Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-11-2007
Robert Musil, Michael Cunningham, Nelleke Noordervliet, Bea Vianen
"Es hat keinen Zweck. Du hast recht. Aber man darf sich das gar nicht sagen. Von alldem, was wir den ganzen Tag lang in der Schule tun, - was davon hat eigentlich einen Zweck? Wovon hat man etwas? Ich meine etwas für sich haben, - du verstehst? Man weiß am Abend, daß man wieder einen Tag gelebt hat, daß man so und so viel gelernt hat, man hat dem Stundenplan genügt, aber man ist dabei leer geblieben, - innerlich, meine ich, man hat sozusagen einen ganz innerlichen Hunger" entdeckt sich Törleß seinem Kameraden Beineberg, der ihm nicht ganz folgen kann - und weiter: "Es ist so: Ein ewiges Warten auf etwas, von dem man nichts anderes weiß, als daß man darauf wartet .... Das ist so langweilig ....".
.
"Ein Gedanke preßte Törleß am ganzen Körper zusammen. Sind auch die Erwachsenen so? Ist die Welt so? Ist es ein allgemeines Gesetz, daß etwas in uns ist, das stärker, größer, schöner, leidenschaftlicher, dunkler ist als wir? Worüber wir so wenig Macht haben, daß wir nur ziellos tausend Samenkörner streuen können, bis aus einem plötzlich eine Saat wie eine dunkle Flamme schießt, die weit über uns hinauswächst? ... Und in jedem Nerv seines Körpers bebte ein ungeduldiges Ja als Antwort."
Walt said that the dead turned into grass, but there was no grass where they'd buried Simon. He was with the other Irish on the far side of the river, where it was only dirt and gravel and names on stones.
Catherine believed Simon had gone to heaven. She had a locket with his picture and a bit of his hair inside.
"Heaven's the place for him," she said. "He was too good for this world." She looked uncertainly out the parlor window and into the street, as if she expected a glittering carriage to wheel along with Simon on board, serene in his heedless milk-white beauty, waving and grinning, going gladly to the place where he had always belonged.
"If you think so," Lucas answered. Catherine fingered the locket. Her hands were tapered and precise. She could sew stitches too fine to see.
"And yet he's with us still," she said. "Don't you feel it?" She worried the locket chain as if it were a rosary.
"I suppose so," Lucas said. Catherine thought Simon was in the locket, and in heaven, and with them still. Lucas hoped she didn't expect him to be happy about having so many Simons to contend with.
The guests had departed, and Lucas's father and mother had gone to bed. It was only Lucas and Catherine in the parlor, with what had been left behind. Empty plates, the rind of a ham. The ham had been meant for Catherine's and Simon's wedding. It was lucky, then, to have it for the wake instead.
Lucas said, "I have heard what the talkers were talking, the talk of the beginning and the end. But I do not talk of the beginning or the end."
He hadn't meant to speak as the book. He never did, but when he was excited he couldn't help himself.
In einer Herbstnacht des Jahres 1787 erwachte die junge Anna Maria Gräfin Pachta von einem furchtbaren Traum. Erregt, mit klopfendem Herzen, starrte sie gegen die dunkle Holzdecke des kleinen Zimmers, das sie erst seit einigen Wochen bewohnte. Es war eines der Zimmer des Damenstifts auf dem Hradschin, das die Kaiserin Maria Theresia für ausgewählte Töchter des böhmischen Adels eingerichtet hatte.
Anna Maria lag still, angespannt, mit steifen Gliedern, als könnte sie sich nicht mehr bewegen. Sie versuchte den Traum loszuwerden und ihn aus ihren Gedanken zu verdrängen, doch sie spürte am leichten Zittern der Hände, daß sie die Bilder noch immer verfolgten. Langsam stand sie auf, um das Fenster einen Spalt zu öffnen, dann schmiegte sie sich wieder unter die Decke. Oft schon hatte sie so gelegen, tagsüber, mit geschlossenen Augen, den Klängen lauschend, die von der tiefer liegenden Stadt herauf drangen.
Die Geräusche und Töne vermißte sie hier oben am meisten. Das elterliche Palais lag mitten im Gewimmel der Häuser, schon am frühen Morgen hatte man dort die Rufe der Händler gehört, das Knirschen der Kutschenräder auf dem Pflaster, die gedämpften Unterhaltungen und die am späten Vormittag in den Straßen und Wirtshäusern einsetzende Musik. Von Stunde zu Stunde hatte die Stadt mehr zu klingen begonnen, ein über den Mittag, wenn die Gaststuben längst gefüllt waren, anschwellendes Orchestrieren, als bliesen und geigten sie alle gegeneinander, bis von den Türmen nahe der Karlsbrücke die Posaunenchoräle erschallten und die Klangwelt der Stadt zudeckten mit den Echolauten ihres Geschmetters.
Im Stift aber war es oft so still, daß sie unwillkürlich bei den leisesten Geräuschen erschrak. Im ummauerten Garten des verzweigten Gebäudes fuhr sie zusammen, wenn plötzlich der Strahl eines Springbrunnens hochschoß, in den weiten Korridoren verfolgte sie das rasch verebbende Huschen von Schritten, und in der kleinen Kapelle hörte sie das leise Ticken einer Uhr so deutlich, als befinde sich die Uhr ganz nahe, während alle doch wußten, daß sie in der entfernt liegenden Sakristei stand.
Auch die anderen Stiftsdamen hatten ihre Empfindlichkeit bald bemerkt. Sie hatten ihr gut zugeredet und Rücksicht auf sie genommen, doch Anna Maria hatte sich weiter während des Tages bei geöffnetem Fenster auf ihr Bett gelegt, um mit geschlossenen Augen den von der Stadt aufsteigenden Klängen zu lauschen. Manchmal hatte sie sogar geglaubt, das feine Rauschen der Moldau am Wehr nahe der Karlsbrücke zu hören, es war ein summendes hintergründiges Rauschen gewesen, wie aus den Tiefen des Flusses.
Jetzt aber gelang dieses Spiel nicht so leicht wie am Tag. Sie hörte nur das weit entfernte Bellen eines einzelnen Hundes, und so stand sie schließlich doch wieder auf, noch immer mit stark klopfendem Herzen. Dort unten lag die Stadt, ja, wie gern wäre sie jetzt die breite Stiege hinuntergelaufen, um durch die Gassen zu gehen, sie wäre zu sich gekommen und sie hätte die schändlichen Bilder nicht so nahe gespürt. Der breite, silbern glänzende Fluß, auf dem sich der Mondschein wiegte, war gut zu erkennen, kleine Fackeln schwirrten über die Karlsbrücke.
Ihr Atem ging noch immer rasch, als wäre sie eine große Strecke gelaufen, sie wischte sich mit der rechten Hand über die Stirn. Sofort spürte sie den kalten, sich an den Haarenden ablagernden Schweiß, die feuchten Fingerkuppen waren so klebrig, als wäre die Feuchtigkeit Blut. Sie preßte die Finger gegen die Schläfen, doch während sie noch auf das nächtliche Stadtbild starrte, tanzten die Traumszenen wieder verstärkt vor ihren Augen.
In Gedanken hing sie noch an der Vergangenheit im elterlichen Palais, sie konnte sich von den Klängen und Bildern dort so schnell nicht befreien, obwohl ihr die meisten der dreißig Stiftsdamen zur Seite standen und ihr die Eingliederung in das neue Leben, das jeden Morgen gegen sieben Uhr mit der Frühmesse begann, so leicht wie möglich machten. Ihre Mutter war vor drei Jahren gestorben, die größere Schwester längst verheiratet, und die drei älteren Brüder lebten nicht mehr in Prag, sondern in Wien, wo sie ihren Pflichten am kaiserlichen Hof nachgingen.
Lange hatte der Vater nach einem geeigneten Aufenthaltsort für sie gesucht, doch erst nach mehreren Anträgen war ihr einer der begehrten Plätze des Damenstifts zuerteilt worden. Sie hatte nicht widersprochen. Auf Dauer konnte sie nicht mit dem Vater zusammenleben, es gehörte sich nicht, außerdem verschlang ein solches Leben viel Geld. Bis zu ihrer möglichen Heirat würde sie im Damenstift untergebracht sein, zumindest die Hälfte des Jahres, nur im Sommer würde sie den Vater auf seine Landgüter begleiten, wo sie auch ihren noch unverheirateten Brüdern wieder begegnen würde.
« Sie hatten nicht viel damit anfangen können bisher. Sie waren sich nicht nähergekommen, sondern nur in eine beständige, gleichmäßige Freundlichkeit hineingeraten, die etwas Künstliches und Bemühtes an sich hatte, nicht weil sie Anlass zu Streit gehabt hätten, sondern weil das, sobald sie allein waren, ihr einzig mögliches Verhalten war. Er war überzeugt, dass sie ihrer Umgebung als ein gut verständigtes Paar erschienen, als ein Paar, das man sich merkte, weil man es so häufig sah. Sie gingen viel und lange am Strand spazieren, sie lasen, sie unterhielten sich, sie lagen nebeneinander in den Dünen oder in ihren Liegestühlen, sie liefen ins Meer und warfen sich in die Brandungswellen, und obwohl das alles so war, wie er es sich vorgestellt oder sogar gewünscht hatte, fühlte er manchmal, dass ihm etwas fehlte, und er dachte, glaubte sehen zu können, dass es ihr genauso ging, dass sie es aber nicht wahrhaben wollte und darüber hinweglebte. Momentweise kam ihm dann alles fadenscheinig und falsch vor, als erfüllten sei gemeinsam nur ein Programm, dem Meer und Strand als Kulisse dienten. Ich werde ihr nicht gerecht, dachte er, und fühlte sich bedrückt und unbestimmt schuldig. Inzwischen fürchtete er die vielen Stunden, die sie beide allein verbringen mussten, weil die anderen sich der heimlichen Regie Elisabeths fügten und häufig ohne sie einen Ausflug machten oder an einen anderen Strand fuhren. Denn sobald sie allein zurückblieben, war zwischen ihnen diese leise Beklemmung und Fremdheit, die sie gemeinsam überspielten und verleugnen mussten, diese beständige Freundlichkeit und lähmende Geduld.
Bij het laatste geschrift van onze auteur: een brochure van 30 pagina's, maar een balans van tien jaren kulturele werkzaamheid, keren wij terug tot het programma van De Stem, dat wij in het Verzameld Proza I voorbijgingen. De heer Coster is herhaaldelik aangevallen om zijn eties kleurtje, hetgeen Anthonie Donker (geheel ingepalmd door zijn liefde toch voor heel het Leven!) aanleiding werd te schrijven: de ethiek speelt in Costers werk geen rol, is er zelfs aan tegengesteld. Dit laatste is een grappig staaltje van verkeerde verdediging. Men mag er verbouwereerd over staan dat de man van de Charitas nog zoveel bewondering kan koesteren voor Hamsun, Ljeskov en Duranty, voor Stendhal zelfs, die hij af en toe verkeerd te pas brengt; men mag hem geloven wanneer hij nadrukkelik verklaart dat zijn tijdschrift zich niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen, - men heeft niet zover te gaan dat men hem zelfs tégen de etika laat zijn. Anthonie Donker, die zo goed leest, heeft in het Stem-programma nog gelezen: Integendeel: alle litteraire verschijnselen die deze benamingen (eticisme en estetisme) nog verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden, waartegenover slechts een verdedigende houding mogelijk is. Maar hij kon toch weten, en weet immers ook, dat men het met de pathetische superlatieven van de heer Coster niet zo nauw moet nemen, en dat de heer Coster ontaardingen zegt, waar een ander zou spreken van vervelende dingen. Het z.g. ethicisme en aesthetisme, vervolgt het programma, zijn voor ons twee uitingen van eenzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens. Het maakt zooveel niet uit of de mensch speelt, met de religie dan wel met de schoonheid, waar toch de ontaarding niet in de vormen, maar in het spel zelve schuilt. Het is duidelik dat voor deze tijdschriftleider ieder spel uiteraard uit den boze was; hoe zoiets op te nemen in het programma voor een ernstige gemeente? Maar als Anthonie Donker verder gekeken had, dan had hij op de volgende bladzij kunnen lezen: En toch moeten wij het feit onder oogen zien, dat geen grooter geestelijk leven mogelijk zal zijn in Nederland, wanneer niet beide stroomingen zich vereenigen en zich niet tot een hooger eenheid weten om te vormen. Altijd was dit zoo! Alle groote geestelijke openbaringen van het verleden waren terzelfdertijd èn schoon èn religieus, en het was eerst aan deze eenheid dat zij hun onsterfelijke grootheid ontleenden.
De heer Coster dus is niet alleen niet tegen het etiese, maar zelfs niet tegen het religieuze. Het was weer zijn machiavellisme dat hem in het begin die twee stromingen deed verwerpen als ontaard en eenzijdig; innig vermengd werden zij het programma van De Stem, want wat had de heer Coster anders ook moeten uitrichten met zijn eeuwig klaarstaande Liefde?"
Denn was sollte ans Licht kommen als die Schneestreifen, Schwerter am Rande der Kindheit und gegen den Wald die Äste der Apfelbäume, die der Mond schwarz wusch, die Hühner, die gezählt sind?
Märzwunsch an den Garten
Bleib ein Panther, Schwärzling, gefleckt und hungrig, auf Osterdienstage, Regenstränge, Rosenkranzgesetze; auch auf solche, die nachlassen, auf die verworfenen Gewinne, aus Kinderlotterien, den Inhalt süßer, inhaltsloser Episteln, bleib so, naß und zornig; wie du jetzt bist, bereit, von den ersten Kätzchen bis zum Wetzstein und zur langen Grenze alle und mit allen Unterschieden zu verschlingen, bleib so, bleib hungrig auf uns.
Tagsüber
Ein ruhiger Junitag bricht mir die Knochen, verkehrt mich, schleudert mich ans Tor, hängt mir die Nägel an, die mit den Farben gelb, weiss und silberweiss, verfehlt mich nicht, mit keinem, lsst nur die Narrenmütze fort, mein Lieblingsstück, würgt mich mit seinen frischen Schlingen solang bis ich noch atme. Bleib, lieber Tag.
For the seven lakes, and by no man these verses: Rain; empty river; a voyage, Fire from frozen cloud, heavy rain in the twilight Under the cabin roof was one lantern. The reeds are heavy; bent; and the bamboos speak as if weeping.
Autumn moon; hills rise about lakes against sunset Evening is like a curtain of cloud, a blurr above ripples; and through it sharp long spikes of the cinnamon, a cold tune amid reeds. Behind hill the monk's bell borne on the wind. Sail passed here in April; may return in October Boat fades in silver; slowly; Sun blaze alone on the river.
Where wine flag catches the sunset Sparse chimneys smoke in the cross light
Comes then snow scur on the river And a world is covered with jade Small boat floats like a lanthorn, The flowing water closts as with cold. And at San Yin they are a people of leisure.
Wild geese swoop to the sand-bar, Clouds gather about the hole of the window Broad water; geese line out with the autumn Rooks clatter over the fishermen's lanthorns,
A light moves on the north sky line; where the young boys prod stones for shrimp. In seventeen hundred came Tsing to these hill lakes. A light moves on the South sky line.
State by creating riches shd. thereby get into debt? Thsi is infamy; this is Geryon. This canal goes still to TenShi Though the old king built it for pleasure
K E I M E N R A N K E I K I U M A N M A N K E I JITSU GETSU K O K W A T A N FUKU T A N K A I
Sun up; work sundown; to rest dig well and drink of the water dig field; eat of the grain Imperial power is? and to us what is it?
The fourth; the dimension of stillness. And the power over wild beasts.
Einst griffst du meinen Namen Auf deiner Feuerharfe Wo wir auch hintraten Wuchs vierblättriger Klee
Wir schwiegen wie zwei Gärten zur Nacht Vorm Flüstern der Quellen unsrer Herzen Es gab nur Festtage in deinen Blicken Unsre Hände waren voller Gebete
Die Vögel sangen nichts als Hymnen So sehr liebten wir uns Heute wein ich allein Die heimatlosen Tiere
Schlafen im Sägmehl meiner Haare Der Spiegel des Sees zersprang Deine tausend nährenden Lächeln Liegen auf seinem Grund
Umsonst such ich dich: Du bist abgereist Nach dem sechsten Kontinent Und nahmst unsre Sonntage mit
Wie du schläfst!
Wie du schläfst! Für wen in diesem Augenblick Schlägt dein Herz seine Synkopen? Für wen dies Lächeln, Einem Veilchentraum entsprungen, Oder dem Gespräch mit einem Engel?
Wie du mich verlassen hast! Ich fürchte mich, dich zu wecken: Vielleicht kehrst du zurück aus dem Schlaf Mit einem Blick Wie eine Kugel in der Mauer verloren, Und auf den Lippen ein Gebet An jene fremde Göttin, die dich lockte In den Hinterhalt der Sterne.
Einst, wenn du bei mir schliefst
Einst, wenn du bei mir schliefst Lernten die Engel Deine Lieder auswendig Für den Sonntagsgottesdienst im Himmel Und wo wir auch hintraten auf Erden Wuchs vierblättriger Klee Und alle Grammophone spielten nur Psalmen So sehr liebten wir uns.
Warum ist jetzt der Himmel so fern Und der Asphalt so hart? Warum riechen alle Blumen nach Grab Und schmücken sich Andre Mit deiner Tränen Aquamarine? Warum trocknet in deiner Brusttasche Fremder Klee nah deinem Herzen? Warum hüllst du mich nicht mehr in deinen Schatten Wie in ein Abendcape, Ewiger Troubadour?
"I HAVE been here before," I said; I had been there before; first with Sebastian more than twenty years ago on a cloudless day in June, when the ditches were white with fool's-parsley and meadowsweet and the air heavy with all the scents of summer; it was a day of peculiar splendour, such as our climate affords once or twice a year, when leaf and flower and bird and sun-lit stone and shadow seem all to proclaim the glory of God; and though I had been there so often, in so many moods, it was to that first visit that my heart returned on this, my latest.
That day, too, I had come not knowing my destination. It was Eights Week. Oxford - submerged now and obliterated, irrecoverable as Lyonnesse, so quickly have the waters come flooding in - Oxford, in those days, was still a city of aquatint. In her spacious and quiet streets men walked and spoke as they had done in Newman's day; her autumnal mists, her grey springtime, and the rare glory of her summer days - such as that day - when the chestnut was in flower and the bells rang out high and clear over her gables and cupolas, exhaled the soft vapours of a thousand years of learning. It was this cloistral hush which gave our laughter its resonance, and carried it still, joyously, over the intervening clamour. Here, discordantly, in Eights Week, came a rabble of womankind, some hundreds strong, twittering and fluttering over the cobbles and up the steps, sight-seeing and pleasure-seeking, drinking claret cup, eating cucumber sandwiches; pushed in punts about the river, herded in droves to the college barges; greeted in the Isis and in the Union by a sudden display of peculiar, facetious, wholly distressing Gilbert-and-Sullivan badinage, and by peculiar choral effects in the college chapels. Echoes of the intruders penetrated every corner, and in my own college was no echo, but an original fount of the grossest disturbance. We were giving a ball. The front quad, where I lived, was floored and tented; palms and azaleas were banked round the porter's lodge; worst of all, the don who lived above me, a mouse of a man connected with the Natural Sciences, had lent his rooms for a Ladies' Cloakroom, and a printed notice proclaiming this outrage hung not six inches from my oak.
No one felt more strongly about it than my scout.
"Gentlemen who haven't got ladies are asked as far as possible to take their meals out in the next few days," he announced despondently. "Will you be lunching in?"
"No, Lunt."
"So as to give the servants a chance, they say. What a chance! I've got to buy a pin-cushion for the Ladies' Cloakroom. What do they want with dancing? I don't see the reason in it. There never was dancing before in Eights Week. Commem. now is another matter being in the vacation, but not in Eights Week as if teas and the river wasn't enough. If you ask me, sir, it's all on account of the war. It couldn't have happened but for that." For this was 1923 and for Lunt, as for thousands of others, things could never be the same as they had been in 1914. "Now wine in the evening," he continued, as was his habit, half in and half out of the door, "or one or two gentlemen to luncheon, there's reason in. But not dancing. It all came in with the men back from the war. They were too old and they didn't know and they wouldn't learn. That's the truth. And there's some even goes dancing with the town at the Masonic - but the proctors will get them, you see. . . . Well, here's Lord Sebastian. I mustn't stand here talking when there's pin-cushions to get."
Sebastian entered - dove-grey flannel, white crepe-de-chine, a Charvet tie, my tie as it happened, a pattern of postage stamps - "Charles, what in the world's happening at your college? Is there a circus? I've seen everything except elephants. I must say the whole of Oxford has become most peculiar suddenly. Last night it was pullulating with women. You're to come away at once, out of danger. I've got a motor-car and a basket of strawberries and a bottle of Château Peyraguey - which isn't a wine you've ever tasted, so don't pretend. It's heaven with strawberries."
"Where are we going?"
"To see a friend."
"Who?"
"Name of Hawkins. Bring some money in case we see anything we want to buy. The motor-car is the property of a man called Hardcastle. Return the bits to him if I kill myself; I'm not very good at driving."
Beyond the gate, beyond the winter garden that was once the lodge, stood an open, two-seater Morris-Cowley. Sebastian's Teddy-bear sat at the wheel. We put him between us - "Take care he's not sick" - and drove off. The bells of St. Mary's were chiming nine; we escaped collision with a clergyman, black-straw-hatted, white-bearded, pedalling quietly down the wrong side of the High Street, crossed Carfax, passed the station, and were soon in open country on the Botley Road; open country was easily reached in those days.
And death shall have no dominion. Dead mean naked they shall be one With the man in the wind and the west moon; When their bones are picked clean and the clen bones gone, They shall have stars at elbow and foot; Though they go mad they shall be sane, Though they sink through the sea they shall rise again; Though lovers be lost love shall not; And death shall have no dominion.
And death shall have no dominion. Under the windings of the sea They lying long shall not die windily; Twisting on racks when sinews give way, Strapped to a wheel, yet they shall not break; Faith in their hands shall snap in two, And the unicorn evils run them through; Split all ends up they shan't crack; And death shall have no dominion.
And death shall have no dominion. No more may gulls cry at their ears Or waves break loud on the seashores; Where blew a flower may a flower no more Lift its head to the blows of the rain; Through they be mad and dead as nails, Heads of the characters hammer through daisies; Break in the sun till the sun breaks down, And death shall have no dominion.
Light breaks where no sun shines
Light breaks where no sun shines; Where no sea runs, the waters of the heart Push in their tides; And, broken ghosts with glowworms in their heads, The things of light File through the flesh where no flesh decks the bones.
A candle in the thighs Warms youth and seed and burns the seeds of age; Where no seed stirs, The fruit of man unwrinkles in the stars, Bright as a fig; Where no wax is, the candle shows its hairs.
Dawn breaks behind the eyes; From poles of skull and toe the windy blood Slides like a sea; Nor fenced, nor staked, the gushers of the sky Spout to the rod Divining in a smile the oil of tears.
Night in the sockets rounds, Like some pitch moon, the limit of the globes; Day lights the bone; Where no cold is, the skinning gales unpin The winter's robes; The film of spring is hanging from the lids.
Light breaks on secret lots, On tips of thought where thoughts smell in the rain; When logics die, The secret of the soil grows through the eye, And blood jumps in the sun; Above the waste allotments the dawn halts.
Poem In October
It was my thirtieth year to heaven Woke to my hearing from harbour and neighbour wood And the mussel pooled and the heron Priested shore The morning beckon With water praying and call of seagull and rook And the knock of sailing boats on the net webbed wall Myself to set foot That second In the still sleeping town and set forth.
My birthday began with the water- Birds and the birds of the winged trees flying my name Above the farms and the white horses And I rose In rainy autumn And walked abroad in a shower of all my days. High tide and the heron dived when I took the road Over the border And the gates Of the town closed as the town awoke.
A springful of larks in a rolling Cloud and the roadside bushes brimming with whistling Blackbirds and the sun of October Summery On the hill's shoulder, Here were fond climates and sweet singers suddenly Come in the morning where I wandered and listened To the rain wringing Wind blow cold In the wood faraway under me.
Pale rain over the dwindling harbour And over the sea wet church the size of a snail With its horns through mist and the castle Brown as owls But all the gardens Of spring and summer were blooming in the tall tales Beyond the border and under the lark full cloud. There could I marvel My birthday Away but the weather turned around.
It turned away from the blithe country And down the other air and the blue altered sky Streamed again a wonder of summer With apples Pears and red currants And I saw in the turning so clearly a child's Forgotten mornings when he walked with his mother Through the parables Of sun light
And the legends of the green chapels
And the twice told fields of infancy That his tears burned my cheeks and his heart moved in mine. These were the woods the river and sea Where a boy In the listening Summertime of the dead whispered the truth of his joy To the trees and the stones and the fish in the tide. And the mystery Sang alive Still in the water and singingbirds.
And there could I marvel my birthday Away but the weather turned around. And the true Joy of the long dead child sang burning In the sun. It was my thirtieth Year to heaven stood there then in the summer noon Though the town below lay leaved with October blood. O may my heart's truth Still be sung On this high hill in a year's turning.
Korsetten zijn het bladerdeeg van `nee, niet doen',
Het glas geheven tegen het verval.
De warmte van het vlees zet zelfs een schots in brand,
Fluweel is zachter dan een poes zijn vel.
Het duurt maar kort de omlooptijd op aarde,
Wolken van sepia verduisteren de blik,
Volgen de stramme loop van het papier.
Wie drukt mij in de cirkel der voleinding,
Een kraai krast dat het is volbracht.
Ik sluit mijn mond en geef geen kik,
Dit is de dood en dat ben ik.
Uit : Turks fruit
Toen kon ik niets anders doen dan haar wat voorlezen. Zomaar onzin uit de Libelle. Het gaf niet waar ik begon. Als ik even ophield zei ze soms iets. Het werd steeds onsamen- hangender, maar soms begreep ik dat ze iets over vroeger wilde zeggen. Als het tot haar doordrong wie ik was. ( ) Er overviel me zo n verstikkend troosteloosheid als ik bij haar binnenkwam dat ik wel als Oliver Hardy met schuchtere en lompe opgewektheid er binnen had willen stuiven terwijl ik keihard riep: Aloha babe! En dan door dat glas en dat horregaas had willen springen en met mijn rozen als parachute over de uitlopende kastanjes weg had willen zweven met haar. Als bij toverslag weer veranderd in het meisje van mijn dromen. Op een van de eerste voorjaarsdagen toen ik s middags kwam, was ze dood. Ze was de avond ervoor gestorven
De Engelse dichter, schrijver en biograafAndrew Motion werd geboren op 26 oktober 1952 in Braintree in Essex. Hij volgde een opleiding aan Radley College. Toen hij zeventien jaar was kreeg zijn moeder een autoongeluk. De volgende negen jaar bracht zij deels in coma door, totdat zij stierf. Motion studeerde vervolgens Engels in Oxford. In mei 1999 werd hij benoemd tot Poet Laureate.
SPRING WEDDING
I took your news outdoors, and strolled a while In silence on my square of garden-ground Where I could dim the roar of arguments, Ignore the scandal-flywheel whirring round,
And hear instead the green fuse in the flower Ignite, the breeze stretch out a shadow-hand To ruffle blossom on its sticking points, The blackbirds sing, and singing take their stand.
I took your news outdoors, and found the Spring Had honoured all its promises to start Disclosing how the principles of earth Can make a common purpose with the heart.
The heart which slips and sidles like a stream Weighed down by winter-wreckage near its source But given time, and come the clearing rain, Breaks loose to revel in its proper course.
Regime Change
Advancing down the road from Nineveh
Death paused a while and said 'Now listen here.
You see the names of places roundabout?
They're mine now, and I've turned them inside out.
Anne Tyler, Hélène Swarth, Peter Rühmkorf, Benjamin Henri Constant
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Amerikaanse schrijfster Anne Tyler werd geboren op 25 oktober 1941 in Minneapolis, Minnesota. Haar ouders waren activisten die zich voor meerdere progressieve doelen inzetten en Anne groeide op in meerdere communes verspreid over het zuiden en middenwesten van de Verenigde Staten. Toen ze elf was streken haar ouders neer in Raleigh, North Carolina, waar ze voor het eerst een normale school bezocht. Daarna studeerde ze Russische taal en letteren aan de Duke University in Durham. In 1963 trouwde ze met de Iraanse psychiater en schrijver Taghi Modarressi, met wie ze twee dochters heeft. Hij overleed in 1997. Het echtpaar woonde in Baltimore, Maryland. In 1985 kreeg ze de National Book Critics Circle Award voor haar roman The Accidental Tourist. In 1986 werd het boek genomineerd voor de Pulitzer Prize. Het verhaal beschrijft Macon Leary, een schrijver van reisgidsen die na de dood van zijn zoontje nog meer dan vroeger wordt beheerst door zijn dwangmatige gewoontes. De extravagante hondentrainster Muriel Pritchett probeert hem over het verdriet heen te helpen. Het tragikomische verhaal werd in 1988 verfilmd met William Hurt en Geena Davis in de hoofdrollen. In 1989 kreeg ze de Pulitzer Prize voor haar roman Breathing Lessons.
Uit: Digging to America
At eight o'clock in the evening, the Baltimore airport was nearly deserted. The wide gray corridors were empty, and the newsstands were dark, and the coffee shops were closed. Most of the gates had admitted their last flights. Their signboards were blank and their rows of vinyl chairs unoccupied and ghostly.
But you could hear a distant hum, a murmur of anticipation, at the far end of Pier D. You could see an overexcited child spinning herself into dizziness in the center of the corridor, and then a grownup popping forth to scoop her up and carry her, giggling and squirming, back into the waiting area. And a latecomer, a woman in a yellow dress, was rushing toward the gate with an armful of long-stemmed roses.
Step around the bend, then, and you'd come upon what looked like a gigantic baby shower. The entire waiting area for the flight from San Francisco was packed with people bearing pink- and blue-wrapped gifts, or hanging on to flotillas of silvery balloons printed with IT'S A GIRL! and trailing spirals of pink ribbon. A man gripped the wicker handle of a wheeled and skirted bassinet as if he planned to roll it onto the plane, and a woman stood ready with a stroller so chrome-trimmed and bristling with levers that it seemed capable of entering the Indy 500. At least half a dozen people held video cameras, and many more had regular cameras slung around their necks. A woman spoke into a tape recorder in an urgent, secretive way. The man next to her clasped an infant's velour-upholstered car seat close to his chest.
De schrijver, beeldhouwer en schilder Jan Wolkers werd vanmiddag om 15.30 uur op begraafplaats De Nieuwe Ooster in Amsterdam gecremeerd. Bij dit afscheid hier een gedicht van hem zelf. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2007.
Was gibt dem Freund, was gibt dem Dichter seine Weihe? Daß ohne Rückhalt er sein ganzes Selbst verleihe: Erleuchten soll er klar der Seele tiefste Winkel, Ob auch ein Tadler ihn verlorner Würde zeihe; Ihr Halben hofft umsonst, mit enger Furcht im Herzen, Daß euer Lied man einst zu großen Liedern reihe: Stumpfsinnige, was wähnt ihr rein zu sein? Ich hörte, Daß keine Schuld so sehr, als solch ein Sinn, entweihe: Ich fühlte, daß die Schuld, die uns aus Eden bannte, Uns brünst'ge Fittige zu höhern Himmeln leihe. Noch bin ich nicht so bleich, daß ich der Schminke brauchte, Es kenne mich die Welt, auf daß sie mir verzeihe!
Venedig
Dem deutschen Freunde, den die Sterne lenken Zu dieser Inselstadt vom Meer beschäumet, Sei dieses kleine Buch ein Angedenken,
Wann er am Ufer der Lagune säumet, Wann Lieb' und Kunst ihm schöne Stunden schenken, Wann er, gestreckt in einer Gondel, träumet;
Und legt er's weg, so mag er leise sagen: Hier hat vor mir ein fühlend Herz geschlagen!
Mein Auge ließ das hohe Meer zurücke, Als aus der Flut Palladios Tempel stiegen, An deren Staffeln sich die Wellen schmiegen, Die uns getragen ohne Falsch und Tücke.
Wir landen an, wir danken es dem Glücke, Und die Lagune scheint zurück zu fliegen, Der Dogen alte Säulengänge liegen Vor uns gigantisch mit der Seufzerbrücke.
Venedigs Löwen, sonst Venedigs Wonne, Mit eh'rnen Flügeln sehen wir ihn ragen Auf seiner kolossalischen Kolonne.
Ich steig ans Land, nicht ohne Furcht und Zagen, Da glänzt der Markusplatz im Licht der Sonne: Soll ich ihn wirklich zu betreten wagen?
Erforsche mein Geheimnis nie
Erforsche mein Geheimnis nie, Du darfst es nicht ergründen, Es sagte dir's die Sympathie, Wenn wir uns ganz verstünden.
Nicht jeder ird'sche Geist erkennt Sein eignes Los hienieden: Nicht weiter frage, was uns trennt, Genug - wir sind geschieden!
Es spornt mich ja nicht eitle Kraft, Mich am Geschick zu proben: Wir alle geben Rechenschaft Für unsern Ruf von oben.
Was um mich ist, errät mich nicht Und drängt und drückt mich nieder; Doch, such ich Trost mir im Gedicht, Dann find ich ganz mich wieder!
Michel van der Plas tachtig jaar, Adelbert Stifter
Michel van der Plas (Den Haag, 23 oktober 1927)
De Nederlandse dichter en schrijver Michel van der Plas(pseudoniem voor Bernardus Gerardus Franciscus Brinke) werd geboren op 23 oktober 1927 in Den Haag. Hij is vandaag dus tachtig jaar geworden. Zie ook mijn blog van 23 oktober 2006.
De Nederlandse dichter en schrijver Lévi Weemoedt, pseudoniem van Isaäck Jacobus van Wijk, werd geboren in Geldrop op 22 oktober 1948. Zie ook mijn blog van 23 oktober 2006.
Contactadvertentie
Vanmorgen sloeg de poes ineens aan 't zingen.
'k Zat aan 't ontbijt en staarde radeloos in de thee.
0! 't Was een treurig lied vol jeugdherinneringen:
van een geliefde en een wandeling aan zee.
Plots viel de hond in met een diep neerslachtig janken:
ach! van een setter stond zijn hartje zó in brand
maar zij was doodgereden; van die kranke
liefde rees hij nooit meer uit zijn mand ...
Vóór ik het wist begon m'n eigen keel te zwellen
en huilde ik mee met de beschuitbus in mijn hand.
Die was van Bolletje, de thee was van Van Nelle;
maar van rnijn tranen was Jeanett' de fabrikant.
0! 't Is geen leven meer voor deze vrijgezellen;
als dat zo doorgaat bung'len zij aan boord of band;
welk jong, knap meisje, dat kan koken en verstellen
stelpt nu hun leed, en schrijft een brief naar deze krant?
I know a green grass path that leaves the field And, like a running river, winds along Into a leafy wood, where is no throng Of birds at noon-day; and no soft throats yield Their music to the moon. The place is sealed, An unclaimed sovereignty of voiceless song, And all the unravished silences belong To some sweet singer lost, or unrevealed.
So is my soul become a silent place... Oh, may I wake from this uneasy night To find some voice of music manifold. Let it be shape of sorrow with wan face, Or love that swoons on sleep, or else delight That is as wide-eyed as a marigold.
'The point is,' said Anna, as her friend came back from the telephone on the landing, 'the point is, that as far as I can see, everything's cracking up.'
Molly was a woman much on the telephone. When it rang she had just inquired: 'Well, what's the gossip?' Now she said, 'That's Richard, and he's coming over. It seems today's his only free moment for the next month. Or so he insists.'
'Well I'm not leaving,' said Anna.
'No, you stay just where you are.'
Molly considered her own appearanceshe was wearing trousers and a sweater, both the worse for wear. 'He'll have to take me as I come,' she concluded, and sat down by the window. 'He wouldn't say what it's aboutanother crisis with Marion, I suppose.'
'Didn't he write to you?' asked Anna, cautious.
'Both he and Marion wroteever such bonhomous letters. Odd, isn't it?'
This odd, isn't it? was the characteristic note of the intimate conversations they designated gossip. But having struck the note, Molly swerved off with: 'It's no use talking now, because he's coming right over, he says.'
'He'll probably go when he sees me here,' said Anna, cheerfully, but slightly aggressive. Molly glanced at her, keenly, and said: 'Oh, but why?'
It had always been understood that Anna and Richard disliked each other; and before Anna had always left when Richard was expected. Now Molly said: 'Actually I think he rather likes you, in his heart of hearts. The point is, he's committed to liking me, onprinciplehe's such a fool he's always got to either like or dislike someone, so all the dislike he won't admit he has for me gets pushed off on to you.'
'It's a pleasure,' said Anna. 'But do you know something? I discovered while you were away that for a lot of people you and I are practically interchangeable.'
'You've only just understood that?' said Molly, triumphant as always when Anna came up withas far as she was concernedfacts that were self-evident.
In this relationship a balance had been struck early on: Molly was altogether more worldly-wise than Anna who, for her part, had a superiority of talent.
Doeschka Meijsing, Alphonse de Lamartine, Samuel Taylor Coleridge, Patrick Kavanagh
Doeschka Meijsing (Eindhoven, 21 oktober 1947)
De Nederlandse schrijfsterDoeschka Meijsingwerd geboren in Eindhoven op 21 oktober 1947. Zij is de oudere zus van schrijver Geerten Meijsing. Toen ze drie jaar was verhuisde ze naar Haarlem. Ze studeerde Nederlands en literatuurwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1971 tot 1976 gaf ze daar les aan het St. Ignatiusgymnasium. Daarna was ze tot 1978 wetenschappelijk medewerker aan het instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. In 1978 werd ze redactrice voor de boekenbijlage van Vrij Nederland. In 1989 werd ze literatuur-redacteur van Elsevier.
In 1974 debuteerde Doeschka Meijsing met De hanen en andere verhalen. Meijsing behoort tot de stroming van de Revisor-auteurs. De gastcolleges die ze aan de Universiteit van Groningen gaf, zijn gebundeld in Hoe verliefd is de toeschouwer? (1988). Belangrijke thema's in Meijsings werk zijn verbeelding, fascinatie en de tijd. Meijsing schreef ook poëzie (Paard Heer Mantel, 1986
Hé, Kelly!
Het was zomer 1983. We waren met z'n zevenen en we bevonden ons in het zuiden. De nieuwe uitgeverij Tabula van Jeroen Koolbergen had een boekje uitgegeven en de zeven schrijvers ervan uitgenodigd voor een presentatie te Maastricht. Het boekje heette Over God.
Het werd een kolkende avond.
Frans Kellendonk had ik wel eens ontmoet. Hij behoorde immers tot de Revisor-schrijvers die dankzij een omslag van de HP tot een stroming waren gebombardeerd: Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman, A.F.Th. van der Heijden (Canaponi), Nicolaas Matsier en ik. Kellendonk en ik hadden een vriendelijk contact, wat vooral neerkwam op een grijns en gegrinnik van Frans naar aanleiding van een van mijn vele boude uitspraken.
Ook hebben wij - bien étonnés de se retrouver ensemble - eens een treinreis gemaakt naar een literair doel in Keulen. Frans was verlegen en grijnsde. We spraken over het literaire leven. Ik denk dat we er beiden weinig van hebben onthouden.
Terug naar Maastricht en de zeven schrijvers. Het was een zomerdag zoals je hem maar kunt wensen: zonnig, warm, uitbundig. Bij de boekhandel op het Vrijthof werden we royaal onthaald. Al de voor ons bedoelde hotels op en rond het Vrijthof waren echter bezet door tandartsen (!) op congres. Wij zouden buiten de stad worden gehuisvest.
Maar eerst was er een copieus diner plús de eigenlijke presentatie in de vorm van een schrijversforum. De schouwburg was tot aan de nok toe gevuld met rumoerige mensen. Wij filosofeerden diepzinnig en vrolijk over God. De zaal filosofeerde luidruchtig mee en Adriaan van Dis probeerde zonder succes de verhitte gemoederen in de hand te houden. De zaal deinde.
Na afloop was er discobal.
Om een uur of twee werden we opgehaald om onze spullen op het Vrijthof te vergaren en per taxi naar een leegstaand hotel over de Belgische grens te worden gereden.
Wij vonden alles super de luxe. Wij waren super de luxe dronken.
Op het Vrijthof werden er in de tuin nog een paar flessen champagne ontkurkt. De eerste kurk knalde gelijk met de eerste donderslag en onmiddellijk viel er een tropische, loodrechte regen naar beneden. Wij vonden ook dat super de luxe na zo'n verhitte zomeravond.
11 september 1958 20 uur Dit is wel het jaar van de démasqués: ook Mohamed is gevallen. Nadat ik zijn koffers uiteindelijk naar Milaan had verzonden, hoorde ik niets meer van hem en uit het feit dat verder noch zijn broer Smaïn, noch Sidali Bensaha schrijven leid ik af dat hij hen op zijn gebruikelijke manier verboden heeft contact met mij te onderhouden.
Over mij is hij zijn macht kwijt. Hoezeer heb ik me in hem vergist. Jarenlang is hij mijn ideaal geweest. Als een troubadour zijn verre geliefde, zo heb ik hem bezongen. Het waren merendeels slechte verzen, maar toch. Pas toen ik hem verloren had, besefte ik dat ik hem had kunnen krijgen. Vanaf de eerste nacht in de Rue de la Huchette als ik het maar anders aangepakt had. Nu bleef het bij incidentele gelegenheden in Nanterre, Lozière, zelfs hier in Kloetinge ondanks de aanwezigheid van Badaoui. Dwaze idealist die ik was.
Ik wenste liefde, poëzie,genegenheid, niet enkel drift, ellende, dronkenschap.Ach, is het niet beter zo? Ik heb hem liefgehad, een prachtige schim, een niet bestaande die bestond.
Hij was tenslotte een avonturier, ook al wou ik dat niet zien. En hij was lauw, miste hartstocht, liet zich alles aanleunen. Hij weerde niet af, maar bleef onbewogen. Dat was al zo de allereerste nacht, het bleef zo alle nachten met hem doorgebracht.
Innerlijk ben ik nog niet helemaal van hem af. Ik heb hem niet meer lief maar kan hem ook niet vergeten.
Vroeger
Vroeger met de zuidenwind ontving ik soms een boodschap geur uit je straat, stof van je drempel.
Of met de noordenwind gaf ik een vogel mee die een woord voor woord geleerde lofzang floot.
Er waren veel wegen en schepen en de aarde draaide gewillig, hier jij, daar ik.
Toen je pas verloren was bleven er veel denksystemen en berekeningen om in te nemen als slaapmiddel.
Later het gevecht met de taal. Bezweren je leeft en ik heb je nog lief, want ik zeg het.
Weer later kwam je alleen in de windstilte van de slaap soms naast mij liggen.
Nu de wind van alle kanten komt ontvang ik vaak een boodschap geur uit je straat, stof van je drempel.
Weet je nog toen het niets was
Weet je nog toen het niets was, alles was: jij opende de deur, een lichte groet, even hield je mijn hand vast, en ik streelde even als bij vergissing langs je schouder. Toen lichtte je het deurkleed op en wij gleden in een verlicht aquarium van lach, pianospel en avondjurken. Aarzelend in dat ogenblik was lente dichterbij dan in viooltjes, werd liefde inniger beleden dan in al de verzen die ik sindsdien voor je schreef.
Je vis assis, tel qu'un ange aux mains d'un barbier, Empoignant une chope à fortes cannelures, L'hypogastre et le col cambrés, une Gambier Aux dents, sous l'air gonflé d'impalpables voilures.
Tels que les excréments chauds d'un vieux colombier, Mille rêves en moi font de douces brûlures : Puis par instants mon coeur triste est comme un aubier Qu'ensanglante l'or jeune et sombre des coulures.
Puis, quand j'ai ravalé mes rêves avec soin, Je me détourne, ayant bu trente ou quarante chopes, Et me recueille pour lâcher l'âcre besoin :
Doux comme le Seigneur du cèdre et des hysopes, Je pisse vers les cieux bruns très haut et très loin, Avec l'assentiment des grands héliotropes.
Le buffet
C'est un large buffet sculpté ; le chêne sombre, Très vieux, a pris cet air si bon des vieilles gens ; Le buffet est ouvert, et verse dans son ombre Comme un flot de vin vieux, des parfums engageants ;
Tout plein, c'est un fouillis de vieilles vieilleries, De linges odorants et jaunes, de chiffons De femmes ou d'enfants, de dentelles flétries, De fichus de grand'mère où sont peints des griffons ;
- C'est là qu'on trouverait les médaillons, les mèches De cheveux blancs ou blonds, les portraits, les fleurs sèches Dont le parfum se mêle à des parfums de fruits.
- O buffet du vieux temps, tu sais bien des histoires, Et tu voudrais conter tes contes, et tu bruis Quand s'ouvrent lentement tes grandes portes noires.
Sensation
Par les soirs bleus d'été, j'irai dans les sentiers, Picoté par les blés, fouler l'herbe menue : Rêveur, j'en sentirai la fraîcheur à mes pieds. Je laisserai le vent baigner ma tête nue.
Je ne parlerai pas, je ne penserai rien : Mais l'amour infini me montera dans l'âme, Et j'irai loin, bien loin, comme un bohémien, Par la nature, heureux comme avec une femme.
Death is a road our dearest friends have gone; Why with such leaders, fear to say, "Lead on?" Its gate repels, lest it too soon be tried, But turns in balm on the immortal side. Mothers have passed it: fathers, children; men Whose like we look not to behold again; Women that smiled away their loving breath; Soft is the travelling on the road to death! But guilt has passed it? men not fit to die? O, hush -- for He that made us all is by! Human we're all -- all men, all born of mothers; All our own selves in the worn-out shape of others; Our used, and oh, be sure, not to be ill-used brothers!
The Negro Boy
Paupertas onus visa est grave.
Cold blows the wind, and while the tear Bursts trembling from my swollen eyes, The rain's big drop, quick meets it there, And on my naked bosom flies! O pity, all ye sons of Joy, The little wand'ring Negro-boy.
These tatter'd clothes, this ice-cold breast By Winter harden'd into steel, These eyes, that know not soothing rest, But speak the half of what I feel! Long, long, I never new one joy, The little wand'ring Negro-boy!
Cannot the sigh of early grief Move but one charitable mind? Cannot one hand afford relief? One Christian pity, and be kind? Weep, weep, for thine was never joy, O little wand'ring Negro-boy!
Is there a good which men call Pleasure? O Ozmyn, would that it were thine! Give me this only precious treasure; How it would soften grief like mine! Then Ozmyn might be call'd, with joy, The little wand'ring Negro-boy!
My limbs these twelve long years have borne The rage of ev'ry angry wind: Yet still does Ozmyn weep and mourn, Yet still no ease, no rest can find! Then death, alas, must soon destroy The little wand'ring Negro-boy!
No sorrow e'er disturbs the rest, That dwells within the lonely grave; Thou best resource, the wo-wrung breast E'er ask'd of Heav'n, or Heav'n e'er gave! Ah then, farewell, vain world, with joy I die the happy Negro-boy!