think you would be able to appraise him calmly as you drove, undress him and turn him over in your mind well in advance. But Isserley had found it didn't happen that way. Driving through the Highlands of Scotland was an absorbing task in itself; there was always more going on than picture postcards allowed. Even in the nacreous hush of a winter dawn, when the mists were still dossed down in the fields on either side, the A9 could not be trusted to stay empty for long. Furry carcasses of unidentifiable forest creatures littered the asphalt, fresh every morning, each of them a frozen moment in time when some living thing had mistaken the road for its natural habitat. Isserley, too, often ventured out at hours of such prehistoric stillness that her vehicle might have been the first ever. It was as if she had been set down on a world so newly finished that the mountains might still have some shifting to do and the wooded valleys might yet be recast as seas. Nevertheless, once she'd launched her little car onto the deserted, faintly steaming road, it was often only a matter of minutes before there was southbound traffic coming up behind her. Nor was this traffic content to let her set the pace, like one sheep following another on a narrow path; she must drive faster, or be hooted off the single carriageway. Also, this being an arterial road, she must be alert to all the little capillary paths joining it. Only a few of the junctions were clearly signposted, as if singled out for this distinction by natural selection; the rest were camouflaged by trees. Ignoring junctions was not a good idea, even though Isserley had the right of way: any one of them could be spring-loaded with an impatiently shuddering tractor which, if it leapt into her path, would hardly suffer for its mistake, while she would be strewn across the bitumen.“
De Duitse schrijver Günter Grass is vandaag overleden in de stad Lübeck. Dat heeft zijn uitgever Steidl Verlag bekendgemaakt. Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. In 1999 ontving hij de Nobelprijs voor de Literatuur. Grass is 87 jaar oud geworden. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Günter Grass op dit blog.
Uit: Die Blechtrommel
„Jetzt habe ich keine Worte mehr, muß aber dennoch überlegen, was Oskar nach seiner unvermeidlichen Entlassung aus der Heil- und Pflegeanstalt zu tun gedenkt. Heiraten? Ledigbleiben Auswandern? Modellstehen? Steinbruch kaufen? Jünger sammeln? Sekte gründen? All die Möglichkeiten, die sich heutzutage einem Dreißigjährigen bieten, müssen überprüft werden, wo mit überprüft, wenn nicht mit meiner Trommel. So werde ich also jenes Liedchen, das mir immer lebendiger und fürchterlicher wird, auf mein Blech legen, werde die Schwarze Köchin anrufen, befragen, damit ich morgen früh meinem Pfleger Bruno verkünden kann, welche Existenz der dreißigjährige Oskar fortan im Schatten eines immer schwärzer werdenden Kinderschreckens zu führen gedenkt; denn was mich früher auf Treppen erschreckte, was im Keller, beim Kohlenholen buhhh machte, daß ich lachen mußte, was aber dennoch immer schon da war, mit Fingern sprach, durchs Schlüsselloch hustete, im Ofen seufzte, schrie mit der Tür, wölkte auf aus Kaminen, wenn Schiffe im Nebel ins Horn atmeten, oder wenn zwischen den Doppelfenstern stundenlang eine Fliege starb, auch als die Aale nach Mama verlangten, und meine arme Mama nach den Aalen, wenn die Sonne hinter dem Turmberg verschwand und für sich lebte,starb, auch als die Aale nach Mama verlangten, und meine arme Mama nach den Aalen, wenn die Sonne hinter dem Turmberg verschwand und für sich lebte, Bernstein! Wen meinte Herbert, als er das Holz berannte? Auch hinterm Hochaltar — was wäre der Katholizismus ohne die Köchin, die alle Beichtstühle schwärzt? Sie warf den Schatten, als des Sigismund Markus Spielzeug zusammenbrach, und die Gören auf dem Hof des Mietshauses, Axel Mischke und Nuchy Eyke, Susi Kater und Hänschen Kollin, sie sprachen es aus, sangen, wenn sie die Ziegelmehlsuppe kochten: »Ist die Schwarze Köchin da? Jajaja! Du bist schuld und du bist schuld und du am allermeisten. Ist die Schwarze Köchin da...« Immer war sie schon da, selbst im Waldmeisterbrausepulver, so unschuldig grün es auch schäumte; in allen Kleiderschränken, in denen ich jemals hockte, hockte auch sie und lieh sich später das dreieckige Fuchsgesicht der Luzie Rennwand aus, fraß Wurstbrote mitsamt den Pellen und führte die Stäuber auf einen Sprungturm — nur Oskar blieb übrig, sah Ameisen zu und wußte: das ist ihr Schatten, der sich vervielfältigt hat und der Süße nachgeht, und alle die Worte: Gebenedeite, Schmerzensreiche, Seliggepriesene, Jungfrau der Jungfrauen ... und alle die Gesteine: Basalt, Tuff, Diabas, Nester im Muschelkalk, Alabaster so weich... und all das zersungene Glas, durchsichtige Glas, hauchdünn geatmete Glas... und Kolonialwaren: Mehl und Zucker in blauen Pfund- und Halbpfundtüten. Später vier Kater, deren einer Bismarck hieß, die Mauer, die frisch gekalkt werden muß te, ins Sterben verstie gene Pole n, auch So ndermeldu nge n, wenn wer was versenkte, Karto ffeln, die von der Waage polterten, was sich zum Fußende hin verjüngt, Friedhöfe, auf denen ich stand, Fliesen, auf denen ich kniete, Kokosfasern, auf denen ich lag ... alles im Beton Eingestampfte, der Saft der Zwiebeln, der die Tränen zieht, der Ring am Finger und die Kuh, die mich leckte... Fragt Oskar nicht, wer sie ist! Er hat keine Worte mehr. Denn was mir früher im Rücken saß, dann meinen Buckel küßte, kommt mir nun und fortan entgegen:
Schwarz war die Köchin hinter mir immer schon. Daß sie mir nun auch entgegenkommt, schwarz. Wort, Mantel wenden ließ , schwarz. Mit schwarzer Währung zahlt, schwarz. Während die Kinder, wenn singen, nicht mehr singen: Ist die Schwarze Köchin da? Ja — Ja — Ja!"
Am ersten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij Beloken Pasen
Het Ongeloof van Sint Thomas door Guercino, 1621
Am ersten Sonntage nach Ostern
Evang.: Jesus geht durch verschlossene Türen und spricht: "Der Friede sei mit Euch!"
Und hast du deinen Frieden denn gegeben An Alle, die dich sehnen um dein Heil, So will ich meine Stimme auch erheben: Hier bin ich, Vater, gib mir auch mein Teil! Warum sollt' ich, ein ausgeschloßnes Kind, Allein verschmachtend um mein Erbe weinen? Warum nicht sollte deine Sonne scheinen, Wo doch im Boden gute Keime sind?
Oft mein' ich zwar, zum Beten sei genommen Mir alles Recht, da es so trüb und lau; Mir könne nur geduldig Harren frommen Und starrer Aufblick zu des Himmels Blau: Doch Herr, der du dem Zöllner dich gesellt, O laß nicht zu, daß ich in Nacht verschwimme; Dem irren Lamme ruft ja deine Stimme, Und um den Sünder kamst du in die Welt.
Wohl weiß ich, wie es steht in meiner Seelen, Wie glaubensarm, wie trotzig und verwirrt, Wohl weiß ich, daß sich manches mochte hehlen; Ich fühle, wie es durch die Nerven schwirrt, Und kraftlos folg' ich seiner trüben Spur. Mein Helfer, was ich nimmer mag ergründen, Du kennst es wohl, du weißt es wohl zu finden, Du bist der Arzt, ich bin der Kranke nur.
Und hast du tief geschaut in meine Sünden, Wie nicht ein Menschenauge schauen kann; Hast du gesehn, wie in den tiefsten Gründen Noch schlummert mancher wüste, dunkle Wahn: Doch weiß ich auch, daß keine Trän' entschleicht, Die Deine treue Hand nicht hat gewogen, Und daß kein Seufzer dieser Brust entflogen, Der dein barmherzig Ohr nicht hat erreicht.
Du, der verschloßne Türen kann durchdringen, Sieh, meine Brust ist ein verschloßnes Tor. Zu matt bin ich, die Riegel zu bezwingen; Doch siehst du, wie ich angstvoll steh' davor. Brich ein, brich ein! O komm mit deiner Macht, Laß Liebe gelten, da gering der Glaube, O laß mich schauen deine Friedenstaube, Laß fallen deinen Strahl in meine Nacht!
Nicht weich' ich, eh' ich einen Schein gesehen, Und wär' er schwach wie Wurmes Flimmer auch; Und nicht von dieser Schwelle will ich gehen, Bis ich vernommen deiner Stimme Hauch. So sprich, mein Vater, sprich denn auch zu mir Mit jener Stimme, die Maria nannte, Als sie verkennend, weinend ab sich wandte, O sprich: "Mein Kind, der Friede sei mit dir!"
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Slot Hülshoff met de kapel
„Es ist dieser Herbst gewesen, in dem alles begonnen hat, dieser nördliche Herbst mit seiner schneelosen Kälte, mit seiner erstickend frühen Dunkelheit, dieser Herbst mit seinem grau aufschäumenden Meer und den windgepeitschten Felsen. Es begann in der Nacht, in der es mich hinaus auf die Klippe trieb, die fünfzig, sechzig Meter über der Ostsee aufragt, in der ich dort oben stand und daran dachte, es zu tun, es mit derselben Leichtigkeit, mit demselben instinktiven Vertrauen zu tun wie die Vögel, die sich im Juni von den Felsen stürzen, denn ich war reich, und dieses Gefühl war grenzenlos, und ich wusste, dass es nicht über den Moment hinaus dauern würde, nicht länger andauerte als diese Minuten, in denen ich hier oben stand und der Wind so eisig war, dass mein Gesicht taub wurde und es mir den Atem zurück in die Lunge drückte. Ich wusste, dass es das war, was mich bis an die Kante der Felsen trieb, nicht Verzweiflung, nicht der Gedanke, entdeckt zu werden, oder die Angst vor dem, was dieser Entdeckung folgte. Wenn ich mich da oben nicht umgedreht hätte zum rotierenden Leuchtfeuer, wenn ich nicht zurückgeschaut und mir vorgestellt hätte, wie sie da lag mit den über die Schultern gerutschten Trägern ihres dünnen Nachthemdes, sondern wenn ich weitergegangen wäre, noch einen Schritt über den Rand der Klippe hinaus, dann wäre dieser Reichtum in mir für immer in der eisigen Kälte aufgehoben gewesen. »Inez. Betonung auf dem e.« »Das gefällt mir. Klingt spanisch.« Der Herbst, nicht der Sommer war es, der mich so ausgeglüht hat, dass ich das Gefühl haben werde, richtungslos über den Asphalt zu treiben, wenn die Fähre mich in einer Stunde in dem verödeten Hafen von Klintehamn absetzen wird, von dem aus ich im Juni aufgebrochen war. Ich hatte eine Woche auf Gotland verbracht. Ich hatte mir die Stadtmauer von Visby angesehen und das Klostertheater in Roma, ich war nach Fårö, Gotlands nördlicher Spitze, gefahren, die bis vor wenigen Jahren noch militärisches Sperrgebiet gewesen war. An Fårös Stränden ragen Kalksteinsäulen auf. Sie sind schlank und porös und wirken im Nebel wie steif aufgerichtete Leichname. Abends saß ich vor meinem Zelt und sah die Mücken tanzen. Es wurde nicht dunkel. Die Sonne verschwand nur für zwei Stunden hinter dem Horizont, der bis zum Morgen nachglühte. Ich schlief schlecht.”
« Lucy: Would you care for a drink or something? Rosemary: A drink? Oh – well – what’s the time? Well – I don’t know if I should. Half past – oh yes, well – why not? Yes, please. Why not? A little one. Lucy: Orange or lemon? Rosemary: I beg your pardon? Lucy: Orange juice or lemon juice? Or you can have milk. Rosemary: Oh, I see. I thought you meant... Lucy: Come on. Orange or lemon? I’m waiting. Rosemary: Is there a possibility for some coffee? Lucy: No. Rosemary Oh. Lucy: It’ll keep you awake. I’ll get you an orange, it’s better for you. Rosemary: Oh...”
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit “Confusions”, Union Theatre, Londen, 2009
“Feaver had heard out the agents in his living room. He was perched on a camelback sofa smartly upholstered in bleached silk, trying to contain himself. To smile. Stay slick. He opened his mouth to speak but was interrupted by the unexpected sensation of a single cold rill of his own sweat tracking the length of his side until it was absorbed in the elastic waistband of his boxers. And the good news? he asked on second effort. They were getting to that, the agent said. The good news was that Robbie had an opportunity. Maybe there was something he could do for himself. Something that a person with his family situation ought to consider. The agent then walked across the marble foyer and opened the front door. The United States Attorney, Stan Sennett, was standing on Robbie's doorstep. Feaver recognized him from TV, a short man, slender, kempt with a compulsive orderliness. A few gnats zagged madly under the light above the careful part in Sennett's head. He greeted Feaver with his in-court expression, humorless as a hatchet blade. Robbie had never practiced a day of criminal law, but he knew what it meant that the United States Attorney was standing in person on his front stoop late at night. It meant the biggest gun was pointed straight at him. It meant they wanted to make him an example. It meant he'd never get away. In his terror, Robbie Feaver found a single useful thought. I want a lawyer, he said. He was entitled, Sennett finally responded. But perhaps Robbie should listen to him first. As soon as Sennett set a polished brogan across the threshold, Robbie repeated himself.“
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit:The Teeth of The Tiger
"Lessons learned?" Broughton asked. "There is no such thing as too much training, sir, or being in too good a shape. The real thing is a lot messier than exercises. Like I said, the Afghans are brave enough, but they are not trained. And you can never know which ones are going to slug it out, and which ones are going to cave. They taught us at Quantico that you have to trust your instincts, but they don't issue instincts to you, and you can't always be sure if you're listening to the right voice or not." Caruso shrugged, but he just went ahead and spoke his mind. "I guess it worked out okay for me and my Marines, but I can't really say I know why." "Don't think too much, Captain. When the shit hits the fan, you don't have time to think it all the way through. You think beforehand. It's in how you train your people, and assign responsibilities to them. You prepare your mind for action, but you never think you know what form the action is going to take. In any case, you did everything pretty well. You impressed this Hardesty guy—and by the way, he is a fairly serious customer. That's how this happened," Broughton concluded. "Excuse me, sir?" "The Agency wants to talk to you," the M-2 announced. "They're doing a talent hunt, and your name came up." "To do what, sir?" "Didn't tell me that. They're looking for people who can work in the field. I don't think it's espionage. Probably the paramilitary side of the house. I'd guess that's the new counter-terror shop. I can't say I'm pleased to lose a promising young Marine. However, I have no say in the matter. You are free to decline the offer, but you do have to go up and talk to them beforehand." "I see." He didn't, really. "Maybe somebody reminded them of another ex-Marine who worked out fairly well up there..." Broughton half observed."
Uit: Die Familie Pfäffling. Eine deutsche Wintergeschichte
„Ihr wollt die Familie Pfäffling kennen lernen? Da muß ich euch weit hinausführen bis ans Ende einer größeren süddeutschen Stadt, hinaus in die äußere Frühlingsstraße. Wir kommen ganz nahe an die Infanteriekaserne, sehen den umzäunten Kasernenhof und Exerzierplatz. Aber vor diesem, etwas zurück von der Straße, steht noch ein letztes Haus und dieses geht uns an. Es gehört dem Schreiner Hartwig, bei dem der Musiklehrer Pfäffling mit seiner großen Familie in Miete wohnt. Um das Haus herum, bis an den Kasernenhof, erstreckt sich ein Lagerplatz für Balken und Bretter, auf denen Knaben und Mädchen fröhlich herumklettern, turnen und schaukeln. Meistens sind es junge Pfäfflinge, die da ihr Wesen treiben, manchmal sind es auch ihre Kameraden, aber der eine Kleine, den man täglich auf den obersten Brettern sitzen und dabei die Ziehharmonika spielen sieht, das ist sicher kein anderer als Frieder Pfäffling. Um die Zeit, da unsere Geschichte beginnt, ist übrigens der Hof verlassen und niemand auf dem weiten Platz zu sehen. Heute ist, nach den langen Sommerferien, wieder der erste Schultag. Der Musiklehrer Pfäffling, der schlanke Mann, der noch immer ganz jugendlich aussieht, war schon frühzeitig mit langen Schritten den gewohnten Weg nach der Musikschule gegangen, um dort Unterricht zu geben. Sechs von seinen sieben Kindern hatten zum erstenmal wieder ihre Bücher und Hefte zusammengesucht und sich auf den Schulweg gemacht. Die lange Frühlingsstraße mußten sie alle hinunterwandern, aber dann trennten sich die Wege; die drei ältesten suchten weit drinnen in der Stadt das alte Gymnasiumsgebäude auf, die zwei Schwestern hatten schon etwas näher in die Töchterschule und Frieder, der noch in die Volksschule ging, hätte sein Ziel am schnellsten erreichen können, aber das kleine runde Kerlchen pflegte in Gedanken verloren dahinzugehen und sich mehr Zeit zu lassen als die andern.“
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal
De Engelse hoveling, dichter en toneelschrijver Edward de Vere, 17e graaf van Oxford, werd geboren op 12 april 1550 in Castle Hedingham. Zie ook alle tags voor Edward de Vere op dit blog.
Even as the wax doth melt, or dew consume away
Even as the wax doth melt, or dew consume away Before the sun, so I, behold, through careful thoughts decay; For my best luck leads me to such sinister state, That I do waste with others' love, that hath myself in hate. And he that beats the bush the wished bird not gets, But such, I see, as sitteth still and holds the fowling nets.
The drone more honey sucks, that laboureth not at all, Than doth the bee, to whose most pain least pleasure doth befall: The gard'ner sows the seeds, whereof the flowers do grow, And others yet do gather them, that took less pain I trow. So I the pleasant grape have pulled from the vine, And yet I languish in great thirst, while others drink the wine.
Thus like a woeful wight I wove the web of woe, The more I would weed out my cares, the more they seemed to grow: The which betokeneth, forsaken is of me, That with the careful culver climbs the worn and withered tree, To entertain my thoughts, and there my hap to moan, That never am less idle, lo! than when I am alone.
Edward de Vere (12 april 1550 – 24 juni 1604) Rhys Ifans als Edward De Vere in de film Anonymous uit 2011.
Oh, my friends, when I die, plant a willow on my grave When in the glass of my brief day The sand runs out, and to my rest, Where sleep the dead, I'm borne away, Remember this my last behest.
Thrust my remains in none of those Grim vaults that line the sullen walls, In whose dread chambers, dark and close, Our glorious sunlight never falls.
Seek me an open space below: There, neath the sward make ye my bed, Where sunbeams play, and breezes blow; And flowers and shrubs there fragrance spread.
That I may feel - while time rolls on - Around, above me, ever near, The warm rays of my country's sun, The sod of my Borinquen dear!
Vertaald door Francis J. Amy
José Gautier Benítez (12 april 1848 – 24 januari 1880)
“KULIGIN. Then there's no doubt, sir, you'll never see your fortune. BORIS. No, but that's not all, Kuligin! First he finds fault with us to his heart's content, and ends none the less with giving us nothing, or some tiny dole. And then he'll go making out that it's a great favour, and that he ought not to have done even that. KUDRIASH. That's just the way the merchants go on among us. Besides, if you were ever so respectful to him, who's to hinder him from saying you're disrespectful? BORIS. To be sure. And indeed he sometimes will say: I've children of my own, why should I give money away to outsiders? Am I to wrong my own like that? KULIGIN. It's plain, sir, you're not in luck's way. BORIS. If it were only me, I wouldn't care! I'd throw it all up and go away. But I'm sorry for my sister. He did write for her to come too, but mother's relations wouldn't let her, they wrote she wasn't well. It frightens me to think what the life here would be for her. KUDRIASH. Of course. The master's no decent manners at all. KULIGIN. In what capacity do you live with him, sir; what arrangement has he made with you? BORIS. Why, none whatever; "you live with me," he says, "and do what you're told, and your pay shall be what I give you," that's to say, in a year's time he'll settle up with me as he thinks fit. KUDRIASH. That's just his way. Not one of us dare as much as hint at a salary, or he storms till he's black in the face. "How do you know," he'll say, "what I have in my mind to do? Do you suppose you can see into my heart? Maybe, I shall be so disposed as to give you five thousand." It's no use talking to him! Only you may be pretty sure he's never been disposed that way in his life. KULIGIN. It's a hard case, sir! You must try and get the right side of him somehow. “ BORIS. But the point is, Kuligin, that it's impossible. Why, even his own children can never do anything to please him; so it's hardly likely I could! »
Alexander Ostrovski (12 april 1823 – 14 juni 1886) Scene uit een opvoering in New York, 2009
Uit: On Oppression & the Rise of Black Leadership (Vertaald door Lynn Hunt)
“In all parts the name of the hero, who shall have restored the rights of the human species will be blest; in all parts trophies will be erected to his glory. Then will the black code [each country had its own code of laws regarding slaves or blacks] be no more; and the white code will be a dreadful one, if the conqueror only regards the right of reprisals. Till this revolution shall take place, the Negroes groan under the oppression of labor, the description of which cannot but interest us more and more in their destiny. *The author has in mind the fugitive slaves in Jamaica and Dutch Surinam, but almost every colony in the Americas with slaves had its runaway slave societies. The largest ones could be found in the Caribbean and in the interior of the western South American coast.”
Guillaume-Thomas Raynal (12 april 1713 – 6 maart 1796)
Het is vandaag geen waarheid die ik zoek, Geen Nazareense visser die mijn dood afpakt, Geen Weense dokter die mijn penis spreekles geeft, Geen Trierse filosoof die op de bank mijn volmacht heeft.
Vandaag is het geen goedheid die ik zoek, Geen Gandhi, kaal en mager, woord tot op het been, En geen Thérèse de Lisieux. (Wat zei dat kleintje weer? Hard moet ik U voelen, anders is er chaos, Hard en doodvermoeiend, anders ben ik niet gerust.’)
Geen goedheid, nee, verdomd, ik weet wat goedheid is. Goedheid is een stinkend bed, een meisjesstem Van zestig jaar, een fluimend propje vlees In kussens van formol, een bibberende muizepoot Waar ik van at, en die mij niet bekomt.
Vandaag is het geen schoonheid die ik zoek. Schoonheid spreekt vanzelf als ik mijn handen opendoe In het ivoor van mijn lievelingsakkoord, zeven vingers, A, kleine terts, uit de nocturnes van Chopin, Die teringlijder aan zijn Pleyel in Nohant.
Nee, het ware en het goede en het schone zijn vandaag Een broodwinning voor ingenieurs, therapeuten en artiesten. Maar ik, ik ben een dichter. En op mijn nederige stoel, met mijn ambachtelijke trots Zoek ik een degelijke, propere en zwierige manier Om hier, vandaag, in deze tijd, alsnog te overleven.
Beginnen
2 Om twintig voor negen verliet ik geruisloos het lichaam Van moeder en keek ik ons aan.
Ik zag ons daar allemaal liggen en staan In mijn eerste verblinding.
Ik hoorde ons allemaal aan als de stem Van een schaar en ik voelde mijn aanvang Verknipt.
Mijn bloedende navel bestreek het schreeuwende centrum Van de wereld in deze kamer.
Ik kan uit mijn kamer van jullie niet weg.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
The Garden
It shines in the garden, in the white foliage of the chestnut tree, in the brim of my father's hat as he walks on the gravel.
In the garden suspended in time my mother sits in a redwood chair: light fills the sky, the folds of her dress, the roses tangled beside her.
And when my father bends to whisper in her ear, when they rise to leave and the swallows dart and the moon and stars have drifted off together, it shines.
Even as you lean over this page, late and alone, it shines: even now in the moment before it disappears.
The Midnight Club
The gifted have told us for years that they want to be loved For what they are, that they, in whatever fullness is theirs, Are perishable in twilight, just like us. So they work all night In rooms that are cold and webbed with the moon's light; Sometimes, during the day, they lean on their cars, And stare into the blistering valley, glassy and golden, But mainly they sit, hunched in the dark, feet on the floor, Hands on the table, shirts with a bloodstain over the heart.
“‘Het strand lag vol zeewier. En omgevallen boomstammen, en gestrande bootjes waarvan de romp helemaal onder de pluisjes zat. De vissers kwamen hier hun wrakken dumpen om geen afvalheffing te hoeven betalen. Het was heerlijk om tot je kuiten in dat zachte deeg van zeewier weg te zakken, de lege schelpen te voelen die als tanden omhoogstaken en in hun voeten prikten. Miljoenen harige, bruine zeegrasbolletjes, allemaal hier neergekwakt door de zee. Aan de waterkant ploeterden ze door een zwarte algenlaag, een brij die rook naar pies en brood. Dit was hun geheime strandje.’ (…)
‘Ze hebben hun gezicht opgemaakt, veel te dik. De lippenstift loopt over de randen, de mascara druipt van de hitte en plakt hun wimpers aan elkaar, maar daar trekken ze zich niets van aan. Dit is hun eigen privé-verkleedpartijtje [sic], de provocatie die ze het raam uit gooien. Ze weten tenslotte dat er misschien wel iemand is die hen bespiedt en zijn broek losknoopt.’
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“The plane did not land immediately, as I had expected, but remained hovering over the airport for some time. Finally, a voice announced over the loudspeaker to fasten seatbelts, for the plane was about to begin its descent. The fat lady turned to me while inspecting her belt, as if this were some kind of police film, and said, “What an exciting trip!” When the plane had finally landed at Fiumicino Airport, I noticed that it had stopped quite a distance away from the other aircraft. From the window I saw border police surrounding the plane in their vehicles as alarms began sounding from everywhere. The Carabineri descended and furnished their weapons, and I realized they had been ordered to investigate, making sure there was indeed a sick woman aboard the plane. Two officers boarded, one of them with a walky-talky. The first went straight to the cockpit, while the other went toward the rear where the sick woman was. A few minutes passed before we heard the captain inform us over the loudspeaker that we would stay in Fiumicino Airport for some time, until the woman could be examined. A small airport bus then arrived, and we were told to get inside. Meanwhile, an ambulance approached to transport the patient.”
Slowly the light's net is lifted Out of the yard, and our kitchen Fills with darkness Like the hollows deep in a pool.
Silence - The scrubbing brush creeps to life, Above it, a patch of wall Hesitates, hangs, not sure Whether to stay or fall.
A night that wears oily rags Heaves a sigh, Halts in the sky; Then settles on the outskirts, Waddles over the squareAnd lights a bit of moon to see by.
Like ruins the factories loom. But inside them a denser gloom Even now is being produced. It sets, A foundation for silence.
Through the windows of textile mills Fly moonbeams in sheaves - Moon thread till morning weaves On motionless looms a fabric Of girl workers' dreams.
Farther on, like a cloistered graveyard, The foundry, bolt makers, cement works Echoing family crypts. Too well these workshops keep The secret of resurrection. A cat's claws on the fence; And the simple night-watchman sees A ghost, a flashing signal. Coolly gleam The beetle-backed dynamos.
Attila József (11 april 1905 – 3 december 1937) In 1924
Wir brachen auf — ins Unermeßliche — So dachten wir dereinst — und keiner wagt Den Widerspruch. Wir schauten häßliche Gesichter, von der tollen Zeit zernagt.
Wir sahen tote Augen aufwärts starren Aus schwarzen Särgen, Winterwind-umtost. Papierne Vögel hielten uns zum Narren, Umschwirrten uns und brachten keinen Trost.
Wir sahen Wälder in erfrorne Himmel ragen, Und erst danach fand unser Weg zu Zielen: Uns zu erwärmen, flohen wir und fielen Zurück ins bürgerliche Wohlbehagen.
Was bleibt von den vergangenen Ekstasen? Ein Hauch verfaulter Luft in leeren Vasen.
Rolf Schilling (Nordhausen, 11 april 1950) Nordhausen
“The General took out the letter, carefully smoothed the paper, set his glasses on his nose and placed the sheet under the bright light to read the straight short lines of angular handwriting, his arms folded behind his back. There was a calendar hanging on the wall. Its fist-sized numbers showed August 14. The General looked up at the ceiling and counted: August 14. July 2. He was calculating how much time had elapsed between that long-ago day and today. "Forty-one years," he said finally, half aloud. Recently he had been talking to himself even when he was alone in the room. "Forty years," he then said, confused, and blushed like a school- boy who's stumbled in the middle of a lesson, tilted his head back and closed his watering eyes. His neck reddened and bulged over the maize-yellow collar of his jacket. "July 2, 1899, was the day of the hunt," he murmured, then fell silent. Propping his elbows on the desk like a student at his studies, he went back to staring anxiously at the letter with its brief handwritten message. "Forty-one," he said again, hoarsely. "And forty-three days. Yes, exactly." He seemed calmer now, and began to walk up and down. The room had a vaulted ceiling, supported by a central column. It had once been two rooms, a bedroom, and a dressing room. Many years ago--he thought only in decades, anything more exact upset him, as if he might be reminded of things he would rather forget--he had had the wall between the two rooms torn down. Only the column holding up the central vault remained. The castle had been built two hundred years earlier by an army supplier who sold oats to the Austrian cavalry and in course of time was promoted to the nobility. The General had been born here in this room.”
“And of course these days I feel like there is a nation of us - displaced southerners and children of the working class. We listen to Steve Earle, Mary J. Blige, and k.d. lang. We devour paperback novels and tell evil mean stories, value stubbornness above patience and a sense of humor more than a college education. We claim our heritage with a full appreciation of how often it has been disdained. And let me promise you, you do not want to make us angry.” (…)
“When my mama was twenty-five she already had an old woman's hands, and I feared them. I did not know then what it was that scared me so. I've come to understand since that it was the thought of her growing old, of her dying and leaving me alone. I feared those brown spots, those wrinkles and cracks that lined her wrists, ankles, and the soft shadowed sides of her eyes.” (…)
“I could not stand it, neither the words on the page nor what they told me about myself. My neck and teeth began to ache, and I was not at all sure I really wanted to live with that stuff inside me. But holding onto them, reading them over again, became a part of the process of survival, of deciding once more to live--and clinging to that decision.”
Dorothy Allison (Greenville, 11 april 1949)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssen werd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssen op dit blog.
Sur l’ivoire
La nuit dernière j’ai rêvé, me croiras-tu, que sur l’ivoire dont chaque jour tes doigts calment l’attente, je parvenais à te traduire à petits traits, petites touches, ce qui de toi me vient depuis le jour de ton apparition, à te montrer en ce langage par quels délires furent marquées les heures où j’eus le sentiment qu’il tenait à si peu que nous prenions le large. Mais, tu le sais, je commerce avec les seuls mots, au réveil il ne me restait qu’à les tracer sans cacher leur misère, pour te manifester mon rêve et ma chimère avec es quelques vers bricolés sur l’ivoire de mon méchant clavier.
Estuaire
Ses yeux toujours furent pour moi pareils aux deux moitiés de la planète bleue, l’australe avec les feux qui marquent l’horizon, la boréale aux jardins si babyloniens, et pour chaque hémisphère ou chaque œil, au centre de l’iris, une pupille rieuse qui me rappelle celle qui est tapie dans l’estuaire où je voudrais ce soir célébrer son anniversaire.
Vierundzwanzigmal pro Sekunde laufe ich mir davon kommt etwas auf mich zu sagt: Ich
laufe davon bin fest gehalten in den Bildern die laufen ein Massaker jede Bewegung eine Wendung im Schlaf in vierundzwanzig Stück pro Sekunde Stunden der Tag zerteilt eine gepreßte Stimme die Tonspur sagt: Ich
hab mich verlaufen sehe vor lauter Bildern den Film nicht den Stillstand sehe mich vor vierundzwanzig Feststellungen pro Sekunde bewegt die Hand in den Mund gestopft: Leben
« A peine ai-je l’air d’un fragment de moi-même et, sur mon visage, on déchiffre mal le résumé des chapitres précédents…. Ces cheveux clairsemés, cette bouche démeublée, ces yeux qui peinent à accommoder sont un déguisement. L’être qu’il cache n’est autre que le jeune homme que j’étais, que je demeure. Entendons-nous : pas question de devenir un de ces vieux messieurs qui ont gardé le cœur jeune, je suis ce jeune homme dont l’enveloppe s’est usée. Il m’arrive, au détour d’un instant, d’éprouver l’impression aveuglante que je me trouve, au moment même, sur la route irisée des Charentes, ou sur les collines brumeuses et lumineuses qui dominent Rouen, cerné par un bombardement dans un baraquement le long du Danube, dînant à Poitiers sur la route d’Espagne, débarquant à Toulouse pour un match de rugby. Tout concourt à l’hallucination : les parfums, les couleurs, l’écho à peine éteint des paroles qui auraient pu être échangées, le temps qu’il fait et l’heure qu’il est. » (…)
Et j’aimais l’ancien collège de Clermont ou j’ai peut-être occupé en mon temps le pupitre de Molière et d’Edouard Herriot, celui de Voltaire et du Cardinal Baudrillard. Autrefois, à Paris, on était d’un lycée comme on est d’une paroisse ; on avait l’esprit de préau."
„Annette trat ans Fenster und wartete, bis Gregor aus dem Haus kam. Mit beschwingten Schritten ging er auf den Wagen zu, stieg ein und steckte den Zündschlüssel an. Der Motor fing an zu brummen, und Annette sah einen flüchtigen Augenblick lang die vertrauten Hände auf dem Lenkrad liegen. Dann bog der Wagen in die Allee ein und verschwand. Gregor hatte nicht einmal zurückgeblickt, nicht aus Unfreundlichkeit, sondern weil er ganz und gar mit der Aufgabe beschäftigt war, seinen Wagen zu starten, außerdem wäre ihm nie eingefallen, Annette könne dort oben am Fenster stehen und ihm nachsehen. "Leg dich doch noch einmal hin", hatte er gesagt, "du siehst nicht gut aus" und "du hast ja heute Zeit". Ja, sie hatte Zeit, ihr freier Tag war heute, ein ganzer Tag ohne Bibliothek, aber auch ohne Gregor. Sie fühlte sich müde und schwindlig, wie immer in den letzten Monaten; es war vielleicht wirklich besser, noch einmal zu versuchen einzuschlafen. Auf dem Tisch stand die Schale, aus der Gregor eben noch getrunken hatte, ein Zigarettenstummel lag zerdrückt im Aschenbecher. Annette nahm die Schale in die Hand und setzte sie an den Mund, genau an der Stelle, an der Gregor getrunken hatte. Der kleine Kaffeerest schmeckte bitter und war schon ganz kalt. Annette lächelte über sich selbst bei dem Gedanken, wie sehr sie es immer verabscheut hatte, aus einer fremden Schale zu trinken oder einen schon benützten Löffel zu verwenden. Ich kenne mich selbst nicht wieder, dachte sie, ich bin einfach nicht mehr der Mensch, der ich einmal war.“
"In his own regiment there was a private who had been a teacher in the middle school but it was known that he entertained subversive ideas and was not to be trusted with authority. It was a measure of the Army's desperate need that he had been permitted to serve at all. His proper place was prison, with other traitors and weaklings."
David Westheimer (11 april 1917 – 8 november 2005) Cover
THIS is a rune I ravelled in the still, Arrogant stare of an Australian cow— ‘These prankt intruders of the hornless brow, Puffed up with strange illusions of their skill To fence, to milk, to fatten and to kill, Once worshipped me with temple, rite and vow, Crowned me with stars, and bade rapt millions bow Before what abject guess they called my will!
‘To-day, this flunkey of my midden, Man, Throws child-oblations in my milking byre, Stifles in slums to spare me lordly fields, Flatters with spotless consorts my desire, And for a pail of cream his birth-right yields, As once in Egypt, Hellas, Ind, Iran!’
Sloth (I)
Too many a Samsan lip your teeth indent: Too many a Sybil girl you lure to make The Great Refusal for a fireside sake: And glamoured poet many a look has sent Into those eyeballs bear-brown, somnolent, Nor dreamed that devils in each muddy lake Were sucking his devotion in to slake The furrowed belly of your fanged content! Religion's bane and Freedom's subtlest foe! Behold the poppied freight your barges bring The dim-lit souls that crave the prophet's gleam, Or fettered people's writhing 'neath their woe-- Gossamer clips and thriftless harvesting Of phantom flocks and shadowy tilth of dream!
„JUNGFER LOTTCHEN. Nein, mein Herr Reinhart; dieser Fehler nimmt gewiß mit den Jahren nur noch mehr zu. Die Fehler, an denen die Jugend schuld ist, und die mit den Jahren vergehen, die bestehen gemeiniglich nur in einem gar zu großen Feuer der Leidenschaften. Bey ihm aber ist es ein Mangel der Vernunft, ein innerer Hochmuth des Herzens, eine närrische Selbstliebe: und die nimmt mit den Jahren immer mehr zu. HERR REINHART. Glaube Sie das nicht, Jungfer Lottchen. JUNGFER LOTTCHEN. Das glaube ich gewiß. Wer in seinem 20sten Jahre noch nicht so viel Urtheilskraft hat, daß er seine Selbstliebe verbergen kann: der bleibt sein Lebenlang ein Thor. HERR REINHART schüttelt den Kopf. Es ist mir sehr leid, Jungfer Lottchen, daß Sie wider den jungen Menschen so sehr aufgebracht ist. JUNGFER LOTTCHEN. Daran hat er selbst Schuld. Hätte er mir einen bessern Begriff von sich beygebracht: so würde ich ihn auch haben. HERR REINHART. Der Mensch denket und saget doch aber alles Gutes von sich. JUNGFER LOTTCHEN lachend. Eben darum glaube ich es nicht, weil er es selbst sagt. HERR REINHART. Nun, nun, er ist nur erst vierzehn Tage hier: wenn Sie ihn länger kennen wird; so wird er Ihr schon noch gefallen. JUNGFER LOTTCHEN lächelnd. Ich versichere Sie, daß er mir je länger je abgeschmackter vorkommen wird. Gewisse Leute haben nun einmal das Schicksal, je länger man sie sieht, desto verdrießlicher werden sie einem: und Herr Vielwitz ist gewiß von der Art.“
Wer herrschet über Reich und Land Von hier aus bis nach Samarkand – Bei der Gesetz-Kommission Als Präses – auf der Russen Thron Den Frieden zu Focsany macht – – Und hat auf die Kometen acht, Und sieht sie um eintausend Jahr Auf seinem Blatt Papier vorher; Der hat Genie, und braucht's, fürwahr! Allein der Dichter braucht noch mehr!
Der Junge von Zigeunerart Der unterm Baum empfangen ward, Und der auf einem Bauholz zart Kam an das Licht der Welt hervor; Der Fündling auf dem Mist – am Tor; Der junge muntre Savoyard Der künftig Schuh und Schornstein fegt, Die Butte, die Muskete trägt; Die jungen Herren allzumal Die kommen, glaubet meinem Wort Im Audienz- im Richtersaal Auf Kanzel, Pult, und jedem Ort Gewißlich eher alle fort, Als wen in seinem Zorn Apoll Zum Dichter schaffen will, und soll.
Johann Heinrich Merck (11 april 1741 – 27 juni 1791) Darmstadt door Johann Tobias Sonntag, z.j.
Sublime—invention ever young, Of vast conception, tow'ring tongue To God th' eternal theme; Notes from yon exaltations caught, Unrivall'd royalty of thought O'er meaner strains supreme.
His muse, bright angel of his verse, Gives balm for all the thorns that pierce, For all the pangs that rage; Blest light still gaining on the gloom, The more than Michal of his bloom, Th' Abishag of his age.
He sang of God—the mighty source Of all things—the stupendous force On which all strength depends; From whose right arm, beneath whose eyes, All period, power, and enterprise Commences, reigns, and ends.
Tell them, I AM, Jehovah said To Moses; while earth heard in dread, And, smitten to the heart, At once above, beneath, around, All Nature, without voice or sound, Replied, O LORD, THOU ART.
Christopher Smart (11 april 1722 – 21 mei 1771)
De Oostenrijkse dichter en politicus Anastasius Grün (eig.Anton Alexander Graf von Auersperg) werd geboren op 11 april 1808 in Laibach (tegenwoordig Ljubljana, Slovenië). Zie ook alle tags voor Anastasius Grün op dit blog.
Familiengemälde
Großvater und Großmutter, Die saßen im Gartenhag, Es lächelte still ihr Antlitz Wie sonniger Wintertag.
Die Arme verschlungen, ruhten Ich und die Geliebte dabei, Uns blühten und klangen die Herzen Wie Blumenhaine im Mai.
Ein Bächlein rauschte vorüber Mit plätscherndem Wanderlied Stumm zog das Gewölk am Himmel, Bis unseren Blicken es schied.
Es raschelte von den Bäumen Das Laub, verwelkt und zerstreut, Und schweigend an uns vorüber Zog leisen Schrittes die Zeit.
Stumm blickt aufs junge Pärchen Das alte stille Paar; Des Lebens Doppelspiegel Stand vor uns licht und wahr:
Sie sahen uns an und dachten Der schönen Vergangenheit; Wir sahen sie an und träumten Von ferner, künftiger Zeit.
Anastasius Grün (11 april 1808 – 12 september 1876) Lithografie van Josef Kriehuber, rond 1840
Pás prachu bílého se plazí před námi a v lhostejnu se tratí. Kraj v pravo, v levo bez sil v ¸áru refrénem zní fádním: "Umírat!" a slunce urputně jak ve mstě šťávy saje na své dlouhé trati. Jak zoufale se táhnem po císařské cestě - já a kamarád.
Vůz s vozkou ospalým se mimo odhrkal a za ním dlouhou chvíli prach letí štiplavý jak svědomí. - Vzruch chvilkový krev línou rád by oklamal - a nudno zas, neb víme zcela určitě, ¸e k cíli se dostaneme přece ještě před večerem - já a kamarád.
I pro siesty rozkoš hledali jsme trsy popelavých stvolů - - a¸ před branami města do příkopu ulehli jsme pod akát, jen¸ sporý stín tu rozstříkl. A v chvíli oddechu jak o symbolu jsme přemýšleli o své pouti, mudrovali - já a kamarád.
A naše putování po té nudné cestě končí přece jaře: "Eh, šli jsme po císařské, po široké cestě, do slouhých řad, je¸ telegrafních tyčí vlo¸ena - kde slunci rouhají se tváře všech poutníků, kde jsme se hloupě rouhali té¸ - já a kamarád.
Ik zal wel zien in dat rotgebied van duisternis of daar nog iets is of opzettelijk niet; ja ik zal misschien nog even pogen daarheen te kijken met glazige ogen net als andere lijken of als een groeiende kreeft uit mijn strak huidskelet naar buiten breken om wat mij omgeeft te verlaten, met wat ik beteken.
Huis en tuin
Hoe dromerig denk ik de wei zo'n eerste zomer zonder mij.
Het huis is leeg, de tuin is vol. De paardenbloemen pluizen bol.
De vogels maken geen geluid. Het gras groeit boven de rozen uit.
Heel voorzichtig gaan de bomen liggen om in slaap te komen.
Uit hun rompen rijst een woud. En het huis wordt niet herbouwd.
MORAAL
Ach wat groeit het leven goed als het niet van mensen moet.
Lieve Critici
Lieve critici, ik vrees dat ik geen doel of doelgerichte lijn in de loop der jaren lees van mijn duizenden gedichten.
Ik blijf een ventje dat maar schrijft en nauwelijks wil weten of zijn bekladdering beklijft of gretig wordt vergeten.
Eergisteren zei mijn dermatoloog: Ik zie een kleine zwarte plek en die vereist even een biopsie. Melanoma, vroeg ik droog.
Zo ja, dan leef ik nu nog maar hoogstens een paar jaar. Zo nee, dan ook een paar. Van zijnd naar bijna niet meer zijnde kijk ik met voldoening naar het einde van mijn einde.
Hoewel, een enkele keer denk ik toch Dit nog. Dat nog. Dit misschien nooit meer.
Leo Vroman (10 april 1915 - 22 februari 2014)
De Nederlandse schrijver Jan van Mersbergen werd geboren in Gorinchem 10 april 1971. Zie ook alle tags voor Jan van Mersbergen op dit blog.
Uit:Naar de overkant van de nacht
“Ik hoor hem zeggen: Afscheid nemen kan alleen van iets dat bij je is geweest. Mijn mond is dood. Koud. Bevroren. Ik probeer te slikken, weet niets te zeggen, kan ook niets zeggen. Ik kan alleen proberen een gezicht op te zetten dat huh of wat of hoezo uitdrukt. Hij zegt het nog een keer. Afscheid nemen kan alleen van iets dat bij je is geweest. Ik laat hem praten. Jij zegt dat je naar huis moet, maar je kunt altijd nog weg. Je hebt thuis afscheid genomen. We hebben allemaal afscheid van ons normale leven genomen. Van wat bij je was. Wat in je hart zit. Dat is moeilijk. In mijn hoofd tikt het. De Pater gaat door. Alles wat geweest is is geweest. Alles wat komen gaat gaat komen. Alles wat daar tussenin ligt is nu. Het is onzeker en leeg, maar dat is afscheid. Dat is de Vastelaovend. Voel de Vastelaovend, een paar dagen lang. Tijdens die dagen bestaat alleen het nu, onder één voorwaarde. Hij is even stil, weer die glimlach. Hij tikt tegen de scheurkalender onder zijn patersjas. Zijn stem is helder. Je kunt geen afscheid nemen van iets wat je niet in je handen hebt gehad. Ik probeer weer iets te zeggen, maar prazel-hazel-wazel wat beejein. Ik begrijp dat hij wil zeggen: Dans, drink en geniet, en laat het daarna gaan. Pak het vast, straks is het er niet meer. De Joekskapel blaast dae mekkelikke losse dans. Ook die herken ik, die schalde uit de draagbare cd-speler van mijn oom. De kou trekt naar mijn tenen. Achter mijn rug langs lopen een Beer en een Cowboy en een man in harnas met vier bekers bier onder zijn arm. Dan wijs ik de Pater mijn veermanspet en mijn veermansjasje. Op de letters op de klep.”
“The terra-cotta warriors (which cannot be photographed) were not a disappointment to me. They are too bizarre for that. They are stiff, upright, life-sized men and horses, marching forward in their armor through an area as big as a football field — hundreds of them, and each one has his own face and his own hairstyle. It is said that each clay figure had a counterpoint in the emperor’s real army, which was scattered throughout the Qin empire. Another theory is that the individual portraiture was meant to emphasize the unity of China by exhibiting “all the physical features of the inhabitants of mainland east Asia”. Whatever the reason, each head is unique, and a name is stamped on the back of every neck — perhaps the name of the solider, perhaps that of the potter-sculptor. It is this lifelike quality of the figures — and the enormous number of them — that makes the place wonderful, and even a little disturbing. As you watch, the figures seem to move forward. It is very hard to suggest the human form in armor, and yet even with these padded leggings and boots and heavy sleeves, the figures look agile and lithe, and the kneeling archers and crossbowmen look alert and fully human. This buried army was very much a private thrill for the tyrant who decreed that it be created to guard his tomb. But the first emperor, Qin Shi Huangdi, was given to grand gestures. Until his time, China was fragmented into the Warring States, and bits of the Wall had been put up. As Prince Cheng, he took over from his father in 246 B.C. He was thirteen years old. Before he was forty he had subdued the whole of China. He called himself emperor. He introduced an entirely new set of standards, put one of his generals — and many of his convicts and peasants — to work building the Great Wall, abolished serfs (meaning that, for the first time, the Chinese could give themselves surnames), and burned every book that did not directly praise his achievements — it was his way of making sure that history began with him. His grandiose schemes alienated his subjects and emptied his treasury. Three attempts were made to kill him. Eventually he died on a journey to east China, and to disguist his death, his ministers covered his stinking corpse with rotten fish and carted him back to be buried here. The second emperor was murdered, and so was his successor, in what the Chinese call “the first peasant insurrection in Chinese history”.
“But at least there, in that cell, as I wrote those bogus questions inside those grimy walls, it was I who formulated them, even though it was the Reverend who later trumpeted them from the pulpit, whereas elsewhere, everywhere, before and after, for years and years in saecula saeculorum, it was others who shouted them in my ears instead: "So then, that mayhem in Iceland was caused by you and you alone, just like that, for the sake of those godforsaken devils with their rickets and ringworm, no one helped you turn His Majesty's seas into a shambles, did they, so you fessed up without thinking that you were lined up there with others to listen to the speech of the new prison commander," down comes the cat-o'nine-tails, "so you don't recognize the face of that Communist, you never saw him before, and those flyers appeared in your pocket by some miracle," here come the kicks and blows, "so then you're not a spy, not a traitor intent on sabotage, pretending to be a comrade, the free socialist Yugoslavia of the workers, maybe you're an Italian Fascist pig who wants to recover Istria and Fiume," down goes your head in the shithole or scurry as fast as you can between the rows of convicts, forced to beat you as hard as they can, shouting "Tito Partija! Tito and the Party!" as you run by—but where are those shouts coming from, what an uproar, I can't hear a thing anymore, whose ear is this, deafened, stunned, out of order, it must have been a wallop and if someone packed it, someone certainly caught it, me or somebody else. There, it's over, the roaring is subsiding. That too was a rhetorical question; it's my ear, this one here, seeing that you, Dr. Ulcigrai, are bending over the other one, the left one, when you ask me "So then, your real name is supposedly Jorgen and you say you wrote this," showing me that old tattered book that I found in that bookshop on Salamanca Place in Hobart Town. At least you don't raise your hand to me, on the contrary, you're very kind, you don't take offence even when I call you Cogoi, and you don't keep on asking me the same questions over and over again. If I don't answer, you let it go, but the fact remains that you asked me and it's pointless because you already know the truth, or think you know it, which is one and the same, and in any case you already know my answer, when I answer you—otherwise you suggest it to me, you put the words in my mouth.”
„Bei Puteoli ist die Sonne mild. Die Pinien verbreiten Schatten und die Quellen Kühle. In einem Garten sitzt ein Mann, dessen Alter schwer zu erraten ist. Er kann dreißig sein oder auch fünfzig oder fünfundfünfzig. Er hat kalte graue Augen, und sein Körper ist von beinahe zierlichem Ebenmaß. Auf seinem Knie liegt ein Wachstäfelchen, die rechte Hand spielt mit dem Schreibgriffel. Das ist Sulla, der Diktator in Pension, der einzige Herrscher der Weltgeschichte, der es fertigbrachte aufzuhören, als es am schönsten war. Sulla starrt irgendwo ein Loch in die Luft. Am schönsten, ja. Kein Gegner war mehr da - die Parteien hatte er geknebelt, die Legionen gehörten ihm, Marius war gestorben am vierzehnten Tag seines siebenten Consulats, das sich der Bauer - wie Sulla ihn insgeheim nennt - erobert hat gleich einem Dieb, als er, Sulla, in Asien ein paar Königen Vernunft beibrachte, Vernunft und römische Polizei. Puteoli ist schöner, Puteoli und das Schreiben. Was ist ein Soldat, was ist ein Politiker für die Ewigkeit? Aber ein Schriftsteller - das ist etwas Besseres. Bücher wird man lesen in hundert Jahren und, vielleicht, auch in tausend - Schlachten sind so schnell vergessen, nutzlos sind sie im Grunde... Der Bauer mochte an den Ruhm der Schlachten glauben, der war primitiv, der kostete alles bis zu Ende, was er tat. Aber er, Sulla? Er ist zu intellektuell, zu sehr Gehirn - Marius war vielleicht glücklicher. Obwohl sich Sulla nichts mehr gewünscht hätte als einen Augenblick reinen Glücks. Sulla hatte als »Felix« triumphiert, als Glücklicher, nie war ihm eine Schlacht verloren gegangen, alles fiel ihm nur so zu, wenn er es vorher mit seinem scharfen Geist zerlegt hatte - aber er war deshalb noch nicht glücklich. Er sah die kriechenden Larven seiner Anhänger, er roch den unsagbar ekelhaften Geruch des Pöbels, der seinen Wagen schreiend umlagerte - war das Glück? Je mehr er über sich nachdenkt, desto unklarer wird er sich. In seinen Memoirenbänden, an deren zweiundzwanzigstem er arbeitet, denkt er nur über sich nach und ist am Ende doch so klug wie am Anfang. War das alles Lüge, das ganze Leben, Lüge und zwecklos? Die Suche nach dem Glück, das sich dauernd ihm schenkte? Hatte er sich darum möglicherweise zu betäuben gesucht in dauerndem Kampfe? Im Kampfe mit Marius?”
Stefan Heym (10 april 1913 – 16 december 2001) In 1935
Het woord aanroepen en de zinnen belagen, het woord dat bindt, het woord dat breekt, dat tiert en giert en verder viert, dat kruipt en sluipt en zich verderstrekt of dichtgeklapt wat bekken trekt.
Ik luister naar uw gedicht dat mij soms wankelen doet en schrijf het mijne met mijn ogen dicht. Ik huiver als ik op uw schaduw trap als gij mij met uw god belast en in al wat zoet is zijn gebaar herkent. Gij schrijft me neer en meer en smeert me keer op keer dat godsbestaan weer aan.
De stem die zich verheft en stilte gebiedt als het woord de taal verlaat en zwerven gaat. Aanhoor nu dat zwijgen langs alle kanten, de wind die liggen gaat, gekust de bloem en uitgelezen de lamme die de trommel slaat.
Marcel van Maele (10 april 1931 - 24 juli 2009) In 1972
Soms tracht de scheepsbemanning, uit verveling, een albatros te grijpen als zo'n dier, het schip omzwenkend, neerstrijkt op de railing en dan tot prooi wordt van hun bot plezier.
Want heeft de vogel eens zich laten vangen en moet hij zich bewegen over 't dek, dan ziet men machteloos zijn vlerken hangen en loopt hij, letterlijk gezegd, voor gek.
Zijn vlucht is vorst'lijk, maar zijn dronken stappen verwekken bij het scheepsvolk hoongelach: ze doen hem na, ze maken flauwe grappen, ze brullen zich een breuk om zijn gedrag.
Zo is de dichter ook: hij kan ontzweven aan wat er rond hem wriemelt en krioelt, maar zie hoe hij, geprest om mee te leven, juist door die vleugels zich belemmerd voelt!
Vertaald door A. Marja
Spleen
Wanneer de hemel laag en zwaar drukt als een deksel Op de kreunende geest, ten prooi aan lange verveling, En hij vanaf de horizon die de hele cirkel omhelst Over ons een dag giet die nog triester is dan de nachten ;
Wanneer de aarde veranderd is in een vochtig cachot, Waar de Hoop, als een vleermuis, Wegvliegt met zijn verlegen vleugel fladderend tegen muren, En zijn hoofd stotend tegen verrotte plafonds ;
Wanneer de regen zijn immense sluiers uitspreidt, Tralies van een immense gevangenis imiterend En een zwijgend volk van infame spinnen Zijn netten spant in het diepst van onze hersenen,
Springen ineens klokken op in razernij En lanceren een afschuwelijk gehuil naar de hemel, Net als zwervende geesten zonder vaderland Die halsstarrig beginnen te kermen.
- En lange lijkwagens, zonder tamboer noch muziek, Passeren langzaam in mijn ziel ; de Hoop, Overwonnen, huilt, en de vreselijke despotische Angst, Plant zijn zwarte vlag op mijn voorovergebogen schedel.
Vertaald door Vivienne Stringa
De dood der geliefden
Ons wachten bedden vol van lichte geuren. Er liggen divans, diep als graven, klaar. De lucht is mooier boven hoven, waar zich vreemde bloemen in ontluiken kleuren.
We zullen lang ons laatste uur betreuren. Als fakkels branden onze harten zwaar. Ze schijnen, dubbel in het spiegelpaar van onze geest, naar eigen vlam te speuren.
Een avond valt tot rose-blauwe mystiek. We vloeien samen in een licht, uniek als grote tranen die van afscheid beven.
En later zal men ons een engel sturen die, trouw en vrolijk, voor ons nieuw laat leven, beroete spiegels en gedoofde vuren.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867)
Zeg mij nu, moeder, waarom alle dagen die God verleent ik naar mijn vrienden ga, en waarom niets mij naar uw dorp komt jagen, ofschoon ik steeds naar u te hunkren sta?
Gij woont terug in 't huisje langs de Leie, waar ik als kind de zoetste uren sleet, bij geur van bukshout en geronk van bijen, en waar uw broer tabak en wisschen sneed.
Mijn vrienden sieren hier mijn geest met spreuken en 'k leer van hen wat schoon en manlijk heet, maar als ik eenzaam ben zie ik een keuken, een kleine, grijze vrouw, die 'k moeder weet.
Terwijl de ketel ruischt, gaat gij zacht spreken en denkt aan mij, gerust en klaar verblijd. Weet mij sereen, niets kan ons eenzijn breken, want tusschen ons is alles reeds gezeid.
Hangmat
De diepste weelde is niet dood-te-zijn, of 't volle leven sidderend te bestreelen, maar, moe genoeg van doorgedragen zinnepijn, een tragen verren glimlach met den dood te deelen.
Dan ruischen alle vreugden door ons vloeiend bloed, van de eerste naakte vrouwenborst, die zwol in jonge handen, de lauwe rust, een nanoen, onder zonnehoed, tot het grootste heimwee, 's avonds, naar de verre landen.
Wij weten 't al: voorbije of naaste oneindigheid, en drijven op een vrede van klare vizioenen, er is niets uit, geen aanvang ook van nieuwen tijd, wij zijn juist mensch genoeg om 't ijle reeds te zoene
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993)
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denby op dit blog.
Born Dead
We come into the world trailing clouds of glory, red as daybreak and covered in the muck of ages; lungs inflating, eyes streaming, creation dreams harrowed from us by the cut cord and the Babel rush of voices; we live, we breathe, we find our mother's breast.
But I came silently, dead as dirt, dead as a mummy, swathed in bandages of slime and embalmed in jaundice, the pandemonium and scurrying mess of panic attending me as the doctor braced and heaved, forceps round my unliving head, tugging, tugging.
Born dead, I was born dead, I wasn't born, I was disinterred, eyes sealed shut, tracery of spindly ribcage unmoving, I was refused entry, disbarred from joining this mortal coil so I lay in my mother's flesh, the ghost long given up, the doctor pulled and the rickety bed collapsed; bang.
That was my arrival - in a crash of rending metal and the nurse's scream, the virus-yellow neonate grasped by brutal instruments, the pointy-headed kid, the corpse unwilling to do as I was told until they flushed my flattened veins with two transfusions of my father's blood.
Then I screamed: Oh, horrorshow, oh, fury, oh, grief; yanked from heaven unto the place beneath not even my blood, thick with whiskey, was my own; I entered with velocity and the undead's disregard for the pitiful machinations of the dumb living.
Born dead, yes, I was born dead, the Memento Mori, the skull tips her top hat and drags on the black cigarette, the one-eyed norn cries, 'viva la vida!' Sugar bones and candy guts, death's dance-partner the reluctant maiden, I am the bang-up undisputed uncanny Queen of the Underworld.
Born dead - what a bonus; born dead - every breath I pull a gift, every word written a thanksgiving, every line drawn a silent carbon prayer, every tattoo inked a bloody valentine, every kiss a quickening, every tear a salty joy; born dead, I shouldn't be here, born dead, I shouldn't, shouldn't be here.
„Auf überwachsenen Pfaden nähere ich mich dem Sommer des Jahres 1947. Ich weiß, noch manch anderer Sommer des vergangenen Jahrhunderts erhebt Anspruch auf den säkularen Namen. Aber er gebührt, da bin ich mir sicher, nur einem einzigen: jenem. Den ganzen August hindurch fiel kein Regentropfen. Ohne Unterlaß, unangefochten von Wolken und Wind, brannte die Sonne und hinterließ, wenn sie spät abends ihre Fahrt von den Hesperiden zu den Aithiopern durch den halbausgetrockneten Ozean antrat, einen so großen Überschuß an Hitze, daß die Luft in den Nächten um keinen Grad abkühlte. Auf den Wiesen wuchsen die braunen Flächen, die Erde der im Wachstum behinderten Weizen- und Roggenfelder zeigte tiefe Risse, der Wald, in dem kein Vogel mehr sang, stand in rostigem Rot, Borken- und Kartoffelkäfer wüteten ungestört. Das Tag für Tag von Tante Adele triumphierend prophezeite Strafgericht, das in Gestalt eines apokalyptischen Gewitters über uns hereinbrechen werde, herausgefordert von uns Kindern, weil wir die Hitze begrüßten, den Regen, der uns ins Haus gebannt hätte, im Abendgebet zu erflehen uns weigerten, blieb aus. Helios hatte Zeus mattgesetzt, schlaff hing der in seinem Thron auf dem Olymp und fand nicht mehr die Kraft, seine Blitze zu schledern. Wenn der Lateinlehrer Dr.Stichling, der mitten im Schuljahr gestorben war, diesen August noch erlebt hätte, würde er seinen Glauben an die griechischen Götter, mit denen er uns quälte, über Bord geworfen haben. Der Lebenskahn drohte auf Grund zu laufen; er mußte um alles Überflüssige, die Götter voran, erleichtert werden.“
Hoch überm See die schweigende Nowgorod. Noch sinne ich das wohl, und es zieht das Herz sich mir zusammen, - und doch ist ein Frieden bereitet in der Zerstörung.
Den aber nennen! In das zerstörte Haus gehn nur im Traum Gedanken noch ein vom Einst - wie Möwen überm müden Flusse, und auch ihr Schreien zerbricht im Winde.
Noch stehen Türme, die ihrer Kuppeln Last, zerbrochnen Kronen gleich, aus der Trümmer Leid aufheben, doch es fügt der Himmel nur das zertretene Bild zusammen.
Dorfmusik
Letztes Boot darin ich fahr keinen Hut mehr auf dem Haar in vier Eichenbrettern weiß mit der Handvoll Rautenreis meine Freunde gehn umher einer bläst auf der Trompete einer bläst auf der Posaune Boot werd mir nicht überschwer hör die andern reden laut: dieser hat auf Sand gebaut
Ruft vom Brunnenbaum die Krähe von dem ästelosen: wehe von dem kahlen ohne Rinde: nehmt ihm ab das Angebinde nehmt ihm fort den Rautenast doch es schallet die Trompete doch es schallet die Posaune keiner hat mich angefaßt alle sagen: aus der Zeit Fährt er und er hat's nicht weit
Also weiß ichs und ich fahr keinen Hut mehr auf dem Haar Mondenlicht um Brau und Bart abgelebt zuendgenarrt lausch auch einmal in die Höhe denn es tönet die Trompete denn es tönet die Posaune und von weitem ruft die Krähe ich bin wo ich bin: im Sand mit der Raute in der Hand.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
« Mais plus un vendeur est correct, plus l’acheteur est pervers ; tout vendeur cherche à satisfaire un désir qu’il ne connaît pas encore, tandis que l’acheteur soumet toujours son désir à la satisfaction première de pouvoir refuser ce qu’on lui propose ; ainsi son désir inavoué est exalté par le refus, et il oublie son désir dans le plaisir qu’il a d’humilier le vendeur. (…)
Scene uit een opvoering in Avignon, 2009
Si un chien rencontre un chat – par hasard, ou tout simplement par probabilité, parce qu'il y a tant de chiens et de chats sur un même territoire qu'ils ne peuvent pas, à la fin, ne pas se croiser ; si deux hommes, deux espèces contraires, sans histoire commune, sans langage familier, se trouvent par fatalité face à face – non pas dans la foule ni en pleine lumière, car la foule et la lumière dissimulent les visages et les natures, mais sur un terrain neutre et désert, plat, silencieux, où l'on se voit de loin, où l'on s'entend marcher, un lieu qui interdit l'indifférence, ou le détour, ou la fuite ; lorsqu'ils s'arrêtent l'un en face de l'autre, il n'existe rien d'autre entre eux que de l'hostilité – qui n'est pas un sentiment, mais un acte, un acte d'ennemis, un acte de guerre sans motif. »
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
De Nederlandfse schrijver correspondent en programmamaker Jelle Brandt Corstius werd geboren in Bloemendaal op 9 april 1978 als zoon van schrijver Hugo Brandt Corstius. Jelle Brandt Corstius volgde van 1990 tot 1996 het VWO aan het Amsterdams Lyceum en ging daarna voor een jaar naar het Elizabethtown College in Pennsylvania. Van 1997 tot 2003 studeerde hij geschiedenis en journalistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen. In Groningen was hij lid van A.S.V. Dizkartes. Brandt Corstius was van 2002 tot 2005 redacteur voor Barend & Van Dorp. Hij woonde van 2005 tot 2010 in Moskou, waar hij correspondent was voor Trouw, De Standaard en mensenrechtenmagazine “Wordt Vervolgd”. In 2009 maakte Brandt Corstius voor de VPRO de televisieserie Van Moskou tot Magadan, waarin hij in Rusland op zoek ging naar thema's die het leven van de gewone Rus vandaag de dag domineren. In 2010 vervolgde hij zijn reportages in de serie “Van Moskou tot Moermansk”. Nadat hij in 2012 en 2013 de reportageserie “Van Bihar tot Bangalore” over India had gemaakt, trok hij in 2014 met een UAZ-busje door de Kaukasus voor de serie De bergen achter Sotsji. In 2015 volgde, naar aanleiding van de Krimcrisis, de serie Grensland over Rusland en zijn buren. Brandt Corstius presenteerde in 2010 en 2011 het programma Zomergasten. In 2008 publiceerde hij “Rusland voor gevorderden”, in 2010 “Van Moskou tot Medan”. Andere boeken zijn o.a. “Van Bakoe tot Batoemi - Een gids voor de Kaukasus” (2014) en “Arctisch dagboek” (2014).
Uit: Arctisch Dagboek
“Later op de dag, na mijn tweede lezing – opnieuw een moeizame sessie – was er een borrel, georganiseerd door de Nederlandse groep. Mijn aanwezigheid was niet verplicht, maar werd van mij als hoerdier eigenlijk wel verwacht. Hoe dan ook, er was gratis alcohol, en daar was ik wel aan toe. Ik zorgde dat ik vijf minuten voor aanvang bij de borrel aanwezig was. Een geamuseerde Filippijn gaf mij twee glazen wijn, die ik in één keer opdronk. Ik was klaar voor de strijd. De man met de vermiste muts kwam naar mij toe. Hij zei: ‘Ik heb goed nieuws en slecht nieuws. Het goede nieuws: mijn muts is terecht. Ik apprecieer dat je geholpen hebt met zoeken, werkelijk waar. Het slechte nieuws, als ik helemaal eerlijk ben...’ Hier liet de man een veelbetekenende stilte vallen. Zijn ogen priemden in mijn hoofd zoals alleen mannen die jarenlang keiharde besluiten hebben moeten nemen in boardrooms dat kunnen. ‘Als ik helemaal eerlijk ben,’ herhaalde de man om het dramatisch effect te vergroten, ‘uw eerste lezing was niet goed. Het verhaal was te anekdotisch, niet verdiepend genoeg. En de foto’s die u erbij liet zien: dat kan beter. Echt waar. Ik heb nog wel wat tips.’ Ik beloofde de tips door te geven aan de fotograaf, die kort daarvoor een Zilveren Camera had gewonnen voor zijn nomadenproject, zoals ik er subtiel bij vermeldde. Maar deze mutsenman was niet van de subtiliteiten, of hij had nog nooit van de Zilveren Camera gehoord. ‘Moet je horen,’ vervolgde de man, terwijl hij een grote, zware hand op mijn schouder legde, ‘ik heb een vrindje die foto’s maakt. Het is een hobbyist, maar het zijn verdomd goede foto’s. Als je nou je reis opnieuw maakt, maar dan met mijn vrindje, die fatsoenlijke foto’s kan maken. Maakt je verhaal echt een stuk beter, dat kwam nu ook niet helemaal uit de verf. Kan hij je ook mee helpen.’ Terwijl de man zijn hand op mijn schouder hield, en verder vertelde over zijn vrindje, zette ik mijn oren uit. Dit is een handige eigenschap als je veel reist; soms is het beter om iemand helemaal leeg te laten lopen, dan hardhandig het gesprek van koers te laten veranderen. Soms kan je moeilijk weg uit een situatie, bijvoorbeeld als een zeer zelfverzekerde man zijn dikke worstenarm op je schouder legt.”
Eens zal ik gaan tot waar de Ongeschonden Roos voor eeuwig bloeit, en schouwen in Haar hart, tot waar de zee van bloed zwart wordt van diepte: Mysterie, van Zichzelf gedragen, dat uit Zichzelf geboren wordt.
Gerard Reve (14 december 1923 - 8 april 2006) Portret door Anneke van Brussel, 2010
Op een dag schrijf je jezelf een brief namens een gemeente Een brief om verder te komen je legt hem op de hoek van je bureau:
weg met het oude, ruimte voor het nieuwe Geen donker gewelf met gebrandschilderd glas maar ruimte waar het licht kan spelen Later kijk je uit over het Raadhuisplein
Nu schrijven een man en een vrouw elkaar een brief over vooruitgang (ze leggen hem op de bar) veeg op de koude wind, vergunning voor gastvrijheid
Hoe breder het terras, des te warmer het wordt, des te eerder de ober ons Parijs kan brengen op één hand in de zon
Stille getuige
Die dag trok ik mijn pak aan. Mijn beste. Het enige Niet langer kon ik zwijgen. Ik nam de beste woorden Mijn enige. Mijn wapens een monddood pistool met knaldemper en de meervoudsvorm van elk werkwoord
De portier was net zo nerveus als ik, precies op tijd tussen de reclames in zou ik het nieuws zelf lezen, na renteloze leningen, vervuilende schoonmaakmiddelen, de verzekeringen die de regisseur me deed –
Iedereen kan me nu zien wachten, niemand weet wat ik heb gezien, de dode decors, hoe murw de wereld er van mijn kant uitzag. Ik hield me aan mijn dunne stropdas overeind. Mijn beste. De enige
Toen draaiden ze mijn armen op mijn rug Mijn toespraak verkreukeld in de kranten, ongehoord op de grond. Banger voor mijn valse wapen dan voor mijn waarheid. Mijn enige. De beste
„Er pflückte sich rechts und links die schönsten und schwärzesten Brombeeren ab, steckte sie allerdings nicht in das Kochgeschirr, sondern aß sie gleich. Er hatte immer Hunger. Er konnte sich nicht erinnern, jemals richtig satt gewesen zu sein. Das jedenfalls war seine Ansicht darüber. Tatsächlich würde er auch nach der ausgiebigsten Mahlzeit nie eine angebotene Schokoladenwaffel oder gar einen Karamellpudding ausschlagen. Nur dass es ihm keiner anbot. So naschte er an den Büschen und versuchte, nicht immerzu an seinen knurrenden Magen zu denken. Und ab und zu, wenn er zu weit zurückgeblieben war, galoppierte er auf allen vieren den Freunden hinterher. Dabei warf er wehmütige Blicke auf die vielen Brombeeren, an denen er vorbeieilen musste. Jakob Borg stampfte mit kurzen, energischen Schritten immer weiter, wobei er laut vor sich hin redete. Er war an diesem Nachmittag sehr wütend. "Fünfmal Ärger an einem Tag, das ist zu viel. Erst haben mich die Großen an die Wand geschubst. Und dann hat mich der Hausmeister angeschnauzt, als ob ich daran schuld wäre. Und dann hat mich die Lehrerin und die ganze Klasse ausgelacht, weil ich mich nicht traute, über so einen dummen, dummen Balken zu laufen. Und in der Pause hat mich ein Mädchen ,Brillenschlange' genannt. Und zu Hause hat Papa gleich gesagt, ich soll bloß ruhig sein und ihn nur nicht stören. Fünfmal Ärger an einem einzigen Tag, stell dir das einmal vor, Falscher Prinz!" Er drehte sich um und funkelte den Falschen Prinzen so wütend an, dass dieser vor Schreck kein Wort herausbrachte. "Sei froh", schimpfte Jakob, "dass du nicht in diese dämliche Schule gehen musst!" Der Falsche Prinz beeilte sich, zustimmend zu nicken. In Wahrheit wäre er sehr gern in die Schule gegangen. Er träumte oft, für eine Woche oder auch nur für einen Tag die Schule zu besuchen. Er dachte an Katinka, die zu Hause geblieben war. Katinka hatte ihm gesagt: "Die Schule, mein Lieber, ist das Schönste auf der Welt. Am liebsten würde ich mein ganzes Leben lang in die Schule gehen."
“Ik weet niet of ik ooit zal begrijpen wat er die nacht is gebeurd. Hoe het zo onherroepelijk mis kon gaan. Eén ding weet ik wel. Mijn leven was anders verlopen als Annette er nog was geweest. Het is allemaal lang geleden, al meer dan vijfentwintig jaar. Ik durf niet te zeggen dat mijn herinneringen betrouwbaar zijn. We maken ons eigen verhaal van het verleden; een versie die aanvaardbaar lijkt, met een duidelijk begin, midden en einde. Alsof het zo moest zijn en niet anders. We willen liever niet weten hoeveel er wordt bepaald door stom toeval of het lot. Ze was mijn vriendin, Annette, Nu ik weer veel aan haar denk. Verbaast het me hoe ze nog leeft in mijn gedachten. Soms lijkt het of ik haar kan aanraken. Haar magere schouders, haar smalle, warme rug. Kunnen handen herinneringen bewaren? Ik geloof dat we elkaar veel omhelsden. Toen ik nog jong was, kon ook mijn vriendschap met een meisje de intensiteit hebben van een verliefdheid. Annette had groene ogen die licht leken te geven, als van een kat in het donker. Met die ogen verleidde ze, sleurde ze mee, ook tijdens onze laatste nacht op Paros. Lang heb ik gedacht dat ik haar goed kende. Als je onzeker bent en naar bevestiging zoekt, denk je al snel dat de ander net zo is als jij. Pas de laatste tijd besef ik hoe weinig ik van haar weet. De vriendschap was voorbij voordat zij werkelijk was begonnen. We hebben gedanst, gezopen, flink gezopen, geflirt en gelachen samen. Maar er was nog zoveel niet gezegd. Annette zal altijd twintig blijven. Elk jaar voert me verder weg van wie zij was, van wie wij toen waren. Toch keer ik telkens bij haar terug. Er is die nacht iets kapotgegaan wat ik nooit heb kunnen helen, al zou ik nog steeds niet kunnen zeggen wat er precies verloren ging, In al die tijd zijn er geen antwoorden gekomen, alleen maar meer vragen.”
“Thankfully, when I was born, my parents were open-minded, well educated, and familiar with some of the older stories about dada people. These stories said that the dada-born were destined to be wise beings, not necessarily rebels. As a result, my parents didn"t cut my hair, and they weren"t scaredby it either. Instead they let it grow and, as I got older, made sure I understood that being dada was not a curse. In fact, it was a blessing, because it was a part of me, they said. Of course I didn"t feel this way when I was old enough to go to school and my classmates called me names. Now I"m fourteen and my dada hair has grown way down my back. Also, thevines inside are thicker and dark green. Sometimes all this hair is heavy, but I"m used to it. My mother says it forces me to hold my head up higher. A large part of the culture in the northern Ooni Kingdom where I live is to look "civilized." That"s northern slang for stylish. There"s no way the typical northerner would go outside without wearing his or her most civilized clothes and looking clean and nice. Not even for a second. We all carry mirrors in our pockets, and we take them out every so often to inspect our reflection and make sure we look good. On top of that, our clothes click with tiny style mirrors embedded into the collars and hems. They"re really lovely. I have a dress with style mirrors sewn all over it. Sometimes when I"m alone I like to put it on and dance in the sunlight. The reflections from the little mirrors look like white insects dancing along with me.”
“In the year of our Lord 1960 a monkey barreled through space in an American rocket; a Kennedy boy took the chair out from under a fatherly general named Ike; and the whole world turned on an axis called the Congo. The monkey sailed right overhead, and on a more earthly plane men in locked rooms bargained for the Congo’s treasure. But I was there. Right on the head of that pin. I had washed up there on the riptide of my husband’s confidence and the undertow of my children’s needs. That’s my excuse, yet none of them really needed me all that much. My firstborn and my baby both tried to shed me like a husk from the start, and the twins came with a fine interior sight with which they could simply look past me at everything more interesting. And my husband, why, hell hath no fury like a Baptist preacher. I married a man who could never love me, probably. It would have trespassed on his devotion to all mankind. I remained his wife because it was one thing I was able to do each day. My daughters would say: You see, Mother, you had no life of your own. They have no idea. One has only a life of one’s own. I’ve seen things they’ll never know about. I saw a family of weaver birds work together for months on a nest that became such a monstrous lump of sticks and progeny and nonsense that finally it brought their whole tree thundering down. I didn’t speak of it to my husband or children, not ever. So you see. I have my own story, and increasingly in my old age it weighs on me. Now that every turn in the weather whistles an ache through my bones, I stir in bed and the memories rise out of me like a buzz of flies from a carcass. I crave to be rid of them, but find myself being careful, too, choosing which ones to let out into the light. I want you to find me innocent. As much as I’ve craved your lost, small body, I want you now to stop stroking my inner arms at night with your fingertips. Stop whispering. I’ll live or die on the strength of your judgment, but first let me say who I am. Let me claim that Africa and I kept company for a while and then parted ways, as if we were both party to relations with a failed outcome. Or say I was afflicted with Africa like a bout of a rare disease, from which I have not managed a full recovery. Maybe I’ll even confess the truth, that I rode in with the horsemen and beheld the apocalypse, but still I’ll insist I was only a captive witness.”
« I checked his figures carefully three times. The ten was indeed missing. We examined the floor, kicking sawdust around. Then we looked through the cash drawer again, finally taking it out and looking inside the shaft. We couldn't find it. I told him maybe he had given it to somebody by mistake. He was certain he hadn't. He ran his fingers in and out the pockets of his shirt. They were like frankfurters. He patted his pockets. "Gimme a cigarette." I pulled a pack from my back pocket, and with it came the ten dollar bill. I had wadded it inside the cigarette pack, but it had worked itself loose. It fell on the floor between us. Tony crushed his pencil until it splintered. His face purpled, his cheeks puffed in and out. He drew back his neck and spat in my face. "You dirty rat! Get out!" "Okay," I said. "Suit yourself about that." I got my Nietzsche book from under the counter and started for the door, Nietzsche! What did he know about Friedrich Nietzsche? He wadded the ten dollar bill and threw it at me. "Your wages for three days, you thief!" I shrugged. Nietzsche in a place like this! "I'm leaving," I said. "Don't get excited." "Get out of here!" He was a good fifty feet away. "Listen," I said. "I'm tickled to be leaving. I'm sick of your drooling, elephantine hypocrisy. I've been wanting to abandon this preposterous job for a week. So go straight to hell, you Dago fraud!" I stopped running when I reached the library. It was a branch of the Los Angeles Public Library. Miss Hopkins was on duty. Her blonde hair was long and combed tightly. I always thought of putting my face in it for the scent. I wanted to feel it in my fists. But she was so beautiful I could hardly talk to her. She smiled. I was out of breath and I glanced at the clock. "I didn't think I'd make it," I said.”
The world is too much with us; late and soon, Getting and spending, we lay waste our powers: Little we see in Nature that is ours; We have given our hearts away, a sordid boon! This Sea that bares her bosom to the moon; The winds that will be howling at all hours, And are up-gathered now like sleeping flowers; For this, for everything, we are out of tune, It moves us not.--Great God! I'd rather be A Pagan suckled in a creed outworn; So might I, standing on this pleasant lea, Have glimpses that would make me less forlorn; Have sight of Proteus rising from the sea; Or hear old Triton blow his wreathed horn.
With ships the sea was sprinkled far and nigh
With ships the sea was sprinkled far and nigh, Like stars in heaven, and joyously it showed; Some lying fast at anchor in the road, Some veering up and down, one knew not why. A goodly vessel did I then espy Come like a giant from a haven broad; And lustily along the bay she strode, Her tackling rich, and of apparel high. The ship was nought to me, nor I to her, Yet I pursued her with a lover's look; This ship to all the rest did I prefer: When will she turn, and whither? She will brook No tarrying; where she comes the winds must stir: On went she, and due north her journey took.
To A Butterfly
STAY near me---do not take thy flight! A little longer stay in sight! Much converse do I find I thee, Historian of my infancy ! Float near me; do not yet depart! Dead times revive in thee: Thou bring'st, gay creature as thou art! A solemn image to my heart, My father's family!
Oh! pleasant, pleasant were the days, The time, when, in our childish plays, My sister Emmeline and I Together chased the butterfly! A very hunter did I rush Upon the prey:---with leaps and spring I followed on from brake to bush; But she, God love her, feared to brush The dust from off its wings.
William Wordsworth (7 april 1770 – 23 april 1850) Wordsworth House in Cockermouth
From the icy niche where men placed you I lower your body to the sunny, poor earth. They didn't know I too must sleep in it and dream on the same pillow.
I place you in the sunny ground, with a mother's sweet care for her napping child, and the earth will be a soft cradle when it receives your hurt childlike body.
I scatter bits of earth and rose dust, and in the moon's airy and blue powder what is left of you is a prisoner.
I leave singing my lovely revenge. No hand will reach into the obscure depth to argue with me over your handful of bones.
Creed
I believe in my heart that when The wounded heart sunk within the depth of God sings It rises from the pond alive As if new-born.
I believe in my heart that what I wring from myself To tinge life’s canvas With red of pallid hue, thus cloaking it In luminous garb.
Gabriela Mistral (7 april 1889 – 10 januari 1957) Monument in Montegrande
Alweer gedroomd van wittebrood met ham, De honger maakt de wildste dieren tam, Maar Holland is door niets kapot te krijgen 'k Wou, dat er 'n postpakket met bruine boonen kwam.
Verkeersbureau
Vóór het verkeersbureau hangt een reclameplaat: Arosa. Sneeuw. Een berg, die tot Gods hemel gaat. En ik, in het bezet gebied gevangen, sta platgeslagen in een nauwe straat.
„Er hatte viele Feinde. Ich war sein größter. Es gab viele Menschen, die ihn haßten. Niemand haßte ihn mehr als ich. Viele Menschen wünschten ihm den Tod. Ich war entschlossen, ihn herbeizuführen, den Tod des Mannes, den ich über alle Maßen haßte. An diesem Tage war es soweit. Ich hatte lange gewartet. Nun hatte das Warten ein Ende. Ich hatte lange gezögert. Nun war es mit dem Zögern vorbei. Nun ging es um mein Leben - und um seines. Es war schon sehr warm in Baden-Baden an diesem 7. April. Der sanfte, bewaldete Talkessel, auf dessen Grund die Stadt errichtet stand, fing die Kraft der jungen Sonne ein und hielt sie in seiner dunklen, fruchtbaren Erde fest. Viele Blumen blühten in Baden-Baden, gelbe, blaue und weiße. Ich sah Primeln und Himmelschlüssel, Krokusse und Veilchen an den Ufern der schläfrig murmelnden Oos, als ich den schweren Wagen durch die Lichtentaler Allee lenkte. Es war sein Wagen, einer von den dreien, die erbesaß, und er paßte zu ihm: ein protziger, riesenhafter Cadillac mit weißen Reifen, rot und schwarz lackiert. Alle Menschen auf den Straßen hatten freundliche Gesichter. Die Frauen lächelten mysteriös. Sie trugen bunte, leichte Kleider. Viele trugen verwegene Hüte. Ich sah eine Menge von verwegenen Hüten an diesem Morgen, als ich zum Polizeipräsidium führ, um eine Anzeige zu erstatten. Dies schien ein Frühling der Hüte zu werden, dachte ich. Die Männer trugen graue, hellbraune, hellblaue oder dunkelblaue Anzüge, viele hatten bereits ihre Mäntel zu Hause gelassen. Die Männer sahen die Frauen an und ließen sich. Zeit dabei. Sie hatten keine Eile. Niemand hatte an diesem Frühlingstag Eile in Baden-Baden, niemand außer mir. Mich hetzte mein Haß, mich hetzte ein unsichtbares, unhörbares Uhrwerk, das ich selbst in Gang gesetzt hatte und vor dessen Stunde Null es kein Entrinnen gab - für ihn und mich.“
Johannes Mario Simmel (7 april 1924 – 1 januari 2009)
“The balloon, beginning at a point on Fourteenth Street, the exact location of which I cannot reveal, expanded northward all one night, while people were sleeping, until it reached the Park. There, I stopped it; at dawn the northernmost edges lay over the Plaza; the free-hanging motion was frivolous and gentle. But experiencing a faint irritation at stopping, even to protect the trees, and seeing no reason the balloon should be allowed to expand upward, over the parts of the city it was already covering, into the "air space" to be found there, I asked the engineers to see to it. This expansion took place throughout the morning, soft imperceptible sighing of gas through the valves. The balloon then covered forty-five blocks north-south and an irregular area east-west, as many as six crosstown blocks on either side of the Avenue in some places. This was the situation, then. But it is wrong to speak of "situations," implying sets of circumstances leading to some resolution, some escape of tension; there were no situations, simply the balloon hanging there -- muted heavy grays and browns for the most part, contrasting with the walnut and soft yellows. A deliberate lack of finish, enhanced by skillful installation, gave the surface a rough, forgotten quality; sliding weights on the inside, carefully adjusted, anchored the great, vari-shaped mass at a number of points. Now we have had a flood of original ideas in all media, works ofsingular beauty as well as significant milestones in the history of inflation, but at that moment, there was only this balloon, concrete particular, hanging there. There were reactions. Some people found the balloon "interesting." As a response, this seemed inadequate to the immensity of the balloon, the suddenness of its appearance over the city; on the other hand, in the absence of hysteria or other societally-induced anxiety, it must be judged a calm, "mature" one. There was a certain amount of initial argumentation about the "meaning" of the balloon; this subsided, because we have learned not to insist on meanings, and they are rarely even looked for now, except in cases involving the simplest, safest phenomena.”
Uit:There should have been roses (Vertaald door Anna Grabow)
„There should have been roses Of the large, pale yellow ones. And they should hang in abundant clusters over the garden-wall, scattering their tender leaves carelessly down into the wagon-tracks on the road: a distinguished glimmer of all the exuberant wealth of flowers within. And they should have the delicate, fleeting fragrance of roses, which cannot be seized and is like that of unknown fruits of which the senses tell legends in their dreams. Or should they have been red, the roses? Perhaps. They might be of the small, round, hardy roses, and they would have to hang down in slender twining branches with smooth leaves, red and fresh, and like a salutation or a kiss thrown to the wanderer, who is walking, tired and dusty, in the middle of the road, glad that he now is only half a mile from Rome. Of what may he be thinking? What may be his life? And now the houses hide him, they hide everything on that side. They hide one another and the road and the city, but on the other side there is still a distant view. There the road swings in an indolent, slow curve down toward the river, down toward the mournful bridge. And behind this lies the immense Campagna. The gray and the green of such large plains.... It is as if the weariness of many tedious miles rose out of them and settled with a heavy weight upon one, and made one feel lonely and forsaken, and filled one with desires and yearning.“
Jens Peter Jacobsen (7 april 1847 – 30 april 1885)
“Vreemd genoeg waren we niet de enigen. De meeste batsen arriveerden veel te vroeg op Schiphol. Blijkbaar waren ze heel bang hun vlucht te missen, zo graag wilden ze terug naar hun eigen land. De meeste mensen hadden zwaarbepakte vuilniszakken bij zich, misschien waren het kadootjes voor de familie in het thuisland. Zenuwachtig ijsbeerden ze door de hal. Boven Duitsland bleek mijn maag niet bestand tegen vliegen. Ik kotste de hele boel onder, niet zuinig ook; alsof er een leiding in mijn maag knapte spoot de viezigheid eruit. Mijn ouders sliepen op dat moment al. Van mijn gegorgel werd moeder het eerst wakker. Met een platte hand streelde ze m’n achterhoofd en ze vroeg de bekakte stewardess om een kotszak. De smurrie lag echter al op de grond. Een paar reizigers jammerden hardop, boos vanwege de zure lucht. Vader werd wakker, keek monkelend opzij en haalde zijn neus op. ‘Moet je die baby zien, zijn maagje kan niet tegen het vliegtuig.’ Daarna sliep hij weer. In Turkije kwamen we moeiteloos langs de douane, alleen nog de koffers en de teevee ophalen en we konden door naar ons zomerhuis. We stelden ons strategisch op langs de band, alleen moeder bleef verderop wachten, naast de kar voor de bagage. De meeste mensen raapten binnen het kwartier hun spullen op, maar wij moesten heel lang wachten. Ik zag hoe het volk buiten elkaar in de armen viel. Sommige gasten vervolgden hun reis met de taxi, anderen lieten een dolmus stoppen. Het was heel warm. We waren nog gekleed op de koude van Nederland.” Af en toe huppelde ik richting moeder. Ze bette haar bezwete voorhoofd met een zakdoek en tuurde gespannen naar de traag draaiende carrousel, steeds op haar tenen, zodat ze over mensen heen kon kijken. ‘De koffers zijn compleet, toch?’ Ik knikte. ‘Alleen die teevee nog.’ Maar het toestel kwam niet. Anderhalf uur later verscheen een douanier aan de band."
Maria Magdalena op paasmorgen (Michel van der Plas)
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Guercino, De opgestane Jezus verschijnt aan de maagd Maria, 1629
Maria Magdalena op paasmorgen
Toen al de anderen waren weggegaan Ik zag ze bij de tuinmuur in de verte nog redetwisten en verwoed gebaren, Petrus voorop de stofwolk die de weg wees, scheen het stiller dan ooit.
En ik besefte opeens dat ik alleen was en de angst om de geboorte van de bleke dag te storen had de krekels zelfs bevangen zo stil en weifelend rees het licht, dat bomen grijparmen werden, bloemen valse ogen, en ik moet zelf een smalle kaars geweest zijn, daar in de dunne mist, bij het lege graf.
En de twee mannen die in witte kleden plotseling voor mij stonden schenen beelden uit een oud geheimzinnig speelliedje en maakten mij weer tot een kind. En juist als in dat spel van vroeger hield ik bei mijn handen tegen mijn gezicht gedrukt en schreide, wat ik vroeger had gezongen: Waar hebben ze mijn meester neergelegd?
Ik was een schreiend kind, ik moest maar weggaan voordat ze zouden lachen om mijn dwaasheid; ik moest maar weggaan, net als al de anderen, weg uit de spooktuin, weg uit het valse licht, als al de anderen. En ik keerde me om en veegde met mijn mouw mijn tranen weg, toen ik de tuinman zag.
Hij stond er zo gerust en groot. En ’t was of al de bloemen nu opeens bloemen werden en de bomen hun groen herkregen, toen hij naar mij keek, en of ik niet alleen meer was, en of het graf achter mijn rug niet meer bestond, niet meer als leegte, als holle angst, en of een leeuwerik opschoot in zijn stem: Maria!
Ik heb het al zo vaak verteld Johannes, maar steeds als jij mij met Pasen aanziet is het alsof ik hem mijn naam weer hoor zeggen, misschien omdat jij op hem lijkt misschien, omdat het licht van deze dag jouw kleed zo wit maakt als het zijne op die ochtend.
Maar nee, dat is het niet het is omdat het brood dat jij nu in je handen hebt en mij te eten geeft zijn lichaam is. Zijn leven, en daarom hoor ik hem vandaag en meer en ik wil je zeggen dat vandaag zijn liefde pas geopenbaard wordt, want je weet Johannes dat hij die ochtend in de tuin zei: houdt me niet vast.
En zie nu komt hij zelf, nu komt hij zelf om mij weer naar zich toe te trekken, vast te houden, vast te houden. O, ik weet het wel, ik kan niet zeggen wat ik zeggen wil vandaag, maar ‘k ben een kaars die van zijn glorie brandt en ik ben zo gelukkig want zijn leven is mijn leven. En dit witte brood, o deze liefde is sterker dan de dood.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) Den Haag, Grote of Sint-Jacobskerk. Van der Plas werd geboren in Den Haag.
Kazim Ali, Jakob Ejersbo, John Pepper Clark, Günter Herburger, Uljana Wolf
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Ali werd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Ali op dit blog.
Prayer
Denuded and abandoned I recite but what do I want
To rise again from the ocean or be buried alive in the surge and sleep
To be a fearsome range in a single body or to wind my unity down into depth
Missing in action, ghost-like bobbing in the distance
“Wenn ich mich mit den Schwimmflossen über den Sandboden bewege, sieht die Wasseroberfläche anderthalb Meter über mir aus wie lebendiges blaues Silber. Ich drehe mich auf den Rücken und betrachte durch meine Taucherbrille die glänzende Unterseite der kleinen Wellen. Sobald ich näher komme, fliehen die winzigen Fische leise in die Korallen auf dem Meeresboden. Es ist vorbei. Die Sommerferien sind zu Ende. Wir müssen meine große Schwester Alison zum Kilimandscharo Flughafen bringen – sie fliegt nach England. In wenigen Tagen muss ich wieder ins Internat, ohne Alison. Ich schwimme zur Oberfläche und atme tief ein. Die Welt ist laut. Ich ziehe die Taucherbrille ab und blinzele ins Wasser. Salzwasser – man sieht nicht, dass ich geweint habe. Ich gehe die Böschung hinauf. Im Baobab Hotel ist kein Laut zu hören – weder im Hauptgebäude mit der Rezeption und dem Restaurant, noch in den Bungalows, die zwischen den Baobab-Bäumen stehen. Viele Gäste haben wir nicht. Alison packt. Sie soll bei der Schwester meines Vaters wohnen, ein halbes Jahr auf eine Hotelfachschule in Birmingham gehen und dann ein Praktikum in einem Hotel antreten. Ich lehne mich an den Türrahmen ihres Zimmers. »Willst du mich wirklich mit den Alten allein lassen?« »Ja«, antwortet sie. »Sie bringen mich um«, sage ich. »Ich muss etwas lernen«, entgegnet Alison. Vater läuft über den Flur. Ich blicke ihm nach. »Seit drei Jahren habe ich England nicht mehr gesehen. Und wir wohnen hier jetzt schon zwölf Jahre – ich werde als Tanzanierin enden«, rufe ich ihm hinterher. Er reagiert nicht. »Du kommst schon noch nach England«, sagt er schließlich, ohne sich umzudrehen.“
He serves To ford between swamp and sand. He serves! The bridge stands All the stone and steel put together It stands,
But bolds drop And the steel that should be blue At close grip
Shows brown… And for such service, songs more than Water and sand:
In Ojoto So the worship the masks, Altho’ in season– The Mask O take off the mask! And behind? What wind! What straw!
Streamside Exchange
CHILD River bird, river bird, Sitting all day long On hook over grass, River bird, river bird. Sing to me a song Of all that pass And say, Will mother come back today?
BIRD You cannot know And should not bother; Tide and market come and go And so shall your mother.
„Das Sakrament vor dem Querein-Marathon ereilte uns im Saal der Wirtschaft, wo es umsonst Nudeln mit Tomatensoße und zu trinken gab. Das ganze Dorf hatte sich versammelt, aß, als darbte es seit Wochen, schenkte sich gegenseitig Bier, Wein oder Saft aus Tüten ein. Die Backen glühten, von der krachenden Sprache dieser glücklichen Gemeinschaft verstanden wir kaum ein Wort. Einmal wurden wir aufgerufen und beim Namen genannt. Wir erhoben uns und verneigten uns. Der Beifall klang wie Hohn. Frühmorgens erfolgte vor der Tür des Gasthofes der Start. Das Wetter war angenehm: 10 Grad, kein Regen, blauer Himmel, erste Sonnenstrahlen. Das Grün der Bergmatten schimmerte wie hinter Aquariumglas. Zuerst ging es etwa eine Stunde auf bequemen Serpentinen hinauf. Ausladende Höfe, außen bis zum Dach geschindelt, standen am Weg. Ein Milchfuhrwerk mit Kannen auf der Pritsche wartete, und Kühe, deren Euter kaum Platz unter dem Bauch hatten, schwenkten, absonderlich zu merken, langsam, als dächten sie nach, ihre schweren Köpfe hin und her. Vereinzelte Buchen, Erlen und Ahorne besaßen wie beschnittene Pflanzengeschöpfe in englischen Parks akkurat runde Säume, so dass das Laubwerk bauchigen Flaschen glich. Eine Französin, die eine Zeit lang neben mir lief, doch dann wurde sie ungeduldig, sagte, die Kühe gingen im Kreis um die Stämme und fräßen perfectement die Blätter klein, damit die Bäume ihre schöne Form behielten. Nachdem sich die Rationalistin verabschiedet hatte, fing Terror an. Die Strecke führte hinein in Gehölz, aus dem sie nur noch wenige Male ins Freie streben sollte. Die Pfade verengten sich zu Steigen, Fährten, Wildtritten, waren schlüpfrig oder versumpft. Irgendwelche Begabten hatten es verstanden, über Grate, durch Gefälle hinab und entlang Abstürzen wieder hinauf eine Spur zu legen, die, wenn sie nicht mit gelben Farbklecksen bezeichnet gewesen wäre, im Halbdunkel der Klaustrophobie sich verloren hätte.“
Günter Herburger (Isny im Allgäu, 6 april 1932) Cover
mein freund: das ist unsere schlaglochliebe unser kleiner grenzverkehr holprig unter zungen
unser zischgebet und jetzt streichel mich auf diesem stempelkissen bis der zoll kommt
mein freund: oder wir schmuggeln flügge geschmacksknospen gazeta wyborcza und
münzen münzen in einer flüchtigen mundhöhle randvoll zur stoßzeit
drei bögen : bougainville
0 vertüpfelter morgen, wie er unterm nebel aufsteigt wies unterm löschblatt durchweicht, wasserfarben hang aus blattspitzen und hang zu zipfelndem tüll schält sich ein ästlein aus dem kostüm, hat keinen körper, streckt sich, besinnt sich auf (grün) und die nervenenden in der schulter des tals begrüßen das bewegen den arm, sie legen die hand auf den tisch zu den knoten, blüten, der nicht zu fassenden luft –
„Und außerdem hast du jetzt einen Gottesbeweis." Nun, er ging hin und arbeitete fleißig weiter an seinem Roman "Die schwange- re Madonna", der jetzt in aller Munde ist. Ich ging hin und ließ mich behandeln im AKH, Psychiatrische Universitätsklinik, Borderline-Station (Abteilung 5 B). Stimmen hören. Das erste Mal bin ich erschrocken. Es war im Jahr 1997. Wer hat Zugang zu meinem Kopf?, dachte ich. Wer kennt da meine Gedanken, meine Wünsche? Ich fühlte mich durchschaut, verfolgt, belästigt, ich wusste nicht, wann die Stimme sich wieder melden würde. Und was sie noch alles zu mir sagen würde. Aber ich wusste von jetzt an: Ich bin nicht allein. Es gibt kein Geheimnis mehr. "Es bleibet dabei, die Gedanken sind frei!" ist ein hübsches, ermutigendes Lied, doch wer jemals Stimmen hörte, achtet auf seine Gedanken und achtet auf die Stimme, die dazu - zu den Gedanken - spricht, hat einen Kommentator oder sogar mehrere, und man weiß ja noch, wie geteilt die Meinungen waren in den Siebzigerjahren, als das Fernsehen Stummfilme brachte mit Stan Laurel und Oliv er Hardy respektive Dick und Doof. Oder mit Buster Keaton. Doch mit Kommentaren eben. So konnte, wer in Ruhe den Stummfilm anschauen wollte, sich nur halb erfreuen, wenn immer wieder der Sprecher die Situationen deutete auf seine Art. Es gab damals viele, die sagten, die alten Filme seien wunderbar, aber der verkrampfte Kommentar verleide einem das Zuschauen. So drehte man eben den Ton ab. Das kann man beim Stimmenhören nicht oder nur mit entsprechenden Medikamenten.“
Brigitte Schwaiger (6 april 1949 – 26 juli 2010) Freistadt
« C'est dans les livres d'arithmétique que j'ai compris combien il était stupide de poser des problèmes. ... Depuis, j'ai découvert que les problèmes ne sont même pas des faux-problèmes ! Larmoyante comédie toute cousue de fil à retordre, et qui consiste à tenter de réconcilier ce qu'on a d'abord soigneusement disjoint. Le Monde et l'Esprit, le Plein et le Vide, le travail et le repos... Pratiques qui n'intéressent guère que ceux qui n'ont pas à vivre. Car la vie - vraie ou fausse- se charge bien de noyer le poison dialectique dans le Phénoumène. »
« Ceux qui parlent du Néant se gardent bien d' aller y voir. Mais ils s'en garderaient bien plus, peur de perdre leur business et leur raison de non-être, s'ils savaient ce que c'est, car ce n'est même pas un trompe-l'oeil ( ce serait trop beau ): c'est un cabinet de toilette. »
« Manie de la justification : par haine ( ou crainte ) de l'irrationnnel. Justifier le monde, le mal, la poule, la salade, la morale... C'est une maladie. D'autant plus que tout cela est strictement indéfendable. ... Moi qui ne suis pas gêné par la raison, je n' éprouve aucun besoin d'être < consolé > de l'irrationnel et de l'absurde, que je trouve au contraire très sympathiques et surtout beaucoup plus drôles."
Uit: Des femmes, de l'amour, du mariage et de la galanterie
« CCCLV Les femmes ont des fantaisies, des engouemens, quelquefois des goûts. Elles peuvent même s’élever jusqu’aux passions. Ce dont elles sont le moins susceptibles, c’est l’attachement. Elles sont faites pour commercer avec nos faiblesses, avec notre folie, mais non avec notre raison. Il existe entre elles et les hommes des sympathies d’épiderme, et très peu de sympathies d’esprit, d’âme et de caractère. C’est ce qui est prouvé par le peu de cas qu’elles font d’un homme de quarante ans. Je dis, même celles qui sont à peu près de cet âge. Observez que, quand elles lui accordent une préférence, c’est toujours d’après quelques vues malhonnêtes, d’après un calcul d’intérêt ou de vanité, et alors l’exception prouve la règle, et même plus que la règle. Ajoutons que ce n’est pas ici le cas de l’axiome : qui prouve trop ne prouve rien. »
CCCLVI C’est par notre amour-propre que l’amour nous séduit ; hé ! comment résister à un sentiment qui embellit à nos yeux ce que nous avons, nous rend ce que nous avons perdu et nous donne ce que nous n’avons pas ?
CCCLVII Quand un homme et une femme ont l’un pour l’autre une passion violente, il me semble toujours que, quels que soient les obstacles qui les séparent, un mari, des parens, etc., les deux amans sont l’un à l’autre, de par la Nature, qu’ils s’appartiennent de droit divin, malgré les lois et les conventions humaines. »
Nicolas Chamfort (6 april 1740 – 13 april 1784) Clermont – Ferrand, Notre-Dame-du Port
De Armeense dichter en schrijver Levon Shantwerd geboren als Levon Seghposian in Konstantinopel op 6 april 1869. Zie ook alle tags voor Levon Shant op dit blog.
Uit: Ancient Gods (Vertaald doorAnne T. Vardanian)
„MAN IN WHITE A desert? On the bay of this smiling sea, facing this brilliant sun? Go away! The spot you tread upon is an ancient altar of the gods! Away! I speak to you from the threshold of the ancient gods. FATHER SUPERIOR From the ruins of the ancient gods! MAN IN WHITE The ruins of these stones piled by men like you. They have been destroyed, but the temple of life is indestructible, as is life itself. Stones will crumble, names will change, but the gods shall survive forever! FATHER SUPERIOR Here died your gods! MAN in WHITE Here and wherever man treads, they shall be — immortal and eternal. FATHER SUPERIOR Here died your gods, and, upon their ruins, I built my God's temple. Look, see the apex of the dome, almost completed, still visible in the dusk. There, only reigns the spirit; there, only reigns the breath of God. MAN IN WHITE There, reigns the instrument of suffering and death! FATHER SUPERIOR It is suffering that elevates the soul, and torment that cleanses it. And the most unfathomable mystery of life is death.”
Levon Shant (6 april 1869 – 29 november 1951) Scene uit een opvoering in Los Angeles, 2014
Wohl hat mein Herz in des Lebens Streit viel Schläg' und Stöße empfangen, doch ist noch immer, trotz Weh und Leid, aus allem Kampfe in Tapferkeit als Sieger hervorgegangen.
Schon lang vernarbten die Wunden zwar, die einst geblutet tief innen, doch öffnen leis sie sich immerdar aufs neu, wenn draußen im jungen Jahr die Knospen zu schwellen beginnen.
Da sprießt aus ihnen es wild empor in unaufhaltsamem Triebe, begrüßt von jubelnder Vögel Chor, ein bunter, blühender Blumenflor, betaut von Tränen der Liebe.
Aasmund Olavsson Vinje (6 april 1818 – 30 juli 1870) Standbeeld in Oslo
Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen
De Zweedse dichter en schrijver Dan Andersson werd geboren op 6 april 1888 in Skattlösberg (Dalarna). Zie ook alle tags Dan Andersson op dit blog.
The Beggar from Luossa (Fragment)
Did I sit beside her, silent, she whose heart was as my own, Did she tend our home with soft and gentle hands, Loudly was my own heart shouting, “What you own there is not yours!” And my spirit drove me onward to find peace.
What I love is lying yonder, lies concealed in dusky distance, And my rightful way leads high to wonders there. In this clamor I am tempted to beseech Him, “Lord, O Master, Take all earth away, for own I will what no one, no one has.
Join me, brother, beyond mountains with their still and cooling rivers, Where the sea is slow to slumber in its peak-encircled bed. Somewhere far beyond the heavens lies my home, have I my mother In a gold-besprinkled vapor, in rose-tinted mantle clad.
May the black and brackish waters cool our cheeks with fever reddened, May we be from life far distant where the morning is awake Never was I one with this world, and unending tribulation Suffered, restless, unbelieving, suffered from my burning heart.
On a seashore sown with cockles stands a gate with roses laden, There in slumber, vagrants perish and all weary souls find peace. Song is never heard resounding, viols never echo, ringing Under arches where forever cherubs of salvation dwell.
Vertaald door Caroline Schleef
Dan Andersson (6 april 1888 – 16 september 1920)
De Duitse dichter, schrijver, anarchist en activist Erich Mühsam werd geboren in Berlijn op 6 april 1878. Zie ook alle tags Erich Mühsam op dit blog.
Was ist der Mensch
Was ist der Mensch? Ein Magen, zwei Arme, ein kleines Hirn und ein großer Mund, und eine Seele - daß Gott erbarme! -
Was muß der Mensch? Muß schlafen und denken, muß essen und feilschen und Karren lenken, muß wuchern mit seinem halben Pfund. Muß beten und lieben und fluchen und hassen, muß hoffen und muß sein Glück verpassen - und leiden wie ein geschundner Hund.
Lebensregel
An allen Früchten unbedenklich lecken; vor Gott und Teufel nie die Waffen strecken; Künftiges mißachten, Früheres nicht bereuen; den Augenblick nicht deuten und nicht scheuen; dem Leben zuschaun; andrer Glück nicht neiden; stets Spielkind sein, neugierig noch im Leiden; am eigenen Schicksal unbeteiligt sein - das heißt genießen und geheiligt sein.
Erich Mühsam (6 april 1878 – 10 juli 1934)
De Franse, anarchistische, schrijver Georges Darien werd geboren als Georges Hippolyte Adrien op 6 april 1862 in Parijs. Zie ook alle tags Georges Darien op dit blog.
Uit: Biribi, discipline militaire
« L'armée incarne la nation ! Elle la diminue. Elle incarne la force brutale et aveugle, la force au service de celui qui sait lui plaire et - c'est triste à dire, mais c'est vrai - de celui qui peut la payer. «Cela s'est fait, mais ne se fera plus.» Si, la blessure ne se guérira point. La gangrène y est. L'armée, c'est le réceptacle de toutes les mauvaises passions, la sentine de tous les vices. Tout le monde vole, là-dedans, depuis le caporal d'ordinaire, depuis l'homme de corvée qui tient une anse du panier, jusqu'à l'intendant général, jusqu'au ministre. Ce qui se nomme gratte et rabiau en bas s'appelle en haut boni et pot-de-vin. Tout le monde s'y déteste, tout le monde s'y envie, tout le monde s'y torture, tout le monde s'y espionne, tout le monde s'y dénonce. Cela, au nom de soi-disant principes de discipline dégradante, de hiérarchie inutile. Avoir un grade, c'est avoir le droit de punir. Punir toujours, punir pour tout. De peines corporelles, naturellement ; celles-là seules sont en vigueur... Ah ! c'est triste qu'un bout de galon permette à un homme de mettre en prison son ennemi - ou de faire fusiller son camarade. »
Georges Darien (6 april 1862 – 19 augustus 1921) Cover
Déesse des Héros, qu’adorent en idéees Tant d’illustres Amants, dont l’ardeur hazardée Ne consacrent qu’à toi ses vœux et ses efforrs ; Toi qu’ils ne veront point, que nul n’a jamais vue, Et dont pour les vivants la faveur suspendue Ne s’accorde qu’aux Morts.
Vierge non encore née en qui tout doit renaître, Quand le temps dévoilé viendra te donner l’Être, Laisse moi dans ces vers te tracer mes malheurs, Et ne refuse pas, arbitre vénérable, Un regard généreux au récit déplorable De mes longues douleurs.
Le Ciel qui me créa sous le plus dur auspice, Me donna pour tout bien l’amour de la justice ; Un génie ennemi de tout art suborneur, Une pauvreté fière, une mâle franchise, Instruite à détester toute fortune acquise Aux dépens de l’honneur!
Jean-Baptiste Rousseau (6 april 1671 – 16 maart 1741)
Uit: The Correspondence of Alexander Herzen with James de Rothschild (Vertaald door Derek Offord)
„Messrs de Rothschild Bros in Paris Sirs I have the honour of handing over to you the American loan certificates – 1847-1867 – for the sum of sixty thousand dollars. I wish to sell them now in the best conditions [and] I wish to split the proceeds of the whole sum into two equal parts – and I ask you to instruct [your staff] to purchase for half [of it] 6% American stock payable in gold in 1882 and to have the other half forwarded to yourselves, where it will be put at my disposal, taking all necessary steps [regarding] insurance, etc. I append, Sirs, an authorization authenticated by the American consul in Paris in the name of Mr Augustus Belmont and I enclose the list of certificates. I remain yours faithfully, Alexander Herzen 25 September 1867 Paris - 26 Rue de la Chaussée d'Anton
PS As I am leaving Paris in a few days I ask you to write to me in Nice after 1 October (Alp. Mar.), 27 Promenade des Anglais. Errata Instead of sending the second part of the proceeds for sale as I have requested above I ask Mr Belmont to keep it at my disposal and merely to inform me of this. Alexander Herzen List of certificates of the American Loan – in the name of Alexander Herzen – redeemable on 31 December 1867."
Alexander Herzen (6 april 1812 – 21 januari 1870) De geadresseerde James de Rothschild