Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-08-2015
Leo J. Kryn
De Vlaamse schrijver, uitgever en boekhandelaar Leo Jan-Baptist Kryn werd geboren in Antwerpen op 3 augustus 1878. Na de humaniora te hebben doorlopen aan het Koninklijk Atheneum in Antwerpen, waar hij onder meer Pol De Mont als leraar had, werd hij bediende bij De Nederlandsche Boekhandel. Hij werd bevriend met heel wat jonge schrijvers en kunstenaars, onder meer met Willem Elsschot. In 1901 verhuisde hij naar Brussel en opende er in 1904 de eerste volledig Nederlandstalige boekhandel onder de naam De Vlaamsche Boekhandel. Hij werd ook uitgever en publiceerde werk van onder meer Lodewijk De Raet, Lodewijk Dosfel en Frank Baur. In 1914 vluchtte hij naar Engeland met zijn Engelse vrouw Katie Dickinson (1874-1954). Na zijn terugkeer stichtte hij de uitgeverij Onze Tijd. Hij gaf onder meer de eerste Nederlandse uitgave uit van de Belgische Grondwet. Hij publiceerde ook enkele fantastische verhalen waarvan hij de auteur was. In 1929 was hij medeoprichter van de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen. Hij was er van 1931 tot aan zijn dood de voorzitter van. Hij was van 1929 tot 1940 ook redacteur bij het Beknopt Verslag van de Belgische Senaat. Na zijn dood werd zijn uitgeverij overgenomen door Angèle Manteau. Zij stichtte, samen met Katie Dickinson, in 1942 de Leo J. Krynprijs voor literatuur.
Uit: De man met den baard
“Zoowat dertig, veertig jaar geleden, woonde er te Antwerpen een man, en die had een baard. Maar 't was geen gewone baard zoo-als men er dagelijks zag: het was een heele fijne, een heel bijzondere, een hoogst fatsoenlijke baard. Het is dus zeer natuurlijk dat iedereen dien man bewonderde, hem en zijn baard, dat de vrouwen verliefd naar hem keken en de mannen hem benijdden. Velen dezer laatsten hadden dan ook hun onbenullige baardjes laten afscheren bij het zien van dien glorierijken baard; en vele vrouwen hadden den lust gevoeld den Man om den hals to vliegen, zoo midden op straat, zijn baard te kussen en met volle handen te woelen~ in het gouden haar. Het was den Man aan te zien dat hij volkomen bewust was van de gevoelens die hij in de harten van anderen deed ontvlammen, want hij wandelde altijd fier en erg voornaam, zijn baard wuivend voor zich uitdrijvend. Grootmoedig, ietwat beschermend en aanmoedigend, zag hij veer op de vele vrouwen en meisjes die hem lonkend voorbij gingen; maar zijn glimlach bleef altijd statig, zoo-als dat paste aan een man met zoo'n baard. Toentertijd woonden er ook twee tooverheksen in Antwerpen. De eerste van die twee woonde in een groot huis met dubbele koetspoort in de Huidevettersstraat, en daar ontving zij haar talrijke aanbidders. Zij was niet mooi, maar door haar helsche middelen gelukte zij erin zich te doen liefhebben door al wie in haar behagen stond. En nu had zij besloten het hart van den Man met den Baard te winnen, en het spreekt vanzelf dat dit haar moest gelukken, vermits zij een tooverheks was. Maar onder al de meisjes die op den Man met den Baard verliefd geraakten, was er een dat al gedaan had wat welvoeglijklaeidshalve kon gedaan worden om de aandacht van den grooten Man te trekken. Maar zij slaagde niet. Hij was toch zoo gewoon dat alle vrouwen naar hem opkeken als naar een god, dat er waarlijk geen reden was waarom hij meer zou gelet hebben op de smachtende, doch eerbiedige blikken van deze juffrouw.”
Dolce far niente, Albert Verwey, James Baldwin, Isabel Allende, Philippe Soupault
Dolce far niente
Zeelandschap in de morgen, Simon de Vlieger, 1640-45
De Noordzee
De Noordzee doet zijn gore golven dreunen En laat ze op 't strand in lange lijnen breken. Zijn voorjaarswater marmren groene streken En schuim en zwart waaronder schelpen kreunen
Zie van 't balkon mij naar den einder leunen Met ogen die sinds lang zo wijd niet keken: Een droom in 't hart is me eer ik 't wist ontweken En 't oog wil buiten me op iets komends steunen.
Hoe ben ik altijd weer vervuld, verlaten: Vervuld van liefde en hoop en schoon geloven; Verlaten als mijn dromen mij begeven.
Maar dan komt, o Natuur, langs alle straten, Uw kracht, uw groei, uw dreiging, uw beloven - Hoe klopt mijn hart van nieuw, van eeuwig leven.
Albert Verwey (15 mei 1865 - 8 maart 1937) Zicht op de Montelbaanstoren te Amsterdam, gezien vanaf de Sint Antoniesluis door Cornelis Vreedenburgh, 1920. Verwey werd geboren in Amsterdam
“The morning of that day, as Gabriel rose and started out to work, the sky was low and nearly black and the air too thick to breath. Late in the afternoon the wind rose, the skies opened, and the rain came. The rain came down as though once more in Heaven the Lord had been persuaded of the good uses of a flood. It drove before it the bowed wanderer, clapped children into houses, licked with fearful anger against the high, strong wall, and the wall of the lean-to, and the wall of the cabin, beat against the bark and the leaves of trees, trampled the broad grass, and broke the neck of the flower. The world turned dark, forever, everywhere, and windows ran as though their glass panes bore all the tears of eternity, threatening at every instant to shatter inward against this force, uncontrollable, so abruptly visited on the earth.” (…)
“Yes, he had heard it all his life, but it was only now that his ears were opened to this sound that came from darkness, that could only come from darkness, that yet bore such sure witness to the glory of the light. And now in his moaning, and so far from any help, he heard it in himself--it rose from his bleeding, his cracked-open heart. It was a sound of rage and weeping which filled the grave, rage and weeping from time set free, but bound now in eternity; rage that had no language, weeping with no voice--which yet spoke now, to John's startled soul, of boundless melancholy, of the bitterest patience, and the longest night; of the deepest water, the strongest chains, the most cruel lash; of humility most wretched, the dungeon most absolute, of love's bed defiled, and birth dishonored, and most bloody, unspeakable, sudden death. Yes, the darkness hummed with murder: the body in the water, the body in the fire, the body on the tree. John looked down the line of these armies of darkness, army upon army, and his soul whispered: Who are these? Who are they? And wondered: Where shall I go?”
James Baldwin (2 augustus 1924 – 1 december 1987) Fotoportret door Carl Van Vechten, 1955
“Nothing had prepared my mother for motherhood. In those days, such matters were discussed in whispers before unwed girls, and Memé had given no thought to advising her about the libidinous preoccupations of the birds and the flowers because her soul floated on different planes, more intrigued with the translucence of apparitions than the gross realities of this world. Nevertheless, as soon as my mother sensed she was pregnant, she knew it would be a girl. She named her Isabel and established a dialogue that continues to the present day. Clinging to the creature developing in her womb, she tried to compensate for the loneliness of a woman who has chosen badly in love. She talked to me aloud, startling everyone who saw her carrying on as if hallucinating, and I suppose that I heard her and answered, although I have no memory of the intrauterine phase of my life. My father had a taste for splendor. Ostentation had always been looked upon as a vice in Chile, where sobriety is a sign of refinement. In contrast, in Lima, the city of viceroys, swagger, and swash is considered stylish. Tomás installed himself in a house incommensurate with his position as second secretary in the embassy, surrounded himself with Indian servants, ordered a luxurious automobile from Detroit, and squandered money on parties, gaming, and yacht clubs, without anyone's being able to explain how he could afford such extravagances. In a short time he had managed to establish relations with the most illustrious members of Lima's political and social circles, had discovered the weaknesses of each, and, through his contracts, heard a number of indiscreet confidences, even a few state secrets. He became the indispensable element in Lima's revels. At the height of the war, he obtained the best whiskey, the purest cocaine, and the most obliging party girls; all doors opened to him. “
Suis-je un assassin Je n’ai qu’à fermer les yeux pour m’emparer d’un revolver ou d’une mitraillette et je tire sur vous vous tous qui passez près de moi
Je ferme les yeux et je tire à perdre haleine de toute mes forces et je vous atteins tous connus et inconnus tous sans exception
Je ne sais même pas si vous mourrez je ne vous entends pas je tire en fermant les yeux et vous tombez sans un cri et vous tombez nombreux comme des souris comme des poux je vous abats car je tire dans le tas vous n’avez même pas le temps de rire je tue tous ceux qui se présentent sans même savoir leurs noms ni apercevoir leurs visages je tue tout le monde sans distinction La nuit m’appelle à l’affût je n’ai même pas besoin de bouger et toute la compagnie dégringole je tue aussi un à un ou deux par deux selon les nuits ou lorsqu’il fait très noir mais je ne me tue jamais j’écoute les coups de revolver et je continue je ne rate jamais personne et je ne perds pas mon temps je ne vois pas le sang couler ni les gestes des moribonds je n’ai pas de temps à perdre je tire et vous mourez
Philippe Soupault (2 augustus 1897 – 12 maart 1990) Portret door Robert Delaunay, 1922
De Duitse schrijfster Kristine Bilkauwerd geboren op 2 augustus 1974 in Hamburg, Zij studeerde geschiedenis in Hamburg en New Orleans. In 2008 was zij finaliste in de literaire competitie Open Mike in Berlijn. In 2009 ontving zij een beurs van de schrijverswerkplaats van het Literair Colloquium Berlin (LCB). In 2010 ontving zij een beurs van het kunstenaarsdorp Schöppingen. In 2013 kreeg zij de Hamburg Literatuurprijs. In het voorjaar van 2015 publiceerde ze haar eerste roman, "Die Glücklichen" en werd een van de meest succesvolle debutanten van het jaar. Bilkau ontving de Klaus-Michael Kuehne-prijs en de Franz-Tumler Literatuurprijs en werd genomineerd voor de aspekte-literatuurprijs.. Zij woont met haar gezin in Hamburg.
Uit:Die Glücklichen
“Es ist dunkel und der Abendverkehr schiebt sich langsam durch die Straße vor dem Haus, die Lichter der Autos schimmern hinter dem Plastikvorhang, die gesamte Außenwelt verschwimmt hinter der Plane und dem Baugerüst. Ein Zustand, der sie nicht son derlich stört, im Gegenteil, der gar nicht so schlecht ist, wie die Nachbarn finden, die im Treppenhaus nörgeln, wie lange denn noch. Die milchige Hülle macht die Wohnung zu einem verborgenen Raum, sie verbreitet ein Höhlenge fühl. Tagsüber filtert sie das Licht und lässt es geschwächt in die Zimmer, nachts ist sie wie ein schützender Man tel. Isabell stellt sich ihren Ahornbaum hinter dem Gerüst vor. Die feinen Anzeichen der Jahreswechsel bemerkt sie an ihm zuerst; wenn sich an den Zweigen Knospen bilden und Tage später hellgrüne Spitzen, wenn sich die Blätter rot und gelb färben und nach drei, vier stürmischen Näch ten die Äste kahl sind, und sie Georg mitteilen kann: Wir haben Frühling; bald ist Winter. Während sie die Plane be trachtet, sieht sie den Baum in all seinen Details vor sich. Das handtellergroße, gezackte Ahornblatt löst sich wie zu fällig von seinem Zweig und fällt langsam, kreiselnd, vom Wind getragen. Sie hat ihre Straße vor dem Auge, die Fas saden in Hellblau, Lindgrün und aufreizendem Himbeer rot mit weißen Ornamenten, nach und nach herausgeputzt während der letzten Jahre. Dazwischen, wie kümmerliche Provisorien, Häuser aus stadtschmutzigem Gelbklinker. Gegenüber die Hutmacherei und der Feinkostladen mit seinem Bistro, daneben das kleine Geschäft, in dem es überteuerte, schöne Dinge gibt: Rosenseife aus Portugal, Alpaka-Decken aus Norwegen, Strickpullis einer südfran zösischen Manufaktur. Die hohen Fenster des Yogastudios im ersten Stock, darin am späten Nachmittag die Umrisse der Körper, ihre synchronen Bewegungen im warmen Licht. Die Zweige der hochgewachsenen Bäume über den Dächern der parkenden Autos. Alles, ihr Zuhause. Sie reißt einen kleinen Zettel in Hälften und beginnt zu schreiben. Meine Hände werden nicht zittern. Mit geschwungener Schrift notiert sie den Satz. Das Ganze hat etwas Lächerliches, Kindisches, aber sie kann nicht anders."
De Deense schrijver Carl Henry Valdemar Jussi Adler-Olsen werd geboren op 2 augustus 1950 in Kopenhagen. Jussi Adler-Olsen, zoon van een psychiater. Hij studeerde geneeskunde, sociologie, politicologie en geschiedenis en filmwetenschap en werkte in diverse functies, waaronder als Managing Director bij uitgeverijen, als redacteur en alscomponist. Vervolgens werkte hij als coördinator van het Deense vredesbeweging, in het bestuur van DK Technologies A / S in Kopenhagen en avn Solarstocc AG in Kempten. In 1997 verscheen zijn eerste thriller Alfabethuset die in Nederland als Het Alfabethuiswerd uitgebracht (2000) en dat veel bestsellerlijsten veroverde. Hetzelfde geldt voor zijn twee internationaal georiënteerde thrillers “And She Thanked the Gods” en “The Washington Decree”. De doorbraak in zijn geboorteland Denemarken kwam in 2007 met de roman “Kvinden i Buret” ("De vrouw in de kooi"), de eerste zaak voor Carl Mørck van de speciale afdeling Q. Sinds de verschijning van de bestseller Fasandræberne (“Defazantenmoordenaars”), de tweede aflevering van de serie rond Mørck wordt Adler-Olsen beschouwd als de best verkopende Deense misdaadschrijver. Zijn boeken zijn in meer dan 40 talen vertaald met een totale oplage van meer dan 10 miljoen exemplaren.
Uit:The Hanging Girl (Vertaald door William Frost)
“November 20th, 1997 She saw grey hues everywhere. Flickering shadows and gentle darkness covered her like a blanket and kept her warm. In a dream, she had left her body, hovering in the air like a bird. No, even better, like a butterfly. Like a multicolored fluttering piece of art, put in the world only to spread happiness and wonder. Like a hovering being high up between heaven and earth whose magic dust could awaken the world to endless love and happiness. She smiled at the thought. It was so beautiful and pure. Now the ceaseless darkness above her fought with dim glints like distant stars. It felt good, almost like a pulse conducting the sound of wind and rustling leaves. She couldn’t move at all but she didn’t want to anyway or she’d wake from the dream, and reality would suddenly kick in, and then the pain would come and who would want that? Now a myriad of images appeared from life-giving times. Small glimpses of her and her brother hopping out over the sand dunes, parents shouting that they should stop. Stop! Why was it always stop? Wasn’t it there in the dunes that she’d felt free for the first time? She smiled as beautiful beams of light slid under her like streams of mareel. Not that she had ever seen the milky sea effect before, but it must be like that. Mareel or liquid gold in deep valleys. Where was it she’d come to? Wasn’t it a thought of freedom? Yes, that must be it because she’d never felt as free as she did just now. A butterfly that was simply its own master. Light and inquisitive with beautiful people around who didn’t tell her off. Creative hands in all directions, pushing her forward and only wishing the best for her. Songs that lifted her and which had never been sung before. She sighed momentarily and smiled. Allowed her thoughts to take her everywhere and nowhere all at once. Then she remembered school and the bike, the icy cold morning and not least her chattering teeth. And just in that moment, when reality rushed in, and her heart finally gave up, she also remembered the crack when the car hit her, the sound of bones breaking, the branches of the tree that caught her, the meeting that . . .“
De Engelse dichter Ernest Christopher Dowson werd geboren op 2 augustus 1867 in Lee, een wijk in het zuidoosten van Londen. Zijn kinderjaren en jeugd bracht Ernest Dowsen voornamelijk buiten Engeland door. Zijn vader woonde voornamelijk in Frankrijk en aan de Riviera. In 1886 ging hij naar het Queen's College, Oxford, waar hij ongeveer anderhalf jaar studeerde en vertrok vervolgens naar Londen. Met uitzondering van zijn laatste levensjaren bracht hij het grootste deel van zijn tijd in Frankrijk door. Dowson overleed op 23 februari 1900 in Catfort (zuidoostelijk deel van Londen). Hij werd begraven op de rooms-katholieke begraafplaats van Lewisham. Dowsons was een gesleten persoonlijkheid, het was een zachtaardige man, beleefd, elegant, onbaatzuchtig - aan de andere kant vaak onder invloed van alcohol ronduit krankzinnig en totaal onverantwoord. Zijn vader had hem een oude dok in het Oosten van Londen nagelaten, waar hij in een vervallen huis woonde en een frequente gast in de vele kroegen aan de haven was. Dit leven in de pubs en arme wijken werd in Parijs, Dieppe en Brussel voortgezet. Toen zijn gezondheid verslechterde keerde hij terug naar Londen. In de laatste weken van zijn leven nam een vriend hem op in een slechte woning. In 1894, nadat zijn vader aan tuberculose was overleden en zijn moeder zich had opgehangen, bekeerde hij zich tot het katholicisme, - Maar misschien was de aanleiding ook een ongelukkige liefdesaffaire. De liefde voor een meisje, waarvoor hij het grootste deel van zijn verzen schreef bleef onvervuld. Dowson heeft een klein poëtisch oeuvre nagelaten. In 1896 verscheen de kleine bundel “Verses”, in 1897 “The Pierrot of the minute : a dramatic phantasy in one act” en in 1899 “Decorations in Verse and Prose”. Naast deze gedichtbundels hij een klein bundel korte verhalen en ander proza. Samen met Arthur Moore schreef hij twee romans. Hij vertaalde « Pucelle » van Voltaire en van Choderlos de Laclos « Les Liaisons Dangereuses ». Aubrey Beardsley ïllustreerde Dowsons “The Pierrot of the minute”. Dowson werd zeer gewaardeerd door Stefan George. Hij droeg zijn gedicht “Juli-Schwermut” aan hem op en vertaalde drie van zijn gedichten in het Duits. Arnold Schoenberg zette het gedicht “Séraphita” op muziek.
Non Sum Qualis Eram Bonae Sub Regno Cynarae
Last night, ah, yesternight, betwixt her lips and mine There fell thy shadow, Cynara! thy breath was shed Upon my soul between the kisses and the wine; And I was desolate and sick of an old passion, Yea, I was desolate and bowed my head: I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
All night upon mine heart I felt her warm heart beat, Night-long within mine arms in love and sleep she lay; Surely the kisses of her bought red mouth were sweet; But I was desolate and sick of an old passion, When I awoke and found the dawn was gray: I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
I have forgot much, Cynara! gone with the wind, Flung roses, roses riotously with the throng, Dancing, to put thy pale, lost lilies out of mind; But I was desolate and sick of an old passion, Yea, all the time, because the dance was long: I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
I cried for madder music and for stronger wine, But when the feast is finished and the lamps expire, Then falls thy shadow, Cynara! the night is thine; And I am desolate and sick of an old passion, Yea, hungry for the lips of my desire: I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
Seraphita
Come not before me now, O visionary face! Me tempest-tost, and borne along life's passionate sea; Troublous and dark and stormy though my passage be; Not here and now may we commingle or embrace, Lest the loud anguish of the waters should efface The bright illumination of thy memory, Which dominates the night; rest, far away from me, In the serenity of thine abiding place!
But when the storm is highest, and the thunders blare, And sea and sky are riven, O moon of all my night! Stoop down but once in pity of my great despair, And let thine hand, though over late to help, alight But once upon my pale eyes and my drowning hair, Before the great waves conquer in the last vain fight.
To One In Bedlam
With delicate, mad hands, behind his sordid bars, Surely he hath his posies, which they tear and twine; Those scentless wisps of straw, that miserably line His strait, caged universe, whereat the dull world stares,
Pedant and pitiful. O, how his rapt gaze wars With their stupidity! Know they what dreams divine Lift his long, laughing reveries like enchanted wine, And make his melancholy germane to the stars'?
O lamentable brother! if those pity thee, Am I not fain of all thy lone eyes promise me; Half a fool's kingdom, far from men who sow and reap, All their days, vanity? Better than mortal flowers, Thy moon-kissed roses seem: better than love or sleep, The star-crowned solitude of thine oblivious hours!
Ernest Dowson (2 augustus 1867 – 23 februari 1900)
Dolce far niente, William Shakespeare, A. E. Housman, Friedrich Schiller, Gerrit Krol
Dolce far niente – Canal Parade
Gay Pride 2015, Amsterdam
Sonnet 104 -To me, fair friend, you never can be old
To me, fair friend, you never can be old, For as you were when first your eye I ey'd, Such seems your beauty still. Three winters cold, Have from the forests shook three summers' pride, Three beauteous springs to yellow autumn turn'd, In process of the seasons have I seen, Three April perfumes in three hot Junes burn'd, Since first I saw you fresh, which yet are green. Ah! yet doth beauty like a dial-hand, Steal from his figure, and no pace perceiv'd; So your sweet hue, which methinks still doth stand, Hath motion, and mine eye may be deceiv'd: For fear of which, hear this thou age unbred: Ere you were born was beauty's summer dead.
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Joseph Fiennes als de jonge Shakespeare in de film Shakespeare in Love, 1998
You smile upon your friend to-day
You smile upon your friend to-day, To-day his ills are over; You hearken to the lover's say, And happy is the lover.
'Tis late to hearken, late to smile, But better late than never; I shall have lived a little while Before I die for ever.
A. E. Housman (26 maart 1859 – 30 april 1936)
Die Freundschaft
Freund! genügsam ist der Wesenlenker - Schämen sich kleinmeisterische Denker, Die so ängstlich nach Gesetzen spähn - Geisterreich und Körperweltgewühle Wälzet eines Rades Schwung zum Ziele; Hier sah es mein Newton gehn.
Sphären lehrt es, Sklaven eines Zaumes, Um das Herz des grossen Weltenraumes Labyrinthenbahnen ziehn - Geister in umarmenden Systemen Nach der grossen Geistersonne strömen, Wie zum Meere Bäche fliehn.
War's nicht dies allmächtige Getriebe, Das zum ew'gen Jubelbund der Liebe Unsre Herzen an einander zwang? Raphael, an deinem Arm - o Wonne! Wag' auch ich zur grossen Geistersonne Freudigmuthig den Vollendungsgang.
Glücklich! glücklich! dich hab' ich gefunden, Hab' aus Millionen dich umwunden, Und aus Millionen mein bist du - Lass das Chaos diese Welt umrütteln, Durcheinander die Atomen schütteln; Ewig fliehn sich unsre Herzen zu.
Muss ich nicht aus deinen Flammenaugen Meiner Wollust Wiederstrahlen saugen? Nur in dir bestaun' ich mich - Schöner malt sich mir die schöne Erde, Heller spiegelt in des Freunds Geberde Reizender der Himmel sich.
Schwermuth wirft die bangen Thränenlasten, Süsser von des Leidens Sturm zu rasten, In der Liebe Busen ab; Sucht nicht selbst das folternde Entzücken In des Freunds beredten Strahlenblicken Ungeduldig ein wollüst' ges Grab?
Stünd' im All der Schöpfung ich alleine, Seelen träumt' ich in die Felsensteine, Und umarmend küsst' ich sie - Meine Klagen stöhnt' ich in die Lüfte, Freute mich, antworteten die Klüfte, Thor genug! der süssen Sympathie.
Todte Gruppen sind wir - wenn wir hassen, Götter - wenn wir liebend uns umfassen! Lechzen nach dem süssen Fesselzwang - Aufwärts durch die tausendfachen Stufen Zahlenloser Geister, die nicht schufen, Waltet göttlich dieser Drang.
Arm in Arme, höher stets und höher, Vom Mongolen bis zum griech'schen Seher, Der sich an den letzten Seraph reiht, Wallen wir, einmüth'gen Ringeltanzes, Bis sich dort im Meer des ew'gen Glanzes Sterbend untertauchen Mass und Zeit. –
Freundlos war der grosse Weltenmeister, Fühlte Mangel - darum schuf er Geister, Sel'ge Spiegel seiner Seligkeit! Fand das höchste Wesen schon kein gleiches, Aus dem Kelch des ganzen Seelenreiches Schäumt ihm - die Unendlichkeit.
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805) Borstbeeld in Rudolstadt
Ik weet het niet, de aarde, de zon als het geregend heeft, de geuren van het nabestaan, vooral de bermen hebben het, het lange gras dat wuift en droogt waarin ik sta om niet te vallen languit en gemeen te zijn met haar aan alle zijden - de vogel zit weer op zijn tak, de zon straalt over de aarde... dan loop ik over het water, de schoenen in de hand.
Zondagmiddag Die zondagmiddag in de stad - geslapen bij A. tot 12 uur, gelopen met een luchtbed door het park naar B. die nog niet wakker was, maar toch afgegeven en thee gehad en daarna weer door de stad, op de Nieuwendijk staan kijken om mij heen, een gewone, grijze, keiharde zondagmiddag, niets gezien, naar huis gegaan.
Gesprek Het is mijn hulpvaardigheid, mijn vriendschap dat ik haar begeer te tonen waar wij op straat over spraken, zonder emotie, als een paar, bijna wetenschappelijk, dat kan, - het is mijn eer te spreken als een arts, een wijsgeer die de vrouw wijst waar zij staat en haar stelt voor de gevolgen van haar kleine onzinnigheden, mijn zachtmoedigheid als ik opmerk dat er geen weg terug is voor haar en niet voor mij die haar in mijn handen houd en in haar verschrikte ogen kijk, mijn sportiviteit in dezen, mijn humor enzovoort, ze heeft het niet begrepen.
De Estse schrijver Mehis Heinsaar werd geboren op 1 augustus 1973 in Tallinn in 1973. Hij bezocht de middelbare school in Tallinn en studeerde van 1992 tot 2000 Estse literatuur aan de universiteit van Tartu. In 1996 richtte hij in Tartu met o.a. Kalju Kruusa, Kristiina Ehin en Timo Maran de groep Erakkond2 die zichzelf echter niet als een literaire groep beschouwt. Heinsaar heeft honderden verhalen geschreven en gepubliceerd in tijdschriften of kranten, verzameld in vijf bundels. Hij waagde zich ook aan een roman en schreef poëzie en theaterstukken. Zijn verzamelde gedichten verschenen in 2009. Zijn roman” Het verhaal van Artur Sandman of de reis naar de andere kant van zichzelf” kende een gemengde ontvangst. Hij zelf zei in 2008 dat hij "misschien te jong was om deze roman te schrijven, maar dat hij wel moest. Zijn stukken zijn opgevoerd in het studententheater in Tartu (2002,2003, 2009).
Uit: Butterfly Man (Vertaald door Tiina Randviir)
“As he touched the door handle, something in Anselm snapped and separated from him in the form of a swarm of butterflies, scattering in all directions around the director’s office. Anselm turned deathly pale and started to flap his arms about, trying to catch the fluttering creatures. In the process he smashed a few vases and an aquarium with a few goldfish in it. The butterflies he caught he stuffed into his mouth, casting wild glances towards the director who was standing petrified, watching the conjurer’s every move. “I usually have lunch at this time,” was Anselm’s stupid explanation. “And I want to keep to my meal times.” Realising how feeble this sounded, the conjurer fled from the room. As he ran downstairs, he heard someone panting behind him, and ran faster. At the front door, however, the director caught up with the fugitive. “Hey – what’s the big hurry? What you just showed me, all those butterflies – that was brilliant!” “... Oh, please, don’t mock my disability,” interrupted Anselm. “I’ve suffered enough already. It’s always the same, every time I experience a strong emotion, these creatures start flying off my body. I was bullied at school for it, and my relatives, even my parents, saw me as some kind of freak although I’ve always been of perfectly sound mind. Only a maniac biologist once took a perverse interest in my phenomenon, actually she became my mistress in order to examine me more thoroughly. Among my body butterflies she found marsh carpets and bagworm moths, but she took a particular fancy to the purple emperors who emerged when I experienced physical ecstasy. She counted over five hundred species, each supposedly indicating a particular mood of mine. I finally got fed up with her nonsense and sent her packing. So now you know.” “But it’s simply fantastic!” exclaimed the director, overjoyed. “Your biologist was a gem and you, my dear young friend, are a great magician. Tomorrow you will be our star attraction – if you’re happy with that, of course – and your salary will be tripled. Come and meet your wonderful colleagues who will show you your quarters.” The flushed director dragged Anselm to the back rooms and pressed an unexpectedly large sum of money into his hand. “This is an advance. Irmgiird!” he yelled. “Come and show our young magician his new home!” The director made a slight bow and left.”
Dolce far niente, Henry Lawson, Cees Nooteboom, Wouter Godijn, Grand Corps Malade
Dolce far niente
Gleaming Waters door Henry Scott Tuke, 1910
The Days When We Went Swimming
The breezes waved the silver grass, Waist-high along the siding, And to the creek we ne'er could pass Three boys on bare-back riding; Beneath the sheoaks in the bend The waterhole was brimming - Do you remember yet, old friend, The times we 'went in swimming'?
The days we 'played the wag' from school - Joys shared - and paid for singly - The air was hot, the water cool - And naked boys are kingly! With mud for soap the sun to dry - A well planned lie to stay us, And dust well rubbed on neck and face Lest cleanliness betray us.
And you'll remember farmer Kutz - Though scarcely for his bounty - He leased a forty-acre block, And thought he owned the county; A farmer of the old world school, That grew men hard and grim in, He drew his water from the pool That we preferred to swim in.
And do you mind when down the creek His angry way he wended, A green-hide cartwhip in his hand For our young backs intended? Three naked boys upon the sand - Half buried and half sunning - Three startled boys without their clothes Across the paddocks running.
Henry Lawson (17 juni 1867 – 2 september 1922) Als 14-jarige in 1881
De jonge man aan zijn tafel is een oude man, gewikkeld in een krant. Het is middernacht, de diepvriesmaan vermoedt de weg waarheen
maar wil nog niet. Een geest beheert het boek waarin het lot gelegerd is, de schrijver is afwezig, 'komt zo terug',
pas op de winkel! Uit het verleden sluipt een zin, gecamoufleerd, de laarzen op de straat zoeken hun weg in broze jaren.
Geweld is zachtzinnig, de jonge man kijkt naar de oude man tot die zijn krant tot vleugels vouwt en wegvliegt zonder groeten.
ook ergens anders zingt het zachtjes
Alsof een duif het opgeeft.
De eentonige klok
Een blanke man met blauwe voeten ligt in de heldere kamer eenzaam op zijn bed zoals de maan, door geen wolken gehinderd, haar weg slijt zonder vertedering.
De man let niet op de maan. Hij heeft de symbolen van zon en maan, goud, zilver, as verbrand in zijn lichaam. angstig teruggekeerd uit een wildernis spint hij een nieuw metaal uit de helderheid van zijn denken.
Is hij compleet zonder angst? Is hij levend zonder de wraak van de tegenspraak, zonder sterven?
De eentonige klok van de zee.
De eentonige klok van de zee.
Zijn gedachten worden hard, en duidelijk.
De man met de blauwe voeten ligt in de ruimte van zijn kamer. En lijkt voor het eerst op zichzelf.
Niets
Het leven je zou het je moeten kunnen herinneren als een buitenlandse reis en er met vrienden of vriendinnen over na moeten praten en zeggen Het was toch wel aardig, het leven, en flarden zien van vrouwen, geheimen en landschappen
en dan tevreden achteroverleunen maar doden kunnen niet achteroverleunen.
Het kind laat het hoofd hangen boven het teiltje en voelt hoe haar ontbijt zich als een vliegtuig klaarmaakt om op te stijgen en weer omlaagzakt, voelt zich een ballon geladen met onheil en hagelslag. De vader
stelt vast dat haar gewaarwordingen de zijne worden, dat ze veranderen in wanhoop die zo af en toe overgaat in opwinding wanneer hij zich de borsten van zijn vrouw herinnert: als twee roomblanke ruimteschepen vliegen ze statig door zijn bewustzijn.
Is de wanhoop van deze ervaring de overweldigendste? en zal hij deze vermoeiende eigenschap van de manier waarop hij het bestaan ervaart mee moeten zeulen tot hij zijn einde is binnengestruikeld?
Er komt geen antwoord maar de vragen vervagen, in de tuin zuigt het konijn aan de zuigfles, voor de gebeurtenissen in de trein een paar kilometer verderop
kan geen plaats worden gemaakt in dit gedicht en de sneeuw valt teder en onverschillig.
C'est pas vraiment des fantômes, mais leur absence est tellement forte Qu'elle crée en nous une présence qui nous rend faible ou nous supporte C'est ceux qu'on a aimés qui créent un vide presque tangible Car l'amour qu'on leur donnait est orphelin et cherche une cible
Pour certains on le savait, on s'était préparé au pire Mais d'autres ont disparu d'un seul coup, sans prévenir On leur a pas dit au revoir, ils sont partis sans notre accord Car la mort a ses raisons que notre raison ignore
Alors on s'est regroupé d'un réconfort utopiste À plusieurs on est plus fort mais on n'est pas moins triste C'est seul qu'on fait son deuil, car on est seul quand on ressent On apprivoise la douleur et la présence de nos absents
Nos absents sont toujours là, à l'esprit, dans nos souvenirs Sur ce film de vacances, sur ces photos pleines de sourires Nos absents nous entourent et resteront à nos côtés Ils reprennent vie dans nos rêves, comme si de rien n'était
On se rassure face à la souffrance qui nous serre le cou En se disant que là où ils sont, ils ont sûrement moins mal que nous Alors on marche, on rit, on chante, mais leur ombre demeure Dans un coin de nos cerveaux, dans un coin de notre bonheur
Nous, on a des projets, on dessine nos lendemains On décide du chemin, on regarde l'avenir entre nos mains Et au cœur de l'action, dans nos victoires ou nos enfers On imagine de temps en temps que nos absents nous voient faire
Chaque vie est un miracle, mais le final est énervant Je me suis bien renseigné, on n'en sortira pas vivant Il faut apprendre à l'accepter pour essayer de vieillir heureux Mais chaque année nos absents sont un petit peu plus nombreux
Chaque nouvelle disparition transforme nos cœurs en dentelle Mais le temps passe et les douleurs vives deviennent pastel Ce temps qui, pour une fois, est un véritable allié Chaque heure passée est une pommade, il en faudra des milliers
Moi, les morts, les disparus, je n'en parle pas beaucoup Alors j'écris sur eux, je titille mes sujets tabous Ce grand mystère qui nous attend, notre ultime point commun à tous Qui fait qu'on court après la vie, sachant que la mort est à nos trousses
C'est pas vraiment des fantômes, mais leur absence est tellement forte Qu'elle crée en nous une présence qui nous rend faible ou nous supporte C'est ceux qu'on a aimés qui créent un vide presque infini Qu'inspirent des textes premier degré
Faut dire que la mort manque d'ironie
Grand Corps Malade (Le Blanc-Mesnil, 31 juli 1977)
Dolce far niente, Israël Querido, Patrick Modiano, Emily Brontë, Cherie Priest, Martijn Simons
Dolce far niente
Brouwersgracht, Jordaan, tegenwoordig
Uit:De Jordaan: Amsterdamsch epos
“- Ze bescholden en teisterden elkaar en konden toch noóit zonder elkaar. Het jonge volk had de meest zorgelooze pret. Schuine pet, roode of geruite stropdas en spuuglok, ontmoetten blooten kop, fluweelen jak en baaien rok, en niet één zou hebben willen ruilen voor meheertjes met branieboorden of medammetjes met platheupen. Ze bevochtigden hun woeste of zinlijk-tartende gesprekken met zuursap van augurken, of bezogen ijswafels, en in geen stad ter wereld knauwden de kerels en jongens hun wijven en meisjes zóó wreed en beulig als in den Jordaan, in opzichtige luidruchtigheid en schaamteloos kabaal. Zelfs het liefde-gestoei der jongens was één lomp-neerploffend, zinnelijk-hardhandig gebof op borsten en dijen, hoofden en armen der meiden. En over al het geminnekoos en het wreed gebeuk werd nágebabbeld. - Ook Neeltjes nerinkje was beruchte verzamelplaats voor buurpraat en voor overden-hekel-halerij. - - Juyst!.... schoot met opgewonden stem een garnalen-pelster uit, nauw merkende dat Neel haar een pond rijst in de handen had geduwd.... d'r mèn hep 'n tèk fèn 't lireum,.... Kris Hàrdebol is 'r 'n draugie bei.... sau'n nèthèls.... Er gloeide weer kwaadsprekende hittigheid in haar zinnen. Haar dikke, doorsproetelde huid verplooide bij de neerzinkende mondhoeken viezige trekjes; trekjes van weerzin en wantrouwelijkheid. - Nou maàde.... ik set de spèt.... as maàn keirel komp en hèi fint me nie, kraàg ik de duufel op 'n printje.... aju! Een wit-jak sprong haastig den winkel uit. Allen hadden wat ze wilden, maar plakken deden ze toch.”
Israël Querido (1 oktober 1872 - 5 augustus 1932) Brouwersgracht, vroeger
„Seit einiger Zeit dachte Bosmans an gewisse Episoden seiner Jugend, folgenlose, jäh abgebrochene Episoden, namenlose Gesichter, flüchtige Begegnungen. Das alles gehörte zu einer fernen Vergangenheit, doch weil diese kurzen Sequenzen nicht verbunden waren mit dem Rest seines Lebens, blieben sie in der Schwebe, in einer ewigen Gegenwart. Er würde nicht aufhören, sich Fragen zu stellen, und er würde nie eine Antwort erhalten. Diese Bruchstücke würden für ihn immer rätselhaft sein. Er hatte angefangen, eine Liste anzulegen, und trotz allem versucht, Bezugspunkte wiederzufinden: ein Datum, einen genauen Ort, einen Namen, dessen Schreibweise er nicht mehr wusste. Er hatte sich ein Notizbuch aus schwarzem Moleskin gekauft, das er in der Innentasche seines Jacketts trug, was ihm erlaubte, zu jeder beliebigen Tageszeit Aufzeichnungen zu machen, jedesmal, wenn ihm eine seiner lückenhaften Erinnerungen durch den Kopf ging. Er hatte den Eindruck, sich in einem Geduldspiel zu üben. Doch während er den Lauf der Zeit zurückverfolgte, spürte er zuweilen ein Bedauern: Warum hatte er diesen Weg eingeschlagen und nicht einen anderen? Warum hatte er zugelassen, dass sich dieses Gesicht oder jene Silhouette, die eine lustige Pelzkappe trug und ein Hündchen an der Leine führte, im Unbekannten verlor? Schwindel erfasste ihn bei dem Gedanken an das, was hätte sein können und nicht gewesen war. Diese Erinnerungsfetzen bezogen sich auf die Jahre, in denen das Leben voller Kreuzungspunkte ist und so viele Alleen sich vor einem auftun, dass man die Qual der Wahl hat. Die Wörter, mit denen er sein Notizbuch füllte, gemahnten an den Artikel über "dunkle Materie", den er an eine Zeitschrift für Astronomie geschickt hatte.“
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
“One Down in the laundry room with the bloody- wet floors and the ceiling- high stacks of sheets, wraps, and blankets, Vinita Lynch was elbows- deep in a vat full of dirty pillowcases because she'd promised— she'd sworn on her mother's life— that she'd find a certain windup pocket watch belonging to Private Hugh Morton before the device was plunged into a tub of simmering soapy water and surely destroyed for good. Why the private had stashed it in a pillowcase wasn't much of a mystery: even in an upstanding place like the Robertson Hospital, small and shiny valuables went missing from personal stashes with unsettling regularity. And him forgetting about it was no great leap either: the shot he took in the forehead had been a lucky one because he'd survived it, but it left him addled at times— and this morning at breakfast had been one of those times. At the first bell announcing morning food, against the strict orders of Captain Sally he'd sat up and bolted into the mess hall, which existed only in that bullet- buffeted brain of his. In the time it took for him to be captured and redirected to his cot, where the meal would come to him, thank you very kindly, if only he'd be patient enough to receive it, the junior nursing staff had come through and stripped the bedding of all and sundry. None of them had noticed the watch, but it would've been easy to miss. So Nurse Lynch was down in the blistering hot hospital basement, dutifully fishing through laundry soiled by injured and greasy heads, running noses, and rheumy eyes in hopes that Private Hugh Morton would either be re united with the absent treasure, or would be separated from it long enough to forget all about it. Upstairs, someone cried out, "Mercy!"
“Mijn broertje droeg een pak, zwart, waarvan het jasje getailleerd was en de broek smalle pijpen had. Hij had een roze overhemd aan en zag er ouder uit dan zestien, met dat gemillimeterde haar en die bruine kop van weken achter elkaar op het grasveld van het zwembad liggen. Je zou vast niet zeggen dat ik een jaar ouder was. Hoe hij daar stond, met zijn handen in zijn zakken, te kijken naar de bediening. Alle drie waren ze even blond, de dochters van de gastvrouw, en ze droegen een schort met een geborduurde molen erop. De gastvrouw was ook blond, maar geverfd, dat zag ik toen ze zich bukte en je haar kruin kon zien. Ik zuchtte. ‘Aardig tegen iedereen doen, hè?’ Mijn moeder liep langs zonder me aan te kijken. Ze was bruin geworden, haar ogen en haar en huid leken haast dezelfde kleur te hebben, maar dan niet zoals bij die ordinaire vrouwen die je zo vaak op het strand zag. Het was meer alsof ze altijd al zo was geweest. Aan de bar stond mijn vader met de gastvrouw te praten, hij zag er netjes uit, maar zijn schouders hingen. Toen ik vanochtend de huiskamer in liep, was mijn moeder bezig zijn schoenen te poetsen. Mijn vader had zijn voet op een houten krukje gezet en mijn moeder wreef met een oude doek een dot schoensmeer op het leer, ze haalde met snelle bewegingen een borstel over de punt van de schoen. Ik hoorde ze praten over mijn grootmoeder, mijn vader was eerder op de ochtend nog in het ziekenhuis geweest. ‘Ik zou het liefst het hele feest afblazen als dat nog zou kunnen,’ zei hij, en legde een hand op haar schouder. Ik zag dat die hand daar even bleef liggen. Toen trok mijn moeder haar schouder weg en zei: ‘Andere voet.’ Mijn vader zette zijn andere voet hard op het krukje, mijn moeder keek hem even aan en trok een wenkbrauw op. Ineens schopte hij het doosje met schoensmeer weg, het schoof over het parket en knalde tegen een plint. ‘Ik doe het zelf wel,’ zei hij.”
Dolce far niente, Theo Thijssen, Guillermo Martínez, Harry Mulisch, Chang-Rae Lee
Dolce far niente
Bloemstraat met de Westertoren, Amsterdam door Jan Korthals (1916 - 1972)
Uit:Jongensdagen
““Terwijl de jongens hun dikke boterhammen opsmulden, praatten ze over de uitbreng-klanten. Hun vader was al eenige jaren dood; moe had nu een kruidenierswinkel met brooddepôt; elken morgen moesten er een vijf-en-twintig brooden worden rondgebracht; dat deden de jongens altijd natuurlijk; de eene week Henk de ‘verre’, de andere week Ko. En 's Woensdagsmiddags, als er geen school was, moest één van beiden een mand kruidenierswaren brengen naar nicht Simons, die wel een klein uur ver woonde. ‘Jij hebt de verre,’ merkte Ko op. ‘Jij moet vanmiddag naar nicht Simons,’ zei Henk terug. Maar ze waren in een véél te goed humeur om er ruzie over te maken. ‘Voor mijn part moet ik vanochtend alle klanten loopen,’ sprak Ko, ‘tijd zat hé.’ En Henk was even inschikkelijk: ‘Nou; wil ik ze allemaal doen?’ stelde hij voor. ‘Och nee,’ kwam Ko weer, ‘maar weet je wàt? Ga mee vanmiddag sàmen naar nicht Simons. Jà?’ Henk keek wantrouwig. ‘En het geld dan?’ vroeg hij, want nicht Simons had de gewoonte aan den brenger van haar boodschappen een paar centen te geven. Ko aarzelde even; toen antwoordde hij: ‘Oók samen.’ ‘Goed dan,’ beloofde Henk. Ze hadden hun brood op; Ko liep fluitend naar voren: Henk ging even kijken, of zus Miep nog niet wakker was. Maar ze sliep nog. ‘Lekker dier!’ mompelde Henk; en hij gaf haar een zoen en holde weg, óók naar den winkel. Er was geen ‘volk’. Moe pakte een mand vol met brood, en deed er een doek over. Ko nam de mand van de toonbank, en liep vroolijk de deur uit. Hij ging de klanten op de gracht en om den hoek ‘doen’. ‘Kruier krijg je nog van gisteren óók!’ riep Moe hem na. Toen kreeg Henk ook zijn deel; zorgvuldig telde hij de brooden in zijn mand na, en noemde de klanten op: ‘Ouë juffrouw één, dokter drie, 't Hoffie twee....’ En hij stapte ook weg. Moe ging naar achteren.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) De Frans Halsstraat waar Thijssens moeder korte tijd een brooddepot had
Uit: Gewaltige Hölle(Vertaald door Angelica Ammar)
„Oft, wenn der Laden leer ist und nur das Summen der Fliegen zu hören ist, denke ich an den Jungen, dessen Namen wir nie erfuhren und den niemand im Dorf je wieder erwähnte. Aus irgendeinem unerfindlichen Grund stelle ich ihn mir immer so vor, wie wir ihn das erste Mal gesehen haben, mit staubiger Kleidung, Dreitagebart und vor allem dem langen, zerzausten Haar, das ihm fast bis in die Augen fiel. Der Frühling hatte gerade begonnen, deshalb hielt ich ihn für einen Rucksacktouristen auf dem Weg in den Süden, als er den Laden betrat. Er kaufte Konserven und Matetee oder Kaffee; während ich alles zusammenrechnete, besah er sein Spiegelbild in der Scheibe, strich sich die Haare aus der Stirn und fragte mich nach einem Friseur. Damals gab es zwei Friseure in Puente Viejo; wäre er zu dem alten Melchor gegangen, denke ich mir heute, wäre er der Französin vielleicht nie begegnet und es hätte kein Gerede gegeben. Aber Melchors Friseurladen befand sich nun mal am anderen Ende des Dorfes, und was geschah, war wohl unvermeidlich. Jedenfalls schickte ich ihn zu Cervino, und während Cervino ihm die Haare schnitt, tauchte offenbar die Französin auf. Und die Französin schaute den Jungen an, wie sie die Männer immer anschaute. Damit fing die ganze verflixte Angelegenheit an, denn der Junge blieb im Dorf und wir dachten alle dasselbe: dass er wegen ihr blieb. Es war noch kein Jahr her, dass Cervino und seine Frau sich in Puente Viejo niedergelassen hatten, und wir wussten so gut wie nichts über die beiden. Sie verkehrten mit niemandem, wie man im Dorf spitz bemerkte.“
“Max keek hem even aan. Zij hadden elkaar gevonden-dit was het moment. Wisten zij het allebei? Met die paar woorden was een brug geslagen. Max wist zich door Onno doorzien, zoals nooit eerder, net als Onno zich door Max begrepen voelde, omdat zijn agressieve ironie niet op weerstand was gestuit, zoals altijd, maar was opgevangen in een lach die iets onkwetsbaar had, zij hadden elkaar herkend. Een beetje verlegen met de situatie zwegen zij gedurende een paar minuten.’ (…)
‘Niemand had ooit zo’n baby aanschouwd. Pasgeboren en plachten er toch uit te zien als boksers aan het eind van de laatste ronde: opgezwollen, met dichtgeslagen ogen, dizzy van het doorstane geweld,-maar wat daar lag in de afgesloten, glazen ruimte, als een kostbaar museumstuk in de vitrine, leek werkelijk eerder een putto ,zoals te zien op Italiaanse schilderijen uit de Renaissance: alleen de vleugels ontbraken.’ .........’alles was volmaakt, als een kunstwerk dat die naam verdiende’............’maar het opvallends waren de ogen. Zij stonden wijd open en de ruimte tussen de donkere wimpers was volledig gevuld met lapis lazuli, een kleur blauw die iemand van hen eerder had gezien.’ (…)
“Toch, zei Quinten, zou je best een beeld van God zelf kunnen maken als hij niet bestaat. Dan moet jij mij maar eens vertellen, hoe dat zou moeten. Nou, dan neem je een blok marmer en je hakt er net zo lang aan tot er niks van over is. (...) Jezus Christus, Quinten! Wie is de duivel eigenlijk? Vraag dat allemaal liever aan de domina. De duivel is de aartsvijand van God! Bestaat die ook niet, of dus juist wel? Niet natuurlijk. Nou, dan weet ik ook hoe je een beeld van de duivel moet maken. Hoe dan? Dan moet je de hele wereld juist volstoppen met marmer.”
“To keep moving was always safer than lingering in one place, and there was nothing back at the depot to eat, anyway. There were a few scruffy soldiers drinking and playing cards by the depot shack, though their presence could only mean trouble, even for a girl her age. She was tall besides and she was wary of soldiers and any stray men. They were some two hundred kilometers south of Seoul, past Chongju, and June was now thinking that they would make their way down to Pusan, where her uncle's family lived, though she didn't know whether they were still there, or even alive. The train sped up on a slight decline and June curled her arm around her siblings, spooning them tightly. They lay as low as they could between the ridges of the steel roof of the boxcar. They were on the front end of the car and as such they were fully buffeted by the rushing wind. They were fortunate to have a blanket; many others on top of the cars did not. It was too early to sleep but it was cold and it was better for the twins not to be active, especially given that the two had shared only a few crackers early in the day. June herself had eaten nothing. They had eaten well the day before, as June had found, below a footbridge, a GI's abandoned pack of canned rations, a small bar of chocolate, and a sleeve of crackers. Her brother and sister were so hungry that they'd bolted down the chocolate first as June was smashing the cans open against a rock. She'd cut her finger and gotten some blood on the food but they ate it without hesitation, two tins of stewed beef and one of sardines in tomato sauce, afterward each taking a turn to lick the insides, carefully, with the deftness of cats.She made them save the crackers. They'd been by themselves on the road since their mother and older sister were killed two weeks before, at first traveling with some people from their town but then blending in with the endless stream of other refugees moving southward along the pushed-up roads and embankments of the river valleys. At another time it might have been a pretty journey, the hills just turning the colors of pumpkin and hay and pomegranate and the skies depthless and clear, but now everywhere one looked most of the trees had been felled for fuel and there was only a hazy, oppressive brightness refracted from the shorn hillsides.”
De Nederlandse schrijver Walter van den Berg werd geboren in Amstelveen in 1970. Hij heeft een jaar Nederlands gestudeerd op de UvA. Ook heeft hij een jaar de Rietveld Academie bezocht. Na verschillende baantjes als onder meer fietskoerier, graveur, vakkenvuller, schoonmaker, automatiseerder en conciërge, publiceerde hij in 2004 zijn debuutroman, getiteld “De hondenkoning”. Zijn tweede roman, “West”, gaat over een broederstrijd in Osdorp. In 2013 kwam zijn derde roman uit, getiteld “Van dode mannen win je niet”.
Uit:Van dode mannen win je niet
“Je moeder knipte mannen voor geld. Ik weet niet of ze weer is gaan knippen toen jullie verdwenen waren, jij en je moeder, want ze was niet heel erg goed, alleen maar goedkoop. Je hoefde niet veel te verwachten van een knipbeurt van je moeder. Iemand had me dat verteld, dat je voor een tientje bij haar thuis geknipt werd en dat ze nog een lekker wijf was ook, maar dat je van de knipbeurt niet veel hoefde te verwachten. Ik verwachtte ook niet veel, maar ik kon het wel met haar vinden tijdens het knippen. Ik wist dat dat bij haar werk hoorde, aardig zijn tegen je klanten, maar ik was beter in een praatje maken dan de gemiddelde klant, dus zij kon het ook met mij vinden. Ik had tijdens die eerste keer gevraagd of ze van lekker eten hield, en ja, natuurlijk hield ze van lekker eten, maar ze kookte niet zo vaak, zei ze, in de keuken hier werd meer geknipt dan gekookt. Dus ik had een paar dagen later een pan met goeie hachee langsgebracht, en een zak aardappelen, en die had ik in jullie keuken neergezet. Ik zei dat ze vanavond lekker eten zou hebben en dat ze alleen zelf de aardappelen moest schillen, en ik zei dat ik later die week de pan weer op zou halen. Dus een paar dagen later kwam ik weer, en we dronken wat biertjes in de keuken, en ik nam de pan mee, en je moeder zei dat ze hoopte dat ze me snel weer zou zien. Een week later zei ze dat ze het wel in me zag zitten. Zo zei ze het: ik zie het wel inje zitten. Jullie woonden in die flat in Slotervaart en je vader was twee jaar dood. Toen ik een paar maanden met je moeder was, mocht ik mee naar een feestje om jullie familie te ontmoeten, en ik voelde me er niet helemaal lekker over - op dat soort feestjes liepen altijd wel een of twee slimmeriken rond. Ik had een beetje bij je moeder gevist of jullie slimmeriken in de familie hadden, wie vond je moeder leuk, wie niet, en waarom dan niet, en met wie zou ik het volgens haar goed kunnen vinden, en met wie niet?”
Dolce far niente, Robert Frost, Remco Campert, Malcolm Lowry, Gerard Manley Hopkins
Dolce far niente
Evening After a Storm door Frederic Edwin Church, 1849
A Line-Storm Song
The line-storm clouds fly tattered and swift, The road is forlorn all day, Where a myriad snowy quartz stones lift, And the hoof-prints vanish away. The roadside flowers, too wet for the bee, Expend their bloom in vain. Come over the hills and far with me, And be my love in the rain.
The birds have less to say for themselves In the wood-world’s torn despair Than now these numberless years the elves, Although they are no less there: All song of the woods is crushed like some Wild, easily shattered rose. Come, be my love in the wet woods; come, Where the boughs rain when it blows.
There is the gale to urge behind And bruit our singing down, And the shallow waters aflutter with wind From which to gather your gown. What matter if we go clear to the west, And come not through dry-shod? For wilding brooch shall wet your breast The rain-fresh goldenrod.
Oh, never this whelming east wind swells But it seems like the sea’s return To the ancient lands where it left the shells Before the age of the fern; And it seems like the time when after doubt Our love came back amain. Oh, come forth into the storm and rout And be my love in the rain.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) San Francisco, Market Street door Thomas Kinkade, z.j. Robert Frost werd geboren in San Francisco.
“Vergeten was geen kunst, eerder een gebrek. Of een laffe vlucht in het niets. De zucht om niets te bewaren, om steeds onbelast opnieuw te beginnen zou hem op de duur fnuiken. Als hij straks op zijn sterfbed lag en er niets meer was om naar vooruit te kijken, waar moest hij, beroofd van herinneringen, dan aan denken? (…)
Terwijl hij zijn handen waste keek Richard naar zichzelf in de spiegel. Hij zag een vermoeide oude kop met dunne grijze krulletjes op de schedel geplakt. Dat hij jong was geweest en voor sommigen zelfs aantrekkelijk kon hij niet meer in dat door de tijd verfrommelde gezicht bespeuren. (…)
Sinds Richard zestig was geworden schatte hij werktuiglijk de leeftijd van iedereen die hij tegenkwam. Steeds meer mensen waren jonger dan hij. Hun aantal zou alleen maar toenemen tot ze hem ten slotte met z’n allen over de rand zouden duwen. Hij was een toegewijd lezer van rouwadvertenties geworden. Ook onder de overledenen kwamen mensen voor die jonger waren dan hij. Als hij zo’n aankondiging las kon hij een gevoel van tevredenheid niet onderdrukken. Die had hij ten minste overleefd. Maar het merendeel was van een leeftijd die nu ook voor hem in het dichtbije verschiet lag. Lang had het leven eindeloos geleken. Hij had de tijd aan een touwtje dat hij zonder de controle te verliezen onbeperkt kon vieren. Op een onbewaakt moment was hij die controle kwijtgeraakt. De tijd had zich van hem bevrijd en raasde ongebonden alle kanten uit. Een voorval waarvan Richard dacht dat het een jaar geleden had plaatsgevonden bleek in werkelijkheid al vier of acht jaar achter hem te liggen. De rollen waren omgekeerd: de tijd speelde met hem.”
“He crossed the street, making for the station. Although he would not be travelling by train the sense of departure, of its imminence, came heavily about him again as, childishly avoiding the locked points, he picked his path over the narrow-gauge lines. Light from the setting sun glanced off the oil tanks on the grass embankment beyond. The platform slept. The tracks were vacant, the signals up. There was little to suggest that any train ever arrived at this station, let alone left it: Yet a little less than a year ago the place had been the scene of a parting he would never forget. He had not liked the Consul's half-brother at their first encounter when he'd come with Yvonne and the Consul himself to M. Laruelle's house in the Calle Nicaragua, any more, he felt now, than Hugh had liked him. Hugh's odd appearance--though such was the overwhelming effect of meeting Yvonne again, he did not obtain even the impression of oddity so strongly that he was able later in Parián immediately to recognize him--had merely seemed to caricature the Consul's amiable half-bitter description of him. So this was the child M. Laruelle vaguely remembered hearing about years before! In half an hour he'd dismissed him as an irresponsible bore, a professional indoor Marxman, vain and self-conscious really, but affecting a romantic extroverted air. While Hugh, who for various reasons had certainly not been "prepared" by the Consul to meet M. Laruelle, doubtless saw him as an even more precious type of bore, the elderly aesthete, a confirmedly promiscuous bachelor, with a rather unctuous possessive manner towards women. But three sleepless nights later an eternity had been lived through: grief and bewilderment at an unassimilable catastrophe had drawn them together. In the hours which followed his response to Hugh's telephone call from Parián M. Laruelle learned much about Hugh: his hopes, his fears, his self-deceptions, his despairs. When Hugh left, it was as if he had lost a son.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Scene uit de film van John Huston (1984) met Albert Finney als Geoffrey Firmin
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet is op 19 juli op 91-jarige leeftijd overleden. Dat heeft zijn uitgeverij vandaag bekend gemaakt. Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Stopwoord
Ik vond een oorschelp in de grond om aan te luisteren. ik luisterde en vond drie takken taal een drietakttaal voor één gedicht. daar is geen zin mee te verrichten. ik stop dat oor maar met een stopwoord dicht.
Ruimteroes
De serene lucht, een en al ademlucht. Je voelt je – opgelucht – ál abstracter worden, een vrijzwevende doorluchtige geest, bevrijd Van beeldgedachten en lichtdromen, zelfs zonder het minste besef van afwezigheden.
Ruimte als lichte roes. Ergens een licht vermoeden?
Ergens, oneindig ver weg, een even opflikkerend en snel vervluchtigend ik-vermoeden?
Ruimte als lichte roes, de roes van een grensloze open ruimte.
Laatste sneeuw van de eeuw
Waar is de eeuwige sneeuw van weleer? Gletsjers trekken zich terug als grote gevoelens - oude schollen komen bovendrijven.
Secondensnelle erosie legt de skeletten bloot van minimastodontjes, vroege dromen en hij van elk fossiel de nieuwe tijdgenoot.
Minuscule catastrofes, karkasjes klein als moleculen, kristallijne tranen.
De tijd versteent in druppels, Druppels…
Zoekend naar leven tussen het puin klopsignalen, mensengeur… er zwerven
schimmen en vitale echo’s in holen en rui’nes. Roep dan! klop, blafl echo.
En hij: - Dit is de laatste sneeuw van de eeuw. Dit wordt de laatste echo.
Dolce far niente, Rainer Maria Rilke, Michael Longley, Hilde Domin, Graeme C. Simsion
Dolce far niente
De regenboog door Willem Roelofs, 1875
Vor dem Sommerregen
Auf einmal ist aus allem Grün im Park man weiß nicht was, ein Etwas fortgenommen; man fühlt ihn näher an die Fenster kommen und schweigsam sein. Inständig nur und stark
ertönt aus dem Gehölz der Regenpfeifer, man denkt an einen Hieronymus: so sehr steigt irgend Einsamkeit und Eifer aus dieser einen Stimme, die der Guß
erhören wird. Des Saales Wände sind mit ihren Bildern von uns fortgetreten, als dürften sie nicht hören was wir sagen.
Es spiegeln die verblichenen Tapeten das ungewisse Licht von Nachmittagen, in denen man sich fürchtete als Kind.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Blik over de Moldau richting de burchtwijk van Praag door Jaroslav Setelik, 1920. Rilke werd geboren in Praag.
I Put in mind of his own father and moved to tears Achilles took him by the hand and pushed the old king Gently away, but Priam curled up at his feet and Wept with him until their sadness filled the buidling.
II Taking Hector's corpse into his own hands Achilles Made sure it was washed and, for the old king's sake, Laid out in uniform, ready for Priam to carry Wrapped like a present home to Troy at daybreak.
III When they had eaten together, it pleased them both To stare at each other's beauty as lovers might, Achilles built like a god, Priam good-looking still And full of conversation, who earlier had sighed:
IV 'I get down on my knees and do what must be done And kiss Achilles' hand, the killer of my son.'
The Stairwell For Lucy McDiarmid
I have been thinking about the music for my funeral – Liszt’s transcription of that Schumann song, for instance, ‘Dedication’ – inwardness meets the poetry of excess – When you lead me out of your apartment to demonstrate In the Halloween-decorated lobby the perfect acoustic Of the stairwell, and stand among pumpkins, cobwebby Skulls, dancing skeletons, and blow kisses at the ceiling, Whistling Great War numbers – ‘Over There’, ‘It’s a Long, Long Way’, ‘Keep the Home Fires Burning’ (the refrain) – As though for my father who could also whistle them, Trench memories, your eyes closed, your head tilted back, Your cheeks filling up with air and melody and laughter. I hold the banister. I touch your arm. Listen, Lucy, There are songbirds circling high up in the stairwell.
Michael Longley (Belfast, 27 juli 1939) Portret door Colin Davidson, 2011-2012
Ich zähle die Regentropfen an den Zweigen, sie glänzen, aber sie fallen nicht, schimmernde Schnüre von Tropfen an den kahlen Zweigen. Die Wiese sieht mich an mit großen Augen aus Wasser. Die goldgrünen Weidenkätzchen haben ein triefendes Fell. Keine Biene besucht sie. Ich will sie einladen sich an meinem Ofen zu trocknen.
Ich sitze auf einem Berg und habe alles, das Dach und die Wände, das Bett und den Tisch, den heißen Regen im Badezimmer und den Ofen mit löwenfarbener Mähne, der atmet wie ein Tier oder ein Mitmensch. Und die Postfrau die den Brief bringen würde auf meinen Berg.
Aber die Weidenkätzchen treten nicht ein und der Brief kommt nicht, denn die Regentropfen wollen sich nicht zählen lassen.
Im Tor schon
Im Tor schon hobst du den Blick. Wir sahen uns an.
Eine große Blüte stieg leuchtend blaß aus meinem Herzen.
“This belief is consistent with Gene’s background as a geneticist. Sixty-eight days after Gene hired me as a postdoctoral researcher, he was promoted to head of the Psychology Department, a highly controversial appointment that was intended to establish the university as the Australian leader in evolutionary psychology and increase its public profile. During the time we worked concurrently in the Genetics Department, we had numerous interesting discussions, and these continued after his change of position. I would have been satisfied with our relationship for this reason alone, but Gene also invited me to dinner at his house and performed other friendship rituals, resulting in a social relationship. His wife, Claudia, who is a clinical psychologist, is now also a friend. Making a total of two. Gene and Claudia tried for a while to assist me with the Wife Problem. Unfortunately, their approach was based on the traditional dating paradigm, which I had previously abandoned on the basis that the probability of success did not justify the effort and negative experiences. I am thirty-nine years old, tall, fit, and intelligent, with a relatively high status and above-average income as an associate professor. Logically, I should be attractive to a wide range of women. In the animal kingdom, I would succeed in reproducing. However, there is something about me that women find unappealing. I have never found it easy to make friends, and it seems that the deficiencies that caused this problem have also affected my attempts at romantic relationships. The Apricot Ice Cream Disaster is a good example.”
“Deeerste tien jaar van mijn leven was ik niet zwart. Ik was op vele manieren anders dan de mensen om mij heen, maar donkerder was ik niet. Dat weet ik. Er is een dag geweest waarop ik een verkleuring gewaarwerd. Later, toen ik dan eenmaal zwart wás, ben ik weer verschoten.” (…)
“Ahim zweeg en begon het portret van de kleine Wilhelmina af te stoffen, dat op de sierezel naast mijn bureau staat. Maar zijn glimlach irriteerde me als netelsap. Dus vroeg ik bits: `Ben jij bij de post geweest?' `Natuurlijk.' `En?' `Niets.' `Je liegt!' Ik verhief mijn stem. Ik verhief mijn stem verder nooit tegen bedienden, nooit. Meer bedienden heb ik dan ook niet. Ahim hoeft mijn ergernis met niemand te delen. `Jij drukt ze achterover, die brieven. Je verkoopt ze op de roversmarkt bij de badplaats achter het gesticht. Denk niet dat ik daar geen weet van heb. Of via jullie illegale toko op Goenoeng Batoe. Je denkt dat er staatsgeheimen in mijn brieven staan, in code. En dat je daar geld voor kan maken bij de spionnen van de assistent-resident. Ik heb je door. Ik laat je vanmiddag nog oppakken en ranselen.' (…)
“Had men ons gekneveld en openlijk tekortgedaan, dan hadden we kunnen vechten. Dan waren we sterk geworden. We hadden ongetwijfeld verloren, maar verloren hebben we toch. Nu heeft men ons getolereerd. Dat is onvergeeflijk. Als je iemand niet van harte kan omarmen, heb dan de moed hem te verstoten.”
Uit: Alle meine Wünsche (Vertaald door Claudia Steinitz)
„Man lügt sich immer an. Ich weiß zum Beispiel genau, dass ich nicht hübsch bin. Ich habe keine blauen Augen, in denen sich die Männer verlieren, in denen sie versinken wollen, damit man hinterherspringt und sie rettet. Ich habe keine Mannequin-Taille, ich bin eher drall, sogar füllig. Der Typ, der anderthalb Plätze braucht. Ich habe einen Körper, den die Arme eines mittelgroßen Mannes nicht ganz umfassen können. Ich habe nicht die Anmut der Frauen, denen man lange Sätze mit Seufzern als Satzzeichen ins Ohr flüstert, nein. Ich verleite eher zu kurzen Sätzen. Deftigen Bissen. Der Knochen des Verlangens ohne Schwarte, ohne das gemütliche Fett. Das weiß ich alles. Und trotzdem gehe ich manchmal, wenn Jo noch nicht zu Hause ist, hoch in unser Schlafzimmer und stelle mich vor den Spiegel unseres Kleiderschranks – ich muss ihn daran erinnern, den Schrank an der Wand zu befestigen, bevor er mich eines schönen Tages während meiner Kontemplation Ich schließe die Augen und ziehe mich langsam aus, so, wie mich noch nie jemand ausgezogen hat. Jedes Mal wird mir ein bisschen kalt und ich erschauere. Wenn ich ganz nackt bin, warte ich einen Moment, bevor ich die Augen öffne. Ich genieße. Lasse die Gedanken schweifen. Träume. Ich sehe die ergreifenden, schmachtenden Körper aus den Kunstbüchern vor mir, die bei meinen Eltern herumlagen; später dann die derberen Körper aus den Zeitschriften.“
“Ik zou niet kunnen zeggen wanneer deze geschiedenis in werkelijkheid van start is gegaan. Wellicht in de chemie van dieren of sterren die allang niet meer bestaan, ergens in het plasma van onvoorstelbaar verre tijden. Maar het is niet mijn taak dat uit te zoeken. Ik ben geen wetenschapper. Ik verwacht zelfs niet een verklaring te vinden voor wat er is gebeurd. Ik moet bescheiden blijven. Als ik terugdenk aan het verleden, zie ik geen licht - hooguit wat vonken in het duister van mijn eigen brein en dat van de andere betrokkenen, het patroon van dwaallichtjes dat we waren voor elkaar. We leefden, we dwaalden, en sommigen onder ons zijn intussen dood. Het verhaal dat ík daarvan kan maken, begint zo'n zesentwintig jaar geleden, op de laatste zaterdag van juni 1986, de dag waarop Jasper Fielinckx zijn beide ouders verloor. Bezwaard door allerlei gedachten maar volstrekt onwetend van wat te gebeuren staat, betreedt hij vroeg in de ochtend het waas van dauw dat over het gazon ligt aan de voorkant van het ouderlijk huis. Het veerkrachtige gras masseert zijn voetzolen. Het frisse nat kruipt tussen zijn tenen. Terwijl hij langs de ligusterhaag loopt op de grens met de tuin van de buren, strijken restjes nachtelijke koelte over zijn armen. Een ekster die zijn staartpennen ergens aan is kwijtgeraakt, gaat in het geheel niet gebukt onder zijn gehavende voorkomen en hupt kwiek over het grasveld.”
‘Ik heb je hun liefde niet willen onthouden,’ zei hij. ‘Je met me begrijpen. Ik kon je niet als eerste wegschenken omdat je niet de oudste bent.’ Ik deed geen moeite om hem duidelijk te maken dat ik van de toekomst niets verwachtte en dat mijn laat gekomen schoonheid daar geen verandering in had kunnen brengen. Idelies’ aantrekkelijkheid maakte haar ongeduldig als een jong paard. Ze besefte dat alles gauw voorbij zou zijn. Richenels schoonheid maakte haar diepzinnig: door naar zichzelf te kijken bereikte ze een innerlijk evenwicht dat ze in de omgeving waarin we leefden niet vinden kon. Ze wist dat haar schoonheid broos en kwetsbaar was, en koesterde die daarom als iets kostbaars, onvergetelijks en bijgevolg eeuwigs. Op mij had mijn schoonheid een omgekeerd effect. Mijn aantrekkingskracht maakte me moedeloos en terneergeslagen omdat ik aandacht kreeg voor wat in mijn ogen tijdelijk en bijgevolg waardeloos was. ‘Jouw beurt komt nog,’ zei mijn vader toen hij wegging. En hij kreeg gelijk. ‘
"For the same reason as we don't give them Othello: they're old; they're about God hundreds of years ago. Not about God now." "But God doesn't change." "Men do, though." "What difference does that make?" "All the difference in the world," said Mustapha Mond. He got up again and walked to the safe. "There was a man called Cardinal Newman," he said. "A cardinal," he exclaimed parenthetically, "was a kind of Arch-Community-Songster." "'I Pandulph, of fair Milan, cardinal.' I've read about them in Shakespeare." "Of course you have. Well, as I was saying, there was a man called Cardinal Newman. Ah, here's the book." He pulled it out. "And while I'm about it I'll take this one too. It's by a man called Maine de Biran. He was a philosopher, if you know what that was." "A man who dreams of fewer things than there are in heaven and earth," said the Savage promptly. "Quite so. I'll read you one of the things he did dream of in a moment. Meanwhile, listen to what this old Arch-Community-Songster said." He opened the book at the place marked by a slip of paper and began to read. "'We are not our own any more than what we possess is our own. We did not make ourselves, we cannot be supreme over ourselves. We are not our own masters. We are God's property. Is it not our happiness thus to view the matter? Is it any happiness or any comfort, to consider that we are our own? It may be thought so by the young and prosperous.”
Aldous Huxley (26 juli 1894 – 22 november 1963) Cover
“They cut their line along a limestone ridge that ran along its southern flank. The line was a yard wide and half a mile long. They worked in waves, keeping a good ten feet apart, sawyers first, then the swampers to clear the felled trees and branches, then the diggers. They sawed and hacked and scraped and dug until the ground was cleared to the mineral earth so that when the fire arrived it would be starved of fuel. By the time it was done, they were soaked in sweat and their yellow flameproof shirts and green pants were blotched like camouflage with earth and ash and debris. Now they were resting, each in his or her own space, some squatting, some standing, strung along the ridge like weary infantry. None spoke and but for the rumble of the fire beyond the ridge the only sound was the harsh staccato babble of their shortwave radios. Last in line, some twenty feet below the others, stood a young man with straw-colored hair that was matted and tangled with sweat. He was tall and lean and his ash-covered face was striped black like an animal’s where the sweat had run. Even his pale blue eyes looked somehow feral. He had set his pack and hardhat beside him on a slab of rock and was carefully wiping clean the steel head of his pulaski. When he had it gleaming he leaned the shaft against the pack and took off his fire gloves and laid them on the rock too, then dragged his hands through his hair and wiped his brow and unhitched his canteen."
This time no one's lookng for love down between the sheds, the old houses, among the twittering masts and rigging. A boat, a prau that will never sail again puffs and snorts, thinking there's something it can catch The drizzle brings darkness. An eagle's wings flap, brushing against the gloom; the day whispers, swimming silkily away to meet harbor temptations yet to come. Nothing moves and now the sand and the sea are asleep, the waves gone.
That's all. I'm alone. Walking, combing the cape, still choking back the hope of getting to the end and, just once, saying the hell with it from this fourth beach, embracing the last, the final sob.
Chairil Anwar (26 juli 1922 – 28 april 1949) Muurschildering in Jogjakarta
“AS will be seen later on, Pygmalion needs, not a preface, but a sequel, which I have supplied in its due place. The English have no respect for their language, and will not teach their children to speak it. They spell it so abominably that no man can teach himself what it sounds like. It is impossible for an Englishman to open his mouth without making some other Englishman hate or despise him. German and Spanish are accessible to foreigners: English is not accessible even to Englishmen. The reformer England needs today is an energetic phonetic enthusiast: that is why I have made such a one the hero of a popular play. There have been heroes of that kind crying in the wilderness for many years past. When I became interested in the subject towards the end of the eighteen-seventies, Melville Bell was dead; but Alexander J. Ellis was still a living patriarch, with an impressive head always covered by a velvet skull cap, for which he would apologize to public meetings in a very courtly manner. He and Tito Pagliardini, another phonetic veteran, were men whom it was impossible to dislike. Henry Sweet, then a young man, lacked their sweetness of character: he was about as conciliatory to conventional mortals as Ibsen or Samuel Butler. His great ability as a phonetician (he was, I think, the best of them all at his job) would have entitled him to high official recognition, and perhaps enabled him to popularize his subject, but for his Satanic contempt for all academic dignitaries and persons in general who thought more of Greek than of phonetics. Once, in the days when the Imperial Institute rose in South Kensington, and Joseph Chamberlain was booming the Empire, I induced the editor of a leading monthly review to commission an article from Sweet on the imperial importance of his subject. When it arrived, it contained nothing but a savagely derisive attack on a professor of language and literature whose chair Sweet regarded as proper to a phonetic expert only. »
George Bernard Shaw (26 juli 1856 – 2 november 1950) Scene uit een opvoering in New York, 2004
Reiziger er is geen weg Reiziger, er is geen weg de weg maak je zelf, door te gaan.
Alles gaat voorbij en alles blijft, maar het is aan ons om te gaan, verder gaan en wegen banen, wegen over de zee.
Nooit heb ik roem nagestreefd en de mensen mijn lied willen inprenten; ik houd van werelden die subtiel zijn, gewichtloos en vriendelijk, als zeepbellen. Ik houd ervan om te zien hoe ze geel en rood kleuren, gaan trillen, plotseling en uit elkaar spatten. Nooit heb ik roem nagestreeefd.
Reiziger, de weg, dat zijn jouw sporen, en niets anders. Reiziger, er is geen weg, de weg maak je zelf, door te gaan. Door te gaan maak je de weg en als je achterom kijkt, zie je het pad dat je nooit meer zult hoeven betreden.
Reiziger, er is geen weg alleen een schuimspoor in de zee.
Een tijd geleden hoorde men, op deze plaats, waar nu een doornbos staat, de stem van een dichter die riep: Reiziger, er is geen weg, de weg maak je zelf, door te gaan stap voor stap, regel voor regel. De dichter stierf ver van zijn huis, hem bedekt het stof van een naburig land. Toen men van die plek wegliep, hoorde men hem huilen:
Reiziger er is geen weg, de weg maak je zelf, door te gaan, stap voor stap, regel voor regel. Als de vink niet kan zingen, als de dichter een pelgrim is als bidden ons niets oplevert: reiziger, er is geen weg, de weg maak je zelf, door te gaan stap voor stap, regel voor regel
Waarom de sporen van het toeval wegen noemen? Ieder die voortgaat, wandelt, als Jezus, over de zee.
Vertaald door Tjeerd de Boer en Kathleen Ferrier
Antonio Machado (26 juli 1875 – 22 februari 1939) Standbeeld in Baeza
“La Guerre de Cent Ans fut donc une guerre dynastique, une guerre féodale, une guerre nationale et surtout, une guerre "impérialiste". L'objectif des marchands anglais, quand ils faisaient don au roi de vingt-mille sacs de laine pour payer les frais d'une campagne, était de se réserver les deux zones d'influence indispensables à leur commerce : les Flandres, acheteuses de laine, et le Bordelais, producteur de vin, l'argent touché à Bruges et à Gand payant les tonneaux venus de Bordeaux. Enfin, il faut ajouter que cette guerre fut populaire en Angleterre parce qu'elle conduisit les armées dans un pays riche où elles firent un butin abondant. Edouard III et ses barons étaient "la fleur de la chevalerie" mais "leurs écus emblasonnés servirent d'enseignes à une entreprise de pillage" dont on peut suivre, dans Froissart, les déplorables progrès. "Et furent les Anglais, en la ville de Caen, seigneurs trois jours ; et envoyèrent par barges tous leurs gains ; draps, joyaux, vaisselle d'or et d'argent et toutes autres richesses jusqu'à leur grosse marine ... On ne peut croire en la grande foison de draps que les Anglais trouvèrent en la ville de Saint-Lô ... Louviers était une ville de Normandie où l'on faisait beaucoup de draperies ; elle était grosse, riche et marchande mais point fermée, elle fut robée et pillée ..." Toute l'Angleterre était remplie des dépouilles de la France de sorte qu'il n'y avait pas une femme qui ne portât quelque ornement ou n'eût en sa main du beau linge ou quelque gobelet, part du butin envoyé de Caen ou de Calais. .. »
Anré Maurois (26 juli 1885 – 9 oktober 1967) Portret door Jacques Emile Blanche, 1924
“A child wandering through a department store with its mother, is admonished over and over again not to touch things. Mother is convinced that the child only does it to annoy or because it is a child, and usually hasn’t the vaguest inkling of the fact that Junior is “touching” because he is a little blotter soaking up information and knowledge and “feel” is an important adjunct to seeing. Adults are exactly the same, in a measure, as you may ascertain when some new gadget or article is produced for inspection. The average person says: “Here, let me see that,” and holds out his hand. He doesn’t mean “see,” because he is already seeing it. What he means is that he wants to get it into his hands and feel it so as to become better acquainted. As suggested in the foregoing chapter [“Young Men of Manhattan”], I do not insist that a curiosity and capacity for feeling sports is necessary to be a successful writer, but it is fairly obvious that a man who has been tapped on the chin with five fingers wrapped up in a leather boxing glove and propelled by the arm of an expert knows more about that particular sensation than one who has not, always provided he has the gift of expressing himself. I once inquired of a heavyweight prizefighter by the name of King Levinsky, in a radio interview, what it felt like to be hit on the chin by Joe Louis, the King having just acquired that experience with rather disastrous results. Levinsky considered the matter for a moment and then reported: “It don’t feel like nuttin’,” but added that for a long while afterwards he felt as though he were “in a transom.” I was always a child who touched things and I have always had a tremendous curiosity with regard to sensation. If I knew what playing a game felt like, particularly against or in the company of experts, I was better equipped to write about the playing of it and the problems of the men and women who took part in it. And so, at one time or another, I have tried them all; football, baseball, boxing, riding, shooting, swimming, squash, handball, fencing, diving, flying, both land and sea planes, rowing, canoeing, skiing, riding a bicycle, ice-skating, roller-skating, tennis, golf, archery, basketball, running, both the hundred-yard dash and the mile, the high jump and shot put, badminton, angling, deep- sea, stream-, and surf-casting, billiards and bowling, motorboating and wrestling, besides riding as a passenger with the fastest men on land and water and in the air, to see what it felt like."
„Als der siebenunddreißigjährige Johann Wolfgang von Goethe 1786 den Brennerpaß in Richtung Italien hinter sich gelassen hatte, war nicht nur ein Bildungsabschnitt im Leben des Dichters des Götz von Berlichingen, des Urfaust und des Briefromans Die Leiden des jungen Werthers endgültig abgeschlossen. Überspitzt kann gesagt werden, daß sich in Goethes fast fluchtartiger Annäherung an die mediterrane Welt der Einschnitt im Bewußtsein einer Epoche des deutschen Geistes greifbar ausdrückt. Der erste Satz der auf dem Brenner niedergeschriebenen Aufzeichnung Goethes gibt der Deutungsphantasie aufschlußreiche Anregung: „Hierher gekommen, gleichsam gezwungen, endlich an einem Ruhepunkt, an einem stillen Ort, wie ich ihn mir nur hätte wünschen können.“ Das klingt nach einem über den Tag hinausweisenden Fazit, auch wenn es lediglich als Abschluß einer Wegstrecke durch die Landschaften von Mittenwald über Scharnitz und Innsbruck gemeint war. Es klingt wie das Aufatmen eines Menschen, der nach Umgetriebenheit und Unrast ein Ziel erreichte, das ihm seit längerem vorschwebte. Ruhe- und Respektlosigkeit, Provokation und Rebellion waren in Geniestreichen, wie die deutsche Dichtung sie vorher nie gekannt hatte, die antreibenden Elemente zurückliegender Jahre gewesen – als Sturm-und-Drang-Epoche von der Literaturgeschichtsschreibung vermerkt. Kraftnaturen vom Zuschnitt des Hessen Friedrich Maximilian Klinger, des Livländers Jakob Michael Reinhold Lenz, des Elsässers Heinrich Leopold Wagner, des Schwa ben Friedrich Schiller und, nicht zuletzt, des Hessen Johann Wolfgang von Goethe hatten mit Bühnenstücken wie Der Hofmeister, Die Kindermörderin, Die Räuber, Götz von Berlichingen mit der eisernen Hand Ausblicke aufgerissen, von denen die Nation erregt worden war. Niemand wird zögern, in den von überbordenden Gefühls- und Gemütsbewegungen bestimmten Ausbrüchen Positionen zu erkennen, die bis heute allgemein als spezifisch deutsch, ja als „teutonisch“ empfunden werden.“
De Amerikaanse schrijfster Hanya Yanagihara werd geboren in 1975 in Los Angeles. Na haar afstuderen aan het meisjescollege Smith College in 1995 verhuisde Yanagihara verhuisde naar New York en werkte zij enkele jaren als publiciste. In 2007 begon zij te schrijven voor de Condé Nast Traveler, waar ze redacteur werd voordat zij in 2015 wegging om adjunct-hoofdredacteur van het tijdschrift T: The New York Times Style Magazine te worden. Haar eerste roman “The People in the Trees” was gebaseerd op het werkelijk gebeurde verhaal van viroloog Daniel Carleton Gajdusek, werd geprezen als een van de beste romans van 2013. Yanagihara's “A Little Life” werd gepubliceerd in maart 2015 en kreeg hoofdzakelijk weer gunstige beoordelingen, eigenlijk tegen de verwachtingen de redacteur, de agent en Yanagihara zelf in. Een opmerkelijke uitzondering was Daniel Mendelsohn voor de New York Review of Books, die wel veel kritiek had. In september 2015 werd het boek genomineerd voor de 2015 Man Booker Prize voor fictie.
Uit:A Little Life
“The eleventh apartment had only one closet, but it did have a sliding glass door that opened onto a small balcony, from which he could see a man sitting across the way, outdoors in only a T-shirt and shorts even though it was October, smoking. Willem held up a hand in greeting to him, but the man didn’t wave back. In the bedroom, Jude was accordioning the closet door, opening and shutting it, when Willem came in. “There’s only one closet,” he said. “That’s okay,” Willem said. “I have nothing to put in it anyway.” “Neither do I.” They smiled at each other. The agent from the building wandered in after them. “We’ll take it,” Jude told her. But back at the agent’s office, they were told they couldn’t rent the apartment after all. “Why not?” Jude asked her. “You don’t make enough to cover six months’ rent, and you don’t have anything in savings,” said the agent, suddenly terse. She had checked their credit and their bank accounts and had at last realized that there was something amiss about two men in their twenties who were not a couple and yet were trying to rent a one-bedroom apartment on a dull (but still expensive) stretch of Twenty-fifth Street. “Do you have anyone who can sign on as your guarantor? A boss? Parents?” “Our parents are dead,” said Willem, swiftly. The agent sighed. “Then I suggest you lower your expectations. No one who manages a well-run building is going to rent to candidates with your financial profile.” And then she stood, with an air of finality, and looked pointedly at the door. When they told JB and Malcolm this, however, they made it into a comedy: the apartment floor became tattooed with mouse droppings, the man across the way had almost exposed himself, the agent was upset because she had been flirting with Willem and he hadn’t reciprocated. “Who wants to live on Twenty-fifth and Second anyway,” asked JB. They were at Pho Viet Huong in Chinatown, where they met twice a month for dinner. Pho Viet Huong wasn’t very good--the pho was curiously sugary, the lime juice was soapy, and at least one of them got sick after every meal--but they kept coming, both out of habit and necessity. »
Dolce far niente, F. Starik, Lieke Marsman, Max Dauthendey, Jovica Tasevski – Eternijan, Annette Pehnt
Dolce far niente
Open Raam, Collioure door Henri Matisse, 1905
Museum
Alles komt goed. Tijd gaat voorbij met een vloek en een zucht. Wat nieuw is zal oud zijn. Waar je naar zocht raakt toch zoek. Wat dicht leek kan open. Donker bleek licht. Blijf hopen. Alles komt terug. Wat hier achter zit. Verborgen. Onder dit doek. Een gereinigde gevel. Lege zalen vol bouwstof. Een man die met zijn vinger de tijd wegpoetst. Aanwezig. Afwezig. Alsof. Zucht en vervloek. Wat we bewaren bestond al. Alleen jouw ogen nog niet. Gesloten. Laten we doen alsof je wat ziet. Leef in vertrouwen. Wat oud was zal nieuw zijn. Blijf bouwen. Alles wat zoek lijkt komt terug. Straks valt het doek. Echt. Tijd gaat zo vlug. Alles komt goed. Alles komt terug. Alleen jij niet. Kijk dus. Ga open.
F. Starik (Apeldoorn, 1 juli 1958) Stedelijk Museum Amsterdam, waar nu een Matisse tentoonstelling te zien is.
Er bestaan vele redenen waardoor je niet stil kunt blijven liggen, 's nachts. Als je steeds moet hoesten, bijvoorbeeld, zal je lichaam op en neer schokken alsof je op een rijkoets ligt en als je erg ziek bent, een lijkwagen. Of het is zo dat je niet weet waar je moet kijken, omdat alles voor je ogen rood is. Je ogen zijn zo rood, omdat iemand heeft gezegd dat je ogen zo blauw zijn en dat heeft je geraakt. Het fijne aan geraakt worden is dat het niet lang hoeft te duren om lang te blijven duren en het vreemde aan geraakt zijn is dat het nagalmt en nastampt en toch ben je er stil van. Het mooie aan het woord stil is dat het iets zegt over geluid en beweging en het bijzondere aan geluid is dat het bestaat uit beweging. Het fijne aan beweging is dat het zo ingetogen is, je kunt heel zacht je huid laten voelen dat iemand anders je huid voelt. Tegelijkertijd is het fijne aan beweging juist dat het uitbundig is, je kunt heel hardnekkig een dansend monster in je voeten hebben zitten, dat je hakken de hele avond de grond in wil stampen. Maar het vreemde aan een hele avond is dat je soms niet weet welke vorm van beweging je het liefst lang laat duren. Gelukkig is het goede aan iets lang laten duren dat alles op den duur weer terug stil valt. En wat ik het allermooiste aan het woord stil vind, is dat je er in het Engels een l aan kunt plakken, waardoor we elkaar kunnen vragen, waarom we nog steeds niet gaan slapen.
Es rollen die Äpfel Dir vor die Füße am Weg, Augustwind bläst mit vollen, warmen Backen, Die Ähren stehen struppig, gelb und träg, Und Wolken wandern, wie Berge mit gläsernen Zacken. Mein Haus liegt dort unter den gläsernen Bergen Und atmet Menschen ein und atmet Menschen aus. Tage wie Riesen, Tage gleich den Zwergen Trafen sich oft um Mitternacht am Haus. Des Windes Fahne rauscht am Dach vorüber, Die Sommerstund enteilt auf blauem Kahne, Die Gläserberge werden matt und trüber, Und keine Stunde, ob ich sie auch mahne, Stillt ganz der Sehnsucht ewige Lebenswunde. Die Stunde stirbt, wie in dem Wind die Frucht, Und wenn nicht Liebe sie vertraut umwirbt, Die Stunde, wie der Apfel an dem Weg, verdirbt.
Die gelb und roten Dahlien spiegeln sich
Die gelb' und roten Dahlien spiegeln sich Im flachen Wasser, das im Parkgrün glänzt; Die Luft ist wie das Wasser unbewegt.
Die Seele allen Bäumen längst entwich, Sie stehen nur noch unbewußt bekränzt; Das Uferbild sich matt zum Spiegel legt.
Schwertlilienkraut fiel um, sein Grün verblich; Und von metallnen Wolken eng begrenzt Ein Stückchen Blau sich wie ein Auge regt,
Ein blauer Blick, der sich zum Wasser schlich. Manch' Wolke, wie ein Drache wild beschwänzt, Mit grauem Leib den blauen Fleck durchfegt.
Und unter Wolken treffen Menschen Dich Denen die Lieb' den Sommer neu ergänzt, Daß ihn kein Herbst aus ihrem Auge schlägt, Denen das Leben dann wie nur ein Tag verstrich.
„Das Schreiben versagt sich mir. Daher Plan der selbstbiographischen Untersuchungen. Nicht Biographie, sondern Untersuchung und Auffindung möglichst kleiner Bestandteile. Daraus will ich mich dann aufbauen, so wie einer, dessen Haus unsicher ist, daneben ein sicheres aufbauen, womöglich aus dem Material des alten. Schlimm ist es allerdings, wenn mitten im Bau seine Kraft aufhört und er jetzt statt eines zwar unsichern aber doch vollständigen Hauses, ein halbzerstörtes und ein halbfertiges hat, also nichts. Franz Kafka My maxim would be for God’s sake write about what you don’t know! For how else will you bring your imagination into play? How else will you discover or explore anything? Graham Swift Dienstag Ein Tag ohne Sprechen gilt nicht. Heute Morgen warst du wie zugenäht, nichts gesagt, aber auch gar nichts, so etwas von nichts. Ich wollte deine Lippen auseinanderzerren und die Augenlider hochstemmen, einfach nichts zu sagen, das geht in unserer Familie nicht, vieles geht, aber nicht sprechen: nicht. Großmutter Mutter Kind: wortgewaltig, Lästermäuler, nicht auf den Mund gefallen, Quasselstrippen, Plaudertaschen, Zwitschermaschinen, redselig. Plötzlich schweigen gilt nicht. Wenn du nichts sagst, mache ich es für dich. Mutter bedroht Annie mit dem Tod, das kann sie gut. Ich sterbe, sagt sie zunächst leise, aber es genügt, um den Herzschlag des Kindes zu beschleunigen, um Annie an Mutters Seite zu holen, sie nimmt Mutters Hand und presst sich an ihre Schulter.“
„Befehl ist Befehl“: der Charakter des Endgültigen und Indiskutablen, der dem Befehl anhaftet,mag auch bewirkt haben, daß man über ihn so wenig nachgedacht hat. Man nimmt ihn hin als etwas, das immer so da war, er erscheint so natürlich wie unentbehrlich. Von klein auf ist man an Befehle gewöhnt, aus ihnen besteht zum guten Teil, was man Erziehung nennt; auch das ganze erwachsene Leben ist von ihnen durchsetzt, ob es nun um die Sphären der Arbeit, des Kampfes oder des Glaubens geht. Man hat sich kaum gefragt, was denn ein Befehl eigentlich ist; ob er wirklich so einfach ist, wie er erscheint; ob er der Raschheit und Glätte zum Trotz, mit der er das Erwartete bewirkt, nicht andere, tiefere, vielleicht sogar feindliche Spuren im Menschen zurückläßt, der ihm gehorcht. Der Befehl ist älter als die Sprache, sonst könnten ihn Hunde nicht verstehen. Das Dressieren von Tieren beruht eben darauf, daß sie, ohne eine Sprache zu kennen, begreifen lernen, was man von ihnen will. In kurzen, sehr deutlichen Befehlen, die sich prinzipiell in nichts von denen an Menschen unterscheiden, wir ihnen der Wille des Dompteurs kundgegeben. Sie befolgen ihn, wie sie sich auch an Verbote halten. Man hat also alles Recht, nach sehr alten Wurzeln für den Befehl zu suchen; zumindest ist es klar, daß es ihn in irgendwelcher Form auch außerhalb der menschlichen Gesellschaft gibt. Die älteste Wirkungsform des Befehls ist die Flucht. Sie wird dem Tier von einem Stärkeren, einem Geschöpf außer ihm, diktiert. Die Flucht ist nur scheinbar spontan; immer hat die Gefahr eine Gestalt; und ohne diese zu vermuten, wird kein Tier fliehen. Der Befehl zur Flucht ist so stark und direkt wie der Blick.“
Merk’s, junges Blut! Der reinste Ton am Psalter Des Lebens klingt, wenn eine sechzehn zählt. Es bleibt das vielgeschmähte Backfischalter Das schönste Alter doch der Frauenwelt.
Noch ungeknickt sind der Begeist’rung Flügel, Die zu den Sternen sich zu schwingen heischt. Das Herz ist noch der Unschuld klarster Spiegel, Es täuschte nicht und ward noch nicht getäuscht.
Du schwärmst für Dichter und der Gardetruppe Blitzblanke Leutnants. Wenn’s Mama auch härmt, Was tut’s? Du bist ja keine Modepuppe, Du bist ein Falter - und der Falter schwärmt.
O shocking! zetern prüde Gouvernanten, Wenn du ein Rad schlägst, dich am Barren reckst Und hinterm Rücken nörgelnder Pedanten Dein Zünglein aus dem Rosenmäulchen streckst.
Wohl blickst du dann erglüht zu mir herüber, Als frügst du zagend : Schämst auch du dichmein? Wär’ ich auch dir als Musterdämchen lieber, Im schnöden Humpelrock? Nein, Mädel - nein!
Im kurzen Röckchen, mit gelösten Haaren, So lieb’ ich dich, wenn du auch Tollstes treibst, Und wünsche, daß du noch mit sechzig Jahren Im Grund der Seele sechzehnjährig bleibst.
Ottokar Kernstock (25 juli 1848 – 5 november 1928) Borstbeeld in Wenigzell
‘Wat zijn dat, Stimmungsberichten?’ vraagt zijn dochter. ‘Dat is een verslag met de reacties van de bevolking op de Duitse maatregelen,’ zegt hij. U hebt toen ook de eed van trouw afgelegd.‘Een eed?’ Dat staat in uw dossier. U hebt dat na de oorlog zelf verklaard.‘Dat klopt niet.’ Tot 1942 hebt u inderdaad Stimmungsberichten geschreven, maar toen de deportaties begonnen, hebt u ook Joden verraden.‘Ik heb daar niet aan meegedaan.’ Er is toch niet voor niets de doodstraf tegen u geëist? Dat was vanwege verraad.‘Dat hebben ze me ten laste gelegd.’ Nadat u in eerste instantie alles had ontkend, hebt u later een reeks van dingen toegegeven. Klopt dat dan niet? Beseft u wel dat ze u alleen vanwege uw jeugdige leeftijd niet de doodstraf hebben gegeven? ‘Ja, dat weet ik.’ U kwam twee, drie keer per week bij de SD op de Euterpestraat. ‘Was dat niet in de buurt van de Händelstraat?’En als u er binnenstapte, groette u met Heil Hitler.‘Ik? Nee nooit.’ Na de oorlog zei u dat u in de Duitse geest was opgevoed. Uw vader was piloot bij de marine geweest en ook u wilde zich voor het Duitse Rijk inzetten...‘En voor mijn familie.’ Wat verdiende u als Beobachter met het schrijven van de Stimmungsberichten?‘Geen pfennig.’ Maar u moest toch leven? ‘Ik leefde op de zak van mijn ouders.’En toen u als V-man voor de Gestapo ging werken?‘Ik heb nooit geld gekregen.’ Maar die PRA-rechercheurs verzonnen dat toch niet allemaal? Dat u minstens 57 mensen heeft verraden. ‘Dat weet ik niet.’
Abend ist es! Herr, die Stunde ... Kindergebetelied, Melodie: Freu dich sehr, o meine Seele
Abend ist es! Herr, die Stunde ist noch wie in Emmaus, dass aus Deiner Jünger Munde jene Bitte fließen muss: Bleib bei uns im Erdental! Halt in uns Dein Abendmahl, und Dein Friedensgruß erfülle Herz um Herz mit heil'ger Stille.
Hingesunken ist die Sonne – Deine Leuchte sinket nicht! Herrlichkeit und ew'ge Wonne sind vor Deinem Angesicht; Weithin schimmert Stern an Stern; aber Du, o Glanz des Herrn, überstrahlest alle Sterne in der weiten Himmelsferne.
Selig, wem Du aufgegangen, wem Du in der armen Welt, wo nur eitle Lichter prangen, friedlich seinen Geist erhellt! Wenn die Tage nun entfloh'n, blickt er auf zu Deinem Thron, und auch auf den dunkeln Wegen strahlt ihm Gottes Heil entgegen.
Um das Höchste will ich beten: Jesus, gib mir Deinen Geist! Ach, was hab' ich mehr vonnöten als dass Du mein Leben seist? Ja, dann wird es lieblich sein, wachend, schlafend bin ich Dein. Also mit der Schar der Frommen lass auch mich zur Ruhe kommen!
ich hab für 6 euro die stunde die demokratie verteidigt die worte dazu holte ich aus der kindheit zudem waren die vorgaben klar
den wolf sah ich bei der erholung nachmittags im zoo zwischen gebüsch lodern und bleistiftdick sann ich artig seien dort die federspuren gewisser vogelsorten
später verdichtete ich meinen bericht so dass am ende buchstabenreste verloren am zaun standen und aufmerksamkeit auf sich zogen
gänzlich in kleinen lettern riet mein therapeut mir die durchgekommenen geister zu versenken zu schweigen ja gerade wenn
es um demokratie ginge die reihen zusammenzuhalten und was den wolf beträfe der könne mir ja nichts aus dem zoo heraus wie soll er das denn machen
Dolce far niente, Nescio, Robert Graves, Johan Andreas dèr Mouw
Dolce far niente
Titaantjes in het Oosterpark, beeld door Hans Bayens, Amsterdam
Uit: Titaantjes
“Heele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig. Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z’n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z’n hoofd in z’n handen, over de zon te praten, bij ’t sentimenteele af. En we vonden dat ’t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen. En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee, behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van ’t water bleef-i toch maar staan. Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd en vloekte: „God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.” Nu zit-i in een gesticht. Als we teruggingen, konden we een heelen tijd niets zien dan gele vlekken en voor onze bazen waren zulke tochten heel slecht. Want ik was er op kantoor nog slaperig van en Bekker, die er beter tegen kon, zat den geheelen dag over de zon te suffen en meer dan ooit naar de verlichte boomtoppen aan de overzij van de tuinen te staren en erger dan ooit naar zes uur te verlangen.”
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Nescio op het terras van het (nu verdwenen) Noord- en Zuidhollands koffiehuis tegenover het Centraal Station in Amsterdam
“I, Tiberius Claudius Drusus Nero Germanicus This-that-and-the-other (for I shall not trouble you yet with all my titles) who was once, and not so long ago either, known to my friends and relatives and associates as "Claudius the Idiot", or "That Claudius", or "Claudius the Stammerer", or "Clau-Clau-Claudius" or at best as "Poor Uncle Claudius", am now about to write this strange history of my life; starting from my earliest childhood and continuing year by year until I reach the fateful point of change where, some eight years ago, at the age of fifty-one, I suddenly found myself caught in what I may call the "golden predicament" from which I have never since become disentangled.” (…)
“And what thoughts or memories, would you guess, were passing through my mind on this extraordinary occasion? Was I thinking of the Sibyl's prophecy, of the omen of the wolf-cub, of Pollio's advice, or of Briseis's dream? Of my grandfather and liberty? Of my grandfather and liberty? Of my three Imperial predecessors, Augustus, Tiberius, Caligula, their lives and deaths? Of the great danger I was still in from the conspirators, and from the Senate, and from the Gaurds battalions at the Camp? Of Messalina and our unborn child? Of my grandmother Livia and my promise to deify her if I ever became Emperor? Of Postumus and Germanicus? Of Agrippina and Nero? Of Camilla? No, you would never guess what was passing through my mind. But I shall be frank and tell you what it was, though the confession is a shameful one. I was thinking, 'So, I'm Emperor, am I? What nonsense! But at least I'll be able to make people read my books now. Public recitals to large audiences. And good books too, thirty-five years' hard work in them. It wont be unfair. Pollio used to get attentive audiences by giving expensive dinners. He was a very sound historian, and the last of the Romans. My history of Carthage is full of amusing anecdotes. I'm sure that they'll enjoy it.”
Robert Graves (24 juli 1895 - 7 december 1985) Cover
3. Hij wil gaan liggen, uitblazen een poos, En hangt smaakvol in evenwijd'ge bogen Zijn dweilen uit, om onderwijl te drogen, Rood, geel, groen, blauw van verf en bloed en roos;
Op 't tekenvuil in 't oosten gooit hij boos De kop'ren kam, nu helemaal verbogen. - Pet-blauw, knoop-geel, stuiptrekkend vastgezogen Veel buit aan kam: hij voelt zich virtuoos.
Daar krauw'len uit de schurft luizen en maaien: Ze zien verbleken de onschaadlijke dweil, En machtloos-verre tanden groenig laaien:
Lovend hun luizengod in luizenstijl Gaan dankbaar ze naar bed, en vroom en geil Kruipen ze zwetend op elkaar en n.....
'k Hoor, hoe met gouden lijst de schilderij
'k Hoor, hoe met gouden lijst de schilderij onhoorbaar zegt, terwijl ik sta te kijken: 'Ik hang in 't niets, zelf niets dan schijn van eiken, van weiden en van wolken, zee en hei;
Brahmans gedachte heeft bereikt in mij, wat in uw werklijkheid hij wou bereiken. Met kosmisch Zelfgevoel zal 'k u verrijken; zink door mijn schijn in 't Wezen en word vrij.'
Maar 't panorama - ergernis voor wijding geeft mij zijn sluwe en spokige misleiding: 't liegt mij de straat op, wrev'lig en beklemd,
waar, diep genot om eerlijkheid verscherpend, rumoerig klikkend, knallend, klinglend, snerpend, het leven rent en motort, fietst en tramt.
't Is lang geleden (3)
Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig vond: Ik kende een plaat, waarop een neger vloog Met de armen om een blanke, in 't donker. Hoog Zag je veel licht; beneden was de grond.
Werd hij nu ook een engel? Met zo'n mond? En met dat griez'lig witte van zijn oog? Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog, En hij niet was bij God, als ik er stond.
Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem - De kleur was niets; God zag alleen de harten;
En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem; Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.
En ik begreep 't: gelijk zijn al de doden, De mensen en de negers en de Joden.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919) Hier met pleegdochter Hetty