Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-08-2017
Rainer Kirsch, Tom Lanoye, Kristien Hemmerechts, Paul Verhuyck, Jeanette Winterson
Dolce far niente
Beach Figures Looking Up door Grant Drumheller, 2013
Schwimmen bei Pizunda
Grün ist das Meer bei Pizunda, manchmal Blau, von Schiffen schwarz, in dieses schwimm Weit wies dich trägt und dreh dich auf den Rücken: So Siehst du den Kaukasus mit weißen Gipfeln Und ruhst in Meer; und dies ist Ruhe. Wiegend Kaum, und durchs Durchsichtige Das um dich ist, grenzt dich deutlich die Haut; Vorne am Steinstrand rutschen die Gesichter Ab von den Chefs, die blinzeln, um sich bezahlte Natur, zum Bauch plätschernd im Wasser: Sie könnens nicht Groß ist der Kaukasus. Mit kleiner Kraft Liege im Gleichgewicht löse die Arme und Spür dich oder Meer, wie sonst Mädchen vorm Aufgehn (Dann kommt, die ineinanderstürzt, die Lust); Hier aber ist die Mitte. Zwischen Meer, Fels, Schnee, Himmel Schwarzgrüne Wälder. Dies War der Augenblick, nun gleit, treib, leicht In überm Meer—hier Ist der Triumph des Körpers: Ich, ungemordet In diesem Jahrhundert! schwimm Nicht schnell, nicht langsam durch was um mich fließt An ein besteintes Ufer bei Pizunda. Ich hab noch vierzig Jahre, oder mehr.
Rainer Kirsch (17 juli 1934 – 14 september 2015) Döbeln, de geboorteplaats van Rainer Kirsch
Een sigarenwinkel in de Donkersteeg/Rue du Paradis
Drie jaar geleden stierf zijn vrouw, het huwelijk was kinderloos en hij wil niet met pensioen. Ik geneer me om de fierheid waarmee hij wankel sloffend van rek tot rek zijn schatten zamelt en ze op de toonbank opent, kist na kist, als dozen vol geheim genot. ‘Voilà, Mon- sieur, à vous de choisir,’ handgewring, serviele kop.
De Slag bij Waterloo. Vier getroffen paarden in de modder, goudomrand rond een havanna zachtjes kreunend; verminkte veteranen houden dapper stand, banier aan flarden en verbrand, de avond valt in weergaloze kleuren. De ouwe sjacheraar! Ik buig me snel over zijn andere kisten, maar zie: de koloniën, slavenhandel, Wounded Knee...
Tot ik op de steppe stuit en op d' onmetelijke steden waarvan ik droom. Opeens ben ik zelf niets meer dan een sigaar, tabak gevangen in zijn eigen bladen, hopend op verzengend vuur: avontuur! Een uitslaand brandje, grootse daden! Dan spreekt plots elk aroom en ieder bandje van niets anders dan ik hou het hier niet vol, ik ga
naar Volendam.
Ultimatum
Ik heb van jou een pop gemaakt, zodat ik het hout kan horen kraken wanneer ik je, Italiaanse magistraat, in de benen schieten laat. Ik wacht op de mulm
die uit kleine gaten in je hals en lenden naar beneden valt, jij bent mijn allerliefste antwoord- apparaat. Met je kwetsbare liezen
de schoonheid tegen het asfalt gedrukt, kijk ik neer op een en al afzichtelijk letsel, een stinkende open rug. Sla gerust naar de vliegen, ook ik
kom je belagen: spuug en pekel, een flesje hartstocht, een flesje wraak. Mijnheer Debronst is een frisdrankautomaat.
In Vlaamse velden
In Vlaamse velden klappen rozen open Tussen witte kruisjes, rij op rij, Die onze plaats hier merken, wijl in ’t zwerk De leeuweriken fluitend werken, onverhoord Verstomd door het gebulder op de grond.
Wij zijn de Doden. Zo–even leefden wij. Wij dronken dauw. De zon zagen wij zakken. Wij kusten en werden gekust. Nu rusten wij In Vlaamse velden voor de Vlaamse kust.
Toe: trekt gij u ons krakeel aan met de vijand. Aan u passeren wij, met zwakke hand, de fakkel. Houdt hem hoog. Weest gíj de helden. Laten de Doden Die wij zijn niet stikken of wij vinden slaap noch Vrede – ook al klappen zoveel rozen open In zovele Vlaamse velden.
John McCrae, ‘In Vlaamse velden’. Vertaald door Tom Lanoye.
“In haar tas brandt het boek dat ze hem wil geven, het boek waaraan ze alles te danken heeft. ‘Voor dokter Wouters,’ heeft ze erin geschreven, ‘in de hoop op een plaatsje in zijn schitterende bibliotheek.’ Naast de eerste editie van Die Traumdeutung bijvoorbeeld, door grootvader Wouters in Wenen gekocht nadat hij de grote Freud himself persoonlijk had ontmoet. Ze heeft de dokter meer boeken cadeau gedaan, maar dit is háár boek, het boek waarvoor ze een huisaltaar heeft opgericht met een aandenken, groot of klein, aan elke gelegenheid waarop ze er een lezing of een workshop over heeft gegeven. Langer dan gebruikelijk laat hij haar in zijn wachtkamer antichambreren. Gelukkig is het er behaaglijk warm. En er ligt een stapel oude Royalty’s. ‘Iris’, zegt hij verheugd. Stevig drukken ze elkaar de hand, glimlach op zijn gezicht, glimlach op haar gezicht, pretoogjes, kraaienpootjes. Jong en rimpelloos zijn ze al lang niet meer. ‘Dokter Wouters!’ Telkens weer klinkt het als een grap dat hij haar met de voornaam aanspreekt en zij hem met ‘dokter’, terwijl ze een doctorstitel draagt. Het is een spel dat ze spel en tot wederzijds vermaak. ‘Ga zitten. Ik moet je iets vertellen.’ ‘Ik u ook.’ Dat niemand haar ooit zo lekker geil heeft gemaakt. Dat het belachelijk is elkaar op deze manier te ontmoeten. Dat het spel lang genoeg heeft geduurd. ‘Ik ga met pensioen, Iris.’ ‘Met pensioen?’ Het is het allerlaatste woord dat ze uit zijn mond verwacht. Dokters gaan niet met pensioen. Dokters blijven dokters tot aan hun dood. ‘Jij bent mijn allerlaatste patiënt. Als de deur achter jou dichtvalt, ben ik een vrij man.’ ‘Vrij om wat te doen?’ Om met haar de wijde wereld in te trekken? Om samen van mojito’s te nippen op een ver, tropisch eiland? Om eindelijk de liefde te bedrijven? ‘Om romans te lezen. Naar de bioscoop te gaan. Me aan een academie in te schrijven. De achterstand van jaren in te halen.’
“Er zijn nog altijd mensen die zich afvragen wat er na de dood gebeurt, waar we na onze dood naartoe gaan. Toch is dat simpel. Dan gaan we naar de maan. Na de dood verstijft het lichaam: de rigor mortis treedt in na één tot vier uur en duurt ongeveer twee etmalen. Na drie dagen begint het lichaam te ontbinden. Maar de ziel zweeft als de adem van een vlinder naar de maan. De maan is het vagevuur waarvan sprake is in oude religies, zo genoemd omdat de maan een zwak schijnsel in de hemel is, een vaag vuurtje. In dat vage vuur worden onze zielen gelouterd: ontdaan van de laatste illusies van individualiteit. Dat kan wel even duren. Op de maan zit Johan op ons te wachten, zijn klasgenoten uit april 1958, die zich de elf zonen van Kafka noemden. Hij is de eerste dode van onze eindexamenklas. Als verkenner zit hij daar even alleen. 'Even alleen,' zeg ik zomaar, expres vaag, want de tijdrekening loopt op de maan niet zoals hier, zodat een eeuwigheid maar een uur kan duren — of omgekeerd. Er zit zoveel rek in de tijd. Tijd is niet altijd meetbaar met horloges. Soms is er vertraging, soms versnelling. Soms vloeit de tijd als vluchtige ether, soms als dikke stroop. De tijdsverschillen zijn enorm, astrofysisch gezien. Zo is er het geval van een zekere Guingamor die drie dagen dood was, echt dood, niet schijndood, en daarna terug op aarde kwam: die drie dagen bleken driehonderd jaar te zijn geweest. Maar de maan als dodenakker: is dat wel de echte astronomische maan is die we 's avonds zien? Ik weet het niet. Johan ook niet. In zijn leven op aarde had hij over de maan alleen twee stripboeken van Kuifje gelezen — terwijl Rutger er alles over had gelezen. De maan, heeft Rutger me gezegd, is door de wetenschap of de maanlanding niet onttoverd. De maan, net zoals de regenboog, is door de natuurkunde wetenschappelijk beschreven, en toch is de magie niet ontluisterd. We weten nu dat de regenboog een breking is van het lichtspectrum — en de maan van de aarde is losgebroken.”
“You'll get over it...' It's the cliches that cause the trouble. To lose someone you love is to alter your life for ever. You don't get over it because 'it' is the person you loved. The pain stops, there are new people, but the gap never closes. How could it? The particularness of someone who mattered enough to greive over is not made anodyne by death. This hole in my heart is in the shape of you and no-one else can fit it. Why would I want them to? I've thought a lot about death recently, the finality of it, the argument ending in mid-air. One of us hadn't finished, why did the other one go? And why without warning? Even death after long illness is without warning. The moment you had prepared for so carefully took you by storm. The troops broke through the window and snatched the body and the body is gone. The day before the Wednesday last, this time a year ago, you were here and now you're not. Why not? Death reduces us to the baffled logic of a small child. If yesterday why not today? And where are you? Fragile creatures of a small blue planet, surrounded by light years of silent space. Do the dead find peace beyond the rattle of the world? What peace is there for us whose best love cannot return them even for a day? I raise my head to the door and think I will see you in the frame. I know it is your voice in the corridor but when I run outside the corridor is empty. There is nothing I can do that will make any difference. The last word was yours.”
“Les brumes qui étaient à l'origine du mal semblaient s'être épaissies ce soir-là et leurs strates blanchâtres descendaient à hauteur d'homme comme pour manifester leur sympathie envers le chaos. Malgré sa situation, au cœur de l'ancien centre, épargné par l'urbanisation maladive qui avait frappé partout ailleurs, la Vingtième rue n'en croulait pas moins, d'ordinaire, sous les ornements vains, sous les mille feux bidons dont la ville s'était attifée pour planquer sa misère. Toute en ombres dansantes, sa version noir et blanc donnait la chair de poule. L'immeuble d'en face, soulagé des lueurs qui révélaient la vie au creux des meurtrières, avait tout à fait l'aspect d'un bunker ou d'un colombarium. Syd leva les yeux au ciel pour y trouver l'orage. Les réverbères halogènes avaient rendu l'âme et des écrans-titans qui poinçonnaient les façades, provenaient l'unique éclairage, l'image par défaut des appareils en veille ou en dysfonctionnement. Comme des bouts de ciel disséminés çà et là pour narguer le désordre, pour narguer le présent. Le logo sempiternel. Le logo de Clair-monde. Au-dessous les hommes couraient le long d'une route qui ne menait nulle part. Au-dessous, de la tôle froissée répandue sur des kilomètres avec le crépitement du feu qui gagnaient les moteurs, promettant aux accidentés, coincés dans les habitacles, un brasier funéraire en bonne et due forme. Au-dessous, à la faveur des pleins phares survivants, des photographes amateurs shootaient des macchabées en variant les angles. (...) Syd vit la porte vitrée éclater en miettes. (...) Il poursuivit sa course. (...) Une balle troua la ville blindée d'une bijouterie. Vingt blocs. Une explosion derrière lui. Ce qu'il avait sous les yeux, c'était bel et bien l'apocalypse. Une apocalypse modernisée. Remise au goût du jour. Réactualisée aux phobies du moment. Feux de signalisation qui flanchent, clim' externe H.S, écrans en veille, accidents de bagnole, redistribution des biens à main armée, systèmes de sécurité en rade, lignes mortes. Décidément le monde n'était plus habitable."
I think the breath of my progenitors Like wind that filled the sails of masted time, They leaning like Heredia's conquerers Over the prows to see the new stars climb Out of the ocean into an unknown sky And lead their whispering ships to history.
It is perhaps a too heroic thought; For none embarked as being conqueror-born, Just lord of some expected little plot Away from villages too long outworn, And few imagined how the world would rise So much above domestic enterprise.
But time has made impossible, for their sons, Continual talk of things of closer home Without the tracks that mark with pros and cons As beads an abacus what is to come, Within the count of alien neighbourhood, The millions-frame, the hurricane missile cloud.
So I step in, step out, tenant of both Descended flickering bungalow like a raft Upon ascendant change, and sightless truth, Attempting touch with what my fathers breathed, The sense of family and country claimed, And destinies my fathers never dreamed.
This, no saving task, is still the task Demanded; I cannot speak my native place, Now owned no more than strange, unless I ask With others before the mast who share my face What those stars hold that climbed so high Out of the ocean into the unknown sky.
After Forty Years (To an elder poet)
Your murderer was the usual younger man Become killer as such as he but can, Who must himself be dead where he attacks, Below the height he deems his victim lacks.
You were predictably slain; you would not rage But, with the receiving bleakness of your age, Take and freeze the wound to bloodless brown, Enough to haunt the hand that stoned you down.
To makers like you returning time shall give Resurrection your murderers never have Who hurl their own oblivion in a stone; You leave word of living — there's the crown.
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010) Toowoomba, Picnic Point
“The serving woman went and knelt by the hearth and busied herself with the kindling of the fire. Every movement, every line of her body, proclaimed that she was making a concession to unusual circumstance. Fifteen years and almost as many small promotions lay between her and such a lowly task: but the room, the whole house except for the kitchen, was as cold and damp as the grave, and what was left of the household was in that state of disorganization possible only to one caught unawares in the moment of relaxation following a visit from its master who has just departed and unlikely to re-turn for some time. So Emma Arnett, a practical woman, was lighting the fire. She had, after all, been specially charged to look after her new mistress, the pale, thin girl, stony-eyed with misery, who now stood, still in her damp riding clothes, staring out at the lashing rain. It had rained almost all the way from London, and the state of the roads had added at least two days to the miserable journey. Unless the girl were soon warmed, and coddled a little, she'd come down with a cold, and to judge by the look of her, she was in no state to shake off even the most trivial indisposi-tion. "Even the wood is damp," Emma said. "Or I've lost my knack." It was as well to draw attention to the fact that she, Lady Lucia's personal body-servant, was down on her knees, black-ening her hands, doing a kitchen slut's work. "It doesn't matter," the girl said in a dull, indifferent way. "We can go to bed." "That we can't do, yet. Apart from the servants' pallets there's not a bed in the house fit to sleep on. Those Sir Thomas and his company used, that might have been aired, are all out in the barn, emptied and being picked over. He complained that they were lumpy, as I've no doubt they were. That slit-eyed rogue that calls himself steward is as fit for the job as I am to be Master of Horse." The window rattled under the onslaught of wind and rain; what little smoke had gathered in the chimney gushed out again and drifted about the room. "A fine homecoming," Emma Arnett said. The girl brought her hands out from under her arms and be-gan to rub them together. "It's not my home. It's just one of my father's houses. I haven't had a home for years. And now it looks as though I never may again." Emma turned her head and gave the girl a cautious, almost apprehensive glance.”
Norah Lofts (27 August 1904 – 10 September 1983) Cover
“Repeat after me,’ said the parson. ‘ “I, Horatio, take thee, Maria Ellen—” ’ The thought came up in Hornblower’s mind that these were the last few seconds in which he could withdraw from doing something which he knew to be ill-considered. Maria was not the right woman to be his wife, even admitting that he was suitable material for marriage in any case. If he had a grain of sense, he would break off this ceremony even at this last moment, he would announce that he had changed his mind, and he would turn away from the altar and from the parson and from Maria, and he would leave the church a free man. ‘To have and to hold—’ he was still, like an automaton, repeating the parson’s words. And there was Maria beside him, in the white that so little became her. She was melting with happiness. She was consumed with love for him, however misplaced it might be. He could not, he simply could not, deal her a blow so cruel. He was conscious of the trembling of her body beside him. That was not fear, for she had utter and complete trust in him. He could no more bring himself to shatter that trust than he could have refused to command the Hotspur. ‘And thereto I plight thee my troth,’ repeated Hornblower. That settled it, he thought. Those must be the final deciding words that made the ceremony legally binding. He had made a promise and now there was no going back on it. There was a comfort in the odd thought that he had really been committed from a week back, when Maria had come into his arms sobbing out her love for him, and he had been too soft-hearted to laugh at her and too—too weak? too honest?—to take advantage of her with the intention of betraying her. From the moment that he had listened to her, from the moment that he had returned her kisses, gently, all these later results, the bridal dress, this ceremony in the church of St Thomas à Becket—and the vague future of cloying affection—had been inevitable. Bush was ready with the ring, and Hornblower slipped it over Maria’s finger, and the final words were said. ‘I now pronounce that they are man and wife,’ said the parson, and he went on with the blessing, and then a blank five seconds followed, until Maria broke the silence. ‘Oh, Horry,’ she said, and she laid her hand on his arm. Hornblower forced himself to smile down at her, concealing the newly discovered fact that he disliked being called ‘Horry’ even more than he disliked being called Horatio.”
Cecil Scott Forester (27 augustus 1899 – 2 april 1966) Gregory Peck als Hornblower in de film “Captain Horatio Hornblower” uit 1951.
De Duitse schrijver Heinz Liepman(eig. Liepmann) werd geboren op 27 augustus 1905 in Osnabrück, Zijn vader was soldaat in WO I en stierf in 1917 tijdens de Slag bij Arras. Na de dood van de moeder in februari 1918 werd zijn tweejarige zus Else ondergebracht bij familieleden in Osnabrück. Heinz Liepmann kwam bij zijn oom Max Holländer in Bielefeld en ging naar de hogere burgerschool. In 1921 vluchtte hij voor zijn oom naar Lindau en werkte in een kwekerij. Datzelfde jaar reisde hij voor het eerst naar de VS. In 1922 keerde hij terug naar Duitsland en en begon hij aan de universiteit van Frankfurt geneeskunde, psychologie en filosofie te studeren. Als 19-jarige was hij werkzaam als redactioneel assistent bij de Frankfurter Zeitung en werkte hij als directeur en dramaturgassistent bij de Städtische Bühnen in Frankfurt. Vanaf 1927 was Liepmann werkzaam als dramaturg bij de Hamburg Kammerspielen. Tot op heden is het werkelijke aantal stukken van Liepmann nog niet definitief vastgesteld. In juni 1929 werd Liepmanns eerste roman “Nächte eines alten Kindes” gepubliceerd, over een opgroeiende oorlogswees. Zijn tweede roman "Die Hilflosen" werd gepubliceerd in 1930. In 1931 verscheen de Engelstalige vertaling onder de titel "Wanderers in the Mist". Hiervoor ontving hij meteen de prestigieuze Harper Literary Prize. De roman betekende een doorbraak voor Liepmann als schrijver. In 1931 nam zijn politieke inzet toe. Hij werd lid van de Schutzverband deutscher Schriftsteller. Met Justin Steinfeld en anderen heeft Liepmann de acteursgroep Collectieve Hamburger Actor opgericht. Liepmanns drama "Columbus" ging in première op 23 februari 1932 aan het Deutsche Schauspielhaus in Hamburg. Met zijn publieke protest in april 1933 tegen de discriminatie van de joodse schrijver Justin Steinfeld en kritische theater beoordelingen in dezelfde maand eindigde Liepmanns werk voor het theater. Op 29 mei 1933 ging in Berlijn, zijn stuk "Drei Apfelbäume. Ein Hafenstück“ nog in première onder het pseudoniem Jens C. Nielsen. Liepmann’s werken werden in april 1933 door de Nazi’s verboden. In juni 1933 werd Liepmann in het concentratiekamp Wittmoor opgesloten, maar hij kon kort daarna vluchten en naar Nederland uitwijken. Eind 1933 verscheen zijn roman "Das Vaterland" in Amsterdam. Tijdens zijn verblijf in Amsterdam werd Liepmann gearresteerd voor 'belediging van een vriendschappelijk staatshoofd”. Internationale protesten verhinderden uitlevering aan Duitsland. In 1935 werd hem het Duitse staatsburgerschap ontnomen en verscheen zijn tweede exilroman „… wird mit dem Tode bestraft“, die het begin van het georganiseerde verzet in het nationaalsocialistische Duitsland beschrijft. Ook verscheen toen "Death from the Skies. A Study of Gas and Microbial Warfare“, enkele maanden later in de VS uitgegeven onder de titel " Poison in the Air ". Rond 1940 veranderde Liepmann zijn naam in Liepman. Hij keerde in augustus 1947 terug naar Hamburg als correspondent van Time. Als freelance schrijver en journalist schreef hij daarna voor diverse kranten zoals The World en the Illustrated Crystal. In 1949 trouwden Ruth Lilienstein en Heinz Liepman en begonnen zij samen een literair agentschap samen. Liepman haalde Norman Mailer, F. Scott Fitzgerald, Richard Wright, en nog veel meer bij het agentschap. In 1950 verscheen Liempan's Engelstalige roman "Case History", in 1956 Liempan's biografie „Rasputin. Heiliger und Teufel“ ". Er volgden nog “Verbrechen im Zwielicht. Berühmte Kriminalfälle aus den letzten Jahrzehnten“ (1959), de essaybundel „Ein deutscher Jude denkt über Deutschland nach“ (1961) en „Der Ausweg. Die Bekenntnisse des Morphinisten Martin M”. (1961). In 1962 verhuisden de Liepmans zelf en ook het literaire agentschap van Hamburg naar Zürich. In 1964 verscheen zijn laatste roman „Karlchen oder die Tücken der Tugend“.
Uit:Karlchen oder die Tücken der Tugend
„Karlchen spürte, wie es in ihm unruhig wurde. Da näherte es sich wieder, was ihm immer passierte. Die beiden Polizisten waren nur noch ein paar Tische entfernt. Karlchen winkte dem Kellner, er wollte zahlen und unauffällig verschwinden. Der Kellner stand gegen das Büfett gelehnt und sah nichts. Karlchen stand auf, aber der Kellner bemerkte ihn nicht. Die junge Frau mit den Kindern und der Hand auf dem Koffer sah Karlchen von der Seite an. »Setzen Sie sich doch«, zischte sie. Karlchen setzte sich. Er konnte nicht entkommen, es war wie immer. Die Frau spürte Karlchens Unruhe. Sie beugte sich ein wenig nach vorn, zu ihm, und redete, halblaut, vertraulich, wie zu einem Leidensgenossen. »Wenn Sie gefragt werden, können Sie ja sagen, Sie gehören zu uns. Wir fahren nach Ulm zu den Schwiegereltern, mein Mann ist gestorben. Mit dem Eilzug um halb sieben. Wir haben Fahrkarten …« Karlchen sah sie unschlüssig an, sagte mechanisch: »Vielen Dank«, er wußte, er würde es nicht tun, aber er wollte der Frau etwas Freundliches sagen, weil sie nachbarlich gewesen war zu ihm. »Sie kommen wohl aus dem Osten?« fragte er. »Sie haben sicherlich allerlei hinter sich …« »Ja«, antwortete die Frau, »das kann man schon sagen, weiß Gott, aber aus dem Osten kommen wir nicht. Wir kommen aus Mönchengladbach, gequält wird man überall, unsereins.« Karlchen nickte nur, er hatte nicht richtig zugehört; er beobachtete, daß die beiden Männer, der in Uniform und der mit dem Regenmantel, näher kamen. An jedem Tisch legte der Bahnpolizist die Hand an die Mütze, mit einer Andeutung des Salutierens, und fragte etwas, aber noch bevor die Angesprochenen geantwortet oder auch nur genickt hatten, war er schon weiter. Es war offensichtlich eine Formalität ohne jede Bedeutung – Karlchen kämpfte wieder einmal den alten Kampf, aber er wußte, daß er den Kampf verlieren würde. Da waren sie nun, die beiden Polizeimänner mit ihrem Lederund Mannsgeruch; der in Uniform grüßte, lässig, Hand an der Mütze: »Die Herrschaften haben Fahrkarten?« – und die junge Frau mit den Zöpfen um den Kopf antwortete: »Jawohl, haben wir, nach Ulm …«, und die beiden waren schon im Weitergehen, da hörte Karlchen seine eigene Stimme, schrill und dünn, flachgepreßt vor Angst: »Nein«, flüsterte er, »ich habe keine Fahrkarte …«
« The train moved on again. For the first time in his life, he found himself entering a foreign country without official permission. If Heinz had been with him, what could the lawyer have done but accept the accomplished fact and somehow arrange for Heinz to remain in Belgium? Next morning, the lawyer left Brussels by car for Trier, as he had promised. That night he returned, alone. He told Christopher that he had duly met Heinz at the hotel. Heinz had assured him that he hadn't been questioned, hadn't aroused anybody's curiosity. They had gone to the consulate and got the visa. Then, just as they were about to start on their return journey, some Gestapo agents had appeared. They had asked to see Heinz's papers and had then taken him away with them. They had told the lawyer that Heinz was under arrest as a draft evader. Before leaving Trier, the lawyer had consulted a German lawyer and engaged him to defend Heinz at his forthcoming trial. A day or two after the arrest, the German lawyer came from Trier to Brussels to discuss the tactics of Heinz's defense. He was a Nazi Party member in good standing and had the boundless cynicism of one who is determined to survive under any conceivable political conditions. Christopher, in his present hyper-emotional state, found a strange relief in talking to him, because he seemed utterly incapable of sympathy. Heinz was now in four kinds of potential trouble: He had attempted to change his nationality. (This could almost certainly be concealed from the prosecution.) He had consorted with a number of prominent anti-Nazis, most of them Jews. (This could probably be concealed or, at worst, excused as having been Christopher's fault.) He had been guilty of homosexual acts. (This couldn’t be co-directors that what they need is the spirit of the merchant-adventurers. He hates the banks. He hates public companies, because they aren't allowed to take risks. He particularly enjoys ragging the pompous U.S.A. businessmen. Somebody once cabled him from New York: 'Believe market has touched bottom.' Potter cabled back: `Whose?' At board meetings he lies on a sofa—ostensibly because he once had a bad leg; actually because this position gives him a moral advantage. He and his colleagues tell each other dirty limericks and the very serious-minded secretary takes them all down in shorthand—because, as he once explained, he thought they might be in code. Much less willingly, Wystan and Christopher also became the captive audience of a young man with whom they had to share their table in the second-class dining room. He was a rubber planter, returning from leave in England to a plantation near Singapore. I will call him White.“
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 – 4 januari 1986) Scene uit de gelijknamige tv-film uit 2011
rottende slootkant, stofhooi, seks in de bosjes, festivalkots klein straatgedierte sterft in roosters, vogels walmen na op het wegdek
de zomer is begonnen
overal klinkt zacht gelik aan ijsjes, liefjes, hondenanussen autogeronk, bericht voor een meisje, plus het meisje dat voorzichtig in haar handen wrijft
de smeulende resten van een barbecue waar het vlees weer redelijk lekker was rolschaatsers, rochelaars en wespen
die vroege zomer steekt net als de bosjes
hoeveel splinters zal haar lijf blijven verdragen voordat ze meer hout is dan mens
Weinig gekend, ondanks wimpels die waaien al heen en al weer. Notere wij: oranjeband, oranjeding, oranjedoek, oranjeboven, kwast, sliert, slinger. Doekje met bal, puntige vlag, staart, vlinder, flappertje, franje. Kostelijke redding: kindje van vlag.
Met andere ogen
Zaterdagochtend is het en verdacht dinamies in de stad. Ik ben vrij. Om te rijden. Om een bezoek af te leggen. Aan wie ik wil. Waarheen ik wil. Waar ik wil. Ik haast mij, want haast - maar een brug, een onmogelijke brug is dat niet verdacht dinamies? En kranig (?) Stervenslangzaam passeert er 1 elevator. Tarwe barst los in een ruim. Een indruk waaraan ik me niet kan onttrekken: bepaalde personen worden op mijn weg bepaald vijandig aan mijn oog onttrokken.
(Ik zie het met andere ogen: dezelfde stad, hetzelfde solide reisdoel met andere ogen.)
Maar ik dwaal af. Ik bedoel dit: ik heb zo mijn waterdichte dagdroom en ben serieus onthutst door het plotseling kalmeren van mijn pedalen.
C. B. Vaandrager (26 augustus 1935 - 18 maart 1992) Cover
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Zie ook alle tags voor Paula Hawkins op dit blog.
Uit:The Girl on the Train
“I've been kept waiting. The appointment was for half an hour ago, and I'm still here, sitting in the reception room flicking through Vogue, thinking about getting up and walking out. I know doctors' appointments run over, but therapists? Films have always led me to believe that they kick you out the moment your thirty minutes are up. I suppose Hollywood isn't really talking about the kind of therapist you get referred to on the National Health Service. I'm just about to go up to the receptionist to tell her that I've waited long enough, I'm leaving, when the doctor's office door swings open and this very tall, lanky man emerges, looking apologetic and holding out his hand to me. "Mrs. Hipwell, I am so sorry to have kept you waiting," he says, and I just smile at him and tell him it's all right, and I feel, in this moment, that it will be all right, because I've only been in his company for a moment or two and already I feel soothed. I think it's the voice. Soft and low. Slightly accented, which I was expecting, because his name is Dr. Kamal Abdic. I guess he must be midthirties, although he looks very young with his incredible dark honey skin. He has hands I could imagine on me, long and delicate fingers, I can almost feel them on my skin. We don't talk about anything substantial, it's just the introductory session, the getting-to-know-you stuff; he asks me what the trouble is and I tell him about the panic attacks, the insomnia, the fact that I lie awake at night too frightened to fall asleep. He wants me to talk a bit more about that, but I'm not ready yet. He asks me whether I take drugs, drink alcohol. I tell him I have other vices these days, and I catch his eye and I think he knows what I mean. Then I feel as if I ought to be taking this a bit more seriously, so I tell him about the gallery closing and that I feel at a loose end all the time, my lack of direction, the fact that I spend too much time in my head. He doesn't talk much, just the occasional prompt, but I want to hear him speak, so as I'm leaving I ask him where he's from. "Maidstone," he says, "in Kent. But I moved to Corly a few years back." He knows that wasn't what I was asking; he gives me a wolfish smile.”
“More than a decade after Rashid and I were paired in the West-East-Divan literary exchange project, the fruit of our encounter remains quite undigested. Many find it hard to swallow, if not poisonous. Few even agree on what it is: Did Rashid write a (self)-ironic piece of fiction about two fictional characters, Joachim and Rashid? So say those who seem to feel that his original text, published without my comments in Arabic under the title "The German returns to his senses", requires such premises in order to be consumed safely. Rashid himself, of course, never provided such reader's guidance: It's not the writer's job to interpret his own text; much less to prescribe any 'correct' ways to read it. Those who read Rashid's text as a macho-provocation, as both illustration and justification of their prejudices against heterosexual men - 'oriental' on top of it! - were certainly free to do so. Or did Rashid write a both warm- and light-hearted, but fundamentally earnest anthropological study on me, the real Joachim, and himself, the real Rashid? So say I, with what I believe are good critical arguments. Fictionalising real events entails changing names, places, and circumstances beyond recognition. An accomplished writer like Rashid obviously knows those literary standard-techniques. Had he desired to fictionalise what he experienced with me, he had done so. He also masters the register of irony, and the markers such as all-out hyperbole conventionally used to flag it. Signs of both fictionalisation and irony are, however, conspicuously absent in the longest stretch of his text. They only appear, tellingly together, in the very last scene: The wedding party which is, unlike the rest of the text, indeed fictional. It is precisely the absence of such conventional irony, I hasten to add, that Rashid should be praised for. Had he actually, as his apologists maintain he has, written a tongue-in-cheek novella on one German's Damascus-experience of conversion from gay Saul to straight Paul - the booklet would be rightly forgotten. Rashid wanted to do something more daring.”
Joachim Helfer (Bonn, 26 augustus 1964) Cover van Rashid al-Daif en Joachim Helfer (2015): What Makes a Man? Sex Talk in Beirut and Berlin
Dans la Haute-Rue à Cologne Elle allait et venait le soir Offerte à tous en tout mignonne Puis buvait lasse des trottoirs Très tard dans les brasseries borgnes
Elle se mettait sur la paille Pour un maquereau roux et rose C'était un juif il sentait l'ail Et l'avait venant de Formose Tirée d'un bordel de Changaï
Je connais gens de toutes sortes Ils n'égalent pas leurs destins Indécis comme feuilles mortes Leurs yeux sont des feux mal éteints Leurs cœurs bougent comme leurs portes.
Carte postale
Je t’écris de dessous la tente Tandis que meurt ce jour d’été Où floraison éblouissante Dans le ciel à peine bleuté Une canonnade éclatante Se fane avant d’avoir été
La porte
La porte de l’hôtel sourit terriblement Qu’est-ce que cela peut me faire ô ma maman D’être cet employé pour qui seul rien n’existe Pi-mus couples allant dans la profonde eau triste Anges frais débarqués à Marseille hier matin J’entends mourir et remourir un chant lointain Humble comme je suis qui ne suis rien qui vaille
Enfant je t’ai donné ce que j’avais travaille
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Hier met echtgenote Jacqueline in 1918
Uit: Die Verschwulung der Welt (Samen met Joachim Helfer)
„Die Beziehung zwischen Mann und Frau, Ehe, Scheidung, Kinder, Singledasein, Zusammenwohnen, freie Liebe, Trennung zwischen Sex und Liebe, Sex und Liebe als Einheit ... All diese Themen interessieren mich brennend, und ich versuche soviel wie möglich darüber zu erfahren, wie die Welt mit ihnen umgeht. Für Homosexualität hatte ich mich dagegen bisher nur allgemein interessiert, gerade so, wie man sich als nicht direkt Betroffener dafür interessiert, denn ich lebe in einer Gesellschaft, die Männlichkeit feiert und verehrt und sie bei jeder Gelegenheit stolz demonstriert. Ein Vater wird bei uns mit dem Namen seines erstgeborenen Sohnes tituliert, und dieser erhält den Namen des Großvaters. Schon die alten arabischen Kritiker haben die großen Dichter ihrer Zeit als »Hengste« (fuhul) bezeichnet. Homosexualität gilt bei uns als etwas Anstößiges und Schandhaftes, das es zu unterdrücken gilt, ja als ein strafbares Vergehen. Homosexuelle werden als »Anormale« (sadd) bezeichnet, und homosexueller Verkehr gilt als ein widernatürlicher Akt. Ich achte ständig sehr darauf, eine Distanz zum Verhalten, zu den Begrifflichkeiten und den Ideologien der Gesellschaft zu bewahren, der ich angehöre, und stelle die Überzeugungen meiner Mitmenschen, selbst meine eigenen, permanent auf den Prüfstand. Und dennoch habe ich manche gesellschaftlichen Konzeptionen verinnerlicht, ohne daß ich mir dessen immer bewußt werde. Ich erinnere mich, daß ich große Freude empfand, als mein Sohn zum ersten Mal mit einer Freundin nach Hause kam und mit ihr auf sein Zimmer ging. Ich rief innerlich »hurra!«, als ich hörte, wie er die Tür von innen verschloß. Seine Männlichkeit war bewiesen. Eine Entwicklung war abgeschlossen.“
Je suis très triste. Moi qui ne pleure jamais, Une larme s’épuise à sortir de mes yeux ; Et penché sur mon cœur comme sur une cuve D’où montent lentement des gaz irrespirables, J’ai besoin que la mort me pince les narines.
Puis je rage. Mes dents grincent. Je voudrais tordre Du fer, casser un meuble ou fendre des mâchoires. Je souffre ; on me torture. À quoi me sert d’avoir Des poings et d’être fort ?
Il y a des sanglots dans le fond de ma gorge ; Afin que je consente à leur livrer passage Ils se déguisent en hurlements de fureur.
Le passé me fait mal ; l’avenir me fait peur. Oh ! les sales fourmis, les minutes futures Me grimpent à la jambe et me piquent la peau ; Je voudrais les écrabouiller sous mes chaussures !
Le camion traîné par les chevaux tranquilles, Les bicyclettes glissant commes des aiguilles Dans de l’étoffe, les grelots, Les coups de fouet, les cris des marchands de journaux Ont vite anéanti mon âme douloureuse.
Je m’abandonne tout au rythme des passants, L’unanime frémit autour de ma cervelle. Comment savoir si j’ai un cœur qui a aimé. Quand la foule remue et que je suis en elle ?
Ardent comme un vivant, mais serein comme un mort, Je n’ai plus de passé, d’avenir ni de sort, J’ai de la joie et du bon néant dans la gorge.
L’essieu d’un tombereau
L’essieu d’un tombereau grince et le cheval bute. Au coin du mur un enfant pleure. Il s’est perdu. Il croit que c’est fini pour toujours ; que son père Meurt englué parmi les grouillements épais De la foule. Beaucoup de femmes ont des crêpes. Le ciel est du charbon broyé sur de la craie.
L’entonnoir de la rue est mousseux de bruits âcres. L’univers marche ayant la tête dans un sac.
Je cherche. L’enfant pleure. Le tombereau grince.
Jules Romains (26 augustus 1885 – 14 augustus 1972)
“You came back at dawn, after the patrols had thinned out in their mute sweep, and on the rest of the door you sketched a quick seascape with sails and breakwaters; if he didn’t look at it closely a person might have said it was a play of random lines, but she would know how to look at it. That night you barely escaped a pair of policemen, in your apartment you drank glass after glass of gin and you talked to her, you told her everything that came into your mouth, like a different sketch made with sound, another harbor with sails, you pictured her as dark and silent, you chose lips and breasts for her, you loved her a little. Almost immediately it occurred to you that she would be looking for an answer, that she would return to her sketch the way you were returning now to yours, and even though the danger had become so much greater since the attacks at the market, you dared go up to the garage, walk around the block, drink endless beers at the cafe on the corner. It was absurd because she wouldn’t stop after seeing your sketch, any one of the many women coming and going might be her. At dawn on the second day you chose a gray wall and sketched a white triangle surrounded by splotches like oak leaves; from the same cafe on the corner you could see the wall (they’d already cleaned off the garage door and a patrol, furious, kept coming back), at dusk you withdrew a little, but choosing different lookout points, moving from one place to another, making small purchases in the shops so as not to draw too much attention. It was already dark night when you heard the sirens and the spotlights swept your eyes. There was a confused crowding by the wall, you ran, in the face of all good sense, and all that helped you was the good luck to have a car turn the corner and put on its brakes when the driver saw the patrol wagon, its bulk protected you and you saw the struggle, black hair pulled by gloved hands, the kicks and the screams, the cut-off glimpse of blue slacks before they threw her into the wagon and took her away.”
Julio Cortázar (26 augustus 1914 - 12 februari 1984)
Elpenor, kein Held, zu kurz gekommen und wortkarg, fragte im Hades dann doch: warum nur werden wir nie erfahren, was alles dies zu bedeuten hatte, warum nur kommt es uns oft so vor, als ob wir vertauscht worden wären, warum nur ist das Leben ein solcher Gewaltakt − fragte und hörte den Widerhall seiner Fragen und erlebte noch einmal den Lärm der Gefährten, das Erwachen aus seinem Rausch, den Sturz vom Dache des Hauses.
Der Wal
Dieser graue, schwarze, glänzende Kessel mit seinem Dampfstrahl, welches Experiment des Lebens, sagst du, diese Walze, dieser Felsen in Bewegung und dann dieser Tanz, den er mit andern zusammen aufführt, ehe er wieder wandert, mit seinen Augen – blau – von Email, seinem Gehirn, größer als das aller anderen Wesen, seinem Gesang, ohne Stimmband, seinem Lachen, seinem Gebrüll. Du kennst seine Arglosigkeit gegenüber den Menschen, die ihn besinnungslos jagen. Dem Wasser verdankt er alles. Diese Hinfälligkeit, wenn er strandet und erstickt, weil seine Kräfte nicht reichen, den Brustkorb zu dehnen.
Walter Helmut Fritz ( 26 augustus 1929 – 20 november 2010)
„Die Yale Universität ist nicht nur ein Zentrum des Geis-tes, sondern auch ein Bollwerk der Ruhe im Zentrum eines Orkans, und der ruhigste Punkt inmitten dieses Zentrums, der absolute Ruhepunkt, ist der Innenhof der Bibliothek, umgeben von meterdicken, efeubewach-senen Mauern. An diesem Ort saß ich auf einer Bank und las. In einem entlegenen Winkel des Hofes: der Umriss eines Menschen, einer jungen Frau, die unter einem Torbogen stand und aus einem Buch las. Sie las laut. Vielleicht ein Gedicht, ein langes Gedicht, ein sehr langes Gedicht, denn nach einer halben Stunde hörte ich ihre Stimme immer noch. Eine merkwürdige Stimme, zweifellos schön, auch wenn die Stimme nicht unbedingt schön sein wollte, so wie alles an ihr auf eine beiläufige Art und Weise schön war, ihr Gesicht, ihr Rock, ihr schwarzes Haar, ihre weißen Arme — ohne im Geringsten schön sein zu wollen. Ohne es zu wollen, war sie die schönste Frau, die ich in der Neuen Welt gesehen hatte. Nichts von dem, was sie las, konnte ich zunächst verstehen. Nur ihre Stimme. Ich hörte ihre Stimme ... Sie sprach ruhig, bestimmt, nicht besonders laut, aber auch nicht verschüchtert leise. Jedes Wort, das sie sprach, war mit Bedacht gesprochen, als ob sich damit eine ei-gene Welt verbinde, mit Bedacht, ohne dabei zu sehr zu betonen. So stand sie da und las. Ich bewahrte mir dieses Bild, ging in die Bibliothek oder einkaufen, und als ich wieder zurückkam, stand sie immer noch da und las aus demselben Buch. Die Seiten offenbar eng bedruckt — man konnte das, wenn schon nicht sehen, so doch zumindest erahnen. Vielleicht Shakespeare, die gesammelten Werke, oder ein anderes Buch. Was immer sie auch las, sie las es akribisch, ohne aufzuschauen oder abzuweichen oder zurückzuweichen. Ich hielt Abstand, wollte sie nicht stören oder ihr zu nahe kommen, und ich wollte ihr deshalb nicht zu nahe kommen, weil ich mir nichts mehr als ihre Nähe wünschte. Deshalb saß ich stundenlang auf einer Bank. Oder kehrte immer wieder zu dieser Bank zurück. Wer immer sie auch war: Schauspielschülerin, Buchlieb-haberin, Vorleserin ... Irgendwann konnte ich sogar einzelne Wörter ver-stehen. Es waren keine Wörter, sondern Namen. Sie las Namen, einfach nur Namen, und dies in alphabetischer Reihenfolge: Nachname, Vorname; Nachname, Vorname ... Sie las aus einem Telefonbuch. Ich sah deutlich die gelbe Farbe. Und das stellte alles Bisherige infrage.”
Joachim Zelter (Freiburg im Breisgau, 26 augustus 1962)
Uit:Aus dem Leben und den Schriften des Magisters Herle, und seines Freundes Mänle
“Auf meiner letzten Ferienreise, durch das freundliche Oberschwaben, kam ich auch in das ehemalige Reichsstädtlein J**. Da gewahrte ich im Stadtzollhäuschen einen Zudrang von vielen Menschen, die, wie ich bemerkte, daselbst einer Versteigerung wegen sich versammelt hatten. Auf mein Befragen: was da Köstliches in Aufstreich gegeben werde? ward mir zur Antwort: »Nichts als lumpiger Hausrath nebst einigen lumpigen Büchern. Es gehe aber Alles theuer genug weg, fuhr der Befragte fort, gleichsam als wären es Kleinodien und Reliquien; denn da der Verstorbene Alles schuldig geworden, so wollten dessen Gläubiger doch etwas davon haben, was jeden Falls besser wäre, als gar nichts; zudem sey der Selbige ein lustiger Kauz gewesen, von Jedermann wohl gelitten, weßhalb man denn gerne von ihm ein Andenken erhalten wolle.« Als ich von alten Büchern hörte, ich, der ich keine Trödelbude vorbei gehen kann, ohne nach dergleichen Plunder zu fragen und zu suchen – so mischte ich mich unter die Steigerungslustigen, und trat ein. Ein leichter Ueberblick des Vorraths bestätigte vollkommen die Aussage jenes Mannes; auch wurde der lumpige Kram unter Schäckern und Lachen, hoch und theuer genug ersteigert. Mich zogen indessen allein die Bücher an, die ich vorläufig durchmusterte. Es war gutes altes Zeug darunter. Am meisten aber interessirten mich ein Paar Manuscripte; das eine führte den Titel: »Philologische Belustigungen;« das andere: »Aus dem Leben und den Schriften des Magisters Herle und seines Freundes Mänle.« Und als es nun zuletzt an die Feilbiethung des literarischen Nachlasses kam, nahm ich keinen Anstand, sogleich einige Dukaten für das Ganze zu biethen, das mir denn auch, nicht ohne höhnisches Lächeln der Zuschauer, gegen baare Bezahlung ohne Einspruch zugeeignet wurde. Mit meinem Fang wohl zufrieden, ließ ich sogleich Alles – es war eben nicht viel – in's Gasthaus zur Post schaffen, wo ich zu übernachten gedachte. Es gefiel mir in diesem Hause. Ich traf hier, was auf dem Lande und in kleinern Städten nichts Seltenes ist, eine patriarchalische Wirthschaft, wo die Familie ihr Familienleben ungestört fortführt unter und neben den Gästen, die eben auch, obgleich Fremde, sogleich und in Allem als Familienglieder betrachtet und behandelt werden.“
Ludwig Aurbacher (26 augustus 1784 – 25 mei 1847) Cover
Uit: Pilgrim Among the Shadows/a Memoir (Vertaald door Michael Biggins)
"The bewildered herd hastily undresses...the light bulb shows a multitude of bare skulls and ladderlike ribs, while all hands are busy twisting rags into bundles. Emaciated limbs shiver, shift back and forth, and hop to fend off the winds....On this harp of a human chest the wind's cold finger's play a quiet requiem....The body loves the countless warm tongues that lick it....and we forget that beneath the shower room is an oven, and that night and day a stoker heaves human logs into it. Even if the bodies think they may soon be used to heat the water, the pleasure offered by this wet warmth is not lessened..." (...)
"...the Dachau parade grounds are an enormous garbage dump, with countless shovels heaving paper, wet rags, broken clogs, and filthy striped bundles onto it out of washroom windows. Among the mattresses that cover the large field are unwrapped paper bandages, worn wooden spoons, and a knife fashioned in prehistoric times. Mattresses with wet stains, empty, lacking the forms that made the indentations in them. Mattresses with naked bodies. Bodies with wounds. Female genitalia with hard, swollen labia. Decomposing labia eight inches wide. More rubbish. More clogs. More heaps of wet, filthy zebra skins laid low by typhus. Next to them, bodies still functioning, undressing on the mattresses. A bandage unraveling like the thread of the insatiable Fates. A bony hand refusing to let go of its wooden spoon..." (...)
"Man is capable of anything. He has drunk wine from the skulls of the vanquished, he has shrunk heads. Twentieth-century Europeans used such heads as desk decorations, heads with grinning teeth. Flayed human skins hung in Dachau, Dr. Blaha writes, like laundry set out to dry...."
Uit: Het interessegebied (Vertaald door Janneke van der Meulen)
“Ik was niet onbekend met de bliksemflits; ik was niet onbekend met de donderslag. Benijdenswaardig ervaren in deze zaken, was ik niet onbekend met de wolkbreuk – de wolkbreuk, en daarna de zonneschijn en de regenboog. Ze kwam terug uit de oude stad met haar twee dochters, en ze bevonden zich al een flink eind binnen het Interessegebied. Een lange laan – haast wel een zuilengang – strekte zich uitnodigend voor hen uit, omzoomd door esdoorns, waarvan de takken en het gelobde loof zich hoog in de lucht met elkaar verstrengelden. Een namiddag hartje zomer, met miniem glinsterende muggen... Mijn notitieboekje lag opengeslagen op een boomstronk, en een lichte bries neusde nieuwsgierig door de bladzijden. Lang, breedgebouwd, welgevuld en toch lichtvoetig, in een geschulpte, enkellange witte jurk, met een zachtgele strohoed met een zwart lint op en zwaaiend met een strooien tas (de meisjes, eveneens in het wit, droegen ook een strohoed en een strooien tas), bewoog ze zich in en uit vlagen donzige, geelbruine, leeuwachtige warmte. Ze lachte – hoofd in de nek, gespannen hals. Parallel aan haar hield ik gelijke tred, in mijn sobere tweed jasje en gekeperde pantalon, met mijn klembord en vulpen. Nu stak het drietal de oprit van de manege over. Terwijl haar kinderen plagerig om haar heen dartelden, passeerde ze de decoratieve windmolen, de meiboom, de galg met drie wielen, het trekpaard dat losjes was vastgemaakt aan de ijzeren waterpomp, en liep toen verder. Het Ka Zet in, Ka Zet I in. Er gebeurde iets bij die eerste aanblik. Bliksem, donder, wolkbreuk, zonneschijn, regenboog – de meteorologie van de eerste aanblik. Haar naam was Hannah – mevrouw Hannah Doll. In de officiersclub, gezeten op een paardenharen sofa, omringd door bronzen paardentuig en paardenprenten en onder het genot van ersatzkoffie (koffie voor paarden) zei ik tegen Boris Eltz, met wie ik al mijn leven lang bevriend was: ‘Heel even was ik weer jong. Het leek wel liefde.’
De ladder stijgt omhoog in het azuur en gaat meteen al in het groen verloren. Meikersen in je mond en aan je oren en in de emmer, pluk maar, pluk het uur
en pluk de dag waarop je vantevoren de zon hebt zien verrijzen en rood vuur uitgieten op het groen van de natuur waartoe je nu ook zelf schijnt te behoren.
Het eten is de volgende etappe. Durf ik wel dat kersrode kersenpaar onder dat zwarte springerige haar brutaalweg van het oortje af te happen? Geduld, geduld, het lieve leven roept. Mijn laatste oortje is nog niet versnoept.
Er was een bij te ’s-Gravenhage
Er was een bij te 's-Gravenhage die antwoord wist op alle vragen. Toen men hem moeielijk genoeg ‘Wat was was eer was was was?’ vroeg, werd hij de winnaar van de quiz met ‘Eer was was was was was is.’
Op een kat
'Ik zie,' zo sprak een kat uit Heeze 'bij voorkeur mooie Siamesen.' Een tweede kat, een Yperse, sprak daarop snel: 'Ik Cyperse.' Toen sprak een kat uit Groenekan: 'En waarmee cypert u ze dan?'
“In reality there had even been children. But beyond the reality something beckoned. On a school holiday in Barcelona he paid a gypsy fortune-teller to read his hand. "I see a woman," she told him. Treslove was excited. "Is she beautiful?" "To me, no," the gypsy told him. "But to youe_SLps maybe. I also see danger." Treslove was more excited still. "How will I know when I have met her?" "You will know." "Does she have a name?" "As a rule, names are extra," the gypsy said, bending back his thumb. "But I will make an exception for you because you are young. I see a Juno – do you know a Juno?" She pronounced it "Huno". But only when she remembered. Treslove closed one eye. Juno? Did he know a Juno? Did anyone know a Juno? No, sorry, no, he didn't. But he knew a June. "No, no, bigger than June." She seemed annoyed with him for not being able to do bigger than June. "Judy Julies Judith. Do you know a Judith?" Hudith. Treslove shook his head. But he liked the sound of it – Julian and Judith. Hulian and Hudith Treslove. "Well, she's waiting for you, this Julie or Judith or Juno I do still see a Juno." Treslove closed his other eye. Juno, Junos "How long will she wait?" he asked. "As long as it takes you to find her." Treslove imagined himself looking, searching the seven seas. "You said you see danger. How is she dangerous?"
Three years ago, in the afternoons, I used to sit back here and try To answer the simple arithmetic of my life, But never could figure it— This object and that object Never contained the landscape nor all of its implications, This tree and that shrub Never completely satisfied the sum or quotient I took from or carried to, nor do they do so now, Though I'm back here again, looking to calculate, Looking to see what adds up.
Everything comes from something, only something comes from nothing, Lao Tzu says, more or less. Eminently sensible, I say, Rubbing this tiny snail shell between my thumb and two fingers. Delicate as an earring, it carries its emptiness like a child It would be rid of. I rub it clockwise and counterclockwise, hoping for anything Resplendent in its vocabulary or disguise— But one and one make nothing, he adds, endless and everywhere, The shadow that everything casts.
Spider Crystal Ascension
The spider, juiced crystal and Milky Way, drifts on his web through the night sky And looks down, waiting for us to ascend ...
At dawn he is still there, invisible, short of breath, mending his net.
All morning we look for the white face to rise from the lake like a tiny star. And when it does, we lie back in our watery hair and rock.
„Als Motti Wind nach zehn langen, bedrückenden Jahren seine Tochter Nurit wiedersah, hatte sie fast gar nichts an. Ihre dunkle Windjacke, die weiße Bluse und die Jeans lagen neben ihr auf dem großen Hotelbett, das mit einer schweren roten Decke bezogen war. Sie hatte bereits ihre Socken abgestreift und die beiden gelben Spangen aus dem Haar gelöst, sodass es nun über ihre nackten Schultern fiel und ihren hohen Brustansatz bedeckte. Während sie das orangefarbene Bikinioberteil, das vorne zusammengebunden war, vorsichtig aufzuschnüren begann, überlegte Motti kurz, ob es nicht besser wäre aufzuhören, aber dann dachte er, dass es ohnehin keine Rolle spielte, ob er weitermachte oder nicht. Ihre großen, mädchenhaften Brüste wirkten wie angeschwollen, man sah ihnen an, dass sie gerade erst gewachsen waren.“ (…)
„Also sprach er zu sich selbst: Ich werde sie retten vor ihr und vor mir [...] Und sie sprach in ihrem fünften Lenz noch nicht einmal die Sprache ihres Volks. Und weil also in all den Wochen und Monaten und Jahren nichts geschehen war, wurde Mordechais Angst groß, dass es nichts und niemanden über und unter ihm gab, nicht links und nicht rechts und auch nicht hinter der orangegelben Sonne und der weißen Scheibe des Monds, und darum sah er, dass er allein etwas tun müsse [...] nahm er Nurit bei der Hand und führte sie wie eine Schlafwandlerin zum Fenster im Wohnzimmer, und dort hob er sie auf die Fensterbank, und er zeigte hinaus und redete eine Weile so auf sie ein wie eh [...] doch sie blieb stumm und stumpf wie immer [...] Dann erst öffnete er das Fenster [...] Und so lockerte er den Griff seiner Finger, denn er wollte ihr gut, und dann ließ er sie ganz los, worauf sie nun allein am Rand des Abgrunds stand, aber sie schwankte nicht, sie verharrte eine lange Weile vollkommen still, und endlich, ohne dass er sie berührt oder gestoßen oder es ihr befohlen hätte, begann sie zu fallen.“
Uit: De onderhandelaar (Vertaald door Hugo en Nienke Kuipers)
“November 1989 De winter kwam vroeg dat jaar. Al in het eind van november joegen de eerste ijzige voorboden, voortgedreven door een scherpe wind uit de steppen in het noordoosten, over de daken van de Moskouse huizen. Het hoofdkwartier van de Russische generale staf was gevestigd op Froenzestraat 19, een grijs gebouw uit de jaren dertig met een veel nieuwer, acht verdiepingen tellend bijgebouw aan de overkant van de straat. Voor zijn raam op de bovenste verdieping van het oude gebouw stond de Russische chef-staf naar de ijzige neerslag te kijken. Zijn stemming was even somber als de naderende winter. Maarschalk Ivan K. Kozlov was zevenenzestig, twee jaar boven de officiële pensioengerechtigde leeftijd, maar zoals in alle andere landen vonden ook in de Sovjet-Unie degenen die de regels opstelden, dat ze er zelf niet aan gebonden waren. In het begin van het jaar was hij tot verbazing van velen in militaire kringen de oude maarschalk Achromejev opgevolgd. De twee mannen verschilden als water en vuur. Terwijl Achromejev een kleine broodmagere intellectueel was geweest, was de witharige Kozlov een bulderende reus van een vent, een soldaat in het kwadraat, zoon, kleinzoon en neef van soldaten. Voor zijn promotie was hij de derde plaatsvervangend chef-staf geweest, maar om hem voor de opvolging in aanmerking te laten komen waren de nummers een en twee geruisloos met pensioen gestuurd. Iedereen wist waarom juist hij tot chef-staf was benoemd. Van 1987 tot 1989 had hij discreet en bekwaam leiding gegeven aan de Russische terugtrekking uit Afghanistan, een operatie die zonder schandalen, grote nederlagen of (en dat was het belangrijkste) gezichtsverlies tot een goed eind was gebracht, hoewel de wolven van Allah het hele eind tot aan de Salang-pas naar de hielen van de Russen hadden gehapt. De operatie had hem veel prestige opgeleverd en hem onder de aandacht van de secretaris-generaal gebracht.”
Uit: Option Färöer (Vertaald door Christel Hildebrandt)
„Wer ist Heindrik«, fragte er ungeduldig. Zur Hölle mit Birgir. Sicher hatte er alles durcheinandergebracht. »Das weiß ich nicht. Mir ist nur gesagt worden, wenn ich reinwollte, sollte ich von Heindrik grüßen.« »So einen Quatsch wie Codeworte benutzen wir nicht.« Er wollte die Tür schließen, aber ich fragte schnell: »Und wie komme ich dann rein?« Er hielt die Tür einen Spalt offen: »Du musst Mitglied sein, wie überall. Das kostet tausend Kronen.« Während ich noch überlegte, was ich machen sollte, erklang eine höhnische Stimme hinter dem Dickbauch. »Lass ihn rein. Glaubst du, ein armer Schmierfink kann eure Preise bezahlen?« Ein blonder Kopf mit Kassenbrille erschien hinter der Schulter des Türstehers. Es war Jákup Petersen, der Freund des verstorbenen Christian Joensen. »Ja, ja, ist in Ordnung«, murmelte der Türwächter und trat zur Seite, damit ich in den schmalen Flur kommen konnte. Danach robbe er seitwärts an mir vorbei und öffnete die Tür zum Lokal, aus dem der Lärm drang. Die stakkatoartige Einleitung zu Paint it Black begann: I see a red door and I want it painted black ... Die Tür wurde geschlossen und es war wieder möglich, sich zu unterhalten. »Wer hat dir erzählt, dass du von Heindrik grüßen solltest? Es ist mindestens ei halbes Jahr her, seit sie damit Schluss gemacht haben.« Jákup Petersen sah mich misstrauisch an. »Ein alter Freund«, antwortete ich. »Aber das ist ja uch egal. Was machst du hier?« »Die gleiche Frage könnte ich dir stellen. Ich hätte nicht gedacht, dass ein anständiger Mann, der mit einer Polizistin zusammen ist, an so einen Ort kommt. Du kannst froh sein, dass er keine Ahnung hat, wer du bist.“
Komm, o Du des Todes Bild, Sanfter Schlaf und breite Dein Gefieder über mich! Süßen Schlummers Beute Ist doch das ganze Leben! Ist Traumwerk eitler Phantasie, Die - ach, bald auch welket sie! Sinkt mattem Schlummer zu! In sanfter Ohnmacht Ruh Schwimmen, schwinden hin der Seele Bilder! Wie dämmernder Quell, Alle Lebenswogen! Wird´s mir, wird es auch so sein Im Todeschlummer?
Wie von später, ferner Zeit Kommen dunkle Träume Matt zurück! In neue Welt Schatten Jugendbäume Die stille Seel´hinüber! Ist´s immer nicht dieselbe Welt, Die dem Schlummertraum gefällt? Wird´s ewig auch so sein? Wirst, erster Jugend Pein, Pein und Wonne, Du mir wiederkommen? Zwar matter und spät, Spät und doch dieselbe? Schöpfer! ahnet mir ein Traum Selbst Ewigkeiten?
Sanfter Schlaf, der Dich erfand, Birgt auch diese Sorgen! Grauer Schleier hüllet sie. Und am schönen Morgen Ist selbst der Schlafgedanke Wie Traum! schon Traum mein Schlafgebet, Das - Du weißt es, was? - erfleht! Zu wiegen mich in Schlaf, Zu wähnen noch im schlaf Theure, ferne Lebensfreunde - Schirme, Beschirme sie, Gott! Schlaf und Lebenswachen Sendetst Du der Menschenzeit, Ja, Alles Träume!
Johann Gottfried von Herder (25 augustus 1744 – 18 december 1803) Borstbeeld door Alexander Trippel, 1790
“The whole street, swayed into a multicoloured pastiche of shirts, dresses, trees and motors, and figures coalesced into one huge, threatening shape that bore down upon her, now numb with fright and shock. She stood paralysed, stripped of all defence, the people silent mouthing shapes moving by, the island gardens hundreds of miles away.... `Elsie!' The ballet of heads swung in their direction and a few laughed as they stared.... Thankfully they plunged into the wood-panelled gloom of the drink-parlour which, though very small, was still escape. So they sat at the table that was farthest from the door, and the glass surface with its dried rings gave back from baize depths the frightened features of one and the angry embarrassment of the other. Phantom doubles . . . Elsie's mind divided nostalgically into two polished floors across one of which staggered Jon, drunk as a lord, and on the other trod Harry searching the walls for a corner to sit and talk. Like partners in some grotesque measure the two figures advanced retrospectively through their races. » (…)
`Well, to be utterly truthful, there is someone else'. Hearing the cliché, he thought, 0 God I've caught it from Santa! But he was to develop a natural taste for the device and the self-exoneration for use now was the first step towards the lush journalistic pastures where they grew thick as daisies. 'No, no', he explained, brimming with utter truth, glowing with candour, 'no, not since. Before. Someone I've known for years . oh, you see how it is— ...' `Yes', Enid nodded glumly, not seeing at all. A flicker of intelligent resentment at having been used raised a lightning weal in an atmosphere of duplicity for an instant. 'But all those times—' she began to protest... . `Oh, Enid! I know. Don't make me feel a bigger bastard than I am. I know. Don't hurt me like this. Surely you don't deliberately reproach me to hurt? If the positions were reversed, do you think I would do it to you?' She did, but did not say so ... she was hurt and intolerant (so he thought) and ran from him through rainstorms of weeping into a clear dry limitless landscape none of the light romances had even suggested, while George walked quickly to the Dominion and gulped a double whisky. His man-of-the-world was shaken up but practically took his mind off the matter by re-reading the typescript of an article he was drafting on shire improvements. . . . It was amazing how quickly he put her pain out of his mind. There was a sort of mental washing of the hands, a trembling cadence of a sigh and another double Scotch. That night as he drew back the coverlet on his bed, an unusual disquiet trickled coldly over his heart. Kneeling beside his book-table and clasping his hands, he sought comfort with eyes squeezed tight. `Please God', he prayed, 'make her happy. . . . Without me', he added thoughtfully.“
Tags:Martin Amis, Kees Stip, Howard Jacobson, Charles Wright, Maxim Biller, Frederick Forsyth, Jògvan Isaksen, Johann Gottfried von Herder, Thea Astley, Romenu
John Green, Drs. P, Marion Bloem, Pepijn Lanen, Stephen Fry, Jorge Luis Borges, A. S. Byatt, Sascha Anderson, Johan Fabricius
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ookalle tags voor John Greenop dit blog.
Uit:The Fault in Our Stars
“Late in the winter of my seventeenth year, my mother decided I was depressed, presumably because I rarely left the house, spent quite a lot of time in bed, read the same book over and over, ate infrequently, and devoted quite a bit of my abundant free time to thinking about death. Whenever you read a cancer booklet or website or whatever, they always list depression among the side effects of cancer. But, in fact, depression is not a side effect of cancer. Depression is a side effect of dying. (Cancer is also a side effect of dying. Almost everything is, really.) But my mom believed I required treatment, so she took me to see my Regular Doctor Jim, who agreed that I was veritably swimming in a paralyzing and totally clinical depression, and that therefore my meds should be adjusted and also I should attend a weekly Support Group. This Support Group featured a rotating cast of characters in various states of tumor-driven unwellness. Why did the cast rotate? A side effect of dying. The Support Group, of course, was depressing as hell. It met every Wednesday in the basement of a stone-walled Episcopal church shaped like a cross. We all sat in a circle right in the middle of the cross, where the two boards would have met, where the heart of Jesus would have been. I noticed this because Patrick, the Support Group Leader and only person over eighteen in the room, talked about the heart of Jesus every freaking meeting, all about how we, as young cancer survivors, were sitting right in Christ’s very sacred heart and whatever. So here’s how it went in God’s heart: The six or seven or ten of us walked/wheeled in, grazed at a decrepit selection of cookies and lemonade, sat down in the Circle of Trust, and listened to Patrick recount for the thousandth time his depressingly miserable life story—how he had cancer in his balls and they thought he was going to die but he didn’t die and now here he is, a full-grown adult in a church basement in the 137th nicest city in America, divorced, addicted to video games, mostly friendless, eking out a meager living by exploiting his cancertastic past, slowly working his way toward a master’s degree that will not improve his career prospects, waiting, as we all do, for the sword of Damocles to give him the relief that he escaped lo those many years ago when cancer took both of his nuts but spared what only the most generous soul would call his life. AND YOU TOO MIGHT BE SO LUCKY! Then we introduced ourselves: Name. Age. Diagnosis. And how we’re doing today. I’m Hazel, I’d say when they’d get to me. Sixteen. Thyroid originally but with an impressive and long-settled satellite colony in my lungs. And I’m doing okay.”
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010en eveneensalle tags voor Drs. Pop dit blog.
Balladette
Het moet niet altijd iets bijzonders zijn Niet elke keer dat spitse, dat coquette Leun rustig achterover in uw stoel: Vandaag een welgeschapen balladette
Geschikt voor pleinterras, boudoir, woestijn... En niet verkrijgbaar op muziekcassette Verpozing, zeker, maar geen dolle boel Vandaag een welgeschapen balladette
Ze hadden me gevraagd om een kwatrijn Waartegen mijn geweten zich verzette (Geweten? Laat ons zeggen, eergevoel) Vandaag een welgeschapen balladette
O lezer/lezeres, nu ik verdwijn - Besef hoe goed ik het met u bedoel Vandaag een welgeschapen balladette
De vader van mijn moeder keerde weer
De vader van mijn moeder keerde weer Van vreemde namen op de wereldkaart Bepakt, gebruind, vermoeid (dat zag men wel) En hoeveel goud was eigen haard niet waard!
't Gezin zat juist aan 't middagmaal terneer Het kind sprong op. De ega sprak bedaard ‘Zo, ben je daar, Henri?’ (De tafelschel) En hoeveel goud was eigen haard niet waard
‘François, nog een couvert hier voor mijnheer’ (Het feit is al geruime tijd verjaard Ik heb 't gehoord zoals ik het vertel) En hoeveel goud was eigen haard niet waard?
Hij was beroemd, bekwaam, een man van eer Zij dirigeerde 't huiselijk bestel En hoe! Veel goud was eigen haard niet waard
De Aarde is een welvoorziene dis
De Aarde is een welvoorziene dis En ieder krijgt te weinig of te veel Maar iemand moet de rekening betalen Het leven is nog steeds geen pijp kaneel
We leren allemaal geschiedenis De vork zit blijkbaar ergens in de steel Maar waar de steel is, kan geen mens bepalen Het leven is nog steeds geen pijp kaneel
We zijn 't erover eens, er is iets mis En soms grijpt ons de onmacht naar de keel Wat is het nut van strijd, van idealen? Het leven is nog steeds geen pijp kaneel
Bedenk ook, wat een treurig werk dit is Het schrijven dus van zulke lulverhalen Het leven is nog steeds geen pijp kaneel
“Haar oudste zus, Yola, bemoeide zich er niet mee, evenmin als Boelé, maar zij mocht Han helpen omdat Hon van haar was. Zij noemde hem zo sinds ze had leren praten. Het was geen afkorting, geen verbastering. Ze wist niet beter of dat was de naam van haar eerste hond. Iedereen was zijn vorige vergeten. Han groef een kuil vlak bij de wc van de bediendes. 'Daar liggen er nog twee,' had hij gezegd, 'honden gaan eerder dood dan mensen.' Raymond was een lopende baby. Hij dacht nog dat je dood was als je in de modder viel en je ogen dichthield. En hij dacht dat dood iets was waaruit je even later op kon staan alsof er niets gebeurd was. Haar broertje was schattig, zoals wanneer hij balanceerde terwijl hij met de aan elkaar gebonden bamboestokken in haar richting wees. Hij porde ermee in haar buik. Ze weet zeker dat ze bij aankomst Tante en Oom met haar goede hand had begroet. Al herinnert ze zich niet hoe ze na de lange treinreis het tuinpad van Tantes erf op liepen. Als het toen niet gelukt was om haar rechterhand omhoog te brengen, hadden ze het immers meteen gemerkt. Wanneer de arm haar in de steek begon te laten, is voor haar een raadsel. Misschien logeerden ze al twee handen bij Tante, misschien pas zes vingers. Wie nog niet naar school gaat, begrijpt niks van tijd. Voor een kind duurt plezier altijd te kort, verveling te lang, en angst lijkt nooit te stoppen. Angst beklijft. Naderhand vertelde niemand haar de details. Mammie zeker niet. Pappie ook weinig. Yola en Han wel een beetje. Op hun manier. Zij waren net zo goed kinderen. Ook Yola, al moest ze op hen passen. Het kan zijn dat het geen echte herinnering is en dat ze heeft onthouden wat haar oudste broer en grote zus er naderhand over hebben verteld, maar dat denkt ze niet. Het is of haar arm weer net zo wordt als toen en steeds minder kan. Schrijven lukt nauwelijks nog. Over haar handtekening doet ze lang. Gelukkig hoeft ze die niet vaak meer te zetten. Haar kinderen regelen wat zij niet meer kan doen. Toch blijft ze de hand gebruiken. Ze geeft niet op. Als ze van buiten komt, door winterse vorst, herfstkou, lentebuien, zomerse kilte, is de hand tot niets in staat. Ze wrijft de kou eraf, houdt hem onder de warme kraan totdat er weer leven in haar vingers komt. Ze begreep niet waarom ze door haar familie alleen werd gelaten. Haar moeder, met de baby op de arm, kwam geen stap dichterbij. Dat vind je gek als je een peuter bent. Daar blijf je later altijd aan denken. Haar vader mocht wel naast haar liggen. Af en toe. Tante had Pappie een Theresiabeeldje meegegeven. Dat had ze naast zich, in haar bed. Ze heeft het nog steeds. Het is een paar keer gelijmd. Het kwam op 24 december 1950 gebroken uit de scheepskoffer.”
“En om het allemaal af te maken was in de verte heel zachtjes maar duidelijk het piepen en knarsen van een huifkar te horen, getrokken door een lomp boerenpaard. Het was de symbolische huifkar van een vergeten afspraak. Na nog een minuut of tien over straat slenteren als een menselijke wijnvlek in het witte damast van het leven viel het hem eindelijk allemaal te binnen. ‘CONJO’ schreeuwde hij zowel in het Spaans als in het Nederlands. Hij keek uit het raam van de taxi naar de voorbij glijdende gevels die op een speelse manier modern en klassiek met elkaar afwisselden. In zijn hoofd woedde een wervelstorm van tijdstippen, adressen, mensen om teleur te stellen en dingen om niet te vergeten. Hij had zich verdwaald gewaand in een stadsdeel uit de jaren tachtig tot er ineens uit het niks een onooglijke taxi van de elektrische variant was opgedoemd, waar hij zich nog net niet op had geworpen. De meter stond vooralsnog op zevenentwintig euro en een slordige vijfendertig centen. Op dit moment was het olijke tweetal, bestaande uit hemzelf en de taxichauffeur met psoriasis, nog steeds onderweg om zijn laptop op te halen bij zijn atelier. De honger vrat hem van binnenuit op en de kater vervloekte hem voor het tot tweemaal toe afslaan van een gebakken ei. In zijn portemonnee woonde helaas nog maar één briefje van vijftig euro, en daarbij had de chauffeur met het huidprobleem eerder nogal nors en negatief gegromd bij de notie dat hij niet direct naar de bestemming van zijn afspraak bliefde te gaan, maar dit via een stopplek op de locatie van zijn creativiteitsbunker wenste te doen. De meter stond inmiddels op een bescheiden zesenveertig euro met een verwaarloosbaar aantal centen achter de komma. Het ritje had zich ontwikkeld tot een expeditie de treurnis in, zo leek het. Niet alleen wilde hij gillend alle haren uit zijn hoofd trekken en zijn ogen eruit krabben vanwege de stress en de vijfenveertig minuten die hij inmiddels te laat was; maar ook maakte het urbane landschap een dusdanig deprimerende indruk op hem dat hij zijn ziel in brand wenste te steken met wasbenzine, zodat het vuur hem van binnenuit zou kunnen verteren. De plaats van afspreken was op een dreef dan wel een kade, waar zowel hij als zijn roodgevlekte mobiele metgezel nog nooit van gehoord had. Van tijd tot tijd draaide de chauffeur zich om en wees naar wat façades die opgetrokken waren in een ‘leuke’ niet-leuke klassieke stijl. Vaak stelde de chauffeur hier ook nog een vraag bij, die hij dan niet goed kon verstaan.”
"Yes," said Adrian. "You still haven't told me who killed Moltaj." "The Hungarians have a wonderful word," said Trefusis. "It is puszipajtds and means roughly 'someone you know well enough to kiss in the street.' They are a demonstrative and affectionate people, the Hungarians, and enthusiastic social kissers. 'Do you know young Adrian?' you might ask and they might reply, 'I know him, but we're not exactly puszipajtas.'" "I have no doubt whatever in my mind," said Adrian, "that all this is leading somewhere." "A few weeks ago Bela's grandson arrived in England. He is a chess player of some renown, having achieved grandmaster status at last year's Olympiad in Buenos Aires. No doubt you followed his excellent match against Bent Larsen?" "No," said Adrian. "I missed his match against Bent Larsen and somehow his matches against Queer Karpov and Faggoty Smyslov and Poofy Petrosian also managed to pass me by." "Tish and hiccups. Bent is a perfectly common Danish Christian name and it would do you no harm, Master Healey, to acquire a little more patience." "I'm sorry, Donald, but you do talk around a subject so." "Would you have said that?" Trefusis sounded surprised. "I would." "I will then straight to the heart of the matter hie me. Stefan, the grandson of Bela, came to England a fortnight ago to play in the tournament at Hastings. I received a message to meet him in a park at Cambridge. Parker's Piece to be exact. It was ten o'clock of a fine June night. That is not extraneous colour, I mention the evening to give you the idea that it was light, you understand?" Adrian nodded. "I walked to the rendezvous point. I saw Stefan by an elm tree clutching a briefcase and looking anxious. My specifying that the tree was an elm," said Trefusis, "is of no consequence and was added, like this explanation of it, simply to vex you. The mention of the lad's anxiety, however, has a bearing. The existence of the briefcase is likewise germane." "Right." "As I approached, he pointed to a small shed or hut-like building behind him and disappeared into it. I followed him." "Ah! Don't tell me . . . the small shed or hut-like building was in fact a gentlemen's lavatory?"
“At the end of one corridor, a not unforeseen wall blocked my path— and a distant light fell upon me. I raised my dazzled eyes; above, vertiginously high above, I saw a circle of sky so blue it was almost purple. The metal treads of a stairway led up the wall. Weariness made my muscles slack, but I climbed the stairs, only pausing from time to time to sob clumsily with joy. Little by little I began to discern friezes and the capitals of columns, triangular pediments and vaults, confused glories carved in granite and marble. Thus it was that I was led to ascend from the blind realm of black and intertwining labyrinths into the brilliant City. At the end of one corridor, a not unforeseen wall blocked my path— and a distant light fell upon me. I raised my dazzled eyes; above, vertiginously high above, I saw a circle of sky so blue it was almost purple. The metal treads of a stairway led up the wall. Weariness made my muscles slack, but I climbed the stairs, only pausing from time to time to sob clumsily with joy. Little by little I began to discern friezes and the capitals of columns, triangular pediments and vaults, confused glories carved in granite and marble. Thus it was that I was led to ascend from the blind realm of black and intertwining labyrinths into the brilliant City. I emerged into a kind of small plaza—a courtyard might better describe it. It was surrounded by a single building, of irregular angles and varying heights. It was to this heterogeneous building that the many cupolas and columns belonged. More than any other feature of that incredible monument, I was arrested by the great antiquity of its construction. I felt that it had existed before humankind, before the world itself. Its patent antiquity (though somehow terrible to the eyes) seemed to accord with the labor of immortal artificers. Cautiously at first, with indifference as time went on, desperately toward the end, I wandered the staircases and inlaid floors of that labyrinthine palace. (I discovered afterward that the width and height of the treads on the staircases were not constant; it was this that explained the extraordinary weariness I felt.) This palace is the work of the gods, was my first thought. I explored the uninhabited spaces, and I corrected myself: The gods that built this place have died. Then I reflected upon its peculiarities, and told myself: The gods that built this place were mad. I said this, I know, n a tone of incomprehensible reproof that verged upon remorse—with more intellectual horror than sensory fear. The impression of great antiquity was joined by others: the impression of endlessness, the sensation of oppressiveness and horror, the sensation of complex irrationality. I had made my way through a dark maze, but it was the bright City of the Immortals that terrified and repelled me. A maze is a house built purposely to confuse men; its architecture, prodigal in symmetries, is made to serve that purpose. In the palace that I imperfectly explored, the architecture had no purpose. There were corridors that led nowhere, unreachably high windows, grandly dramatic doors that opened onto monklike cells or empty shafts, incredible upside-down staircases with upside-down treads and balustrades. Other staircases, clinging airily to the side of a monumental wall, petered out after two or three landings, in the high gloom of the cupolas, arriving nowhere.”
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 – 14 juni 1986) Portret door Goncalo Viana
“I made my decision, abruptly, in the middle of one of Gareth Butcher's famous theoretical seminars. He was quoting Empedocles, in his plangent, airy voice. "Here sprang up many faces without necks, arms wandered without shoulders, unattached, and eyes strayed alone, in need of foreheads." He frequently quoted Empedocles, usually this passage. We were discussing, not for the first time, Lacan's theory of morcellement, the dismemberment of the imagined body. There were twelve postgraduates, including myself, and Professor Ormerod Goode. It was a sunny day and the windows were very dirty. I was looking at the windows, and I thought, I'm not going to go on with this anymore. Just like that. It was May 8th 1994. I know that, because my mother had been buried the week before, and I'd missed the seminar on Frankenstein. I don't think my mother's death had anything to do with my decision, though as I set it down, I see it might be construed that way. It's odd that I can't remember what text we were supposed to be studying on that last day. We'd been doing a lot of not-too-long texts written by women. And also quite a lot of Freud-we'd deconstructed the Wolf Man, and Dora. The fact that I can't remember, though a little humiliating, is symptomatic of the "reasons" for my abrupt decision. All the seminars, in fact, had a fatal family likeness. They were repetitive in the extreme. We found the same clefts and crevices, transgressions and disintegrations, lures and deceptions beneath, no matter what surface we were scrying. I thought, next we will go on to the phantasmagoria of Bosch, and, in his incantatory way, Butcher obliged. I went on looking at the filthy window above his head, and I thought, I must have things. I know a dirty window is an ancient, well-worn trope for intellectual dissatisfaction and scholarly blindness. The thing is, that the thing was also there. A real, very dirty window, shutting out the sun. A thing. I was sitting next to Ormerod Goode. Ormerod Goode and Gareth Butcher were joint Heads of Department that year, and Goode, for reasons never made explicit, made it his business to be present at Butcher's seminars. This attention was not reciprocated, possibly because Goode was an Anglo-Saxon and Ancient Norse expert, specialising in place-names. »
östwestlicher die wahn machs gut mit spekulatius machs gut mit kohlenanzünder dem weissen machs gut mit erika love again machs gut schöne grosse blonde leere rin machs gut ödipus machs gut unten spiegelverkehrt eine nuance zu concafé machs gut augenblicklich signiert machs gut ein tv zwei die macht sie fördert frauenliteratur unter dem aspekt steigt laicht das bewusstsein ein frontstaat zu sein machs gut im aquarium sitzen immer die anderen machs gut amnestie für die angebrochene packung kekse marke favorit
“Peter Hajo bleef rustig. ‘Van wie is die emmer?’ vroeg hij. ‘Van mij,’ zei Padde. ‘En dit ene net is ook van mij.’ ‘Top. Leg de rest neer. Een bijl hebben we niet nodig, want ik heb er nog een bijt.’ Padde ontdeed zich van twee netten die hem nog over de schouder hingen en gaf de bijl aan Lange Leen. ‘Laat ze maar lopen, jongens!’ zei deze. ‘Wedden, dat er in de hele Karperkuil geen onnozel botje zwemt?’ vroeg Padde, terwijl hij met Hajo meeliep. ‘Wacht even!’ riepen toen Schouwen Doedes en nog een paar jongens. ‘Wij gaan ook mee!’ ‘Als je 't maar laat,’ dreigde Hajo. ‘Nou heb ik jullie niet meer nodig.’ Hajo en Padde liepen de Korenmarkt over en daarna de Veermanskade langs met de hoge pakhuizen en deftige patriciërswoningen. Juist wilden ze bij de Hoofdtoren rechts afslaan, de Italiaanse zeedijk op, toen een Friese tjalk de haven kwam binnenzeilen. Haastig liepen ze toe om hem te helpen vastleggen. Het scheelde maar een haartje of Padde werd door het touw in het water getrokken, wat hij nog slechts kon voorkomen door aan boord te springen, waar hij voor de voeten van een gezelschap deftige heren terechtkwam. Verlegen krabbelde hij overeind. De heren lachten en gingen aan wal. Hajo groette hen vol ontzag. ‘Wie waren dat?’ vroeg hij aan schipper Blok, de eigenaar van de tjalk. ‘Wel,’ zei Blok, ‘die met die baard, da's schipper Bontekoe.’ ‘Natuurlijk. Maar de anderen?’ ‘Die bennen alle vijf van de Oostindische Compagnie. Die magere is uit Enkhuizen, en die dikke met z'n wijde handschoenen komt uit Zeeland. Ik heb ze met de Hoornse Zon?,’ Blok wees op z'n tjalk, ‘naar Texel moeten brengen en weer halen ook. Daar leidt de Nieuw-Hoorn, weet je?’ ‘De Nieuw-Hoorn?’ ‘De schuit van schipper Bontekoe, die naar Oostinje gaat. Je zou 'm es moeten zien. Tweehonderd koppen aan boord!’ Hajo keek peinzend de deftig geklede heren na, die juist een ogenblik stilstonden voor Bontekoes woonhuis op de Veermanskade. ‘Zeg, Blok,’ vroeg hij, ‘wijs me eens hoe groot de Nieuw-Hoorn is.’
7nbsp;
Johan Fabricius (24 augustus 1899 – 21 juni 1981) Scene uit de gelijknamige film uit 2007
De Engelse dichter en priester Robert Herrickwerd geboren in Londen en gedoopt op 24 augustus 1591. Herrick kwam ter wereld in het Londense Cheapside als zevende kind van een goudsmid. Zijn vader overleed toen Robert een jaar oud was als gevolg van een val uit het raam. In 1607 ging hij in de leer bij zijn oom William Herrick, die ook goudsmid was. Zes jaar later, op 22-jarige leeftijd, besloot hij alsnog te gaan studeren. In 1620 studeerde hij af van Trinity Hall, Universiteit van Cambridge, en keerde hij terug naar Londen, waar hij kennismaakte met onder meer Ben Jonson, van wie hij een groot bewonderaar (en navolger) was. In deze periode werd hij ook bekend als dichter, hoewel hij nog niet publiceerde. Ergens tussen 1623 en 1625 werd hij geestelijke en vergezelde George Villiers als kapelaan tijdens diens slecht afgelopen expeditie naar het Île de Ré. In 1629 schonk Karel I hem een positie als priester in Dean Prior in het diocees Exeter. Hier leidde hij 18 jaar lang een rustig bestaan en schreef hij zijn beste werk. Toen hij echter weigerde de Solemn League and Covenant te onderschrijven, die een verdere hervorming van de kerk op presbyteriaanse grondslag beoogde, verloor hij zijn positie. Hij keerde weer terug naar Londen, waar hij door familieleden werd onderhouden en zich bezighield met de voorbereiding van zijn eerste publicatie. In 1662, na het herstel van het koningschap kreeg hij op verzoek zijn positie terug van Karel II. Robert Herrick bracht de rest van zijn leven door in zijn parochie, waar hij in 1674 op 83-jarige leeftijd overleed. Hij is altijd ongetrouwd gebleven. Enkele gedichten van Herrick verschenen verspreid tijdens zijn eerste periode in Devon, maar in 1648 verscheen zijn belangrijkste werk onder the titel “Hesperides; or the Works both Human and Divine of Robert Herrick Esq”., opgedragen aan de Prince of Wales. Naast zijn wereldse poëzie is hierin vervat een verzameling religieuze gedichten onder de aparte titel Noble Numbers. Herricks werk raakte lange tijd in de vergetelheid, maar de belangstelling ervoor nam weer toe, toen in 1823 zijn complete werk opnieuw verscheen.
To The Virgins, Make Much Of Time
Gather ye rose-buds while ye may: Old Time is still a-flying; And this same flower that smiles to-day, To-morrow will be dying.
The glorious lamp of heaven, the Sun, The higher he's a-getting, The sooner will his race be run, And nearer he's to setting.
That age is best, which is the first, When youth and blood are warmer; But being spent, the worse, and worst Times, still succeed the former.
- Then be not coy, but use your time, And while ye may, go marry; For having lost but once your prime, You may for ever tarry.
A Hymn To Love
I will confess With cheerfulness, Love is a thing so likes me, That, let her lay On me all day, I'll kiss the hand that strikes me.
I will not, I, Now blubb'ring cry, It, ah! too late repents me That I did fall To love at all-- Since love so much contents me.
No, no, I'll be In fetters free; While others they sit wringing Their hands for pain, I'll entertain The wounds of love with singing.
With flowers and wine, And cakes divine, To strike me I will tempt thee; Which done, no more I'll come before Thee and thine altars empty.
Robert Herrick (24 augustus 1591 – 15 oktober 1674)
De Schotse schrijfster en journaliste Ali Smith werd geboren op 24 augustus 1962 in Inverness in een arbeidersgezin. Van 1967 tot 1974 bezocht zij de basisschool St. Joseph en vervolgens tot 1980 de Inverness High School. Zij studeerde 1980 tot 1985 Engelse taal en letterkunde aan de Universiteit van Aberdeen. In 1984 won zij de Memorial Bobby Aitken Memorialprijs voor poëzie in 1984. Van 1985 tot 1990 studeerde zij aan Newham College, Cambridge voor een doctoraat in Amerikaans en Iers modernisme. Tijdens haar tijd in Cambridge begon ze te schrijven en daardoor behaalde zij haar doctoraat uiteindelijk niet. Smith verhuisde in 1990 van Cambridge naar Edinburgh en werkte als docente Schotse, Engelse en Amerikaanse literatuur aan de Universiteit van Strathclyde. Zij verliet de universiteit in 1992 omdat ze aan het chronische vermoeidheidssyndroom leed. Ze keerde terug naar Cambridge om te herstellen. Als jonge vrouw had Smith verschillende deeltijdbaantjes, waaronder een serveerster, schoonmaakster van sla, VVV-assistente, receptioniste bij BBC Highland en reclame copywriter. Tijdens het studeren voor haar PhD in Cambridge schreef Smith verschillende toneelstukken die op Edinburgh Festival Fringe en Cambridge Footlights werden opgevoerd. Na enige tijd in Schotland, keerde ze terug naar Cambridge om zich te concentreren op haar schrijfwerk, met name korte verhalen en als freelance recensent voor The Scotsman. In 1995 publiceerde ze haar eerste boek, “Free Love and Other Stories”, een verzameling van 12 kortverhalen waarmee zij de Saltire First Book of the Year Award en de Schotse Arts Council Book Award won. Smith schrijft verder artikelen voor The Guardian, The Scotsman, New Statesman en The Times Literary Supplement.
Uit: How to be both
„Consider this moral conundrum for a moment, George’s mother says to George who’s sitting in the front passenger seat. Not says. Said. George’s mother is dead. What moral conundrum? George says. The passenger seat in the hire car is strange, being on the side the driver’s seat is on at home. This must be a bit like driving is, except without the actual, you know, driving. Okay. You’re an artist, her mother says. Am I? George says. Since when? And is that a moral conundrum? Ha ha, her mother says. Humour me. Imagine it. You’re an artist. This conversation is happening last May, when George’s mother is still alive, obviously. She’s been dead since September. Now it’s January, to be more precise it’s just past midnight on New Year’s Eve, which means it has just become the year after the year in which George’s mother died. George’s father is out. It is better than him being at home, standing maudlin in the kitchen or going round the house switching things off and on. Henry is asleep. She just went in and checked on him; he was dead to the world, though not as dead as the word dead literally means when it means, you know, dead. This will be the first year her mother hasn’t been alive since the year her mother was born. That is so obvious that it is stupid even to think it and yet so terrible that you can’t not think it. Both at once. Anyway George is spending the first minutes of the new year looking up the lyrics of an old song. Let’s Twist Again. Lyrics by Kal Mann. The words are pretty bad. Let’s twist again like we did last summer. Let’s twist again like we did last year. Then there’s a really bad rhyme, a rhyme that isn’t, properly speaking, even a rhyme. Do you remember when Things were really hummin’. Hummin’ doesn’t rhyme with summer, the line doesn’t end in a question mark, and is it meant to mean, literally, do you remember that time when things smelt really bad? Then Let’s twist again, twisting time is here. Or, as all the sites say, twistin’ time.”
Dolce far niente, Victor Vroomkoning, Charles Busch, Curtis Sittenfeld, Koos Dijksterhuis, Albert Alberts, Ilija Trojanow
Dolce far niente
Nijmegen, winkelcentrum Dukenburg
Dukenburglied
Ik ben zeven harten rijk en heb een Staddijk van een long. Lucht en water zijn mijn lust, voor vogels ben ik dagverblijf. Kikkers springen, reigers vissen, eenden duiken in mijn lijf. In mijn ingewanden draag ik dassen sinds ik hier ontsprong.
Licht ben ik en ruim van geest, mijn vertes zijn voor iedereen want mijn blik is fris en open. In mijn aders huist mijn kracht: mengelmoes van geuren, kleuren, klanken, allerhande dracht. Van geen wijken weten talen en geloven erdoorheen.
Fakkel - Wielewaal Allee - De Turf - De Doekenborg - De Lindenberg - Streekweg - ’t Hert - Valckenaerpad - De Meiboom - Geologenstrook - Sportfondsenbad - Tolhuisje - Sportpark - Maisonnettes - Thuiszorg -
Wie beweegt wil ik van dienst zijn ongeacht het jaargetij. Actief leven kan ik bieden maar ook pauzes zijn mij lief. Wie om míj geeft zal genieten productief en creatief in mijn bedding, warme schoot, een nieuwe Gelderse Vallei.
De Dageraad - Nieuwe Wetering - Steve-Bikoplein - Koninkrijkszaal - Ketelhuis - De Boerderij - Nachtegaalpad - De Orangerie - Wollewei - Hobbywerkplaats - Hippe Hoogbouw - Skateplein
(refrein:) Tussen Vogelzang, Maas-Waalkanaal en spoorweg ingebed oogsten zeven groene oorden allerwegen lof: Aldenhof en Lankforst, Malvert, Meijhorst, Tolhuis, Weezenhof, Zwanenveld. In één woord samen: Dukenburg van A tot Z.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) Boxtel.
« MRS. FORREST I don't know. This is an invasion of ... CHICKLET Mother, this is important. I want the public to know what it's like to suffer from a multiple personality disorder. And Berdine, will she be in the picture? She's very important, you know. BETTINA Oh, sure, sure, a character part. STAR CAT But Bettina, do you really think you're ready to interpret such a complex role? BETTINA (With artistic intensity) I don't think, I feel. I know this girl. I feel her torment. I am Chicklet! (Suddenly switching to her practical show business nature) Yo Yo and Provoloney, I'm taking you to New York with me as technical consultants on the Malibu scene. YO YO Wow, New York! PROVOLONEY The Philharmonic! YO YO The New York City Ballet! PROVOLONEY Balanchine! YO YO The Frick! Provoloney, should we tell them about us? PROVOLONEY Yeah, since this is the time for truth telling. Yo Yo and I are lovers. (Everyone gasps) YO YO Yes, and we're proud of it. I've read all about the persecution of homosexuals, how in big cities, bars are raided and innocent people arrested, their lives ruined. But someday, someday we're going to fight back and the laws will be changed, and our brothers and sisters will march down the main streets of America shouting that we are proud to be who we are! PROVOLONEY Oh, Yo Yo, I really love you. (They embrace. The crowd sighs in sympathy.) BETTINA Come on everybody, let's move this party to my place. I've got the best record collection in town. (They all hoot and holler and exit except for Berdine)“
Charles Busch (New York, 23 augustus 1954) Thomas Gibson als Kanaka en Lauren Ambrose als Chicklet in de gelijknamige film uit 2000
Uit: Een begerenswaardige vrijgezel(Vertaald door Monique Eggermont)
“Ruim voordat hij naar Cincinnati kwam, wist iedereen dat Chip Bingley op zoek was naar een vrouw. Twee jaar daarvoor had hij – afgestudeerd aan Dartmouth College en Harvard Medical School, telg van het geslacht Bingley uit Pennsylvania dat in de twintigste eeuw fortuin had gemaakt met sanitaire voorzieningen – ogenschijnlijk met enige tegenzin meegedaan aan de supersuccesvolle datingserie Eligible. In de herfst van 2011 hadden vijfentwintig single vrouwen acht weken lang samen in een groot huis in Rancho Cucamonga, Californië, doorgebracht in een gevecht om zijn hart: ze speelden om beurten blackjack met hem in Las Vegas en bezochten wijngaarden in Napa Valley, terwijl ze elkaar afkraakten en belasterden waar hij soms wel en soms niet bij was. Aan het eind van elke aflevering kreeg iedere vrouw van hem een kus: of op de mond, wat betekende dat ze nog in de race was, of op de wang, wat inhield dat ze onmiddellijk naar huis moest. In de laatste aflevering, toen er nog maar twee vrouwen over waren – Kara, een naïeve, drieentwintigjarige blondgelokte excheerleader die in Jackson, Mississippi, lesgaf aan kleine kinderen, en Marcy, een onbetrouwbare maar aantrekkelijke brunette van achtentwintig die als mondhygiëniste in Morristown, New Jersey, werkte – huilde Chip tranen met tuiten en weigerde hij met een van de twee in het huwelijk te treden. Hij verklaarde dat hij hen allebei bijzonder, schitterend, intelligent en ontwikkeld vond, maar dat hij bij geen van de twee voelde wat hij ‘zielsverbinding’ noemde. Op voorschrift van de mediawet bleven van de scheldkanonnade die Marcy hierop liet volgen vrijwel alleen maar piepjes over, die desondanks haar woede niet konden verhullen. ‘Ik wil dat hij onze dochters leert kennen, maar niet omdat hij heeft meegedaan aan dat malle tvprogramma,’ zei mevrouw Bennet eind juni op een ochtend tijdens het ontbijt tegen haar man. De familie Bennet woonde aan Grandin Road in Cincinnati vlak bij Hyde Park in een grillig gebouwd huis in tudorstijl met acht slaapkamers. ‘Ik heb het zelfs nog nooit gezien. Maar hij heeft geneeskunde gestudeerd aan Harvard.’ ‘Ja, dat zei je al,’ zei meneer Bennet. ‘Na alles wat we hebben meegemaakt, zou ik er niets tegen hebben om een arts in de familie te hebben,’ zei mevrouw Bennet. ‘Misschien noem jij dat eigenbelang, maar ik vind het slim van mezelf.’ ‘Slim?’ herhaalde meneer Bennet. ‘Jij?’
Of God bestaat of niet doet niet terzake; tenslotte leeft Hij louter in ons hoofd. Waar wij ons zorgen over moesten maken is of God, omgekeerd, in óns gelooft.
Weekbericht
Het leek me zenuwslopend: Scoubidou Maar ik had juist geen kind aan onze dochter Geen wirwar was te warrig of zij vlocht er Een matje van, een armband of een koe
Het werkt kalmerend op het draad te bijten Dat blijkt nu aan de weekmakers te wijten
AH-erlebnis
Als grootgrut blijft hij op de kleintjes letten maar boekhoudkundig mag het fonds van Heijn altijd een onsje meer of minder zijn Heijn lijkt de klant als koning af te zetten
AH is Neerlands grootste vakkenvuller maar overtreft zichzelf als zakkenvuller
Uit: Namen noemen / Het mooiste eiland van de wereld
“Het hele eiland Madoera met zijn drie regentschappen is niet veel meer dan honderdzeventig kilometer lang en gemiddeld nog geen veertig kilometer breed. Over de lengteas ligt een rug van niet al te hoge, nogal steenachtige bergen. Die schijnen vroeger - en nog niet eens zo erg lang geleden - bedekt te zijn geweest met bossen. Bossen op bergen heuvelhellingen waren in Indië bijzonder nuttig, zelfs indien de bevolking ze al jaren geleden tot en met de laatste boom had gerooid. Door hun aanwezigheid behoedden ze met hun wortels de bouwkruin van lager gelegen percelen voor afspoeling. En door hun afwezigheid stelden zij de opperhoutvesters van de desbetreffende ressorten voor de aangename taak van het opstellen en indienen van reboisatie-projecten. Op Madoera waren - zoals gezegd - de bossen verdwenen en de reboisatieplannen lagen dan ook al sinds jaar en dag op de tafels van degenen, die een sdie niet al te vaak werden opengemaakt. Waarom niet? In de eerste plaats voelde het Bestuur er niet veel voor. Er zouden gronden moeten worden onteigend en er zou werkvolk moeten worden gevonden en beide maatregelen werden aangevoeld als een inbreuk op de vrijheid der bevolking. Bovendien waren de betrokken wedana's van mening, dat het nut van Madoera's reboisatie voor de lager gelegen landbouwgronden problematisch was. Zoals de zaken stonden viel tijdens iedere natte moesson het regenwater langs de kale kalkachtige heuvels en verdween in spleten om ondergronds keurige natuurlijke reservoirs te vormen, die in de droge tijd het nodige bevloeiingswater konden leveren. Het was vooral dit argument, dat het Bestuur in staat stelde de reboisatieboot jarenlang af te houden door in de letterlijke zin van het woord Gods water over Gods Madoerese akkers te laten lopen.”tem hadden in het beslissende kapittel. Op de tafels is misschien een groot woord. Ze lagen eigenlijk in de dossierkasten,
Albert Alberts (23 augustus 1911 – 16 december 1995) Kota Sumenep- Madura
„Drei Tage später besudelten Unbekannte das Denkmal der verstorbenen Ehefrau von Bal Thakeray, verschmierten ihr Gesicht mit Schlamm. Der beleidigte Witwer, ein ehemaliger Karikaturist, ein Meister der Überzeichnung also, der selbst überlebensgroß auftritt als Mann des Volkes im Überwurf des historischen Auftrags, die Hindu-Nation zu retten, ließ seinen goondas freien Lauf. Die Handlanger der Shiv Sena-Partei stürmten auf die Straße, zündeten Fahrzeuge an, erzwangen die Schließung aller Läden, und Bombay mußte wieder einmal stöhnend Kenntnis nehmen von dem alternden Regenten Bal Thakeray, dem die Macht zunehmend entgleitet Und dann, zwei Tage später – zwischen 6.24 und 6.31 am Abend – explodierten sieben Bomben innerhalb von sieben Minuten an sieben Stationen der Western Railway Line und zerfetzten die Erste-Klasse-Abteile, in denen sie gelegt worden waren, um die professionelle Elite zu treffen. Die viertausend Passagiere, die zu dieser Tageszeit in einem Nahverkehrszug zusammengepfercht sind, taumelten auf die Gleise, zerrten mit bloßen Händen an dem grotesk verbogenen Metall der Waggons, um die vielen Verletzten zu bergen, saßen verloren blutend auf den Bänken. Die zuständige RPF (Railway Police Force) war überfordert: sie verfügte über keine Erste-Hilfe-Kästen und wußte nicht einmal die Telefonnummern der nahe gelegenen Krankenhäuser. Es starben mehr als 200 Menschen an diesem Tag, doch was die Bewohner Bombays tiefer traf als die Trauer um ihre Mitbürger, war die Verunsicherung, ob das fragile Gleichgewicht ihrer Stadt kippen würde. Könnten solche Bombenanschläge die gewachsene Hybridität, die schier unendliche Bandbreite der Schattierungen, die Bombay in sich trägt, zermalmen? Drei Bücher, die dieser Tage auf Deutsch erscheinen, geben Antwort auf diese Frage, indem sie Bombay möglichst umfassend einzufangen versuchen, und bemerkenswerterweise gelingt dieses vermessene Vorhaben den indischen Autoren Vikram Chandra, Suketu Mehta und Altaf Tyrewalla, auch wenn sie schließlich – sei es in sprachlicher, analytischer oder inhaltlicher Hinsicht – vor diesem Moloch doch in die Knie gehen.“
Dolce far niente, Jacob Israël de Haan, Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus
Dolce far niente
Amsterdam, Marnixstraat
Uit: Pijpelijntjes
“Geen mensch op straat, de witte lichten flatterden wild in de wind en wuifden hun lichtbossen door de donkere waterplassen heen en weer. ‘Wat krijg je d'rop?’ ‘Een daalder... of misschien vijf en dertig stuivers, dat hangt d'r van af.’ ‘Zoo, nou moet je d'res hooren wat ik doe. Laten we nou rekenen, dat je op 't ringetje 'n daalder krijgt, ik heb nog 'n stuiver of vijftien en jij zeven, dan lossen we mijn klok; daar staat 'n rikspop op, en dan brengen we die naar de Marnixstraat, daar krijg ik d'r drie gulden op’.... ‘'t Regent zoo, laten we dat nou niet doen, ik ben zoo koud, we komen d'r nou immers toch wel.’ ‘Nee, laten we dat nou wel doen, die tien stuivers zijn gauw verdiend, zoo ver is dat nou ook niet, en die regen, nou ja, die regen... ik ga immers mee.’ Z'n fijne vleiing maakte mij flauw en van binnen streelde zijn stem in mij. ‘Goed, laten we dan maar.’ Op 't ringetje kregen we één vijf en zeventig en Sam brutaal in eens opdriestend, nou die wat inloste, eischte de klok terug. Toen, door de regenPijp marcheerden we samen, de donkere Stadhouderskade dan. Tegen de zwarte regenlucht geelde het pleklicht van de stad, bleek-goud, maar verder alles nat en zwart. En de kade leeggewaaid, en zwarter, waar geen tram meer liep te lichten. ‘Sam.’... ‘Ja, boy.’... ‘Dàg... 'n eind hè?’ Mijn koudgeregende hand nam hij beet en hield hem vast, warm in de zijne, omdat hij z'n handen altijd in z'n zak had. Dicht naast mekaar liepen we voort, gebogen tegen de wind in. Het Leidscheplein, mal-licht, schater-licht, de drukke tintellichtlachjes van de gloeilampjes en de witte kousjes en de kalme bleekblauwe doodslach van de boogbollen, die wit blauw-grijnzend schommelden op de wind. De menschen vlug-an uit de zwarte pleinhoeken 't licht in, en weg weer in een andere donkerte. Op 't plein liet Sam m'n hand los en we liepen gauw schuin over, 't zwarte straatgat tusschen het witte Américainhotel en de roode stadsschouwburg in. De Marnixstraat zwart met wat geel, stilte na 't pleingeluid, de kale boomen druipend van dichtebij; brandde druk de lichte muur van de suikerfabriek, het zwarte stuk er achter, spokig. ‘Jezes, wat is zoo'n stad toch een beroerd beest’....”
Jacob Israël de Haan (31 december 1881 - 30 juni 1924) Smilde, de Hoofdvaart. Jacob Israël de Haan werd geboren in Smilde.
“Een vrouw van rond de vijftig, aan het praten met een vriendin. Heel erg blond waren ze. Met felle lippenstift. Alsof het alle dagen feest mag zijn. Ze dronken koffie en lieten hun koekje liggen. Ze deden aan grote vrolijkheid. Dat leek vanzelf te gaan. En toen hoorde ik die ene proestend zeggen: 'Ik weet niet hoe dat bij u zit, maar I am seriously underfucked.’ Hikkend voegde ze eraan toe dat ze dat in een film had gehoord, en gedacht had: die moet ik onthouden, héél erg van toepassing. Of ze een man had of niet viel uit het gesprek geenszins af te leiden. Of het lachen weglachen was evenmin. Een oude man met wakkere ogen, die op tv vertelde over zijn leven en zijn kunst. En over zijn assistente. Hij was dol op haar, zei hij. Alles aan hem lachte. 'Misschien zelfs meer dan dol.’ Maar andere woorden durfde hij niet te gebruiken, zei hij. Hij vermeldde niet waarom. Ik vroeg me af of woorden niet gebruiken het gevoel ook mee bepaalt. Ik ben alleen, maar verre van verloren. Soms zeg ik dat hardop tegen mezelf. Meestal kan ik erom lachen. Ik ben zesendertig. Dat is niet jong en ook niet oud. Ik kan heel goed autodansen en op hoge hakken lopen, risotto maken en lief zijn voor kleine dieren. Hoe dat preciesmoet leven, daar ben ik nog niet helemaal achter, maar ik kan redelijk goed doen alsof. Dat is een begin, vind ik. Ik kan ook verdienstelijk uitleggen aan anderen hoe het misschien zou kunnen, en daar wordt soms naar geluisterd, merk ik, wat mij dan een beetje verbaast. Wat heb ik nog gezien? Een jongen met iets tussen snor en dons op de bovenlip. Hij voelde er met zijn vingers aan, uit trots misschien, uit gêne zou ook kunnen. Hij stond in mijn favoriete boekwinkel en hij keek naar de romans van mijn favoriete auteur. Aarzelend pakte hij er eentje. 'Doen,' zei ik. 'Die is fantastisch.’ Hij keek alsof ik hem een huwelijksaanzoek had gedaan, geschokt door zoveel opgedrongen intimiteit. Hij zei niks en zette het boek weer terug. 'Op het einde gaat zij dood, nu hóéft ge 't ook niet meer te lezen.' Meteen nadat ik het gezegd had, voelde ik al spijt.”
“Ik werd in een auto geduwd. Op de achterbank zat ik met mijn hoofd tussen mijn knieën terwijl de man links en de man rechts, de ene met een hese stem en de andere met een bariton, me stompten zodra ik bewoog. Van Salim intussen geen spoor. Ik heb geen idee hoe lang de rit geduurd heeft. Ik werd naar een kamer gebracht, waar ik met handen en voeten aan een bed werd vastgeklonken. Ik bleef een tweetal weken op die eerste locatie. In het begin werd ik zeer slecht behandeld. Ik moest minder worden dan een mens. Ze wilden mij laten bekennen dat ik een CIA-agent was, en dus kreeg ik stokslagen op de onderkant van mijn voeten; ik kon hierna twee dagen amper lopen. Ze moedigden elkaar aan om hard en harder te slaan. Ze wetten hun messen, maakten snijbewegingen over hun halzen, en lachten smakelijk, plaatsten de loop van hun wapen tegen mijn slaap en bootsten het geluid van een AK-47 na, soms kreeg ik achteraf een schouderklopje van 'jongens onder elkaar'. Ze genoten van mijn angst, mijn menselijkheid moest kapot. In veel te hete kamers zat ik. Het eten dat ik kreeg, bestond uit restjes, en soms kreeg ik gewoon geen eten. Naar het toilet mocht ik één keer per dag. Ik kreeg niet echt de kans mij te wassen. Die machteloosheid is afgrijselijk. Op den duur verloor ik ieder besef van tijd. De uren een dode, grijze massa. Zelfs nu nog is er niets wat mij meer vreugde schenkt dan een deur te kunnen openen, gewoon de klink te pakken en de deur te openen. De beste manier om niet gek te worden was te slapen. Mijn ontvoerders, viel me op, gebruikten een mengelmoes van talen. Ze waren in de oorlog als freelancers, kun je haast beweren, net als ik. De Tsjetsjenen waren het wreedst en de Brit met de haakneus was het minst voorspelbaar. Er was zelfs een Belg bij, een verlegen jongen uit het Brusselse, die mij in een onverwachte spraakzame bui vertelde dat hij vroeger, voor zijn bekering, als bejaardenverzorger had gewerkt.”
“Ennis knew the salty words to “Strawberry Roan.” Jack tried a Carl Perkins song, bawling “What I say-ay-ay,” but he favored a sad hymn, “Water-Walking Jesus,” learned from his mother, who believed in the Pentecost, and that he sang at dirge slowness, setting off distant coyote yips. “Too late to go out to them damn sheep,” said Ennis, dizzy drunk on all fours one cold hour when the moon had notched past two. The meadow stones glowed white-green and a flinty wind worked over the meadow, scraped the fire low, then ruffled it into yellow silk sashes. “Got you a extra blanket I’ll roll up out here and grab forty winks, ride out at first light.” “Freeze your ass off when that fire dies down. Better off sleepin in the tent.” “Doubt I’ll feel nothin.” But he staggered under canvas, pulled his boots off, snored on the ground cloth for a while, woke Jack with the clacking of his jaw.
Scene uit een opvoering van de opera “Brokeback Mountain”, New York, 2014
“Jesus Christ, quit hammerin and get over here. Bedroll’s big enough,” said Jack in an irritable sleep-clogged voice. It was big enough, warm enough, and in a little while they deepened their intimacy considerably. Ennis ran full throttle on all roads whether fence mending or money spending, and he wanted none of it when Jack seized his left hand and brought it to his erect cock. Ennis jerked his hand away as though he’d touched fire, got to his knees, unbuckled his belt, shoved his pants down, hauled Jack onto all fours, and, with the help of the clear slick and a little spit, entered him, nothing he’d done before but no instruction manual needed. They went at it in silence except for a few sharp intakes of breath and Jack’s choked “Gun’s goin off,” then out, down, and asleep. Ennis woke in red dawn with his pants around his knees, a top-grade headache, and Jack butted against him; without saying anything about it, both knew how it would go for the rest of the summer, sheep be damned.”
“Ik zie mijn moeder krijsen. Ik zie haar. Dat is het rare. Ik hoor haar niet, ik zie haar. Ik sta in de woonkamer en ik heb iets fout gedaan. Geen idee wat. Goede kans dat ik het destijds ook niet wist. Maar misschien wel. Misschien had ik mijn voeten niet geveegd, had ik mijn jas niet goed opgehangen, had ik één keer te veel gevraagd of de televisie aan mocht. Over dat soort dingen ging het. Als ik tenminste wist waarover het ging, want maar al te vaak had ik geen idee. Stond ik daar. Met in mijn handen een plastic schepje. Of nee, nu weet ik het weer, dat was juist het punt, ik wilde aan de slag met dat schepje, buiten in de tuin. Daar stond een kleine zandbak. Ik was dol op het gevoel van de zandkorrels die tussen mijn vingers door gleden. De schep waarmee ik orde aanbracht in de chaos, kastelen optrok, grachten groef. Het had iets magisch, vanaf de dag waarop mijn vader ermee aan kwam zetten, de donkerebalken, die een beetje naar teer roken, en de gigantische zakken met zand. Door een stel planken aan elkaar te timmeren maakte hij er een deksel bij. Ik hield enorm van hem als hij zo met zijn handen bezig was. Als ik van hem op mijn donder had gekregen, omdat ik zonder kloppen de studeerkamer was binnengestormd, omdat ik mijn speelgoed had laten slingeren, omdat ik ergens te lang over had doorgezeurd, dan stelde ik me bij wijze van troost graag voor dat ik weer met hem in het schuurtje stond, dat hij me aankeek met dat grimmige lachje van hem – ‘Stevig vasthouden, hè?’ – en dat hij begon te zagen terwijl ik uit alle macht probeerde de plank stil te houden en de pijn van het schurende hout in mijn handpalmen weg te drukken. Het deksel was een idee van mijn moeder. Ik begreep het niet zo goed. De zandbak op het schoolplein had toch ook geen deksel? Ze legde uit dat het zand uit de Sahara kwam en dat het, als je niet oppaste, zo weer weg zou waaien, terug naar de woestijn. Sindsdien lette ik er scherp op dat het deksel na a?oop van het spelen weer op de zandbak werd gedaan. Ik vond het prima als het zand terugging naar Afrika, maar dan wilde ik wel mee! Stiekem hoopte ik dat er op een dag een wind op zou steken die mij en het zand in één beweging op zou tillen en mee zou voeren, hup, daar gingen we! Ik zag al helemaal voor me hoe we door de lucht suisden.”
De Duitse schrijver Alfred Wellm werd geboren op 22 augustus 1927 in Neukrug/Elbing als zoon van een visser. Vanaf 1941 bezocht hij een lerarenopleidingscentrum in Mehlsack. In januari 1945 werd hij opgeroepen voor de Wehrmacht, maar nam om gezondheidsredenen niet meer deel aan gevechtshandelingen. Na de laatste fase van de oorlog in Zuidwest-Duitsland te hebben doorgebracht keerde Wellm terug naar zijn vader in Falkensee. Hij bezocht een school voor nieuwe leraren en werkte vanaf 1946 tot 1962 in verschillende plaatsen in het onderwijs, als directeur van een middelbare school en als onderwijsinspecteur. Sinds 1963 werkte hij als freelance schrijver in Groß-Menow bij Fürstenberg, later in Lohmen bij Güstrow. Alfred Wellm schreef romans, kinder- en jeugdboeken en draaiboeken. In de DDR werd hij zeer gewaardeerd als kinderboekschrijver. Hij werd bekend door zijn boek “Pause für Wanzka oder die Reise nach Descansar” (1968), en door de autobiografische roman “Pugowitza oder Die silberne Schlüsseluhr“ (1975). De laatste bevat een indringende beschrijving van de ontsnapping uit Oost-Duitsland in 1945. Alfred Wellm was lid van de Duitse Schrijversbond, de Duitse Academie van Beeldende Kunsten (sinds 1978) van PEN International Center van de DDR en sinds 1998 van PEN International Center Duitsland. Hij ontving onder andere in 1959 en 1969 de Fritz Reuter-prijs van het district Schwerin, in 1969 de Heinrich Mann-prijs en in 1976 een nationale prijs van de DDR.
Uit:Pugowitza oder Die silberne Schlüsseluhr
“Nein, dachte Komarek, du gehst nicht aus Dubrowka. Der alte Mann stand bei seinem Schuppen und dachte immer diesen einen Satz, daß er nicht aus Dubrowka gehen werde. Er lauschte auf den fernen unheimlichen Donner. Manchmal schwoll der Donner an, und der Wald um ihn herum erbebte. Das ist in der Selbongener Heide, sagte der alte Mann zu sich, sie sind jetzt südlich von Selbongen. Dann geht er in den Schuppen. Er legt Holz in den runden Ofen und zündet ein Feuer an. Er, dieser sonderbare alte Mann, hat immer mit der Einsamkeit gelebt, jetzt denkt er: Ach, gäbe es doch einen Menschen, mit dem du dich beraten könntest! Gewiß, es gab einige Menschen, mit denen er sich ausgesprochen gut verstanden hatte. Sie wohnten hier und dort in den Dörfern Masurens. Er hatte bei ihnen Unterkunft gefunden, wenn es sich ergab, er hatte zu jeder Stunde zu ihnen kommen können. Aber er hatte keine ständige Berührung zu ihnen unterhalten, manchmal waren Jahre vergangen, dann erst hatte es sich ergeben, und er hatte bei ihnen eingesehen. Der Alte ist nicht untätig. Er geht in seiner Hütte um und her. Er nimmt ein Dutzend Reusenbügel, er überprüft und hängt die Bügel wieder an den Nagel. Er tritt abermals vor die Türe. Steht da und horcht. Von seinem Schuppen aus kann er fünf Dächer sehen. Einen Hügel. Ein paar Gartenzäune. Dicht bei seiner Hütte stehen zwei uralte Kiefern, die der Mann sehr mag. Er geht hinab ins Dorf, in dieses müde Dorf. Aber die Häuser beherbergen seit zwei Tagen keinen Menschen mehr. Er geht, dreht sich und ist allein.”
Alfred Wellm (22 augustus 1927 - 17 december 2001)
Dolce far niente, Martin Bril, Rogi Wieg, X.J. Kennedy, Robert Stone, Aubrey Beardsley, Frédéric Mitterrand
Dolce far niente
Amsterdam: Kruising Tollensstraat – Kinkerstraat begin jaren zeventig
Uit: De Tollensstraat
“De eerste Amsterdamse straat die echt iets voor mij betekende was de Tollensstraat, een zijstraat van de Kinkerstraat in Oud-West. Het was zo'n volksstraat met etagewoningen gevestigd in hoge, grimmige, bakstenen panden met hijsbalken, een café op de hoek met vitrages voor de ramen en oude auto's langs de scheve stoepen. Ik kwam de straat binnen op een herfstige avond in 1980. De tram had me vanaf het Centraal Station naar de hoek Bilderdijkstraat en Kinkerstraat gebracht. Het laatste stuk liep ik, langs onder andere een oliebollenkraam die er nog steeds staat in dit jaargetijde. Toen sloeg ik linksaf, de Tollensstraat in. Ik moest me halverwege die straat melden bij een jongen die ik niet kende — Walter Carpay. Hij woonde op driehoog-achter. We gingen een tijdschrift beginnen. Ik schelde aan. Er gebeurde lange tijd niets, en ik keek om me heen. Ik was nog nooit eerder in een straat als deze geweest. Ik kwam uit Groningen, daar had je zulke straten niet. Ik was wel eerder in Amsterdam geweest, maar meer dan het Rokin, het Spui, de Nes en een paar grachten had ik niet gezien. Dit was de eerste keer dat ik diep in Amsterdam was. 21 was ik. De deur ging open en ik begon de lange klim naar Carpays verdieping. Ik kwam langs deuren, overlopen, kratten met lege flessen, bakken met kattenkorrels, wasgoed dat in het trapgat hing. Ik rook eten en hoorde stemmen achter dunne muren. Uiteindelijk was ik boven. Aanwezig waren die avond Dirk van Weelden, Rob Scholte en de al genoemde Carpay, die later begrafenisondernemer zou worden, maar nu nog op de Rietveld Academie zat. Scholte zat op dezelfde school, en Van Weelden kende ik uit Groningen. Daar studeerden we allebei filosofie. Hij was de schakel tussen mij en de anderen: hij had met hen op de middelbare school in Alkmaar gezeten. Goed. We smeedden plannen, zoals die dingen gaan, en daarna hadden we honger. Ik herinner me dat Carpay en Scholte de deur uit gingen om boodschappen te doen. Ze kwamen terug met een zak aardappelen, een kilo wortelen en uien, twee rookworsten en een paar flessen Grolsch, halve liters. In het kleine, smalle keukentje van Carpay, met een granieten aanrecht en een geiser met een weigerachtige vlam en zo'n plastic slangetje eronder, schilden we de aardappels, sneden we de uien en wasten we vier borden en het nodige bestek af. Toen aten we hutspot:”
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009) Utrecht, Oude Gracht. Martin Bril werd geboren in Utrecht.
Zoals een ziek dier wegraakt van de anderen gaan je vingers van mij weg; de zomer heeft je handen niet genezen.
Alles gebeurt, maar de vogels lijken trager en minder vaak te dalen uit het heelal.
Je bestaat tussen de morgen en de avond in, maar 's nachts volg je een schaduw naar de toekomst, een tijd van volgzaamheid liefste. In je kleine oorschelp wordt mijn stem geweerd, alsof je ooit alleen de slaap in gaat; je hebt je schouders naar mij toegekeerd.
Een zeer zacht spijkerbed
Ooit moest ik mijn verzen afkappen van hun stam en ze laten rotten op een grasland in de droge hitte. Afgekapt Dichtwerk zou ik al mijn gemaakte taal noemen, gelegen in een alles – ja, ook het alfabet - smeltende warmte die zich over gras gelegd had, als vuur over mijn dode toekomst. En ik zou alleen Het Niets kunnen dichten.
Maar Jezus verscheen rood en blauw geslagen, met Zijn magere, wat jonge lijf, een zeer zacht spijkerbed, en Hij liet mij daarop rusten, nadenken over poëzie.
De zesde dag haalde ik mijn nog ongeschonden verzen uit de hitte. En Jezus gaf mij een zonsondergang aan mijn linkerkant en een rivier met visjes aan mijn rechterhand.
Hij gaf mij het kaarslicht, de vulpen en het papier, en ik maakte niet een chanson anonyme, of een testament, maar Eigen Nieuwe Verzen. Total playing time: de rest mijner oudere mannen jaren. En misschien zelfs langer.
Het gedicht na mijn laatste gedicht (vandaag)
Mijn vader stierf het eerst. Mijn moeder stierf daarna. Er bleven van hun lijven twee urnen volgestopt met as. De urnen staan rechtop en bij elkaar. Staan of liggen dan de doden in hun zwarte vazen naast elkaar? Of is er niets en van mijn doden zo geen sprake?
Ik schreef dit maanden na het maken van mijn laatste vers. Er was vandaag een rechterhand die tegen mijn verwachting in met inkt en veel denkbeeldig as wat zwarte kralen maakte.
Kralen rollend door de ruimtetijd die regels werden, en zo twee volle urnen die ik niet liefhebbend lief ging hebben. Staan of liggen nu vandaag mijn dode ouders? – Heb ik hen lief? – Of is er niets en van mijn ouders zo geen sprake meer?
Vandaag weer een eerste vers. Ik ben in leven als pijn waaruit de vlammen slaan op een veld dat brandt en de nachthemel bijlicht.
The siren of the police car kept growling, bullying other cars out of the way, but Kiki Sue, sleeping in Aisling’s arms, never stirred. In record time they reached South Orange and pulled into a street of fifteen-room houses with long uphill lawns. The largest house sat at the end of the street, a tall Victorian with a wrap-around porch surrounded by tall maples beginning to put out buds. Three or four cars clustered in front of it. Knox and the police car parked. Branigan walked back to them and said, “Here we are, Father. What’s with your dying priest? He have a heart attack getting “I don’t know yet,” Knox said. “I don’t know what’s happened to him.” “You want me to wait outside?” “I want you to come in with us.” Branigan hesitated. “I don’t know as I ought to, Father.” “Why not?” “Kind of hate to be seen in a place like this. It might get back to the wife.” “She gives you a hard time, have her call me. I’ll vouch for you. Listen, Branigan, we might need you. This man could have the strength of ten. I figure he’s out of his mind.” “All right,” the cop said reluctantly. “I’ve got my billy stick, I could bop him over the head, you want me to.” “We don’t want to hurt him,” Knox said quickly, “just make him come out of there. Mrs. Vastasi, we won’t need you now. You and the baby better stay in the car.” Aisling clambered out of the back seat, clutching Kiki Sue. “Like hell you’re leaving me out in the cold. I’m your medical support. Anyhow, I’ve always wanted to see the inside of a whorehouse.” Knox shrugged. They mounted creaking steps to the porch, Branigan lagging behind, his cap pulled down low over his face. Knox pushed a doorbell and a woman’s voice came through a speaking tube, “Who’s there?”
X.J. Kennedy (Dover, 21 augustus 1929) Dover, New Jersey
“Marge had no answer. The blond couple watched Eddie Peace. "What'd he do? Take off on you?" When Hicks came out of the bathroom he held a pistol in either hand; he bore the weapons before his shoulders with the barrels raised like a movie-poster cowboy. Eddie drew himself and displayed empty hands. "Jesus, Mary and Joseph," Eddie said. "Look at this!" The woman looked at Hicks with a sensitive frown. Her companion moved in front of her. "Buffalo Bill," Eddie said. Hicks stared at him and glanced about the room. He was looking for a place to put the pistols down. "You asshole," Eddie said. "If I was the narks your ass would be dead." "So would yours," Hicks said. Marge went into the bathroom and brought the backpack out. Hicks put the pistols inside it and slung it around his shoulder by one strap. Then he went to the door and looked outside. "Don't you love the guy?" Eddie asked his friends. The man nodded sadly as though Hicks represented a mode of behavior with which he was wearily familiar. He was a big soft man. He had steel-rimmed spectacles and dim blue priestly eyes. The woman was very like him, as bland to look at but perhaps a shade meaner. They were both wearing light-colored leather jackets and bell-bottom pants. The clothes appeared brand new. Hicks came back from the door and sat on the bed beside Marge. He set the backpack between them. "If these people are buying weight," he told her softly, "things are really getting fucked up." Eddie Peace had linked arms with the couple; he hauled them before Hicks' blank stare. "These folks, Raymond, are the nicest folks you could ever want to meet. Gerald and Jody — this is Raymond." Jody stooped to shake Hicks' hand as though he were an Indian or a lettuce picker. Gerald saluted briskly. "Sit," Hicks said. Jody spread herself cross-legged on the carpet. Gerald and Eddie Peace took the only chairs. "Gerry is a writer," Eddie Peace explained, "and he's one hell of a writer too. He wants to see the scene." "What scene?" "Oh man, like the old Malibu scene. You know." "Man," Hicks said, "I don't have a notion." "He wants to look at some scag," Eddie said. "For atmo-sphere." He turned toward Gerry in coy apology. "I'm sorry, Gerry — I'm just teasing you. Why don't you explain yourself to the man." "That may not be easy," Gerald said modestly. He did not like to be called Gerry. Everyone watched him. "I'm a writer," he said.”
Robert Stone (21 augustus 1937 – 10 januari 2015) Cover
The lights are shining dimly round about, The Path is dark, I cannot see ahead; And so I go as one perplexed with doubt, Nor guessing where my footsteps may be led.
The wind is high, the rain falls heavily, The strongest heart may well admit a fear, For there are wrecks on land as well as sea Eíen though the haven may be very near.
The night is dark and strength seems failing fast Though on my journey I but late set out. And who can tell where the way leads at last? Would that the lights shone clearer round about!
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 - 16 maart 1898) The Cave Of Spleen door Aubrey Beardsley, 1896
« Ce n'est pas seulement lui qui explique la force de mon attirance, c'est aussi la mise en scène si bien réglée qui m'a fait découvrir sa présence. Dans chaque club, les garçons se tiennent sur la scène très éclairée par petits groupes de quatre ou six ; ils portent la tenue distincte de l'établissement et de sa spécialité, minimale et sexy : maillot 1900 à bretelles ou cycliste pour les athlètes, boxers shorts, strings pour les minets ou pseudo-voyous, les follassons ont droit à des mini-jupes. Ils demeurent immobiles, silencieux, corps bien droit et jambes légèrement écartées, l'air absent ou souriant selon la classe du club où la catégorie supérieure demanderait plutôt qu'ils se montrent impassibles, au moins en début de soirée, et tous le regard perdu vers la semi-obscurité de la salle en contrebas, la pénombre d'où la clientèle les observe en se faisant servir des verres. Le numéro est accroché à l'aine, en évidence. La plupart d'entre eux sont jeunes, beaux, apparemment épargnés par la dévastation qu'on pourrait attendre de leur activité. J'apprendrai plus tard qu'ils ne viennent pas tous les soirs, sont souvent étudiants, ont une petite amie et vivent même parfois avec leur famille, qui prétend ignorer l'origine de leur gagne-pain. En revanche, ils ont tous un portable, un e-mail pour retrouver ailleurs et à tout moment leurs customers les plus accrochés, ce qui laisse supposer que les clubs prélèvent un pourcentage trop important et qu'ils n'ont de cesse de pouvoir se débrouiller seuls. Quelques-uns sont plus âgés et il y a aussi un petit contingent de malabars mal dégrossis qui a manifestement son public. C'est le côté menines de l'exposition : leur présence fait ressortir la séduction juvénile de tous les autres. Au rythme de la sempiternelle techno, après trois minutes, deux cèdent leur tour et retournent en coulisses, une autre paire les remplace et ainsi de suite. »
Dolce far niente, Tom van Deel, Anneke Brassinga, Etgar Keret, James Rollins, Clemens Meyer, Arno Surminski
Dolce far niente
Het Rijksmuseum in Amsterdam
Uit: De middelmoot is het smakelijkste van de vis. Over beeldgedichten van S. Vestdijk
“Een museum weet niet wat het teweeg brengt. Neem het museum waar we vandaag te gast zijn, het Rijksmuseum te Amsterdam. Het hangt boordevol met de allermooiste beelden en elke dag lopen daar honderden mensen langs. Wat ze erbij denken komen we niet te weten, een enkele keer vangen we wel eens een eenvoudige uitdrukking op, zoals ‘prachtig’ of ‘vreselijk’, maar in het algemeen geeft het museum alles en krijgt het bijna niets terug. Een enkele keer loopt er tussen de bezoekers een dichter en dan kan het voorkomen dat de indruk die een of ander kunstwerk op hem maakt wordt uitgesproken in een gedicht. Zo was, naar eigen zeggen, de jonge Pierre Kemp niet weg te slaan bij ‘Het Joodse Bruidje’. (...)
Kemp is niet de enige dichter die in het Rijksmuseum een indruk voor het leven onderging. Hans Faverey kwam geregeld even langs bij het kleine, transparante stilleven met asperges van Adriaan Coorte, waarin hem vooral de lichtval aantrok. J. Bernlef zag zichzelf weer zitten in de Haarlemse St. Bavo toen hij naar het schilderij van Pieter Saenredam keek en zelfs meende hij in de minuscule figuur achter de pilaar, boven op de gaanderij, de gebochelde schilder te herkennen. H.H. ter Balkt moet naar de Hercules Seghers-tentoonstelling in het Rijksprentenkabinet zijn geweest, in 1967, want uit zijn gedichten over leven en werk van Seghers blijkt dat hij de catalogus met vrucht heeft gelezen. (...)
De schrijver S. Vestdijk, over wie ik het nu in het vervolg wil hebben, is door het Rijksmuseum gevormd. Op tienjarige leeftijd bezocht hij het, samen met zijn tante, geheel tegen de regels die bepaalden dat kinderen beneden de twaalf, zelfs onder geleide, geen toegang hadden.[...] Maar het meest en wel tot in het diepst van zijn ziel werd hij getroffen door een schilderij dat Sint Sebastiaan voorstelde, dat toen nog aan A. Cano werd toegeschreven, maar tegenwoordig aan de Spaanse schilder Juan Carreño de Miranda. Het schilderij had een zelfde ingrijpende werking als, ongeveer in diezelfde tijd, de Apollo-tors uit Milete in het Louvre op Rilke had. Het veranderde zijn leven."
Tom van Deel (Apeldoorn, 21 februari 1945) Apeldoorn Raadhuisplein
“My surprise at the miniature packages didn’t turn into genuine excitement until I opened them and discovered that the Coke tasted like the Coke in regular-size cans and the cornflakes were real, too. It’s hard to explain where that excitement actually came from. All we’re talking about is a soft drink and a breakfast cereal in much smaller packages, but when I was seven, I was sure I was witnessing a miracle. Today, thirty years later, sitting in my living room in Tel Aviv and looking at my two-week-old son, I have exactly the same feeling: Here’s a man who weighs no more than ten pounds—but inside he’s angry, bored, frightened, and serene, just like any other man on this planet. Put a three-piece suit and a Rolex on him, stick a tiny attaché case in his hand, and send him out into the world, and he’ll negotiate, do battle, and close deals without even blinking. He doesn’t talk, that’s true. And he soils himself as if there were no tomorrow. I’m the first to admit he has a thing or two to learn before he can be shot into space or allowed to fly an F-16. But in principle, he’s a complete person wrapped in a nineteen-inch package, and not just any person, but one who’s very extreme, an eccentric, a character. The kind you respect but may not completely understand. Because, like all complex people, regardless of their height or weight, he has many sides. My son, the enlightened one: As someone who has read a lot about Buddhism and has listened to two or three lectures given by gurus and even once had diarrhea in India, I have to say that my baby son is the first enlightened person I have ever met. He truly lives in the present: He never bears a grudge, never fears the future. He’s totally ego-free. He never tries to defend his honor or take credit. His grandparents, by the way, have already opened a savings account for him, and every time they rock him in his cradle, Grandpa tells him about the excellent interest rate he managed to get for him and how much money, at an anticipated single-digit average inflation rate, he’ll have in twenty-one years, when the account comes due. The little one makes no reply. But then Grandpa calculates the percentages against the prime interest rate, and I notice a few wrinkles appearing on my son’s forehead—the first cracks in the wall of his nirvana."
Etgar Keret (Ramat Gan, 20 augustus 1967)
De Amerikaanse schrijverJames Rollins (pseudoniem van James Paul Czajkowski) werd geboren in Chicago op 20 augustus 1961. Zie ook alle tags voor James Rollins op dit blog.
Uit:Crash and Burn
„April 17, 7:48 PM Airborne over the North Atlantic You've got to be kidding me. A wolf whistle of appreciation drew Seichan's attention across the plush cabin of the Gulfstream G150. The configuration of the private jet allowed for four passengers, but at the moment she shared this flight from D.C. to Marrakesh with only one other traveler, but his size and bulk filled most of the plane's starboard side. Joe Kowalski stood well over six feet, most of it muscles and scars. His legs stretched from one chair to the other, his boots propped on the leather seat. He cradled a long case open on his lap. He rubbed a finger along his lower lip, his craggy brows pinched in concentration as he studied the contents cushioned in the box. His other hand traced the contours of the snub-nosed shotgun resting there. "Nice," he muttered. Seichan frowned at him. "How about not playing with a gun at thirty-five thousand feet." Talk about the wrong time, wrong place. He scowled at her concern and picked up the weapon, turning it one way, then the other. "It's not like it's loaded." He cracked the action open, exposing the double chambers—along with the two shells resting there. He quickly removed them and cleared his throat. "At least, not now." The case also held a belt of extra rounds. While the gun's side-by-side double barrels looked like something out of the Old West, Seichan knew there was nothing old-fashioned about the weapon. The label stamped inside the case confirmed this: PROPERTY OF HOMELAND SECURITY ADVANCED RESEARCH PROJECT The military prototype was called the Piezer. The stock of the weapon housed a powerful battery. Each 12-gauge shell—rather than being filled with buckshot or rock salt—was packed with piezoelectric crystals capable of holding an electric charge. Once powered up, the weapon would electrify the load, and with a pull of a trigger, the fired shell would explode in midair, blasting out a shower of shocking crystals, each carrying the voltage equivalent of a Taser. With no need to trail wires, the nonlethal weapon had a range of fifty yards, perfect for crowd control situations. "I thought we agreed to keep your new toy locked up until we landed," she said. Per mission protocol, their weapons—including her sheathed daggers—were stored in a camouflaged crate, one engineered to withstand most scrutiny. He shrugged sheepishly."
„Wir arbeiteten auf den verwilderten Grünflächen neben einer Tankstelle, die direkt an der Schnellstraße lag. Es war heiß, und es gab nur wenige Bäume, die uns Schatten boten. Das Gras reichte uns bis über die Hüften, und wir mähten es mit Motorsensen, mit denen wir auch die kleinen Büsche dicht über dem Boden abtrennten. Wir hatten Eggen und anderes Werkzeug dabei, mit dem wir die Wurzeln herausreißen konnten. Auf dem Brachland wollte irgendjemand bauen, und wir fragten uns, wer wohl an der Schnellstraße wohnen wollte. Gegen Mittag war es so heiß, dass wir eine längere Pause machten. Wir hatten früh am Morgen angefangen mit der Arbeit, als die Sonne noch rot hinter den feuchten Feldern und Wiesen lag. Wir gingen rüber zur Tankstelle, dort gab es einen Wasserhahn an der hinteren Wand, an dem wir uns oft erfrischten. Drei Männer saßen auf dem Boden vor der Wand, die Beine angezogen, die Rücken an den Beton gelehnt. Vor ihnen standen Wasserflaschen, die sie wohl am Hahn gefüllt hatten. Sie sahen aus wie Indianer, wie sie da so saßen, halblange dunkle Haare, aber wer von uns hatte je einen Indianer gesehen, außer im Film. Wir holten einen von unseren Türken, die in der Tankstelle Kaffee tranken und gar keine Türken waren, der radebrechte eine Weile mit den drei Männern, die immer wieder auf den kleinen Wald hinter der Tankstelle zeigten. Der Mittlere der drei war fast noch ein Kind, und er blickte uns nicht an und hatte seine Wasserflasche zu sich rangezogen. Auch unser Türke zeigte nun auf den Wald, und wir marschierten los, um uns die Sache mal anzusehen. Auf einer Lichtung hockten ein paar Frauen und Männer. Eine der Frauen hatte sich unter ihrem Kopftuch das Gesicht zerkratzt, und eine der anderen Frauen hielt ihre Arme fest. Sie hockten um einen kleinen Jungen, der auf dem Waldboden lag. Er hatte Blut erbrochen und um seinen Mund klebten Tannennadeln und Gras und etwas Erde. Wir beugten uns über ihn, aber er war tot.“
Clemens Meyer (Halle an der Saale, 20 augustus 1977)
“Der Tag fing gut an. Keine Wolke am Himmel, am Morgen schon eine Wärme, die für den Nachmittag große Hitze versprach. Baden wäre angebracht. Aber zuvor noch die letzte Vorlesung bei Professor Wiesener. Wieder wird es um die alte römische Geschichte gehen, vermutlich um die Punischen Kriege. Sie sind so fern, so unblutig. Ob die Karthager in Rom landeten oder die Römer in Karthago, was geht es uns heute noch an? Es ist erkaltete Geschichte, geronnenes Blut, an dem niemand mehr Anteil nimmt. Keine Schuld, keine Anklagen, keine Tränen. Gero Warnecke studierte alte und neue Geschichte. Die alte Geschichte lag ihm mehr, weil sie abgestanden und emotionslos war; niemand weint heute über die toten Spartaner vom Thermopylenpass. Geboren wurde er im Jahr 1989, als die neue Geschichte kräftig Atem holte. Das lag fast sechsundzwanzig Jahre zurück und war noch nicht erkaltet. Er kannte das Geschehen nur vom Hörensagen. Als seine Eltern mit einem Trabi von Ungarn nach Bayern fuhren, strampelte er in Mutters Bauch. Später erfuhrner, in seinem Geburtsjahr sei etwas Großes geschehen, vergleichbar mit der Entdeckung Amerikas. Die Eltern sagten, sie seien nur deshalb über die Grenze gefahren, weil sie ihrem ungeborenen Kind eine bessere Zukunft schenken wollten. Und so sah sie aus, die Zukunft: Student in einer weltoffenen Stadt mit der Aussicht, einmal Geschichtslehrer zu werden und den Schülern von fernen Kriegen zu erzählen. Er wusste zu wenig von dem Leben vor 1989, und wie es überhaupt dazu kommen konnte, dass damals eine große Geschichte geschrieben wurde. Deshalb blieb er bei den Punischen Kriegen. Sie regten niemand auf. Die Vorlesung war mäßig besucht, das Wetter zu gut für die alte Geschichte. Außerdem begannen die Semesterferien. Gero neigte den Karthagern zu, Hannibal wäre sein Mann gewesen. Wie wäre die Welt heute beschaffen, wenn wir kein Römisches, sondern ein Karthagisches Reich bekommen hätten?, fragte Wiesener und gab selbst die Antwort: Wohl auch nicht besser.“
„Ihre Glieder waren von oben bis unten mit angetrocknetem Lehm bekleckst, man konnte die ursprüngliche Farbe ihrer Kleider nicht mehr erkennen, und aus der verfilzten Zottelmähne bröselte Staub. Das Gesicht war streifig verschmiert, aber ihre Augen glänzten wie polierte Kastanien. Ich stammelte etwas von "Küchenjunge", und sie brach in Gelächter aus. "Du Mickerling willst Küchenjunge sein?", gluckste sie. "Ich heiße Gisela, und ich zeige dir lieber den Weg, sonst kommst du noch vor dem Essen unter die Hufe." Schon rannte sie los, und ich hastete hinter ihr her zu einem steinernen Nebengebäude. "Warte nur, in ein paar Wochen bist du fett wie Bertha." Sie öffnete die Tür und schubste mich hinein. Es duftete warm nach Suppe. Ein langer Tisch bestimmte das riesige Gewölbe. Hier wurden Fische geschuppt und Berge von Gemüse geschnitten. An der Stirnseite stand der Koch, brummte Anweisungen und walkte kräftig den Teig. Seine Oberarme waberten dabei wie kalte Grütze. Ich überlegte, ob ich wohl zu ihm gehen und mich vorstellen musste. Doch da rollte aus dem dunstgeschwängerten Teil des Raumes eine Magd heran, ein mächtiges Weib, in dessen Busen man gewiss ersticken konnte. Das musste Bertha sein. Sie entdeckte mich und schob sich um den Tisch. "Wer ist das?" "Mein Name ist Meginhard, der Meier hat gesagt, ich soll ... " "He, Eigil!", rief sie gellend. "Du bekommst Unterstützung. Der Bastard hier will dir das Wasser tragen."
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Dien dag besloot Zijne Heilige Majesteit keizer Karel, groote feesten te geven om de geboorte van zijn zoon te vieren. Evenals Klaas, besloot hij te gaan visschen, niet in de vaart, doch in de beurzen en tasschen zijner onderdanen. Daaruit is het dat vorstelijke lijnen karolussen, zilveren daalders, gouden leeuwen en al die wonderbare visschen trekken die, naar willekeur van den visscher, veranderen in fluweelen kleederen en schitterende edelgesteenten, in lekkeren wijn en smakelijke gerechten. Want de rivieren die 't rijkst zijn aan visch, zijn die niet waar het meeste water is. Nadat Zijne Heilige Majesteit die van zijn raad bijeengeroepen had, besloot hij dat de vangst volgenderwijze geschieden zou: De genadige infant zou rond negen of tien uren ten doop gebracht worden; ten blijke van hunne groote vreugde, zouden de inwoners van Valladolid heel den nacht, op eigen kosten, feesten en kermissen. Verder zouden zij, ten bate der armen, hun geld op de Groote Markt strooien. Op vijf plaatsen van de stad zou eene fontein, tot den dageraad, goeden wijn spruiten, die door de stad moest betaald worden. Op vijf andere plaatsen zouden, op houten kramen, allerhande worsten, ossetongen en andere vleeschspijzen staan, mede ten laste van de stad. Mede op eigen kosten zouden die van Valladolid op den doortocht van den stoet, in grooten getale, zegebogen oprichten, verbeeldende den Vrede, het Geluk, den Overvloed, de Fortuin en allerhande zinnebeeldige toespelingen op de gaven des hemels, waarmede zij onder de regeering van Zijne Heilige Majesteit begunstigd waren. Ten slotte en behalve deze teekens van pais, zouden er andere opgericht worden, waarop, in helle kleuren, minder goedertieren kenteekenen zouden prijken, zooals leeuwen, arenden, lansen, hellebaarden, vlammende spiesen, kanonnen, falkonetten, slangen met wijden mond, mitsgaders al ander oorlogsgetuig, om op zinnebeeldige wijze de macht en de kracht van Zijne Heilige Majesteit voor te stellen.”
Charles de Coster (20 augustus 1827 - 7 mei 1879) Cover
You may delve down to rock for your foundation piers, You may go with your steel to the sky You may purchase the best of the thought of the years, And the finest of workmanship buy. You may line with the rarest of marble each hall, And with gold you may tint it; but then It is only a building if it, after all, Isn't filled with the spirit of men.
You may put up a structure of brick and of stone, Such as never was put up before; Place there the costliest woods that are grown, And carve every pillar and door. You may fill it with splendors of quarry and mine, With the glories of brush and of pen — But it's only a building, though ever so fine, If it hasn't the spirit of men.
You may build such structure that lightning can't harm, Or one that an earthquake can't raze; You may build it of granite, and boast that its charm Shall last to the end of all days. But you might as well never have builded at all, Never cleared off the bog and the fen, If, after it's finished, its sheltering wall Doesn't stand for the spirit of men.
For it isn't the marble, nor is it the stone Nor is it the columns of steel, By which is the worth of an edifice known; But it's something that's living and real.
Edgar Guest (20 augustus 1881 – 5 augustus 1959) Birmingham, canal
“The wind filtering from the distance; and the old stone bridge over the river where the high road goes. The dark parapet of the bridge, its stones fretted over time by rain, sun and wind, tall and dominating in the landscape. The mountainside in the one direction does not detract from the bridge and its impressive appearance — daringly built, with wide arches. A current that looks like still water. A river that is too deep and powerful for its movements to be visible on this flat valley floor. No rippling of the current against the stones. Great masses of water glide away day and night, and no one thinks about it unless reminded of it. Gliding depths moving past without pause. Out on the bridge the young boy Torvil came to a halt, stopped by some thought. It was a day in late summer. Idle holiday-time. Torvil looked absently down into the water. He was eighteen years old, lived beside this bridge, and had seen the bridge and the river for as long as he could remember. Torvil stood thinking about his girl, his friend Aud. Aud, too, he had seen every day for as long as he could remember, because she lived in the house next to his, and because she was the same age as himself. She had always been his playfellow. And she had been his only real friend. Now they were eighteen years old. They knew very well what their parents at home in the two houses were hoping for and counting on — and this alone acted as a brake on things that might otherwise have happened naturally. They felt they wanted to defy them. But they knew too that they liked one another, and had no need of any other company. Now and again they touched each other, but let go at once — because four wiseacres were sitting at home wanting this to happen. With a tingling in his body he thought about what would happen in the end all the same. Torvil stood on the bridge and set a star on Aud. A star without a name."
Tarjei Vesaas (20 augustus 1897 – 15 maart 1970) Standbeeld in Vinje
On the heights a twisted pine; intent, listening to the void with trunk arched in a bow? Refuge of nocturnal birds, it resounds at the ultimate hour, with a beating of swift wings. It even has its nest my heart suspended in the darkness, a voice; also listening, the night
The Sea Still Sounds
Even more so at night the sea still sounds, Lightly, up and down, along the smooth sands. Echo of an enclosed voice in the mind, that returns in time; and also that assiduous lament of the gulls; birds perhaps of the summits that April drives towards the plain; already you are near to me in that voice; and I wish there might yet come to you from me, an echo of memory, like this dark murmur of the sea.
Vertaald door A. S. Kline
Salvatore Quasimodo (20 augustus 1901 - 14 juni 1968) Borstbeeld door Francesco Messina in Balatonfüred, Hongarije
“He emitted a thin smile. ‘In that case, may I say I think you’re going to have quite a lot of fun?’ ‘I sincerely hope so … I have certain vague impressions about Negroes, of course. I rather admire their sleek, loose-limbed appearance …’ ‘Yes, yes. So very engaging.’ ‘And their elegant, flamboyant style of dress is not without its charm …’ ‘Ah, that far, personally, I cannot follow you.’ ‘On the other hand, for their dismal spirituals and their idiotic calypso, I have the most marked distaste.’ ‘I’m with you there, Pew, I’m glad to say. The European passion for these sad and silly songs has always baffled me. Though their jazz, in so far as it is theirs, is perhaps another matter.’ He had risen once again. I saw he had made up his mind I was beyond hope. ‘And what do I do with our coloured cousins?’ I asked him, rising too. ‘Yours is a wide assignment, limitless almost as the sea. You must be their unpaid lawyer, estate agent, wet-nurse and, in a word, their bloody guardian angel.’ The note of disdain, even though coming from a professional civil servant to an amateur, had become increasingly displeasing to me. I said with dignity: ‘Nothing, I suppose, could be more delightful and meritorious.’ He had now closed his eyes; and stood, at the door, a Whitehall Machiavelli. ‘Some might say,’ he told me softly, ‘that your duty is to help them to corrupt our country.’ Up went my brows. ‘So some might say … their irruption among us has not been an unmixed blessing. Thousands, you see, have come here in the last few years from Africa and the Caribbean, and given us what we never had before – a colour problem.’ His eyes opened slowly in a slit. ‘Could it not be,’ I said, ‘that we have given them just that in their own countries?’ ‘My dear Pew! Could it be that I positively find myself in the presence of a liberal?’ ‘My dear boy, of course you do! What else can one comfortably be in these monolithic days?’ He smiled with every tooth.”
„Hinter ihr die beiden Mädchen, die Susanna beim Aussteigen nicht aus den Augen ließ, um zu sehen, wie sie die Emigration aufnahmen. Markétka war sieben Jahre alt, Tereska fünf, sie sahen vor sich ihren Vater, ihre Tante, also mich, die Cousine Milena, die Freundin Ivana, deren Eltern, und eine Stadt, die sie nur am Rande wahrnahmen, die sich aber auf den ersten Blick keineswegs von Brünn unterschied, namentlich in Schwechat nicht, wohin alle gleich fuhren. Markétka bemerkte zwar, daß die Wohnung kleiner war, schmutziger und dunkler, aber Susanna begann gleich aufzuräumen und zu waschen, was ging und was nicht ging, und sie versicherte ihr auch, daß die Wohnung mit der Zeit besser und besser und vielleicht auch größer werden würde. Aleš war inzwischen mit der Toilette beschäftigt, die zum Empfang verstopft war oder gleich nach dem Empfang und mit einer Aufschrift in Tschechisch: /I/ Nichts, auch kein Papier hineinwerfen, versehen war, was die Kinder nicht durchgelesen hatten. Für die Kinder war es das beste, irgendwohin spielen zu gehen, bis die Wohnung wenigstens etwas wohnlich hergerichtet war, aber nicht auf die Straße, weil da außer dem Gehsteigrest nur der nicht abreißende Strom von mit Autobahngeschwindigkeit dahinrasenden Autos war. Und auch nicht in den Hof, denn dort bestand ein schriftliches Verbot, daß Kinder keinen Zutritt haben, auf einem Zettel, der am Eingang hing. Die Mama übersetzte es ihnen in einer Pause zwischen zwei Flugzeugen aus dem Deutschen ins Tschechische. Mama, sagte darauf Tereska mit Hoffnung in der Stimme, wenn wir zur Großmutter gehen, kaufst du mir an der Ecke zur Palackýstraße ein Eis, ja! In diesem Moment begann Susanna zu begreifen, daß für Kinder das Emigrationsproblem äußerlich unsichtbar ist. Und wahrscheinlich um so größer. Sie versprach Tereska ein österreichisches Eis, wenn sich auch das Kind unter diesem Eigenschaftswort nichts vorzustellen vermochte. Die Assoziation mit Eis verlieh Österreich immerhin doch etwas Verlockendes. Bevor es zu dem Eis kam, erhielten die Kinder noch ein Brot mit Marmelade, beides aus der Kiste aus Brünn ausgepackt, und aßen es im Park, der auch in Brünn hätte sein können, aber er war in Schwechat. Daß es auch das Eis in Brünn hätte sein können, merkte Tereska am Geschmack. Besser gesagt, sie erkannte keinen Unterschied.“
„Zu der Zeit war er nun grade hinter Marion her, aber das hatte ich noch nicht spitzgekriegt, denn ich war, seit ich in Leipzig war, ja kaum mehr in Beul. Dieses dunkle Subjekt, ich kann dir nicht sagen ob es ein Grenzgänger war oder ein Spitzel oder ein verkrachter Philosoph, ein Abenteurer jedenfalls, wanderte jedenfalls auch durch unser undurchsichtiges Gespräch; und ich erinnere mich wie an einen leichten elektrischen Schlag an das Wort „gefährdet“, denn das hatte sie schon mal gesagt und jetzt fiel es zum zweiten Mal: Marion sei gefährdet. Marion sei neunzehn. Ich war, wie gesagt, innerlich überdreht vor Aufmerksamkeit und übrigens auch vor Unbehagen, denn es berührte den Nerv meiner eigenen Unkenntnis, daß mich diese erwachsene Frau so zum Mitwisser dessen machte, was in ihrer Tochter vorging. Denn es hatte doch irgendwas zu bedeuten, daß sie das gerade mir erzählte. Die Sorgen an und für sich, die begriff ich wohl, und ich verehrte die Frau auch wegen der ruhigen und klugen Art, in der sie sich sorgte, und daß eben keine Nervosität dabei war, sondern der Abstand, in dem diese Dinge ganz klar geworden sind, einmal, weil sie sie ja selbst erlebt hat, und zweitens, weil sie ihr nicht mehr über den Kopf wachsen. Aber warum sprach sie darüber mit mir, dem es ja auch nicht besser ging, und dem dieser Abstand ja auch fehlte. Und wenn sie es schon mir erzählen mußte, warum in dieser leisen, kreisenden unklaren Art, in diesem Zimmer hinter den Vorhängen. Verstehst du: ich hätte verstanden, wenn sie sich eben mal mit mir hätte unterhalten wollen, um mal zu sehen mit wem die Marion da so befreundet ist, und wenn sie gesagt hätte: also die Marion ist ein braves Mädchen, ich will hoffen, daß sies Abitur einigermaßen macht, usw. Vielleicht hatten wir auch zu Anfang einfach so bißchen über das und jenes und auch über Marions Leistungen in der Schule geredet, aber das Gespräch war in eine alarmierende Sphäre geraten, und ich wußte nicht, in welche Verpflichtung es wollte Vielleicht war diese Verwirrung auch viel kürzer als jetzt beim Wiedererzählen, und alles hing mit dem zweiten „gefährdet“ zusammen, denn das Gesprächsthema wechselte ja auch und sie sprach von dem Fest in Leipzig, zu dem ich Marion eingeladen hatte.“
Ernst-Jürgen Dreyer (Oschatz, 20 augustus 1934) Oschatz
Uit: Fading Voices (Vertaald door Christopher Kasparek)
"In politics, my dear Captain," said the Colonel, "the prime virtue is caution. No doubt about it!..." "I've always been of that opinion, my dear Colonel," replied the Captain. "And you may recall, I've often defended Bismarck..." "Actually, you've more often said that he was a scoundrel..." "Me, Colonel?... It was that late Kudelski, but mainly Domejko, God rest their souls!..." Then he added: "True, they were good officers, but—neither had a head for politics... even if they have both been called to God's judgment." Finally—of a certain winter, the Captain died. For the nonce, the Colonel showed no grief; he saw to the funeral and arranged for it to be worthy of an officer of two armies. He did not shed a single tear, but when at the graveside there rang out the infantry's salvos of farewell to his colleague, the old man suddenly reeled and fell, as though all the shots had been aimed at his chest. They barely brought him back to his senses. For a few minutes he rested, then without anyone's help he got into a fiacre and rode home. Next day an ad appeared in the local newspapers, announcing that the Colonel's house was for sale. A buyer was found quickly, and a week later the old man was preparing to take leave of hospitable France forever. "Aren't you sorry to be leaving us, Colonel?" asked the notary who was drafting the papers for the sale. "Yes, and no," replied the old man. "Yes, because you are a noble people whom it is worth shedding blood for. And no—because much has changed with you... You talk only of business, money, cuisine, partying... I'll do better, going back to my snows... There the people are different, they're my people. They'll understand me, and I'll understand them. Here things are terribly empty for me..."
Bolesław Prus (20 augustus 1847 – 19 mei 1912) Prus als student in 1871
“Dat was in 1992. Inmiddels is het lachen mij wel vergaan. Iedere docent, iedere student, iedere patience spelende portier, zit gekluisterd aan hun pc’tje. En wee je gebeente als ‘het systeem plat is’, dan kunnen we met z’n allen naar huis. Faculteiten worden samengevoegd enkel en alleen op budgettaire gronden, zodat Kants ‘Der Streit der Fakultäten’ na twee eeuwen de prullenbak in kan: obsoleet, want wat een faculteit tot een faculteit maakt, doet er helemaal niet meer toe. Toen ik tentamen deed, sprak je, wanneer je dacht dat je daar klaar voor was, met een hoogleraar een pensum af, waar zijn colleges desgewenst deel van uit maakten, maar verplicht waren die niet, en ging je bij hem thuis op audiëntie voor een gesprek over de stof. Daar is een module met een door de beschikbare onderwijsruimte bepaalde maximumlimiet aan deelnemers voor in de plaats gekomen; cursussen met minder dan vijftien ingeschreven studenten worden binnenkort afgeschaft. Waneer je als docent begrip toont voor het feit dat een ambitieuze student haar essay wat later inlevert dan de deadline, wordt dat als insubordinerend gedrag beschouwd dat niet langer kan worden getolereerd. De resultaten van essays moeten niet slechts binnen twee weken na inlevering aan de student bekend worden gemaakt, zoals Gispen het ooit had bedoeld. Nee, de resultaten moeten binnen tien werkdagen na afloop van de cursus op OSIRIS zijn ingevoerd, anders loopt de financiering, de studievoortgangreportage, het berekeningsmodel, de capaciteitstoetsing, de rendementsvaststelling en het evaluatiemodel spaak.”
Uit:Der rosa Eisberg oder Auf der Suche nach der Gattung (Vertaald door Rosemarie Tietze)
„Künstler: Soll ich in eine Wolke mich verwandeln, in geistlosen Dunst? Yogi: Kann ich nur empfehlen. Künstler: Doch wo bleibt dann das Brodeln, der Moschusborn des Schöpfertums, Gebrüll, verwegner Angriff, wo die schweren Truhen der Retrospektiven? All dies verflüchtigt sich? Yogi: Eben. Künstler: Nein, nimmermehr geb ich das Feuer des Prometheus preis, den ew’gen Quell von Liebe, Verstauchung, Inspiration! Eher erschieß ich den Versucher. (Schießt auf ihn.) Yogi: Ihre Kugel steckt mir unterm Schulterblatt.“ (…)
Yogi: Stehen sie auf. Sie sind schon keine Wolke mehr. Künstler: Was dann? Wenn keine Wolke, wer bin ich dann? Der Yogi schweigt."
“She had married Lyon Burke and moved into a ten-room apartment on Fifth Avenue with a glorious view of the park. The Bellamy, Bellows and Burke Agency represented some of the highest-paid movie talent, so there was no need for her to work. Her only daughter, Jennifer, went to the most exclusive girls' school in the city. Anne filled her days the way so many other women did on the Upper East Side: exercising, shopping, getting facials and manicures, redecorating her apartment, entertaining her husband's business friends. Anne and Lyon were one of the most sought-after couples in the city, and every day's mail brought at least half a dozen invitations: to dinner parties, to museum galas, to weekends in the country, to charity events, to gallery and film openings. Anne Welles Burke had gotten everything she dreamed of. She had married the man of her dreams, the first man she had fallen in love with. She had the child she always wanted, a sweet girl with Lyon's blue eyes and Anne's fine Yankee bone structure. She lived in the apartment she had always fantasized about, surrounded by the best furniture, the best carpets, the best paintings. She had come to New York with nothing, and now the city belonged to her. New York! New York! In the early spring evenings, after Jenn had gone to her room to do her homework and before Lyon came home from the office, she took a glass of Chardonnay onto the balcony. She looked down into Central Park, full of pink and white blossoms. She looked west across Manhattan, where another spectacular sunset streaked the sky. She looked south at the skyline, still as breathtaking as when she had first arrived fifteen years before. And she said to herself: Mine, mine, mine. Sometimes she poured a second glass of wine. Music wafted in from the open windows of a neighboring apartment, a strand of Joni Mitchell, or early Van Morrison, or an old Dionne Warwick hit she had forgotten the name of.”
Jacqueline Susann (20 augustus 1918 – 21 september 1974)
“Je was een grote man voor me, en een angstwekkende verschijning, toen je me dit lachend vertelde in een kille Holland-se huiskamer. De gitaar had jou en je kornuiten vergezeld, al schrijf je er nergens over, en zo lang het instrument leefde, leek de oorlog op een gezellig schoolreisje: beetje rondlopen, beetje keten, beetje kanen, lekker krontjongen* in de desa en gluren naar vrouwen die zich wassen in de rivier, al die schelmenverhalen die ik als kleine jongen avond na avond van jou moest aanhoren. Boven het voeteneinde van je bed in Soerabaja had het portret van de Koningin der Nederlanden gehangen, terwijl die makkers van je, met die groene baretten, pin-ups op hun tanks plakten. Jouw grote droom was voor hen een aardig betaalde klus, en voor de gekken onder hen een avontuur. Die mariniers van het eerste uur waren opgeleid in Amerika, en helden in jouw ogen. Hardleers als jij bent, zou je je hele leven naar die idiote Amerikaanse speelfilms blijven kijken waarin oorlog voor helden is en vrede voor lafaards. Je weigerde volwassen te worden, je bent altijd die jongen van twintig gebleven, niet? Op een avond, ik was een jaar of achttien, nam je me plotseling mee uit, een zeldzaamheid. Nou ja, ik had vijf jaar lang niet bij je in huis gewoond, was op mijn dertiende door de Kinderbescherming bij jou weggehaald en, om met jou te spreken, naar een ‘internaat gedeporteerd’. Ik at er Hollandse kost en toch vond de Kinderbescherming het passend om na die jaren in het internaat broer Phil en mij in een Indisch kosthuis te plaatsen. Onze hospita liep daar rond alsof ze nog in het koloniale Indië leefde. Wat een idiote manier van doen van die Kinderbescherming was dat. Je wordt eerst vijf jaar lang onder de Hollandse knoet opgevoed en vervolgens naar een tempo-doeloefamilie gestuurd. Tijdens jouw bezoekuren in het internaat had je aldoor gezegd dat je je kinderen terug wilde, je riep ons strijdvaardig toe dat je de ene na de andere rechtszaak voerde, dat wij bij jou hoorden, dat wij ‘jouw bloed’ waren en ga zo maar door. Ondanks de waarschuwingen van broer Phil besloot ik dat benauwde Indische kosthuis te ontvluchten om te gaan naar waar ik volgens jou thuishoorde. Ik nam de tram naar Hollands Spoor, stapte op de bus en belde na een rit langs Voorburg en Leidschendam aan in een akelig schoon portiek in een nieuwbouwwijk in Voorschoten, op een kilometer afstand van mijn oude internaat.”
Mies Bouhuys, Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash, Frank McCourt
Dolce far niente
Rembrandtplein door Agatha Zethraeus, ca. 1911
Amsterdam
De gids zegt: kijk! De gids zegt: look! De gids zegt: regardez! Hier schreef Spinoza aan een boek, daar stroomt het IJ naar zee. Maar daarom niet, maar daarom niet, om wat een ander erin ziet, blijf ik in Amsterdam. Maar om de gekke geveltjes, om al die groene grachten, om al die lichte venstertjes, blijf ik hier overnachten.
De gids zegt: Hier! De gids zegt: There! De gids zegt: Eh voilà! Hier woonde 't laatste huisje rechts Rembrandt met Saskia. Maar daarom niet, nee, daarom niet, om wat een ander ervan ziet, blijf ik in Amsterdam. Maar om de scheve kamertjes waar anderen niets om geven, vol vrouwtjes en vol mannetjes, blijf ik hier heel mijn leven.
De gids zegt: Dam! De gids zegt: Munt! De gids zegt: Rembrandtplein. Wij staan hier op een historisch punt, waar u geweest moet zijn. De gids zegt dit, de gids zegt dat. Ik zeg alleen maar: gekke stad. Alleen maar: Amsterdam.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008) Weesp, de geboorteplaats van Mies Bouhuys
“They sat for a few moments in silence: each of them, once again, trying to wrestle as best they could with the conundrum of why their parents should have chosen to go away for half-term without them. Then, as soon as the cold started to bite, Nicholas jumped to his feet. 'Come on,' he said. 'Are we going to look at this cathedral before it gets dark?' 'It's a minster, not a cathedral,' said Rachel. 'Same difference. It'll just be a big old church, whatever you call it.' He set off quickly, with Rachel running up behind him in an effort to keep pace, but before they had got very far along the path back to the main road, they were halted in their tracks by the sight of two people approaching them in the distance. One of them was in a wheelchair: it appeared to be an old, old woman, swaddled against the afternoon chill by layer upon layer of thick woollen blankets. Her features were scarcely visible: her head was bowed, drooping tiredly, and she was wearing a silk headscarf which screened most of her face from view. In fact, the longer the children looked at her, the more likely it appeared that she was fast asleep. Her chair was being trundled roughly along the path, meanwhile, by a young-looking man wearing motorcycle leathers and balancing something on his left forearm as he pushed. The something could not, at first, be identified: but as the figures came closer, it looked as though it might – however implausible this seemed – be some sort of bird; a suspicion which was then suddenly and dramatically confirmed when the creature spread its wings to an amazing width, and flapped them languidly, in black silhouette against the grey sky – looking, at that moment, more like some fantastical hybrid creature from mythology than any real bird Rachel could remember having seen before. Nicholas did not move, and as Rachel stood beside him she clasped his hand, relishing his weak responsive grip, sensing the coldness of his bare hand even through the prickly thickness of her woollen mittens. Unsure what to do next, they watched as the man in leathers settled the wheelchair in place and then spoke a few words to the bird, which reacted by hopping obediently from his arm to one of the chair's handles. With both arms free now, the man busied himself making sure the old lady in his charge was warm and comfortable, adjusting her blankets and tucking them in around her ever more snugly. Then he turned his attention to the bird.“
Forgive me for thinking I saw the irregular postage stamp of death; a black moth the size of my left thumbnail is all I've trapped in the damask. There is no need for alarm. And
there is no need for sadness, if the rain at the window now reminds you of nothing; not even of that parlor, long like a nave, where cloud-shadow, wing-shadow, where father-shadow continually confused the light. In flight, leaf-throng and, later, soldiers and flags deepened those windows to submarine.
But you don't remember, I know, so I won't mention that house where Chung hid, Lin wizened, you languished, and Ming- Ming hush-hushed us with small song. And since you don't recall the missionary bells chiming the hour, or those words whose sounds alone exhaust the heart--garden, heaven, amen--I'll mention none of it.
After all, it was just our life, merely years in a book of years. It was 1960, and we stood with the other families on a crowded railroad platform. The trains came, then the rains, and then we got separated.
And in the interval between familiar faces, events occurred, which one of us faithfully pencilled in a day-book bound by a rubber band.
But birds, as you say, fly forward. So I won't show you letters and the shawl I've so meaninglessly preserved. And I won't hum along, if you don't, when our mothers sing Nights in Shanghai. I won't, each Spring, each time I smell lilac, recall my mother, patiently stitching money inside my coat lining, if you don't remember your mother preparing for your own escape.
After all, it was only our life, our life and its forgetting.
Hoe zij in elkaar klikken en hun harten gelijk kloppen, de vingertoppen tintelen en de slinger heen en weer gaat van lijden naar genot.
Hun leven staat op het spel. Binnen de lichamen voltrekt zich een rel, van het gerommel van genen gaan zij zweten en zweven.
Wanneer zij oog in oog staan groeien de pupillen en trillen de benen, bestaan zij op de speed van de liefde. Al van bij de eerste kus was er die focus maar ook de waan van de eeuwigheid.
Circe
De rook is een raadsel. Zo goed en zo kwaad het kan duizelen de mannen in het dal op zoek naar een antwoord. Rond het huis door een soort leeuwen benaderd, vleierig, aanlokkelijk, zonder moorddrang. Circe spreekt, met haar tong neemt zij hen in de tang en laat hen zwijnen zijn, hun eigenlijke ik met stijgende vraatzucht. Wie haar ontwijkt wint haar hart, zo Odysseus die met Hermes’ hulp de klucht met een wonderplant bestreed en een eind aan het leed van zijn mannen smeedde, een club vol jubel en tranen.
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
I Het paard slaapt in fluweel en beweegt als hij droomt van ruiters. Door zijn grote ogen kijkt de dag naar binnen en ziet niets.
Ik groet in zijn stal het donkere paard en breng hem in 't licht als mijn schaduw. Waarom en waarheen? vraagt het paard.
Ik zeg tot het paard: Ik ben koud, maak mij warm.
Het paard hoort mij niet en verwarmt mij.
II Tussen het gele zolderlicht en het gele stro kijkt de schimmel mij aan met fluwelen ogen in een hoofd van glas.
III Niemand heeft ooit een paard geschilderd, wel tafels met staart die roodrokken dragen. Of in veldslagen een beest dat verwilderd bijt met zijn lippen en niet als een paard met zijn neus en zijn tanden.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012) Hier met vriendin Alida Beekhuis
When the thunder stalks the sky, When tickle-footed walks the fly, When shirt is wet and throat is dry, Look, my darling, thats July.
Through the grassy lawn be leather, And prickly temper tug the tether, Shall we postpone our love for weather? If we must melt, lets melt together!
Reprise
Geniuses of countless nations Have told their love for generations Till all their memorable phrases Are common as goldenrod or daisies. Their girls have glimmered like the moon, Or shimmered like a summer moon, Stood like a lily, fled like a fawn, Now the sunset, now the dawn, Here the princess in the tower There the sweet forbidden flower. Darling, when I look at you Every aged phrase is new, And there are moments when it seems I've married one of Shakespeare's dreams.
The Grackle
The grackle's voice is less than mellow, His heart is black, his eye is yellow, He bullies more attractive birds With hoodlum deeds and vulgar words, And should a human interfere, Attacks that human in the rear. I cannot help but deem the grackle An ornithological debacle.
“I'd sit on that deck chair and look into my head to see myself cycling around Limerick City and out into the country delivering telegrams. I'd see myself early in the morning riding along country roads with the mist rising in the fields and cows giving me the odd moo and dogs coming at me till I drove them away with rocks. I'd hear babies in farmhouses crying for their mothers and farmers whacking cows back to the fields after the milking. And I'd start crying to myself on that deck chair with the gorgeous Atlantic all around me, New York ahead, city of my dreams where I'd have the golden tan, the dazzling white teeth. I'd wonder what in God's name was wrong with me that I should be missing Limerick already, city of gray miseries, the place where I dreamed of escape to New York. I'd hear my mother's warning, The devil you know is better than the devil you don't know. There were to be fourteen passengers on the ship but one canceled and we had to sail with an unlucky number. The first night out the captain stood up at dinner and welcomed us. He laughed and said he wasn't superstitious over the number of passengers but since there was a priest among us wouldn't it be lovely if His Reverence would say a prayer to come between us and all harm. The priest was a plump little man, born in Ireland, but so long in his Los Angeles parish he had no trace of an Irish accent. When he got up to say a prayer and blessed himself four passengers kept their hands in their laps and that told me they were Protestants. My mother used to say you could spot Protestants a mile away by their reserved manner. The priest asked Our Lord to look down on us with pity and love, that whatever happened on these stormy seas we were ready to be enfolded forever in His Divine Bosom. An old Protestant reached for his wife's hand. She smiled and shook her head back at him and he smiled, too, as if to say, Don't worry.”
“Vanuit een raam ergens in het midden, op tweehoog, vulde de lucht zich met kleur. Groene, gele, blauwe en paarse vlekjes die samen een bonte mengeling vormden. Het duurde even voordat Albert doorhad wat hij zag: tientallen felgekleurde vogels die naar buiten kwamen gevlogen, als in een Alfred Hitchcock-film. Luid krijsend bleven ze ter hoogte van het raam rondfladderen, alsof ze er nog niet aan toe waren om afscheid te nemen. Opeens schoten ze met z’n allen in een schuine lijn naar boven. Gefixeerd bleef Albert naar de vogels staren, bevroren in het moment. Pas toen ze achter de volgende flat waren verdwenen, besefte hij dat hij al die tijd was vergeten te ademen. (...)
‘Er komen hier zoveel klanten, weet u. Veel vogelliefhebbers. Vogels zijn mijn specialiteit. mensen komen hier van heinde en verre voor mijn sierduiven, kanaries, parkieten, dwergpapegaaien, fazantjes, vinken, kwarteltjes…’ ‘Ja, stop maar,’ zei Albert. ‘Maar misschien kunt u even nadenken over een bepaalde klant die hier gisteren is geweest. Zelf nogal een vreemde vogel, als u woordgrappen kunt waarderen.’ ‘U bent niet de eerste die die grap maakt,’ zei de man verveeld."
Happy the man, and happy he alone, He who can call today his own: He who, secure within, can say, Tomorrow do thy worst, for I have lived today. Be fair or foul or rain or shine The joys I have possessed, in spite of fate, are mine. Not Heaven itself upon the past has power, But what has been, has been, and I have had my hour.
Mankind
Men are but children of a larger growth; Our appetites are apt to change as theirs, And full as craving too, and full as vain; And yet the soul, shut up in her dark room, Viewing so clear abroad, at home sees nothing; But, like a mole in earth, busy and blind, Works all her folly up, and casts it outward To the world's open view.
Life A Cheat
When I consider life, 'tis all a cheat; Yet, fooled with hope, men favour the deceit; Trust on, and think to-morrow will repay: To-morrow's falser than the former day; Lies worse; and while it says, we shall be blessed With some new joys, cuts off what we possessed. Strange cozenage! none would live past years again, Yet all hope pleasure in what yet remain; And, from the dregs of life, think to receive What the first sprightly running could not give. I'm tired with waiting for this chemic gold, Which fools us young, and beggars us when old.
John Dryden (19 augustus 1631 – 12 mei 1700) Portret door James Maubert, na 1700
„God bless him! and pray with me, my dear father and mother, for a blessing upon him, for he has given mourning and a year’s wages to all my lady’s servants; and I having no wages as yet, my lady having said she should do for me as I deserved, ordered the housekeeper to give me mourning with the rest; and gave me with his own hand four golden guineas, and some silver, which were in my old lady’s pocket when she died; and said, if I was a good girl, and faithful and diligent, he would be a friend to me, for his mother’s sake. And so I send you these four guineas for your comfort; for Providence will not let me want: And so you may pay some old debt with part, and keep the other part to comfort you both. If I get more, I am sure it is my duty, and it shall be my care, to love and cherish you both; for you have loved and cherished me, when I could do nothing for myself. I send them by John, our footman, who goes your way: but he does not know what he carries; because I seal them up in one of the little pill—boxes, which my lady had, wrapt close in paper, that they mayn’t chink; and be sure don’t open it before him. I know, dear father and mother, I must give you both grief and pleasure; and so I will only say, Pray for your Pamela; who will ever be Your most dutiful DAUGHTER. I have been scared out of my senses; for just now, as I was folding up this letter in my late lady’s dressing—room, in comes my young master! Good sirs! how was I frightened! I went to hide the letter in my bosom; and he, seeing me tremble, said, smiling, To whom have you been writing, Pamela?–I said, in my confusion, Pray your honour forgive me!–Only to my father and mother. He said, Well then, let me see how you are come on in your writing! O how ashamed I was!–He took it, without saying more, and read it quite through, and then gave it me again;–and I said, Pray your honour forgive me!–Yet I know not for what: for he was always dutiful to his parents; and why should he be angry that I was so to mine? And indeed he was not angry; for he took me by the hand, and said, You are a good girl, Pamela, to be kind to your aged father and mother.”
Samuel Richardson (19 augustus 1689 – 4 juli 1761) Portret door Joseph Highmore, 1750
“Jan Malecki had not seen Irena Lilien for quite some time. As late as the summer of 1941, they still had seen a good deal of each other. By that time, the Liliens had been driven out of their home in Smug; but the German occupation authorities were not yet taking harsher measures against the Jews, so the Liliens, having paid off the necessary people, had avoided confinement in the Warsaw Ghetto. They had even managed to rescue some of their things, and with this remainder of their belongings, still quite sizable and valuable, the entire family moved closer to Warsaw. The Liliens, who before the war had been people of means—and for several generations, at that—were possessed of such a deeply developed sense of security that, even in the new and critical situation in which they now found themselves, it did not occur to them to move to a different suburb. Zalesinek, where they rented an apartment, was located about a quarter of the way to Smug, and many people along the commuter line knew the Liliens, whether personaly or by sight. They had become so much a part of Polish culture and customs that they had no idea they might arouse suspicion by their outward appearance.” Fortunately, the oldest generation of Liliens, the banker and his wife,did not travel to Warsaw. She, an immense, fat Jewish woman, had been incapacitated for a number of years and never left her wheelchair. Her husband, long ago having withdrawn from affairs at the bank, contented himself by sitting in the sun or, on rainy or cold days, by watching people play bridge. But his son Professor Lilien, his wife, and their daughter, Irena, still traveled to Warsaw as often as before. Mrs. Lilien attracted relatively little attention. Small, slender, and quiet, with irregular but pleasant features, she could pass for Aryan. It was much worse for the professor and Irena. Irena went into Warsaw several times a week. She visited friends and acquaintances—and a desire to see Malecki occasioned other trips as well. She loved her social life and an atmosphere of fun; she liked to arrange meetings in the bars and cafés that were so fashionable during the war. Irena Lilien was very pretty: tall, dark-haired, and dark-complexioned. Her coarse, thick hair and eastern eyes, however, were strikingly Jewish. When Malecki explained that she ought to be more careful, Irena just laughed and said that the Germans knew nothing of such things.“
Jerzy Andrzejewski (19 augustus 1909 – 19 april 1983) Cover
“About his madmen Mr. Lecky was no more certain. He knew less than the little to be learned of the causes or even of the results of madness. Yet for practical purposes one can imagine all that is necessary. As long as maniacs walk like men, you must come close to them to penetrate so excellent a disguise. Once close, you have joined the true werewolf. Pick for your companion a manic-depressive, afflicted by any of the various degrees of mania - chronic, acute, delirious. Usually more man than wolf, he will be instructive. His disorder lies in the very process of his thinking, rather than in the content of his thought. He cannot wait a minute for the satisfaction of his fleeting desires or the fulfillment of his innumerable schemes. Nor can he, for two minutes, be certain of his intention or constant in any plan or agreement. Presently you may hear his failing made manifest in the crazy concatenation of his thinking aloud, which psychiatrists call "flight of ideas." Exhausted suddenly by this riotous expense of speech and spirit, he may subside in an apathy dangerous and morose, which you will be well advised not to disturb. Let the man you meet be, instead, a paretic. He has taken a secret departure from your world. He dwells amidst choicest, most dispendious superlatives. In his arm he has the strength to lift ten elephants. He is already two hundred years old. He is more than nine feet high; his chest is of iron, his right leg is silver, his incomparable head is one whole ruby. Husband of a thousand wives, he has begotten on them ten thousand children. Nothing is mean about him; his urine is white wine; his faeces are always soft gold. However, despite his splendor and his extraordinary attainments, he cannot successfully pronounce the words: electricity, Methodist Episcopal, organization, third cavalry brigade. Avoid them. Infuriated by your demonstration of any accomplishment not his, he may suddenly kill you.”
James Gould Cozzens (19 augustus 1903 – 9 augustus 1978) Cover
La censure? La censure! La censure, c'est la gargouille qui vomit hideusement son plomb liquide sur la chair vive de la poésie!
La censure, c'est l'hydre acéphale aux mille bras aveugles qui abat comme un sacrifice sans défense chaque érection de sensibilité délicate au moyen de ses moulinets vandales!
La censure, c'est le rasoir gigantesque rasant au niveau du médiocre toute tête qui ose dépasser!
La censure, c'est la camisole de force imposée au vital!
La censure, c'est la défiguration imposée sur la grâce au moyen d'un sourcil froncé saugrenu!
La censure, c'est le saccage du rythme!
La censure, c'est le crime à l'état pur!
La censure, c'est l'enfoncement du cerveau dans un moulin à viande dont il surgit effilochement!
La censure, c'est la castration de tout ce qu'il y a de viril!
La censure, c'est la chasse obtuse à la fantaisie et à l'audace illuminatrice!
La censure, c'est la ceinture de chasteté appliquée à tout con florissant!
La censure, c'est l'interdiction de la joie à poivre!
La censure, c'est le morose enlaidissant tout!
La censure, c'est l'abdication du rare et du fin!
La censure, c'est la maculation et le hachage en persil de l'unique toujours gaillard!
La censure, c'est l'abdication de la liberté!
La censure, c'est le règne ignorantiste du totalitarisme intolérant envers tout objet qui n'est pas monstruosité rétractile!
La censure, c'est l'injure homicide à la loyauté des sens!
La censure, c'est le pet par dessus l'encens!
La censure, c'est la barbarie arrogante!
La censure, c'est le broiement du coeur palpitant dans un gros étau brutal!
Oui, mille fois oui, la censure c'est la négation de la pensée.
Uit: The prouerbes of the noble and woorthy souldier Sir Iames Lopez de Mendoza Marques of Santillana with the paraphrase of D. Peter Diaz of Toledo: wherin is contained whatsoeuer is necessarie to the leading of an honest and vertuous life. Translated out of Spanishe by Barnabe Googe.
“EVery wyse Oratour, as Tullie in his booke de Oratore teacheth, ought principally▪ in whatsoeuer matter he dealeth, to consider three things: That is, to make all those that shall eyther heare his speach, or reade his workes, to be well willing, vnderstanding, and mindefull. The speaker shall make his audience well willing, when he laboureth to obteyne their Page [unnumbered] fauour and good wil towardes him. For no man wil gladly geue eare to such a man, as he is afore euil perswaded of: he maketh his hearers to vnderstād, when he declareth the matter, that hee meaneth to entreate off, in shewing that it shal be profitable & com∣modious, he causeth them to be attentiue, or mindeful, when he mooueth or stirreth them vp by good meanes & inductions to be rea∣die to heare, not hauing their minds caried away with anie other matters. All these points hath this learned gentleman (folow∣ing this inscription) obserued in al his dis∣course. But especially in this first Prouerbe he hath obserued ye first, in making him that shal reade him, wel minded towardes him, procuring his fauour & goodwil, in calling him by ye name of his sōne & beloued. For as the Ciuil law sayth, we can name no man by a more sweet or better name, thē to call him our sonne. He maketh him to vnderstand, in shewing him howe to direct or order his life amōgst the people: he maketh him attētiue, in these wordes, where he saith, Geue eare. And the meaning and matter of this Pro∣uerbe, is the most sweet & gracious behaui∣our, that men of all degrees ought to vse in their conuersation.”
Iñigo López de Mendoza (19 augustus 1398 – 25 maart 1458) Gebaseerd op het potret door Jorge Inglés, 1455
„Vermutlich waren sie deswegen da, die älteren Schüler, weil dies der einzige Moment im Jahr war, an dem sie sich rächen konnten. Ich weiß noch, dass sie mir ein wenig leidtaten, die Lehrer, die sich da ausliefern mussten. Und ich weiß noch, dass mir diese Atmosphäre des kollektiven Urteils, das ich als solches damals gar nicht hätte benennen können, unheimlich war. Wir verfolgten nur die alphabetischen Namenslisten, warteten unseren Buchstaben ab, hörten unseren Namen und bangten dann, ob auch all die vertrauten Freunde aus der Grundschule genannt würden. Ich hatte Glück. Meine liebsten Spielgefährten aus den vorangegangenen Jahren wurden alle derselben Klasse zugeteilt. Wer die anderen Unbekannten waren, die folgten, war gleichgültig. Entscheidend war nur, nicht allein in diese neue Welt gestoßen zu werden. Dann löste die Versammlung sich auf, die Eltern verabschiedeten sich, und wir gingen in der gerade neusortierten Gruppe hinter der neuen Klassenlehrerin die Treppen zum Gebäude der fünften und sechsten Klassen hinunter. Wir waren etwas abseits, am Fuß des Hügels, in einer eigenen versunkenen Welt, nicht mehr ganz Grundschule, aber auch noch nicht Gymnasium. Und da standen wir nun. An der Ecke von diesem Fußballfeld. Gleich neben dem mit Brennnesseln bewachsenen Abhang. In einer der ersten Pausen. Sie muss eine kurze Pause gewesen sein. Die lange Pause wurde immer als wirkliche Pause, also zum Fußballspielen genutzt. Die kurzen taugten für nichts Halbes und nichts Ganzes. Da unten, bei den Unterstufengebäuden, gab es keinen Bäcker, keine Eisdiele, nichts, wohin man eben mal hätte verschwinden können.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)