Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-12-2017
In Memoriam Jean d’Ormesson
In Memoriam Jean d’Ormesson
De Franse schrijver Jean d'Ormesson is in de nacht van 4 op 5 december 2017 overleden aan een hartstilstand. Hij werd 92 jaar. Jean d'Ormesson (eig. Jean Lefèvre, comte d'Ormesson) werd geboren op 16 juni 1925 in Parijs. Zie ook alle tags voor Jean d'Ormesson op dit blog.
Uit: Comme un chant d’espérance
"L’idée, chère à Flaubert, d’un roman sur rien m’a longtemps travaillé en silence. Elle m’est revenue en mémoire par un détour bizarre. Pour préparer deux de mes livres récents – C’est une chose étrange à la fin que le monde et Un jour je m’en irai sans en avoir tout dit –, je me suis intéressé en néophyte à un domaine qui m’était étranger et qui a fait depuis cent ans des progrès fascinants : la physique mathématique et la cosmologie. Parvenant, comme par miracle, en suivant des chemins divers, à des conclusions identiques, qu’est- ce que les mathématiciens et les astronomes ont découvert de notre vivant, les uns en théorie et par le calcul, les autres par l’expérience et par l’observation ? Pour dire les choses en un mot, que l’univers a une histoire. C’était un coup de tonnerre dans le ciel de la science. Longtemps, de grands esprits, Aristote en tête, ont pensé que le monde était immobile et éternel. Les Grecs, qui ont presque tout inventé il y a deux mille cinq cents ans sur les côtes de l’Ionie, c’est-à- dire de la Turquie d’aujourd’hui – la géométrie, la mathématique, la philosophie, le théâtre, l’éloquence, la démocratie... –, n’avaient pas manqué de remarquer, se référant tout naturellement aux deux astres les plus brillants au firmament du jour et de la nuit, que tout ne cessait jamais de changer sous le soleil et dans ce qu’ils appelaient notre monde sublunaire. Une formule d’Héraclite, né à Éphèse, est restée célèbre : πάντα ῥεῖ – tout passe. Mais derrière les changements qui se succédaient dans son sein, le monde lui-même ne bougeait pas. Il était là. C’est tout ce qu’on pouvait en dire. Rival d’Héraclite, Parménide soutenait à Élée, en Grande-Grèce, autrement dit en Italie du Sud, que l’être est et que le non-être n’est pas. Le non-être ne devait même pas être évoqué : il était impossible d’en parler. Pour Socrate, pour Platon, pour Aristote, successeurs de Parménide et d’Héraclite, l’homme était la mesure de toutes choses et la Terre sur laquelle il régnait était immobile et éternelle au centre de l’univers, immobile comme elle et éternel comme elle. Un certain nombre de populations qui ont longtemps passé pour primitives au regard de la culture grecque avaient une autre vision de l’univers qui les entourait. Le monde, pour elles, était sorti du néant après des aventures qui prenaient, en Mésopotamie, en Égypte, aux Indes, en Chine, en Afrique, en Amérique précolombienne, dans les pays scandinaves – et d’ailleurs en Grèce même pour l’homme de la rue –, les formes les plus diverses. D’innombrables mythes, pleins d’animaux fabuleux, de tortues géantes, de chevaux à huit jambes, de serpents à plumes, de fleurs de lotus, d’arbres enchantés, de fontaines magiques, de potiers divins, de généalogies compliquées de déesses et de dieux qui s’engendraient les uns les autres et de nourrissons nés par miracle, prétendaient rendre compte du commencement de ces choses qui prenaient la place de leur absence et que nous appelons le monde."
Uit: Die frühen Gedichte (Gebet der Mädchen zur Maria)
Schau, unsre Tage sind so eng und bang das Nachtgemach; wir langen alle ungelenk den roten Rosen nach.
Du musst uns milde sein, Marie, wir blühn aus deinem Blut, und du allein kannst wissen, wie so weh die Sehnsucht tut;
du hast ja dieses Mädchenweh der Seele selbst erkannt: sie fühlt sich an wie Weihnachtsschnee, und steht doch ganz in Brand...
Ein Prophet
Ausgedehnt von riesigen Gesichten, hell vom Feuerschein aus dem Verlauf der Gerichte, die ihn nie vernichten, - sind die Augen, schauend unter dichten Brauen. Und in seinem Innern richten sich schon wieder Worte auf,
nicht die seinen (denn was wären seine und wie schonend waren sie vertan) andre, harte: Eisenstücke, Steine, die er schmelzen muß wie ein Vulkan,
um sie in dem Ausbruch seines Mundes auszuwerfen, welcher flucht und flucht; während seine Stirne, wie des Hundes Stirne, das zu tragen sucht,
was der Herr von seiner Stirne nimmt: Dieser, Dieser, den sie alle fänden, folgten sie den großen Zeigehänden, die Ihn weisen wie Er ist: ergrimmt.
Einmal war ich weich wie früher Weizen, doch, du Rasender, du hast vermocht, mir das hingehaltne Herz zu reizen, daß es jetzt wie eines Löwen kocht.
Welchen Mund hast du mir zugemutet, damals, da ich fast ein Knabe war: eine Wunde wurde er: nun blutet aus ihm Unglücksjahr um Unglücksjahr.
Täglich tönte ich von neuen Nöten, die du, Unersättlicher, ersannst, und sie konnten mir den Mund nicht töten; sieh du zu, wie du ihn stillen kannst,
wenn, die wir zerstoßen und zerstören, erst verloren sind und fernverlaufen und vergangen sind in der Gefahr: denn dann will ich in den Trümmerhaufen endlich meine Stimme wiederhören, die von Anfang an ein Heulen war.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Das VIII. Sonett
Nur im Raum der Rühmung darf die Klage gehn, die Nymphe des geweinten Quells, wachend über unserm Niederschlage, daß er klar sei an demselben Fels,
der die Tore trägt und die Altäre. - Sieh, um ihre stillen Schultern früht das Gefühl, daß sie die jüngste wäre unter den Geschwistern im Gemüt.
Jubel weiß, und Sehnsucht ist geständig, - nur die Klage lernt noch; mädchenhändig zählt sie nächtelang das alte Schlimme.
Aber plötzlich, schräg und ungeübt, hält sie doch ein Sternbild unsrer Stimme in den Himmel, den ihr Hauch nicht trübt.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Portret door Helmut Westhoff, 1901
“Een familie van stand sleept wat mee door de tijd. Dit huis heeft kastplanken vol zilveren eierdopjes, drinkglazen, antieke pijpenkoppen en ivoren tandenborstels — met duizend gaatjes, de haren zijn verteerd. Er staat Venetiaans glaswerk en sommige smalle drinkglazen van de 17e-eeuwse voorouders zijn er ook nog, dun en hoog om de enorme kanten kragen te ontzien. Er hangt een pomander, een fraai bewerkt korfje met amber dat deftige dames vroeger aan een kettinkje tussen de plooien van hun rokken hingen om luizen en schaamlucht te weren. Gedenkpenningen en ridderordes liggen er, wat losjes op een stapel, naast een diamanten ring van tsaar Aleksandr I, een cadeautje toen hij op bezoek kwam: ‘L’empereur Alexandre à M. Van Winter, 4 Juillet 1814.’ In de bibliotheek: duizenden tekeningen, dagboeken, kattebelletjes, brieven, vele eeuwen bij elkaar, en nog altijd springlevend. Bij de trap kijkt een meisje schuw de wereld in. Ze is ergens in het midden van de 18e eeuw geboren. Ze is stijf ingesnoerd, een zwaar gewatteerde valhoed had ze om haar hoofd, zo leerden rijke kinderen toen veilig lopen. In haar hand houdt ze een pop gekneld, een poppetje met een pop. Boven ligt de zaal, de grote woonkamer die elk grachtenhuis kent. De ramen zijn er hoog en licht, ze zien uit op een tuin met hoge bomen, buxushagen, rozenperken, hortensia’s, rododendrons. Het is een oase van stilte waar soms een groene vlucht ontheemde parkieten langs kwettert, met een stokoud speelhuisje voor de kinderen en in het midden een strenge zonnewijzer.”
Geert Mak (Vlaardingen, 4 december 1946) Cover
De Vlaamse dichter, schrijver, dichter, interviewer, performer en radiomaker Pat Donnez werd geboren in Mechelen op 4 december 1958. Zie ook alle tags voor Pat Donnezop dit blog.
Wij kunnen heel goed met bomen praten
Wij kunnen heel goed met bomen praten Over de takken en hoe zij het maken Kreupel en dood hout houdt ons het meeste bezig Of de jonge blaadjes al maatjes zijn met de wind Ook de wortels als ze klagen - niemand kijkt naar ons om meneer zullen we als het past helpen hun last te dragen Nooit verlaten we het bos zonder een klop op de harde bast
Wij kunnen heel goed met bomen praten maar moeten niet wagen het met elkaar te doen
Mobieltje Voor mijn zoon
Zeventien en van ons al lang niet meer nooit geweest hooguit van zichzelf Ik bel hem op Opa is – hier breekt mijn zin (Een bom in zijn gezicht) Hij braakt en danst op laatste puberbenen de dode uit zijn vel
„Hauptmann von Berlepsch, Burgvogt und mein Ob-riger, ruft, ich tret an zum Bericht. Hab Schloss und Riegel, Tor und Türen geprüft. Bin den Wehrgang ab-gegangen, hab in dunkle Ecken gestochen. Hab die Eseltreiber arg befragt, ob sich Kerle nach der Feste er-kundigen. Hab in die Ledereimer zum Brandlöschen geschaut, prall voll. Hab es geschmeckt, Wasser ohne verdächtige Beigabe, sonst hätt ich längst gekotzt oder wär brüllend verreckt. Der Hauptmann entlässt mich, ich schreit zum Tor, der Wächter Schrotter und der Wächter Herwig senken die Spieße. Ich zeig ihnen das Losungszeichen, sie bleiben wachsam. »Rück heran«, sagt Schrotter, »möcht die Narbe an der Lippe sehen.« »Hab nur eine hinterm linken Ohr«, rufich. »Er ist es«, sagt Herwig, »sein Gesicht ist am Abtritt gedüngt und gewachsen.« »Dich tret ich wund, da fällst du wie ein Ochse und rollst runter nach Eisenach«, sage ich. »Bist du's wirklich?«, sagt Schrotter und greift wie im Kinderspiel mit Grimm nach seinem Schwert. Dann lachen die Schalksnarren. Ich bin keiner von ihnen. Bin ein gerauter Kerl, geho-belte, geschliffene Fresse. Kein Gesang und kein Weib macht mich weich. Solang der Himmel nicht einstürzt und mein Kopf nicht birst, kann ich das Eisen halten. Das ist mein Brot. Bin ein ungeratener Kaufinannssohn, entschied mich gegen den Vater für ein andres Leben. Man spannt Kalbsfell über die Trommel und schlägt nur einmal darauf, da kommen die Hurenböcke und Zerlumpten schon hergelaufen. Das ist die Rotte der Knechte im Krieg. Der Obrist sprach mir und andren Knechten von der Kriegsgemeinde, von der Beschir-mung des weiten Landes, über das der Fürst wacht. Wir wurden dahin und dorthin geschickt. Sturm und Schlacht, ich sah viele böse Stücke. Ich hab Hund fres-sen müssen, und Ratte und Pferdemaul und Klumpen Erde. Krieg ist Mann fresset Bin in Fehden zerrieben worden. Hab etliches Volk gelöscht. Hab Kopf von den Achseln geschlagen ... Sie zügeln die Aufsässigen, mich können sie nicht bannen. Sie haben sich vor allen anderen der besseren Christlichkeit verschrieben. Schlüge ich einen Span vom Scheit, der Span wär klüger als die Kerle. Mich hassen sie wegen meiner zerschlitzten Montur, wegen meiner Landsknechtart. Ich bin am Verrichten, ich reiß mich los von ihrem Hohn. Was der Pöbel plaudert, beißt ein, ihr Wort beißt ein, ich darf 's nicht achten.“
Zoals de vlinder Zacht laat schommelen Een mooi gevormde lelie Speelt de oorring zacht Speelt in de hals van de schoonheid Met de schaduw, met zijn schaduw.
O benijdenswaardig Wie ademhaalt In jouw schaduw, schommelende oorring. Teer en trillend zorg Je voor een klein briesje Zachtjes koelt het de gloed van het hart. Oorring! betoverend Doe je koken het bloed Zeg, wie stilt onder je de lippen? Slurpt daar de sorbet Van de onsterfelijkheid Vlijt zijn dorstende ziel tegen je aan?
Vertaald (uit het Duits) door Frans Roumen
Nikoloz Baratashvili (4 december 1817 – 21 oktober 1844) Portret door Lado Gudiashvili, 1950 (detail)
de tuin van steen, grijzende kloosters op zondag, zondag,
Zongen de stenen, lang geleden? marmeren orgels, granieten klepels,
de tuin van steen, stervende pleinen op zondag, zondag
Kijk
het gebruinde kind verdwaald in Europa, in Europa, het verstoten kind,
het kind uit de rimboe, het blinde kind in koude verward
Nooit komt het winterse land meer in bloei, de tuin van steen, verloren glimlach
Had de jager een sleutel van spinrag, een ring van rozen
en zweeg hij, zweeg hij,
Trudi Guda (Paramaribo, 4 december 1940)
De Schotse schrijver Thomas Carlylewerd geboren in Ecclefechan, gelegen in de regio Dumfries and Galloway in Schotland op 4 december 1795. Zie ook alle tags voor Thomas Carlyleop dit blog.
Fortuna
The wind blows east, the wind blows west, And the frost falls and the rain: A weary heart went thankful to rest, And must rise to toil again, ’gain, And must rise to toil again.
The wind blows east, the wind blows west, And there comes good luck and bad; The thriftiest man is the cheerfulest; ’Tis a thriftless thing to be sad, sad, ’Tis a thriftless thing to be sad.
The wind blows east, the wind blows west; Ye shall know a tree by its fruit: This world, they say, is worst to the best;— But a dastard has evil to boot, boot, But a dastard has evil to boot.
The wind blows east, the wind blows west; What skills it to mourn or to talk? A journey I have, and far ere I rest; I must bundle my wallets and walk, walk, I must bundle my wallets and walk.
The wind does blow as it lists alway; Canst thou change this world to thy mind? The world will wander its own wise way; I also will wander mine, mine, I also will wander mine.
Thomas Carlyle (4 december 1795 - 5 februari 1881) Portret door Helen Allingham, 1879
Tags:Rainer Maria Rilke, Geert Mak, Pat Donnez, Feridun Zaimoglu, Nikoloz Baratashvili, Emil Aarestrup, Nikolay Nekrasov, Trudi Guda, Romenu, Thomas Carlyle
Then hear now the silence He comes in the silence in silence he enters the womb of the bearer in silence he goes to the realm of the shadows redeeming and shriving in silence he moves from the grave cloths, the dark tomb in silence he rises ascends to the glory leaving his promise leaving his comfort leaving his silence
So come now, Lord Jesus Come in your silence breaking our noising laughter of panic breaking this earth’s time breaking us breaking us quickly Lord Jesus make no long tarrying
When will you come and how will you come and will we be ready for silence your silence
Madeleine L’Engle (29 november 1918 – 6 september 2007) Kerstmarkt in New York, de geboorteplaats van Madeleine L’Engle
“Dat groote huis met zijne honderden vensters, dat men ziet van op de Watermolenbrug te Gent, is de katoenfabriek van mijnheer Raemdonck. Alhoewel het daglicht reeds vermindere is er alles nog in de volle, drukke werkzaamheid; het logge gebouw davert op zijne grondvesten onder de zwoeging der mekanieken, die de stoomkracht in zijn binnenste doet leven. Het is vooreerst de Duivel, dat machtig tuig, waarin het katoen wordt geklopt, geschud en gefolterd, totdat het alle onreinheid heeft verloren; dan de koorden, de rektuigen en de lantaarnen of draaiende potten, die altezamen de boomwol in vlokkig sneeuw veranderen, ze mengen, ze verdeelen en ze bereiden, om door de spintuigen tot haarfijne draden te worden herschapen; de scheer- en boommolens, en eindelijk de getouwen der wevers en de banken der spinners met hunne ontelbare spillen en bobijnen. Alles boven en beneden beweegt, loopt of slingert met koortsige snelheid; het is eene oneindigheid van rollende assen, van wentelende wielen, van knarsende radertanden, van vluchtende riemen, van wandelende spinmolens, van draaiende spillen. Uit elke beweging ontstaat een gerucht, dat zich met de duizenden andere geruchten vermengt tot een donderend gebruis, tot een zenuwtergend geraas, zoo aanhoudend en zoo vol, dat het de denkingskracht van den toevalligen bezoeker inzwelgt en hem duizelig maakt gelijk het geloei der losgebrokene winden op eene woedende zee. Terwijl het ijzer en het vuur hier alles met hun leven en met hunne stem vervullen, dwaalt de mensch als een sprakeloos en spookachtig wezen tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft geschapen. Er zijn mannen, vrouwen, kinderen in menigte; zij letten op den gang der raderwerken, zij hechten de gebrokene draden aaneen, zij brengen katoen of bobijnen aan, en geven onophoudend voedsel aan het duizendledig, monster, dat de stof met onverzaadbaren honger schijnt te verslinden. Ziet, hoe mannen en vrouwen schier aandachteloos tusschen de raderwerken heen- en wedergaan; hoe de kinderen onder de spinmolens doorkruipen! En nochtans, dat een riem, een tand, één van al die draaiende dingen hunnen kiel, hun kleed of slechts hunne mouw aangrijpe..... en het onverbiddelijk ijzer zal hunne leden afrukken of hun lichaam vermalen, en het niet loslaten, vóórdat het, ginder verre, als een onkennelijke klomp weder uitgeworpen worde. Ach, hoevele onvoorzichtige werklieden zijn dus verminkt of verslonden geworden door de barsche, zinnelooze kracht, die geen onderscheid kent tusschen katoen en menschenvleesch!”
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Antwerpen in de Adventstijd
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conradwerd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ookalle tags voor Joseph Conradop dit blog.
Uit: The Arrow of Gold
“Certain streets have an atmosphere of their own, a sort of universal fame and the particular affection of their citizens. One of such streets is the Cannebière, and the jest: “If Paris had a Cannebière it would be a little Marseilles” is the jocular expression of municipal pride. I, too, I have been under the spell. For me it has been a street leading into the unknown. There was a part of it where one could see as many as five big cafés in a resplendent row. That evening I strolled into one of them. It was by no means full. It looked deserted, in fact, festal and overlighted, but cheerful. The wonderful street was distinctly cold (it was an evening of carnival), I was very idle, and I was feeling a little lonely. So I went in and sat down. The carnival time was drawing to an end. Everybody, high and low, was anxious to have the last fling. Companies of masks with linked arms and whooping like red Indians swept the streets in crazy rushes while gusts of cold mistral swayed the gas lights as far as the eye could reach. There was a touch of bedlam in all this. Perhaps it was that which made me feel lonely, since I was neither masked, nor disguised, nor yelling, nor in any other way in harmony with the bedlam element of life. But I was not sad. I was merely in a state of sobriety. I had just returned from my second West Indies voyage. My eyes were still full of tropical splendour, my memory of my experiences, lawful and lawless, which had their charm and their thrill; for they had startled me a little and had amused me considerably. But they had left me untouched. Indeed they were other men’s adventures, not mine. Except for a little habit of responsibility which I had acquired they had not matured me. I was as young as before. Inconceivably young—still beautifully unthinking—infinitely receptive."
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Cover
“MOP. (komt uit de winkeldeur, vouwt gejaagd een krant toe, aarzelt, wil Jasper, die met een pijp in den mond bij het bureau-ministre zit te lezen, wat zeggen, durft niet, gaat door de keukendeur af. Johannes klopt aan de winkeldeur, opent haar, klopt nog eens aan de binnenzij, zet een goudvisschenkom op de tafel achter Jasper's rug, kucht om de aandacht te trekken, keert naar het magazijn terug. Uit het tuintje klinkt Miep's zingende stem, dan buigt zij zich over het kozijn). MIEP. Dunnetjes! (legt eieren op het bureau-ministre). Drie eieren van negen kippen en één haan... Hè?... Hè?.... Wat, vader? (ziende dat Jasper niet luistert, lacht ze en verdwijnt. Jasper, die iets leest dat hem bijzonder vermaakt, schiet in 'n stille lachbui. Boven klopt Johannes aan de middendeur, legt een krant op de ronde tafel, klopt nog eens aan de rechter slaapkamerdeur, af. Eef opent de slaapkamerdeur, loopt in 'r onderlijfje en met papiljotten in de haren naar de middendeur, kijkt de trap af, ziet niemand, ontdekt de krant). EEF. (zoekend) .... Me bril! Waar is me bril? Nou dan!.... Op me nachtkassie.... (hooger van stem) Op me nachtkassie!.... (af in slaapkamer). MOP. (komt opnieuw uit de keukendeur, zet theeservies op de linkertafel, kijkt nerveus naar Jasper's rug, laat twee bordjes vallen zonder dat hij het oplet. Ze raapt de scherven op en verwijt) .... Jasper! Man, leg nou in godsnaam je boek neer!.... (hij hoort niets) Jasperlief, 't is over zeven....” JASPER. (zonder op te kijken) .... Merkwaardig.... Haast niet te gelooven.... Wat zei je?.... Zei je wat? MOP. (zuchtend) .... Ik?.... Geen woord! JASPER. 'n Prachtkerel.... Ideejen om te zoenen.... (leest verder).”
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Scene uit een productie voor televisie, 1989
“Vom Bahnhof unterhalb der Berge, begleitet vom Rollen der Räder und gewiegt von karawanenlangen Geschichten, glitten die jungen Männer aus dem kleinen Dorf am Fuß der Alpen hinab in ein Italien, das sie nur vom Hörensagen kannten, und verwirrt vom Glitzern einer Mondsichel über dem Tyrrhenischen Meer, glaubten sie, die das Meer noch nie gesehen hatten, in einem mit Worten durchsetzten Halbschlaf, bereits die silberne Küste Tunesiens vor Augen zu haben oder auf einem Schiff zu sein, das vor Tripolis, dem schönen Ort der Liebe, vor Anker lag, und noch im Sterben, von einem Granatsplitter durchbohrt oder von einer Maschinengewehrsalve zerfetzt, sollten sie als letzten Bissen den salzigen Geschmack einer heimischen Wasserfläche genießen, die sie in jener Nacht für ein fernes, exotisches Paradies gehalten hatten. Rittlings auf einer Bank sitzend, als würde er eine Kutsche lenken, ergriff mein Vater die Zügel der Ängste dieser Jungen, und obwohl er keine Ahnung hatte, wie er vorgehen sollte, obwohl er nicht einmal wusste, wo überhaupt beginnen, leitete er sie die ganze Nacht und den folgenden Tag auf einem Weg, der sie fast alle ins Verderben führen sollte, bettete ihre Sorgen auf bunte Bilder, glättete Gerüche, versetzte den herben Geschmack ihres Rotweins mit dem Nektar, den sie zweifellos kosten würden, legte sie neben Frauen und verglich Löwen mit Maultieren, Affen mit Pferden, Kamele und Menschen untereinander, Menschen und Brüder. Dies war im Grunde der erste große Zauber, den mein Vater ihnen schenken konnte, und er begleitete diesen Zug, bis der Hafen von Neapel sich in einer Schönheit vor ihnen auftat, die allen unverschämt vorkam, und der Anblick des Vesuvkegels, der sie als einziges an eine soeben erst verlassene Vertrautheit erinnerte, die Gemüter all derer erregte, die sich nie hätten träumen lassen, dass ein Berg sich von der stetigen, beängstigenden Bewegung des vor ihm liegenden Wassers aus geradewegs zum Himmel erheben kann, aus einer weiten Fläche voller Boote, Kähne, Schiffe, Menschen und Dinge, in einem Durcheinander von Licht und Blau, das von allen das Meer genannt wurde.“
They come from where no man can sunshine find - Not from those regions by your glance caressed, Where all the cares of this world are at rest, And sweet oblivion follows close behind;
Where joy reigns with a fullness scarce divined, And vanished are the conflicts that distressed; Where song springs from an overflowing breast With sweetest harmonies of every kind;
Where nursed by pure love, grow the fairest flowers, Luxuriant in beauty and in grace, As though kissed by the breath of vernal hours.
My songs that praise you come from no such place; They grew untouched by any friendly powers, Unblest by soothing winds of warmer days.
A Wreath of Sonnets (6/14)
Unblest by soothing winds of warmer days, My songs remain, since from you, haughty maid, They never won the word that might be said - The word that neither saddens nor dismays.
As you were bred upon the German phrase, Like many a Slovene girl, they were afraid That from such flowers on our Parnassus laid With cold disdain you would avert your gaze.
Our Muses were not loved in our own land: They were but spinsters doomed to lonely ways, While foreign beauties won both heart and hand.
Like flowers that bud within the glacier's maze, Our songs are sparse, as though by nature banned, Above them savage peaks the mountains raise.
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Portret door Bozidar Jakac, 1948
“By now, Meding was alarmed but Conrado assured her the house would not burn down as long as the switches were off. He dashed off to Bambang two blocks away to one of the electrical shops there. He had passed the New Life Electrical Supply a few times but had rarely looked in; for once, he never bought electrical supplies in the neighborhood as he always bought them in the supermarket in Makati. It was then that he saw Alice Tan; she was in jeans and a katsa blouse with a high, lace collar and long sleeves that imparted to her an appearance at once regal and demure. It was not a big shop. It carried hardware, nails, ropes, flashlights, but mostly electrical goods. She sat behind the glass counter and when he came in, she put down the weekly women’s magazine she was reading. “I don’t think I would need an electrician,” he said. “It is just a burned line, I think. I put the switch off.” “That is the first thing one should do,” she said with a professional tone. “I think you will need rubberized tape, and a pair of new fuses.” “I am sure of that,” he said. “But how do I go about fixing it?” He was not sure now, having forgotten most of his physical classes in high school, the positive, the negative . . . “Simple,” she said, bring out a roll of blue tape from the counter. “The lines should never get mixed up. When the covering is worn out and they cross each other, that’s when the trouble starts.” “It is like a boy and a girl then,” he said with a laugh. “If they really get mixed up, there’s bound to be some result . . .” She smiled at his little joke. “I hope you are not fooling me.” She said “You can come to my house – its close by, in Makati,” he said. “It is dark.”
Manchmal des Nachts. Wenn ich aus meiner Kneipe komm. im Marschtritt durch die Strassen zieh oder ich nicht schlafen kann, trommelnd an meinem Fenster steh Dann seh' ich die, die Andern, die vielleicht nicht anders sind. Sie stehen rum, wie Tiere vor den Augen der Besucher eines Sonntagzoos und hören sie den Stiefeltritt der Ordnung, rennen sie gleich los. Und schimpfen auf die Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, dann steigen sie in Autos ein und fahr'n für eine Stunde weg. Dann kommen sie zurück und spucken dreimal in den Dreck. Und meinen die, die Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, dann ziehen sie die Schuhe aus und träumen an der Häuserwand vom Ehemann, von Kindern, vom Häuschen auf dem Land. Vom Leben jener Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, dann sprechen sie mich an und eine kenn ich ganz genau. Sie hat mit mir im Sand gespielt and manchmal Mann und Frau. Jetzt steht sie bei den Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, wenn ich aus meiner Kneipe komm im Marschschritt durch die Strassen zieh. Oder ich nicht schlafen kann trommelnd an meinem Fenster steh. Dann seh' ich die, die ändern, die vielleicht nicht anders sind.
Franz Josef Degenhardt (3 december 1931 – 14 november 2011) Schwelm
“Heureux comme Dieu en France ! dit un proverbe allemand. C'est ce bonheur qu'ils enviaient et qu'ils ont détruit. Lorsque tombait sur nous quelqu'une de ces masses de fonte et de fer d'où jaillissait la mort, pendant le bombardement, un penseur s'arrêta devant un obus qui venait d'éclater et, avec un sourire amer, haussant les épaules, il dit : « Philosophie allemande ! » Maintenant tout est fini, la ville se ravitaille et digère sous le canon prussien. Les remparts sont désarmés, les uniformes disparaissent, les képis se cachent. Paris a déjà perdu sa mâle et altière physionomie. Ceux qui ne l'ont pas vu superbe et résistant auront perdu le spectacle le plus beau. Je sais qu'on l'a accusé de pusillanimité, et qui ? ceux-là mêmes qui l'ont fui avant l'investissement et qui, à Tours ou à Bordeaux, mangeaient des huîtres vertes tandis que nous mordions au pain gluant. Que Paris laisse dire ! Il a sauvé l'honneur du drapeau. Qu'il songe à cette heure à ne plus redevenir la ville qu'il fut sous l'empire, le boudoir et le sérail, et à ne plus retourner, comme dit l'Écriture en son rude langage, à son vomissement. Après avoir été un camp où l'on veille, qu'il soit, comme jadis, une cité où l'on pense. Debout, tous ses fils, écrivains, peintres, philosophes, artisans ! A l'œuvre, tous ! Au tableau, à l'atelier, au livre, au travail ! Il faut refaire la France. La France se meurt ! Il faut la sauver. Elle a jeté aux orties sa souquenille dorée. Tissons pour cette mère un manteau de pourpre qui la rende et plus fière et plus belle. Rien n'est perdu si nous voulons être honnêtes et si nous savons rester libres. Des lois et des mœurs et nous reprenons, d'un bond, notre rang dans le monde. Chère République, sois la vierge pure, la déesse austère, la Sabine et la Spartiate, non l'aventurière et l'affolée, sois la divinité de marbre et non la reine du carrefour, sois la vertu, sois le droit, sois le labeur incessant, sois le progrès, sois tout ce qui élève et tout ce qui sauve, sois celle qui combat la misère, qui force l'ignorance à rentrer aux ténèbres, sois la justicière qui défend la cause du travailleur et sauvegarde le salaire bien gagné, sois la liberté, sois l'égalité, sois l'amour, sois l'honneur, et notre France, notre chère France, notre pauvre France qui râle va renaître et va marcher encore à la tête des nations, son drapeau troué dans sa main."
Jules Claretie (3 december 1840 – 23 december 1913)
Uit:Jeppe of the Hill (Vertaald door Oscar James Campbell, jr.)
“(Enter Jacob Shoemaker, in his shirt.) JACOB. Who the dickens wants to get in so early? JEPPE. Good morning to you, Jacob Shoemaker. JACOB. Thank you, Jeppe! You are up and about bright and early to-day. JEPPE. Let us have a pennyworth of brandy, Jacob! JACOB. With all my heart, when you show me the penny. JEPPE. I'll give it to you when I come back here tomorrow. JACOB. Jacob Shoemaker doesn't give credit, I know you must have a penny or two about you to pay with. JEPPE. Honestly, Jacob, I have nothing but what my wife gave me to spend in town for her. JACOB. You can easily beat them down a few pence on what you buy. What is it you're to get her? JEPPE. I have to buy two pounds of soft soap. JACOB. Why, can't you tell her the soap cost a penny or two more than you give for it? JEPPE. I'm so afraid my wife would find out about it, and then I'd be in trouble. JACOB. Nonsense! How could she find out? Can't you swear that you paid out all the money? You're as stupid as an ox. JEPPE. That's true, Jacob! I can do that well enough. JACOB. Out with your penny. JEPPE. Here you are, but you must give me a penny change. JACOB (coming in with the glass; drinks to him). Your health, Jeppe! JEPPE. What a lot you take, you rogue! JACOB. Oh, yes, but it's the custom for the host to drink his guest's health.”
Ludvig Holberg (3 december 1684 - 27 januari 1754) Adventstijd in Kopenhagen
De Zweedse schrijfster Kristina Sandbergwerd geboren op 3 december 1971 in Sundsvall en groeide op in het noorden van Zweden. Tegenwoordig woont zij in Stockholm. Ze is psychologe en debuteerde in 1997 als schrijfster met “I vattnet flyter man”. Ze won o.a. de Augustprijs en de Svenska Dagbladet literatuurprijs voor de lijvige trilogie over het leven van Majs. In 2017 verscheen de roman “Zorgen voor het gezin.” Deze roman is het tweede deel van de Maj-trilogie, de grote doorbraak van Sandberg. Eerder dat jaar werd het eerste deel gepubliceerd: “De komst van een kind”. Sandbergs romans draaien om de kleine details van het dagelijks leven, over generaties van vrouwen en het gezinsleven in de verzorgingsstaat vanaf de late jaren 1930 tot de jaren 1970.
Uit: Leven tot elke prijs (Vertaald door Jasper Popma en Webdy Prins)
“Stockholm, 1953 Als iemand verdwenen is, wanneer neem je dan contact op met de politie? Maj weet het niet Ze staat in de nette, anonieme hotelkamer met de dubbele gordijnen - de zware gesteven beige van gebloemd cretonne plus de dichtgetrokken witte vitrages - zijn ze wat gelig van de nicotine?Nubenje weduwe. Nee! Tenue komt zo. Zacht geruis van de waterleiding - een nachtbraker is nog wakker. Even voor enen. Ga naar bed, Maj. Rust een poosje. Ze kan nu toch niet slapen. Kan zich er zelfs niet toe zetten tegen het hoofdeinde te gaan zitten. Hoort ze haar hart bonken? Het plakkerige gesmak van haar tong tegen het gehemelte. Haar tanden. Drink een glas water. Dat zal ze doen. Een koud glas water halen bij de kraan in de badkamer. Maar dan klinkt er geklop op de deur. Een ritmisch roffeltje. Ze haast zich ernaartoe, doet open. Lasse en Anita. Als kleine kinderen in pyjama en nachtjapon - ze lijken zoveel jonger dan hun elfen net veertien jaar - is papa al terug? We kunnen niet slapen... Maj schudt haar hoofd. Zegt dat ze wel bij haar mogen komen. Dat zij ook wakker is. Ze haalt de sprei van het tweepersoonsbed, slaat beide dekbedden open, waarop Lasse meteen op het matras begint te springen zodat de veren doorbuigen - ze had Anita en Lasse zich toch maar gereed laten maken voor de nacht - misschien was het dom van haar om ze naar hun eigen kamer te sturen om daar te gaan slapen. Ze wilde alles graag normaal laten lijken. Hun het vertrouwen geven dat papa gauw terug zou zijn. Als hij al komt. Hou op, Lasse - en hij stopt met springen zodra Anita er iets van zegt Maj gaat in de leunstoel zit-ten - moet ze de lamp op het bureau echt aan laten - ga nu slapen, maant ze hen, ze pakt een sigaret, strijkt een lucifer af. Wees zuinig met de sigaretten, wat doe je als ze op zijn? Ze heeft niet eens genoeg contanten voor een pakje rookwaar. Snel drukt ze hem uit in de as-bak, stopt de amper gerookte sigaret terug. Tomas is in elkaar gesla-gen. geroofd van zijn portefeuille. Ligt ergens gewond zonder dat ze zijn identiteit kunnen achterhalen. Misschien lopen mensen hier wel ge-woon langs iemand die mishandeld is. Of ?Wat zou anders de reden zijn dat hij haar en de kinderen alleen op een hotelkamer in de hoofdstad achterlaat? Pas als ze gaat verzitten in de leunstoel, merkt Maj hoe hard ze haar dijen tegen elkaar drukt. Adem. Ontspan. Lacht zeeven? Ze slaat opnieuw haar ene been over het andere, haakt haar voet achter haar enkel.”
Bij stilte. Bij regen en zon, het luiden van klokken. Wanneer in duisternis een kaars wordt aangestoken en jij een kruis slaat. Bij sterfte en geboorte. Bij overdaad.
Bij god en bij duivel, zo ontsluit jij de dagen: met vingervlugge kruistekens. Regenspatjes op een vijver. Alsof je uit je lichaam draadjes plukt waarmee je aan de hemel werd geregen.
Laat ons over het lijden zwijgen (het lijden is link en reusachtig en heeft een eigen stem). Dit mag genoeg zijn: de kinderlijke verbazing en het kruis op je lippen, je borsten, je lippen.
Terug naar Eden
Een gifgroene tuin, de mieren, de maden, een leistenen cirkel en het spietsen van de grond met afgerukte takken, de van kippenbloed dronken, daverende bodem en de grote, grijze man met de bijl.
Ik dank je, grote, grijze man: het was een wonderlijke, groene tuin, onze tuin, een paradijs met bloedfonteinen. Ik doopte twijgjes in rode plassen en was een lachende kleuter.
En hier, waar het gras wat geler is: hier stookte ik de eerste vuurtjes, verbrandde droge, krakende bladeren, later alles wat ik vinden kon. Hier was niets dat bloemen droeg.
Ontbijtintimiteiten (ochtendfruit)
Met een frambozenmondje nip je van een kopje groene thee, tevreden wip je zachtjes op het topje van je stoel, had je niet liever wat gebleven, ik bedoel, wij tweeën in het beddengoed?
Jij likt de honing, ik de ochtendgloed die de zondagmorgenzon lachend in je haren spelen laat - mijn hand strijkt doorheen de restjes slaap die daar nog stiekem kleven: clandestiene sterren.
Maar zoveel aandacht doet je blozen, dus gooi ik maar wat vrolijk ochtendfruit: een fraaie donkerrode kersenregen, een appel en een drietal abrikozen.
“The children were seated across the aisle from one another, the boys on the left and the girls on the right, and each was given a set of junior airman wings, which only Cal refused to wear. They were glad to be on the plane, glad to be free of direct supervision for six hours. As much as they hated to leave their mother—they were unquestionably loyal to their mother—the four Cousins children thought of themselves as Virginians, even the youngest two, who had been born after the family’s move west. All of the Cousins children hated California. They were sick of being shoved down the hallways of the Torrance Unified School District. They were sick of the bus that picked them up on the corner every morning, and sick of the bus driver who would not cut them a break, even thirty seconds, if they were made late by Albie’s dawdling. They were sick of their mother, no matter how much they loved her, because she had on occasion cried when they returned to the house after missing the bus. Now she would be late for work. She went over it all again in the car as she drove them to school at terrifying speeds—she had to work, they couldn’t live on what their father gave them, she couldn’t afford to lose this job just because they weren’t responsible enough to walk to the goddamn corner on time. They blocked her out by pinching Albie, whose screams filled the car like mustard gas. More than anything they were sick of Albie, who had spilled his Coke all over the place and was at this very moment kicking the seat in front of him on the plane. Everything that happened was his fault. But they were sick of Cal too. He got to wear the house key on a dirty string around his neck because their mother told him it was his job to get everybody home after school and make them a snack. Cal was sick of doing it, and on most days he locked his sisters and brother out for at least an hour so that he could watch the television shows that he wanted to watch and clear his head. There was a hose on the side of the house and shade beneath the carport. It wasn’t like they were going to die. When their mother came home from work they met her at the door screaming about the tyranny of their situation. They lied about having done their homework, except for Holly, who always did her homework, sometimes sitting Indian-style under the carport with her books in her lap, because she lived for the positive reinforcement her teachers heaped on her. They were sick of Holly and the superiority of her good grades. Really, the only person they weren’t sick of was Jeanette, and that was because they never thought about her. She had retreated into a silence that any parent would have asked a teacher or a pediatrician about had they noticed it, but no one noticed. Jeanette was sick of that.”
En in de lucht des vochten uchtends hangen De laatste dunne blaad'ren van het jaar, Als in het zwarte takkennet gevangen, Met fijne glans van kleuren naast elkaar.
Zo louterde de pracht zich van de lange En luide lichttijd en de brede schaar Van groengedoste bomen, tot die bange En tere lichtkleur van het late jaar.
Die blaadren schenen mij een vreemd gezicht Van schone zielen uit veel enge pijn En godgelijk genot alhaast gevlucht.
Hun laatste middag komt met zomerschijn Van gouden stralen uit de hoge lucht En drupplen tintlend in het laatste licht.
Narcissus of water-spiegeling in Amsterdam
Waar water is, wordt alles opgetild. 0 zie die waatren eens rechtlijnig schieten De brug door tot zo welige verschieten Dat graft-laan lijken gaat een woud-laan mild En midde' in stad als eenzame woud-stilt'. Wat zo de leste wolkjes daarin lieten Voor donkre diept' haar leste blos verschieten Eer nog een huivring over 't licht vlak rift? De hemel kijkt tot onder in de stad. De hemel kijkt weer uit de diept' naar boven, Alsof de stad haar fundamenten had Ver in het diep der hemelse licht-hoven. ZO strekk' mijn ziel der wereld tot een bad, Welks waatren niet haar hemel-lichten doven!
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933) Portret door Willem Witsen, 1891
“He was about to give it up and jog to the lumberyard for help, for the police, an ambulance--they'd know what to do--when a glint of light caught his eye through the scrim of brush. He staggered forward blindly, stupidly, like a fish to a lure--he wanted to do the right thing, wanted to help, he did. But almost as quickly, he caught himself. This glint wasn't what he'd expected--no coin or crucifix, no belt buckle, key chain, medal or steel-toed boot wrenched from the victim's foot--just a shopping cart, pocked with rust and concealed in the bushes beside a rough trail that plunged steeply down the hillside, vanishing round a right-angle bend no more than twenty feet away. Delaney called out again. Cupped his hands and shouted. And then he straightened up, wary suddenly, catlike and alert. At five-foot-nine and a hundred and sixty-five pounds, he was compact, heavy in the shoulders and with a natural hunch that made him look as if he were perpetually in danger of pitching forward on his face, but he was in good shape and ready for anything. What startled him to alertness was the sudden certainty that the whole thing had been staged--he'd read about this sort of operation in the Metro section, gangs faking accidents and preying on the unsuspecting, law-abiding, compliant and fully insured motorist . . . But then where was the gang? Down the path? Huddled round the bend waiting for him to take that first fatal step off the shoulder and out of sight of the road? He might have gone on speculating for the rest of the afternoon, the vanishing victim a case for Unsolved Mysteries or the Home Video Network, if he hadn't become aware of the faintest murmur from the clump of vegetation to his immediate right. But it was more than a murmur--it was a deep aching guttural moan that made something catch in his throat, an expression of the most primitive and elemental experience we know: pain. Delaney's gaze jumped from the shopping cart to the path and then to the bush at his right, and there he was, the daredevil, the suicide, the jack-in-the-box who'd popped up in front of his bumper and ruined his afternoon. The man was on his back, limbs dangling, as loose-jointed as a doll flung in a corner by an imperious little girl. A trail of blood, thick as a finger, leaked from the corner of his mouth, and Delaney couldn't remember ever having seen anything so bright. Two eyes, dull with pain, locked on him like a set of jaws.”
“Yesterday around three there came a considerable procession— perhaps twenty carriages and nowhere to put them— They stopped on the lawns of the houses and sat aslant on the cemetery land by the fence— And who should alight from the hearse but Mr. L. himself, whom I could recognize from his likeness— But sore bent down and sad in countenance, almost needing to be urged along, as if reluctant to enter that drear place— I had not yet heard the sad news & was momentarily puzzled but soon enough the situation being made clear I prayed for the boy & family— it has been much in the papers regarding his illness and it has had the unhappy outcome now— The carriages cont’d to arrive over the next hour until the street was impassable.The large crowd disappeared inside the chapel and from my open window I could hear the proceedings within: music, a sermon, weeping. Then the gathering dispersed & the carriages moved off, several becom-ing stuck & requiring unsticking, the street & lawns being left a consid-erable mess.Then today, again wet & cold, and, around two, a single small car-riage arrived & stopped at the cemetery gate & again the President got out, this time accompanied by three gentlemen: one young & two OLD.— they were met at the gate by Mr. Weston & his young assistant & all went off to the chapel— Before long, the assistant being joined by a helper, they were seen to be managing a small coffin on to a handcart & off the sad party went, cart in the lead, the President & his compan-ions plodding along behind— their destination appeared to be to the northwest corner of the cemetery. The hill there being steep and the rain continuing, it made a strange joining of somber melancholy & riotous awkwardness, the assistants struggling to keep the tiny coffin upon the cart— & at the same time all parties, even Mr. L., diligently mincing to maintain their footing on the rainslick grass.Anyway it appears the poor Lincoln child is to be left there across the road, contrary to reports in the newspapers, which ventured that he would be returning to Illinois forthwith.”
“Hinter dem Fenster sitzt sie, es ist Sonntagnachmittag, und sie erwartet Tochter und Schwiegersohn zum Kaffee. Der Tisch ist seit langem für drei Personen gedeckt, die Obsttorte steht unter einer silbernen Glocke. Die alte Frau hat sich nach dem Mittagsschlaf umgezogen. Sie trägt jetzt ein russischgrünes Kostüm mit weißer Schluppenbluse. Sie hat ein Ohrgehänge mit Rubinen angelegt und die Fingernägel matt lackiert. Sie sitzt neben der aufgezogenen Gardine im guten Zimmer, ihrem “Salon", und wartet. Seit bald vierzig Jahren lebt sie in dieser Wohnung im obersten Stockwerk eines alten, ehemaligen Badehotels. Die Zimmer sind alle niedrig und klein und liegen an einem dunklen Flur. Sie blickt durch ihr Fenster auf den Kurgarten und den lehmfarbenen Fluss, der träg durch den Ort zieht und ihn in zwei einander zugewandte Häuserzeilen teilt, in ein stilles, erwartungsloses Gegenüber von Schatten- und Sonnenseite. Auf der Straße vor dem Haus bewegt sich nur zäh der dichte Ausflugsverkehr. Sie hält den Kopf aufgestützt und ein Finger liegt auf den lautlos sprechenden Lippen. Nun wird sie doch ein wenig unruhig. Sie steht auf, rückt auf dem Tisch die Gedecke zurecht, faltet die Servietten neu, füllt die Kaffeesahne auf. Setzt sich wieder, legt die Hände lose in den Schoß. Wahrscheinlich sind sie in einen Stau geraten ... Sie kommt in Gedanken und muss sich ablenken. Aus der Truhe holt sie die Häkeldecke, setzt die Brille auf. Doch das Warten ist stärker, es fordert, dass man sich still verhält, damit nichts Schlimmes passiert ist. Sie legt die angefangene Decke beiseite und blickt wieder hinaus auf den Fluss. Am anderen Ufer, ihr gerade gegenüber, steht eine behäbige Gründerzeitvilla, etwas unförmig geworden durch etliche Erweiterungsbauten. In früherer Zeit der Ruhesitz eines berühmten Wagner-Sängers, stand sie lange baufällig und leer, bis vor wenigen Jahren ein Altersheim darin eingerichtet wurde“.
Botho Strauß (Naumburg, 2 december 1944) Naumburg in de aanloop naar Kerstmis
« À dix-huit siècles de distance, la parole et l'exemple des gnostiques demeurent toujours aussi décapants. Avec ses tueries absurdes, ses violences quotidiennes, ses programmes d'abrutissement collectif, le monde d'aujourd'hui légitime au plus haut point le refus absolu que lui opposaient déjà ces lointains rebelles. Pour eux, une création pareillement ratée ne peut être le produit que d'un Dieu méchant, un Dieu ennemi de l'homme. "Viscéralement, impérieusement, irrémissiblement, note Lacarrière, le gnostique ressent la vie, la pensée, le devenir humain et planétaire comme une œuvre manquée, limitée, viciée dans ses structures les plus intimes. (...) Mais cette critique radicale de toute la création s'accompagne d'une certitude tout aussi radicale, qui la suppose et la sous-tend : à savoir qu'il existe en l'homme quelque chose qui échappe à la malédiction de ce monde, un feu, une étincelle, une lumière issue du vrai Dieu, lointain, inaccessible, étranger à l'ordre pervers de l'univers réel, et que la tâche de l'homme est de tenter, en s'arrachant aux sortilèges et aux illusions du réel, de regagner sa patrie perdue, de retrouver l'unité première et le royaume de ce Dieu inconnu, méconnu par toutes les religions antérieures."
Jacques Lacarrière (2 december 1925 - 17 september 2005)
Da drüben auf der breiten Treppe Dort auf der Treppe der Tränen Dort in den tiefen Gruben Dort im Steinbruch der Klagen Laufen Juden und Partisanen Und fallen Juden und Partisanen Felsbrocken schleppend auf den Schultern Felsbrocken, Zeichen des Todes.
Und dort hört Antonis eine Stimme Und diese Stimme ruft: “Ach, Kamerad, ach, Kamerad Hilf mir, die Treppe zu steigen!”
Doch dort auf dieser breiten Treppe Dort auf der Treppe der Tränen Ist solche Hilfe nur Verwünschung Fluch ist dort jegliches Mitleid.
Der Jude, er fällt dort auf der Treppe Blutrot färbt sich die Treppe. “Du, kräftiger Kerl, so komm doch her Trag’ du die doppelte Last.”
“Ich nehme zwei, ich nehme drei Ich bin es doch, bin Antonis Ich sage dir: wenn du ein Mann bist Komm auf den marmornen Dreschplatz.”
Vertaald door Helmut Schwäbl
Iakovos Kampanellis (2 december 1922 - 29 maart 2011)
“Pyotr Andreev carried the rolled carpet through the perekhod. He used the dark, underground pedestrian tunnel even though the city boulevard above was barren of traffic. The air reeked of urine and of the unwashed men who lined the walls. It looked like the permanent residence of people driven underground by the terrors of the streets. Pyotr suddenly saw two men framed in the bright sunlight from the stairs toward which he headed. They strolled slowly — walking side by side — approaching him from the Red Square exit. They both wore jack boots, and one swung a baton. Against the backlighting, he saw only their shapes… and the two machine pistols they carried. The guns dangled from straps hung over their shoulders. Andreev had to make a choice. To lie down in the filth with the dregs of society? Or stroll calmly past the two men? A man coughed, and Pyotr stole a quick glance at him. His weathered face and matted beard resolved his conflict. Pyotr knew he would stand out among such men. He shifted his grip on the large roll. In the process, his right hand moved nearer his Ingram. He could hand over the heavy load to the Black Shirts. As they reacted in surprise at its weight, he’d extract the Mac-10, flick the safety, and kill them both. And his mission would be aborted one day short of completion. A flashlight shone straight into his eyes. Andreev halted and rested the carpet on its end. When the beam ran down the roll, Pyotr’s eyes began to adjust to the darkness. One of the men wore the black garb of the anarchists. The other wore a garrison cap with a shiny brim — a policeman. The incredible rise in street violence had forced a police recall. Pairs like this one were now a common sight in Moscow. But the Black Shirt was there to keep an eye on the cop. He could act with impunity while the cop walked a fine line."
Tags:Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry, Romenu
De wind is een ding en de bladeren zijn een ander. Ze ruisen onderling al lang samen met elkander. Ik sta daarbij en luister mij niet moe. Soms schijnt me alles vaag, soms alles klaar. En als ik even mijn hoed af doe, is muziek een beweging door het haar.
Zingende daad
De kinderen zingen naar een daad. Zij gaan op de zon af vanuit hun straat en stormen langs de ladders van het licht naar boven! Midden in mijn klein gedicht hoor ik dit aan en vraag het groen: of ook ík een zingende daad zal doen? Zeker, wuiven de bomen met hun vlag: kinderen en dichters zijn eenzelfde slag, dat alles kan en alles mag. Daar valt de wind uit zijn goedgeluimde lach in de bladeren en heel de wereld staat eerst nu vol zingende overdaad!
Eenzaamheid
De lucht is zo lila en lauw om de rose bloemen bij de molen. Het water ernaast stapt grauw geruist in de schoepen met vloeiende zolen. Het is er om in 't grijs gereed te staan en maar in en uit de kamers te gaan.
Pierre Kemp (1 december 1886 - 21 juli 1967) Fourrures door Pierre Kemp, 1929
De stukjes van deze legpuzzel vormen straks het gouden gezicht van Toetanchamon,
maar momenteel zijn het vlekjes kleur verspreid over de vloer.
Deze momenten van bewustzijn hebben geen puzzelpasvorm – hartslag
van een vliegende zwaluw – sporen van een rode lynx op het Windsorpad,
voorgevoel dat vreugde schuilgaat in een lucifer, in zonnebloemstengels uitrukken,
een urn leegschudden vanaf een brug zodat de asresten een wolk vormen.
De stukjes van een leven blijven uiteindelijk stukjes. Niemand kan papyrus herstellen
als het eenmaal vlam heeft gevat; maar voordat de agapanthus bloeit,
voordat het lichaam verschroeit, uitwist het bewustzijn, heb je tijd
om te puzzelen, schommelen, slingeren, brassen huppelen, doedelen, klagen, gloeien.
Vertaald door K. Michel
Morning Antlers
Redwinged blackbirds in the cattail pond— today I kicked and flipped a wing in the sand and saw it was a sheared off flicker’s. Yesterday’s rain has left
snow on Tesuque Peak, and the river will widen then dwindle. We step into a house and notice antlers mounted on the wall behind us; a ten-day-old child
looks, nurses, and sleeps; his mother smiles but says she cries then cries as emptiness brims up and over. And as actions are rooted in feelings,
I see how picking spinach in a field blossoms the picker, how a thoughtless act shears a wing. As we walk out to the car, the daylight is brighter
than we knew. We do not believe flames shoot out of a cauldron of days but, looking at the horizon, see flames leap and crown from tree to tree.
“Mo! Moooo!’ Telkens voel ik hoe mensen tegen me aan botsen. Een elleboog verdwijnt diep in mijn ribben en met moeite blijf ik overeind. Ik moet doorgaan, kan nu niet stoppen, en ik duw mensen die in de weg staan opzij. Ik negeer de boze en verbaasde blikken en met mijn hand in mijn zij ren ik verder. Waar gaat hij heen? Dit is niet wat we hadden afgesproken. Waarom doet hij dit? Dan zie ik hem eindelijk in de verte stilstaan en opgelucht haal ik adem. Het is nog niet te laat. Ik kan hem nog ompraten, zorgen dat hij zich aan de afspraken houdt. Want daar gaat het om. Je houden aan je afspraken en nakomen wat je hebt beloofd. Iets anders is er niet. Ik heb hem dat nu al duizend keer gezegd, maar sinds ons vertrek uit Nederland lijkt het wel of hij is veranderd. Elke dag een beetje meer. Van de sterke, betrouwbare jongen die ik leerde kennen in iemand die ik niet meer ken. Iemand die ik ook niet wil kennen. Een onbetrouwbare loser. Wanneer ik dichterbij kom ziet Mo me staan. Een wijde jas om zijn magere lichaam. Handen in zijn zakken. Het gevaar verhullend. Ik weet wat hij verbergt, en het jaagt me angst aan. Dit is nooit de bedoeling geweest. We hadden zulke mooie toekomstplannen. Op zo’n tien meter afstand blijf ik staan. Onze ogen ontmoeten elkaar. Zijn bijzondere, verschillend gekleurde ogen schitteren. De ogen waar ik ooit verliefd op werd. Maar liefde bestaat niet. Niet hier in elk geval. Zonder iets te zeggen blijf ik hem aanstaren, alsof mijn blik kan hypnotiseren, en een fractie van een seconde zie ik de oude Mo terug. De jongen die ooit een goed mens was, iemand die mee wilde helpen om dingen te veranderen, zodat alles beter werd. Terwijl allerlei gedachten door mijn hoofd flitsen, zie ik hoe zijn blik verandert. De hardheid keert weer terug en het moment is voorbij. Zwijgend en vastberaden schudt hij zijn hoofd. Hij wil niet luisteren; hij blijft bij zijn besluit. Het is duidelijk. Ik heb geen keuze.”
« Ou, en septembre 1968, ma licence de lettres enfin en poche : — Il t'aura fallu une révolution pour la licence, doit-on craindre une guerre mondiale pour l'agrégation ? Cela dit sans méchanceté particulière. C'était notre forme de connivence. Nous avons assez vite choisi de sourire, mon père et moi. Mais revenons à mes débuts. Dernier-né d'une fratrie de quatre, j'étais un cas d'espèce. Mes parents n'avaient pas eu l'occasion de s'entraîner avec mes aînés, dont la scolarité, pour n'être pas exceptionnellement brillante, s'était déroulée sans heurt. J'étais un objet de stupeur, et de stupeur constante car les années passaient sans apporter la moindre amélioration à mon état d'hébétude scolaire. « Les bras m'en tombent », « Je n'en reviens pas », me sont des exclamations familières, associées à des regards d'adulte où je vois bien que mon incapacité à assimiler quoi que ce soit creuse un abîme d'incrédulité. Apparemment, tout le monde comprenait plus vite que moi. — Tu es complètement bouché ! Un après-midi de l'année du bac (une des années du bac), mon père me donnant un cours de trigonométrie dans la pièce qui nous servait de bibliothèque, notre chien se coucha en douce sur le lit, derrière nous. Repéré, il fut sèchement viré : — Dehors, le chien, dans ton fauteuil ! Cinq minutes plus tard, le chien était de nouveau sur le lit. Il avait juste pris le soin d'aller chercher la vieille couverture qui protégeait son fauteuil et de se coucher sur elle. Admiration générale, bien sûr, et justifiée : qu'un animal pût associer une interdiction à l'idée abstraite de propreté et en tirer la conclusion qu'il fallait faire son lit pour jouir de la compagnie des maîtres, chapeau, évidemment, un authentique raisonnement! Ce fut un sujet de conversation familiale qui traversa les âges. Personnellement, j'en tirai l'enseignement que même le chien de la maison pigeait plus vite que moi. Je crois bien lui avoir murmuré à l'oreille : — Demain, c'est toi qui vas au bahut, lèche-cul. »
« Depuis que je ne baise plus. je me sens plus libre et j'aime de plus en plus les femmes. Je les aime mieux et plus qu'avant parce que le sentiment de liberté me donne des ailes, de l'humour et de la légèreté. Je les trouve belles, spirituelles, certaines plus mer- veilleuses que d'autres. J'en suis fou. Je pense à elles tout le temps et ne comprends pas pourquoi elles ne sont pas plus sensibles à ma disponibilité. Pourtant, si elles savaient, si elles pouvaient imaginer que je suis capable de les aimer comme on aime dans une his-toire romantique. ou dans un bon mélo. Ah, si elles devinaient ce que je suis prêt à faire pour les célé-brer, les honorer, leur donner du plaisir, des orgasmes fabuleux que j'irais chercher loin, au fond de leur âme. dans les plis de leur inconscient. Fini l'égofsme masculin. fini les petits trucs pour ne pas perdre la face. Je n'ai plus de face. C'est bien commode. Je me dévoue entièrement à ellesje sais comment combler leur désir, comment le marier à toutes les audaces. la folie. J'ai un don maintenant : je perce, e dévoile, je découvre et je comprends ce qui se cache derrière les apparences que les femmes exposent par peur, par timidité ou par hypocrisie. Mon instinct me mène vers vous. ô femmes que j'aime et que j'attends avec patience, impatience, avec joie, folie, obsession. Chaque rencontre avec vous est tan feu d'artifice qui m'aveugle. me donne ivresse et légèreté. Je vole. je chante (mal mais je m'améliore). je ris, je danse, je cotan et je miens vers vous les bras ouverts. Champagne clans les coupes et dans l'air, dans la musique et dans les fleurs. Tout est champagne, tout est lumière. Tout pétille à la moindre étincelle. Plus besoin de tomber dans un sommeil profond pour rêver. Il me suffit de tendre la main vers vous. Les draps en soie ne sont plus nécessaires. L'amour n'a pas besoin de décor. Ou alors un décor grandiose comme ceux qu'Alexandre Tramer fabriquait pour des films de légende. Depuis que je ne fais plus l'amour, je me contente de mes souvenirs. Je suis plein de souvenirs. Dès qu'on me touche, ils surgissent de partout. comme des impacts sur une cible se démultipliant à l'infini. Ils se bousculent dans ma tête, dans mon sang, dans mes paroles."
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944) Cover
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish (echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childishop dit blog.
i am the strange hero of hunger (fragment)
i am the hero of all my my favorite novels i live in them and they live in me i am arturo bandini on angels flight swearing at a butiful dark haired girl in tattered shoes i am rodya guilty of a terrible and senceless murder on the streets of st petersburg i am the strange hero of hunger starving to spite myself in chrisitiana i am john nagel tormentor of the midget and suiside i am ishmail knocker off of tall hats
i am every novelist and every charicter ever dreamed i am everyone of my favorite artists and i feel myself not one jot less but equell to all of them turner munch holbine and hokusi
Billy Childish (Kent, 1 december 1959)
De Duitse dichter en schrijver Ernst Toller werd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Tollerop dit blog.
Uit:Hoppla, wir leben!
“Eva Berg. Was? Karl Thomas. Nein, nicht zusammenrücken. Die Glotzaugen am Spion ... Wir fliehen. Albert Kroll. Blaue Bohnen gefällig? Karl Thomas. Seht das Fenster. Der Kalk an den Eisen ist losgebröckelt. Albert Kroll. Ja, wirklich. Karl Thomas. Sitzt das große Kalkstück nicht künstlich fest? ... Albert Kroll. Bestimmt. Karl Thomas. Seht ihr? Eva Berg. Ja. Ja. Kinder zum Tollwerden. Frau Meller. Ja. Wahrhaftig. Wilhelm Kilman. Da wollte mal einer von draußen die Bude anspucken ... War kurz vorm Ziel ... Na, ich weiß nicht. Frau Meiler (zu Wilhelm Kilman). Was, Bangbüchs? Wilhelm Kilman. Ja, aber ... Karl Thomas. Was gibst da aber? Albert Kroll. Ihr wißt, daß ich nicht leichtsinnig bin. Doch es ist Nacht. Wie spät? Karl Thomas. Eben hat's vier Uhr geschlagen. Albert Kroll. Dann haben die Wachen gewechselt. Wir liegen im ersten Stock. Bleiben wir, können wir uns im Massengrab guten Morgen sagen. Fliehen wir, steht's zehn zu hundert. Und stünde es eins zu hundert, wir müßten's wagen.“
Ernst Toller (1 december 1893 – 22 mei 1939) Affiche voor een opvoering in Gießen, 2017
In spite of long calamity and centuries of strife, our strength, though weakened, is not spent; our country still has life.
To you, O nations of the world, we call with passioned breath: "Should not a thousand years of pain bring liberty—or death?"
It cannot be that all in vain so many hearts have bled, that haggard from heroic breasts so many souls have fled!
It cannot be that mind and strength and consecrated will are wasted in a hopeless cause beneath a curse of ill!
There yet shall come, if come there must, that better, fairer day for which a myriad thousand lips in fervent yearning pray.
Or there shall come, if come there must, a death of fortitude; and round about our graves shall stand a nation washed in blood.
Mihály Vörösmarty (1 december 1800 – 19 november 1855) Gedenkplaat in Székesfehérvár, waar Vörösmarty vijf jaar naar school ging, voordat hij ging studeren.
Three apples -- sagas' favorite selection, Three symbols of rebellion on the earth, In endless gardens of imagination, They burn and shudder in illusions' breath.
Oh, you, an apple -- the first peoples' lure, You took the Eden's light of those two, You sent on heads of people the Lord's fury, But this was a revolt against taboo.
The apple-witness of the Tell's perfection -- The song of freedom flew above the earth; First arrow, he'd sent to his creation, Born second one, that carried tyrants' death.
And that third one -- the Newton's apple, gold, In its right time, it played its last accord, And mind embraced the substance of the law, That moves the earth, the heaven and the world.
That apple had returned to people Eden, Made equal all -- a muster and a slave, It opened roads to the treasures hidden, To make us fighters, ever strong and brave.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Einer Zufälligen
Im verlebten Aug, dem starren Lächeln such ich oft die Züge, Derer, die - kein Maß galt - liebten Bis zum Irrwahn, bis zur Lüge,
Les in falschen Zärtlichkeiten, Müdender Bewegung Bahnen Wie in eines Traumbuchs Seiten Von der Sehnsucht, der vertanen.
Hinter Gleichmut, Ödnis, Leere Spür ich fern der Lüge Mauern Noch der Wollustnächte Schwere Und im Schlafe selbst ein Schauern.
Keines Zufalls Stimme, liebe Ich die Gier des Tods, der Keimnis Und im Schlaf voll fad-geübter Zärtlichkeit noch das Geheimnis.
Vertaald doorUwe Grüning
Valery Bryusov (1 december 1873 - 9 oktober 1924) Cover biografie
Tags:Pierre Kemp, Arthur Sze, Natasza Tardio, Daniel Pennac, Tahar Ben Jelloun, Billy Childish, Ernst Toller, Mihály Vörösmarty, Valery Bryusov, Romenu
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffyis vandaag precies acht jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden. Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffyop dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009)
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder
Voor degene in een schuilhoek achter glas Voor degene met de dichtbeslagen ramen Voor degene die dacht dat-ie alleen was Moet nu weten, we zijn allemaal samen
Voor degene met `t dichtgeslagen boek Voor degene met de snelvergeten namen Voor degene die `t vruchteloze zoeken Moet nu weten, we zijn allemaal samen
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Niet zonder ons
Voor degene met de slapeloze nacht Voor degene die `t geluk niet kan beamen Voor degene die niets doet, die alleen maar wacht Moet nu weten, we zijn allemaal samen
Voor degene met z`n mateloze trots In z`n risicoloze hoge toren Op z`n risicoloze hoge rots Moet nu weten, zo zijn we niet geboren
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Niet zonder ons
Voor degene met `t open gezicht Voor degene met `t naakte lichaam Voor degene in `t witte licht Voor degene die weet, we komen samen
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder Niet zonder ons
De Amerikaanse schrijverRex Stoutwerd geboren op 1 december 1886 in Noblesville, Indiana, maar groeide op met zijn acht broers en zussen in Kansas in een Quaker-gezin. Na universitaire studies aan de Universiteit van Kansas, diende hij twee jaar bij de marine, op het jacht van president Roosevelt. In de jaren 1910 verdiende hij de kost door een reeks kleine klusjes uit te voeren: meer dan dertig in slechts vier jaar tijd. Hij begon onder meer met zijn literaire carrière, artikelen schrijven, liefdesverhalen en zelfs een reeks soap-romans voor populaire tijdschriften. Zijn uitvinding van een ingenieus schoolspaarsysteem leverde hem snel genoeg geld op om naar Europa te reizen. Het was tijdens een verblijf in Parijs dat hij zijn eerste roman schreef: “How Like a God” (1929). Deze kreeg een goede pers. Drie andere romans zouden volgen, waarvan er een, “Forest Fire”, als “gay novel’ gekarakteriseerd wordt. De literaire carrière van Rex Stout was op de goede weg, maar de Grote Depressie raakte hem hard: zijn spaarsysteem stortte in elkaar en hij verloor al zijn fortuin. Terug in Amerika hield Stout zich bezig met de bewegingen van links en extreem links. Hij was ook een sterke voorstander van de New Deal. Tegelijkertijd lanceerde hij de politieliteratuur. In zijn eerste roman, “Fer-de-lance”, introduceerde hij voor de eerste keer detective Nero Wolfe, een zwaarlijvig intellectueel en liefhebber van orchideeën, en Archie Goodwin, een jonge veld onderzoeker. Vanaf 1938 bleef hij één boek per jaar over Nero Wolfe schrijven, tot aan zijn dood in 1975, behalve tijdens WO II. Stout was een van de vele Amerikaanse schrijvers die nauwlettend in de gaten werd gehouden door de FBI van J. Edgar Hoover. Hoover beschouwde hem als een vijand van het bureau en als een communist of als een instrument van communistisch gedomineerde groepen. In latere jaren vervreemde Stout enkele lezers met zijn agressieve houding ten opzichte van de Vietnamoorlog en met zijn minachting voor het communisme uitgedrukt in sommige van zijn boeken.
Uit: Forest Fire
“His mind would not work; his head hurt. There was nothing to give. He was Stan Durham, that was all, Stan Durham acting like a goddam fool, trying to get ideas in his head where they did not belong. Where was there anything in him to feed a friend on? What was there about him for a friend to know or care about: He was a man who knew how to work and make other men work; and not only was that all he knew, it was all he was. And all he cared to be. A man, like a horse, must be true to his breed whether he wants to or not. He had said to Harry, a man lives lonely, but that was not true of all men. Harry would never live lonely, he was not born for it. The laugh in his blue eyes, the life in his smooth skin, the way he put his hand on your arm or your knee, the free careless words that flowed from his tongue—all those were for others, for men and women, for friendships and close feelings. Only an hour ago, walking across the meadow toward the box-car where the train would stop, Stan had seen him cup his hand under Elsie’s elbow to steer her around a gopher hole, and had felt a sudden sharp constriction in his breast and an idiotic impulse to ask his wife if she had forgotten how to walk. But she had not invited the gesture; it had been Harry’s. He would put his hand that way on anyone; had, doubtless, on hundreds, girls, boys, men, women; would, on hundreds more. If he took a friend, if ever he reserved any look of his eyes or touch of his hands for just one, not to be shared, he was not likely to pick on Stan Durham for it. Stan Durham had nothing to offer…”
Rex Stout (1 december 1886 - 27 oktober 1975) In 1931
De dresscode: kleren die kapot kunnen, stevige schoenen, vieze handen en een riem waaraan een hamer hangt. We halen hout (massaal en in alle maten), klimmen in ladders en leggen verlengkabels van de radio's naar de aggregaten. Gesprekken staken we tot 's avonds - met je mond vol spijkers is het lastig praten.
Die drie maanden vallen we samen met de splinters in onze vingers, de schaafwonden op onze schenen, de blaren op onze handen en een handvol gebroken benen - met alles op onze namen na.
Dit ding gaat groot worden.
Wat het ook wordt - als het af is, klimmen we erin, trekken kratten bier omhoog met touwen, kijken omlaag en zullen zien dat het goed is.
Als wij het niet doen, doet niemand het.
bezet gebied
onze benen over de rand van het perron geklemd kijken we langs het spoor dat van elke bestemming een verdwijnpunt langs een vluchtlijn maakt
kijken in de trein naar een dwarsdoorsnede van steden die als kralen aan het spoor worden geregen totdat de knoop compleet is
komen overal langs iets ander glas in hetzelfde beton spiegels voor wolkenkrabbers en kranen een enkele helikopter en een blauwdruk voor later
leven in steden gegijzeld door morgen elke bouwgrond bezet gebied prikkeldraad de rode lijn
lopen over ruitjespapier en rijden over steeds nog niet gesleten asfalt eeuwig onslijtbaar asfalt
en wij met onze benen geklemd om de rand van het perron zoeken ons verdwijnpunt langs een vluchtlijn en praten van bestemming
1 Het was ochtend toen hij arriveerde Wij namen beleefd de hoed af en groetten Het was de allereerste keer Dat wij iemand als hij ontmoetten
We wilden weten wat hij wenste te drinken Konden wij hem plezieren met dit of met dat? De moed begon ons algauw in de schoenen te zinken Toen hij ons vertelde dat hij geen behoeftes had
Het was middag en wijzelf waren de radeloosheid nabij Hij zat daar maar te zitten en te zwijgen, uren-, urenlang De school was dicht die dag, alle kinderen waren vrij En stonden buiten op hun tenen door de bewasemde ruiten te gluren, nieuwsgierig en bang
Wij wilden actie ondernemen en we staken de koppen bijeen Elkeen was het erover eens dat er iets moest gebeuren Maar hoe wij ook zochten, we vonden geen oplossing, neen En al onze dorpsgenoten vergrendelden ondertussen hun ramen en deuren
De avond viel, de zon, zij vluchtte, maar de man bleef zitten, pontificaal Velen van ons planden om zich van het leven te beroven Zij bakten eieren en vlees: hun laatste avondmaal Sommigen bekeerden zich en begonnen eensklaps in God te geloven
Mijn eigen vrouw, bijvoorbeeld: ik zweer het, ik vergeet nooit meer Hoe zij de armen hief en bad en met een grafstem zei: 'Ik heb getracht om U te dienen Heer, Maar het is niet gelukt. Straf mij!'
De nacht was diep en donker, zonder sterren aan het firmament Omdat de man niet sliep, was geen van ons in staat in slaap te geraken Wij wachtten angstig wakend af, ons lot vooralsnog onbekend Uitsluitend zij die waren gestorven, hoefden zich niet langer zorgen te maken
's Ochtends echter begonnen wij luid te lachen en druk te praten Zijn stoel stond leeg en wij voelden ons onoverwinnelijk plots, en onkwetsbaar Hoe blij waren wij allen dat hij had verkozen ons achter te laten Ten prooi aan onszelf, ten prooi aan elkaar
`Dus u trof mevrouw Slootweg op 8 juni aan' Hangend in de appelboom van opa Opperman? En u hebt ons pas op de 22e gebeld? Waarom zo laat?' vroeg een agent. `Ik wilde afscheid nemen. Ze had vrede gevonden in die boom, zoveel vrede dat ik soms dacht dat ze weer wakker zou worden. Dat haar oude lichaam open zou scheuren als een cocon en dat er een nieuwe Charlotte tevoorschijn zou komen.' `En die blauwe plekken?' De agent wees naar het beurse middenrif van Lotje. 'Hebt u daar iets mee te maken?' `Ik was boos. Zou u niet boos zijn? We hebben een zoon, we hebben een hypotheek, we hadden een toekomst. Ja, ik ben verantwoordelijk voor die blauwe plekken. Ik ben een alleenstaande vader in een veel te duur huis. En hebt u haar afscheidsbriefje al gelezen? "Duizendmaal sorry, maar ik moest dit doen"? Mevrouw Slootweg had recht op die tikken. Ons gezin zat in een rijdende auto, een rijdende auto naar een gelukkige bestemming. Mevrouw Slootweg moest zo nodig uit een rijdende auto springen.' `En uw zoon? Sylvester? Hoe gaat het met Sylvester?' `Sylvester is mijn alles. Syl komt helemaal niets tekort. Ja, een moeder. Gisteren sprak hij zijn eerste woordje. Die jongen komt er wel. We gaan het niet makkelijk krijgen, maar we heten niet voor niets Opperman van achteren.' `Wat was zijn eerste woordje?' vroeg de agent terwijl hij de lege pillendoosjes in een plastic zakje deponeerde. `Kent u 'De wilde zwanen" van Hans Christian Andersen? Dat is zijn favoriete sprookje.' Rufus pakte het sprookjesboek erbij en begon voor te lezen. "Wij broers," zei de oudste, "vliegen als wilde zwanen zolang de zon aan de hemel staat; zodra ze onder is worden we weer mens; daarom moeten we bij zonsondergang ervoor oppassen dat we grond onder de voeten krijgen; want als we dan hoog in de wolken zouden vliegen, zouden we ook, als mensen, in de diepte storten." Als ik het woord "zwaan" uitspreek begint mijn zoon te lachen. Sylvester is net één, en zijn eerste woordje is dus "swaaht". Hij probeert "zwaan" te zeggen, maar het klinkt als zwart.”
“Ze sloeg haar armen om het potige lijf heen, want zelfs voor liefde in ongezonde, wild romantische hoeveelheden zei je 'dank u wel'. Zulke amoureuze gulzigaards moest je juist geduldig leren matigen, zoals je een hond trainde om met steeds schameler porties tevreden te zijn. Tot haar verbazing liet de hond al snel los. Robert porde haar aan om te vertrekken, om zeker tijdig terug te zijn vanavond, voor Amedeo: de zoon met de bespottelijke naam, die iedereen meteen aan Mozart linkte, aan Roberts passie voor klassieke muziek, aan zijn indrukwekkende cd-collectie die in de woonkamer stond te glimmen in enkele getrapte rekken, volgestouwd met voornamelijk hooggestemde negentiende eeuwers, Beethoven — waarschijnlijk had de jongen nog geluk dat hij niet Ludwig heette; de zoon door wie Robert halsoverkop weer naar Italië moest, naar het huis van zijn stukgelopen huwelijk — tot de dood u scheidt — en gezinsleven; de zoon zonder moeder, want haar auto en leven had ze aan diggelen gereden, waarna vruchteloze reanimatiepogingen volgden op de snelweg, in het ziekenhuis vol behulpzame verpleegsters, vol doktershanden, die het leven enkel sneller uit Amedeo's moeder hadden geknepen. Dat zei Robert haar dezelfde avond nog, aan de telefoon, met een snik en zelfmedelijden in zijn stemgeluid terwijl ze hem, half tegen haar zin, aan de andere kant van de lijn volpompte met troostwoordjes. Wat erg voor de jongen. Arme spruit. Moederloze stumperd, zo alleen nu naast zijn dode mammie in de kliniek. Zou hij veel van zijn mammie gehouden hebben? Haar keel werd droog. Ze voelde woede opkomen. Fragmenten van een nooit ophoudende, voortgalopperende beeldenstroom drongen zich op, vulden haar hersens met witheid. De witheid van ziekenhuisbedden. Van Papa. Van haar moeder die hem haatte. Goed dat je morgenochtend de eerste vlucht pakt. Of ze meeging.”
Tussentijds staat men hier bij een denkbeeld van poort. Uitvlucht voor wie wereld wil, thuiskomst In pace en peace, hoewel soms dan hormonen Na marktbezoek of ketelgelap, boeren c.q. beren Denk dan eens aan weleer die dagen van ’11: Omgeven door landelijk liederlijk breekbaar Riep de Tijdgeest ‘vooruit hup en hopsa’. Plant dan maar eens een boom en zie om!
’t Was in het herfsttij van Britain…
Langs karrensporen vleide zich steen. Aan het vuur werd het ijzer gekromd. Niemand ontkwam aan de stoomloc. Socialisme schokte met schouder. Industriëlen kozen ei, zagen ruimte, Namen het dorp alsleidraad. Kinderen ademden groen.
Hoe nu nu alles is anders en om? Ook vandaag schijnt magnifiek de zon! Neem een duik in het spetterend zwembad. Doe uw schoenen uit doe uw angsten uit En dans op de tafel wat de pot schaft. Ruim alles nadien in gemoedsrust en Droom van een wereld als hier maar alom.
“Last summer, a short time before my son was due to leave home for college, my wife woke me the middle of the night. At first I thought she was shaking me because of burglars. Since moving to the country my wife had developed a tendency to jerk awake at every creak and groan and rustle. I’d try to reassure her. It’s the radiators, I’d say; it’s the joists contracting or expanding; it’s foxes. Yes, foxes taking the laptop, she’d say, foxes taking the keys to the car, and we’d lie and listen some more. There was always the ‘panic button’ by the side of our bed, but I could never imagine pressing it incase the alarm disturbed someone – say, a burglar for instance. I am not a particularly courageous man, not physically imposing, but on this particular night I noted the time – a little after four – sighed, yawned and went downstairs. I stepped over our useless dog, padded from room to room, checked windows and doors then climbed the stairs once more. ‘Everything’s fine,’ I said. ‘Probably just air in the water pipes.’ ‘What are you talking about?’ said Connie, sitting up now. ‘It’s fine. No sign of burglars.’ ‘I didn’t say anything about burglars. I said I think our marriage has run its course. Douglas, I think I want to leave you.’ I sat for a moment on the edge of our bed. ‘Well at least it’s not burglars,’ I said, though neither of us smiled and we did not get back to sleep that night.”
Uit: A Handed-Down History (Een nagelaten verhaal, vertaald doorJoni Zwart)
“Two days later, towards the end of the morning, Zeyneb’s father was waiting for her and the Stranger on the veranda. Normally she would have given her father a warm embrace and quickly breathed in his scent but now, for the first time in her life, she hesitated. ‘Abo, iska waran? Father, how are you?’ was all she could say. Diiriye nodded, brief and stiffly. Then the Stranger and he shook hands. Brief and stiffly. Maryam’s most beautiful carpets were spread out on the wooden floor of the reception room. The classic rose shades delighted the eye; the blue, brighter than the sky of Hardu, was a joy to see, and the mysterious purple was an invitation to look deeper and read the story that was woven in the fabric. An invitation to discover the long-legged orange birds that prodded the tall bilious-green grass with hooked beaks, or the snakes showing their forked tongue to children at play in the arbours. The carpets were a feast for the eye, an enticement to the imagination. Maryam only brought them out on religious feast days - and for distinguished visitors of course. Today the two oldest of the Three Lucifers were seated on those carpets, to one side of the room, stiff legs folded beneath their sarongs. On the other side sat Guuleed. The eldest Lucifer, a cross-eyed looking man with ash-coloured, tightly curled hair, beckoned Zeyneb and the Stranger, inviting them to take their place on the carpets opposite. While Maryam poured out sweet ginger tea, Zeyneb managed to whisper to the Stranger: ‘The situation is different from what I had expected. The best thing would be to give them the marriage certificate right away. Trust me.’
Weemoedig minnelied in drie accoorden: Een vrouwenbeeld, een dichter en de maan, Dat sinds de hand de snaren leerde slaan De samenslaap van de gelieven stoorde.
En zwichtte zij ooit die zijn klachten hoorde, Als wist zij hem in 't foltervuur te staan, Ter dood gezengd en hulploos wrikkend aan De blauwe pijl die hem het hart doorboorde?
Zij neuriet wel zijn lied maar weet geen woorden; Zij neemt tot sieraad de vergoten traan, Maar stuurt den zanger bij haar poort vandaan
Langs eeuwenoude kronkelwegen door de Verlatenheid , waar mijl na mijl ontspoorde Gedichten tussen wingerdblad vergaan.
Het vers
Dit noemt men vers, maar onverstoord Blijf ik tussen de regels zingen: De dichter die mij aangeboord Heeft, wil, door eigen durf bekoord, Om naar de eeuwigheid te dingen, Mijn klanken naar zijn woorden dwingen. Het lijkt er op, maar onverstoord Blijf ik tussen de regels zingen.
Zou 'k mij verminkt en halfvermoord Tot dwaze bochten moeten wringen In 't eigenwijs, onwillig woord? Ha, alle woorden staan op springen En ik blijf zingen, onverstoord.
*
Wat een landschap voor lange stelten. De vlakte heeft, uit plooien, zich bevuild met puntpoep, keutels van sintels.
Slim heiligdom van een doos: bebrilde ramen. En de zwarte slagroom van de schaduw, de zware.
Wat een landschap om over de schreef van de horizon te gaan.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992)
“De honden liepen met hem mee aan een gerafeld touw om hun nek. Het was pijnlijk om te zien hoe de man zich voortbewoog in zijn lompe apparaat, en hij had zich altijd afgevraagd waarom hij de dieren die kar niet liet trekken. Op school zeiden ze dat als een van de beesten hem niet langer beviel, hij het ophing aan een olijfboom. In zijn korte leven had hij al tientallen honden in een of andere afgelegen boom zien bungelen. Huidzakken vol ontwrichte botten als reusachtige ingesponnen poppen. Hij merkte dat de mannen al dichtbij waren en maakte zich gereed om doodstil te blijven liggen. Hij hoorde hoe zijn naam zich vermenigvuldigde tussen de bomen als druppels op het wateroppervlak. Weggedoken in zijn schuilplaats bedacht hij dat dit misschien zijn hele beloning zou zijn: horen hoe ze hem bij het aanbreken van de ochtend keer op keer riepen tussen de olijfbomen. Hij herkende de stem van de kastelein en die van een van de ezeldrijvers die de zomer in het dorp doorbrachten. En hoewel hij ze niet kon horen, nam hij aan dat ook de stemmen van de postbode en de mandenmaker erbij waren. Hij ervoer een onverwacht leedvermaak, vochtig en warm, op de bodem van zijn kuil. Een soort doffe, kinderlijke opgewondenheid die hem kippenvel bezorgde. Hij vroeg zich af of ze op dezelfde manier naar zijn broer zouden zoeken, of híj zoveel mannen op de been zou kunnen brengen voor een speurtocht. Bij dat koor van stemmen had hij het gevoel dat hij misschien een vorm van gemeenschapszin had losgemaakt, en heel even trok zijn wrok zich terug tot ergens diep in zijn maag. Hij had de mannen van het dorp om zich heen verzameld, al die sterke, gebruinde armen die voren trokken in het land en zorgden voor het graan in de platte broden. Hij had iets teweeggebracht. Hij dacht dat de noodzaak om die groep mensen bijeen te brengen oude vijanden mogelijk had gedwongen de mouwen op te stropen en schouder aan schouder naar hem op zoek te gaan. Hij vroeg zich af of er over een paar jaar of over een paar weken iets zou overblijven van dat moment. Of het een gespreksonderwerp zou zijn bij het uitgaan van de mis of in de kroeg. Toen dacht hij aan zijn vader en hij stelde zich voor hoe hij links en rechts uitleg gaf. Hij zag hem, zoals zo vaak, hulpeloosheid veinzen, waarbij hij iedereen probeerde te laten geloven dat de jongen, terwijl hij achter een jonge patrijs aan rende, vast en zeker in een beerput gevallen was.”
Tags:Dennis Gaens, Christophe Vekeman, James Worthy, Y.M. Dangre, Reinier de Rooie, David Nicholls, Yasmine Allas, Jan G. Elburg, Jesús Carrasco, Romenu
Suddenly there we all were, talking together but not to each other. It might have been I who had started it, muttering as I do to myself, or rather to a figure to whom I have something to say in the manner known as l’esprit de l’escalier, that ghostly meeting
on the staircase with a person already past meeting for whom we now have an altogether brilliant answer, one we have always known but had failed to produce when required. And now, I and the others were talking, all of us, to whom it would finally concern us to talk to, as we do
each day on the bus, knowing just what to do and to say at this and every other such meeting. There were friends, fears, ghosts, and past selves whom each of us had to answer, all of us speaking together every which one a distinct and separate I in a world where everything has always been known.
The air was packed solid with voices we had once known or were ours, it was hard to tell which, for how do you tell the inner from the outer, or distinguish the I from the not-quite-I? And soon each intimate meeting had spilled onto the street, all voices singing together to make one thundering chorus, each who with its whom,
in doorways, on staircases, singing to whom- soever could hear and respond to the known-or-unknown harmonies we were producing as if we were together. We were ghosts. We were dead. There was little to do but to listen and sing and be dead and be meeting each ghost on its staircase. And so it was I
myself spoke to the dead ones within me since I was their only voice, the lost hum of their whom. It was crazy this sound, the music of meeting all of them now, there on the bus, having known only the steps to the top deck, knowing what to do only in emergencies when we’re all thrown together
and have to make do as we are, no matter with whom we travel or have known, these voices with their I, their you, their singing together at each and every meeting.
Stoelen
De lege stoelen vreesde hij niet die met leuningen in hen geplant, niet die bestrooid met kruimels of papiertjes.
De stemmen die niet spraken, de piepjes en kraakjes die de stoelen niet maakten, het overhellen, het omvallen, de gebroken stoelpoten, het dagelijks gedoe.
Ze rond een tafel zien geschaard, in zichzelf gekeerd als voor een ritueel dat was het onrustbarende, en dat er een, ja, die met open armen en z’n uitnodiging om te gaan zitten, z’n slaperigheid, zijn steek naar waardigheid, zijn ledigheid, de duivel zelve was.
Vertaald door Rob Schouten
George Szirtes (Boedapest, 29 november 1948)
De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senac werd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran. Zie ook alle tags voor Jean Senac op dit blog.
Le chant de Robert
L’odeur ouvre le front met dans la main une rumeur ancienne la simple odeur longtemps retenue de la laine et la tranquille ampoule où brûle le limon
L’oreille ouvre le temps quel genêt bouge alors dans le cœur quelle pierre frappe la jambe quel printemps remet au centre la misère
La bouche ouvre la nuit libère un vieux galion sous la dure falaise une fille s’endort le bruit des mers inachevées la conduit la protège
Le cœur ouvre l’étui où rêvait le poète à ses futures frondes pareil au garve enfant que la mort dévergonde sourd à ses animaux sourd aux dieux, sourd aux fruits
La chaleur ouvre le monde dans le signe de l’ami
Le temps des mots
Cœur percé d’une hirondelle mes camarades sont en prison mon image n’est pas belle s’ils doivent y rester longtemps
La beauté est difficile deux cœurs ne font pas une île mais une flèche un tison Au-dessus de la ville mes camarades sont en prison
Pourquoi chanter quand nous menace le cri funèbre d’un innocent la beauté est une impasse l’hirondelle un mot sans passe si la poésie n’arrête pas le sang
Cœur percé d’une hirondelle ma patrie est en prison mon image n’est pas belle si elle n’ouvre pas le temps de la liberté et de la raison
Cœur percé d’une hirondelle la vie au bout de la chanson.
Jean Senac (29 november 1926 – 30 augustus 1973)
De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Levi werd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Leviop dit blog.
Uit:Christ Stopped at Eboli (Vertaald door Frances Frenaye)
„Many years have gone by, years ol war and of what men call History. Buffeted here and there at random I have not been able to return to my peasants as I promised when I left them, and I do not know when, if ever, I can keep my promise. But closed in one room, in a world apart, I am glad to travel in my memory to that other world, hedged in by custom and sorrow, cut off from History and the State, eternally patient, to that land without comfort or solace, where the peasant lives out his motionless civilization on barren ground in remote poverty, and in the presence of death. "We're not Christians," they say. "Christ stopped short of here, at Eboli." "Christian," In their way of speaking means "human being," and this almost proverbial phrase that I have so often heard them repeat may be no more than the expression of a hopeless feeling of inferiority. We're not Christians, we're not human beings; we're not thought of as men but simply as beasts, beasts of burden, or even less than beasts, mere creatures of the wild. They at least live for better or for worse, like angels or demons, in a world of their own, while we have to submit to the world of Christians, beyond the horizon, to carry its weight and to stand comparison with it. But the phrase has a much deeper meaning and, as is the way of symbols, this is the literal one. Christ did stop at Eboli, where the road and the railway leave the coast of Salerno and turn into the desolate reaches of Lucania. Christ never came this far, nor did time, nor the individual soul, nor hope, nor the relation of cause to effect, nor reason nor history. Christ never came, just as the Romans never came, content to garrison the highways without penetrating the mountains and forests, nor the Greeks, who flourished beside the Gulf of Taranto. None of the pioneers of Western civilization brought here his sense of the passage of time, his deification of the State or that ceaseless activity which feeds upon itself.”
Carlo Levi(29 november 1902 – 4 januari 1975) Cover
« Tel, du moins, était le principe. En pratique, les difficultés s’étaient multipliées, et la présentation de la robe en miel au Spiral de Tokyo avait nécessité des mois de travail et la mise en place d’une petite cellule spécialisée qui s’étaient consacrés exclusivement au développement du projet de la robe en miel. Dès le départ, il avait fallu choisir entre travailler avec de vraies abeilles ou faire appel à un système de faux insectes téléguidés, en s’appuyant sur les travaux les plus récents de biorobotique, qui permettent d’envisager de minuscules robots aériens dotés de capteurs électroniques ventraux. Après examen de la question, et de nombreux échanges de courriers électroniques entre Tokyo et Paris, agrémentés de documents joints croquignolets qui contenaient des schémas complexes de prototypes volants miniaturisés, à l’allure sibylline de machines à voler de Léonard de Vinci, il apparut qu’il était technique- ment possible de faire voler un essaim d’abeilles sur un podium de mode. Le principal point positif mis en lumière par les collaborateurs de Marie était que les colonies d’abeilles sont dociles et suivent partout aveuglément leur reine (si une reine parvient à s’échapper d’une ruche, toute la colonie la suit dans la nature, de sorte que certainsapiculteurs n’hésitent pas à couper les ailes de leurs reines pour éviter de tels exodes). Lors d’un premier voyage préparatoire que Marie avait fait au Japon, son assistant lui avait arrangé un ren- dez-vous avec un apiculteur corse qui vivait à Tokyo, et Marie s’était retrouvée à déjeuner dans un restaurant panoramique de Shinjuku avec un certain M. Tristani, ou Cristiani (dont le prénom n’était rien de moins que Toussaint), petit homme sympathique, débonnaire, vêtu de tweed, de chevrons, de beige et de bordeaux. M. Tristani avait le poignet dans le plâtre et le bras en écharpe, il portait d’épaisses lunettes jaunes aux verres fumés qui cachaient un regard aigu, rusé et méfiant.M. Tristani avait commandé l’apéritif dans la grande salle à manger déserte du restaurant panoramique, et il devait s’attendre à quelque déjeuner galant en compagnie d’une jeune femme qui s’intéressait à la fabrication du miel, mais Marie n’avait pas l’habitude de badiner pendant les déjeuners de travail. Dès que le maître d’hôtel était venu prendre la commande, elle lui avait exposé d’une voix décidée les grandes lignes de son projet. M. Tristani, dont les ardeurs s’étaient très vite éteintes, l’écoutait gravement, en hochant la tête, le poignet dans le plâtre, détachant detemps à autre maladroitement un filet de sole de sa main valide, puis, posant son couteau à poisson sur la nappe, il ramassait sa fourchette et avalait une bouchée d’un air douloureux, et même préoccupé, car, s’il avait bien compris, l’idée consistait à recouvrir un top-model de miel. »
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
"What's that noise?" said Lucy suddenly. It was a far larger house than she had ever been in before and the thought of all those long passages and rows of doors leading into empty rooms was beginning to make her feel a little creepy. "It's only a bird, silly," said Edmund. "It's an owl," said Peter. "This is going to be a wonderful place for birds. I shall go to bed now. I say, let's go and explore tomorrow. You might find anything in a place like this. Did you see those mountains as we came along? And the woods? There might be eagles. There might be stags. There'll be hawks." "Badgers!" said Lucy. "Foxes!" said Edmund. "Rabbits!" said Susan. But when next morning came there was a steady rain falling, so thick that when you looked out of the window you could see neither the mountains nor the woods nor even the stream in the garden. "Of course it would be raining!" said Edmund. They had just finished their breakfast with the Professor and were upstairs in the room he had set apart for them - a long, low room with two windows looking out in one direction and two in another. "Do stop grumbling, Ed," said Susan. "Ten to one it'll clear up in an hour or so. And in the meantime we're pretty well off. There's a wireless and lots of books.""Not for me” said Peter; "I'm going to explore in the house." Everyone agreed to this and that was how the adventures began. It was the sort of house that you never seem to come to the end of, and it was full of unexpected places. The first few doors they tried led only into spare bedrooms, as everyone had expected that they would; but soon they came to a very long room full of pictures and there they found a suit of armour; and after that was a room all hung with green, with a harp in one corner; and then came three steps down and five steps up, and then a kind of little upstairs hall and a door that led out on to a balcony, and then a whole series of rooms that led into each other and were lined with books - most of them very old books and some bigger than a Bible in a church.”
C.S. Lewis (29 november 1898 – 22 november 1963) Scene uit de film “The Chronicles of Narnia: The Lion, the Witch, and the Wardrobe”, 2005
„Wer im Jahr 1824 abends hie und da in den Gasthof »Zum König von England« in Stuttgart kam, oder nachmittags zwischen 2 und 3 Uhr in den Anlagen auf dem breiten Weg promenierte, muß sich, wenn anders sein Gedächtnis nicht zu kurz ist, noch einiger Gestalten erinnern, die damals jedes Auge auf sich zogen. Es waren nämlich zwei Männer, die ganz und gar nicht unter die gewöhnlichen Stuttgarter Trinkgäste oder Anlagenspaziergänger paßten, sondern eher auf den Prado zu Madrid oder in ein Café zu Lissabon oder Sevilla zu gehören schienen. Denket euch einen ältlichen, großen, hageren Mann mit schwärzlich grauen Haaren, tiefen, brennenden Augen, von dunkelbrauner Farbe, mit einer kühngebogenen Nase und feinem, eingepreßtem Mund. Er geht langsam, stolz und aufrecht. Zu seinen schwarzseidenen Unterkleidern und Strümpfen, zu den großen Rosen auf den Schuhen und den breiten Schnallen am Kniegürtel, zu dem langen, dünnen Degen an der Seite, zu dem hohen, etwas zugespitzten Hut mit breitem Rande, schief an die Stirne gedrückt, wünschet ihr, wenn euch nur einigermaßen Phantasie innewohnt, ein kurzes geschlitztes Wams und einen spanischen Mantel, statt des schwarzen Frackes, den der Alte umgelegt hat. Und der Diener, der ihm ebenso stolzen Schrittes folgt, erinnert er nicht durch das spitzbübische, dummdreiste Gesicht, durch die fremdartige, grelle Kleidung, durch das ungenierte Wesen, womit er um sich schaut, alles angafft und doch nichts bewundert, an jene Diener im spanischen Lustspiel, die ihrem Herrn, wie ein Schatten treu, an Bildung tief unter ihm, an Stolz neben ihm, an List und Schlauheit über ihm stehen? Unter dem Arm trägt er seines Gebieters Sonnenschirm und Regenmantel, in der Hand eine silberne Büchse mit Zigarren und eine Lunte.“
Wilhelm Hauff (29 november 1802 - 18 november 1827) Portret door Jiří Běhounek, 1985.
“Being Boston girls, of course they got up a club for mental improvement, and, as they were all descendants of the Pilgrim Fathers, they called it the Mayflower Club. A very good name, and the six young girls who were members of it made a very pretty posy when they met together, once a week, to sew, and read well-chosen books. At the first meeting of the season, after being separated all summer, there was a good deal of gossip to be attended to before the question, “What shall we read?” came up for serious discussion. Anna Winslow, as president, began by proposing “Happy Dodd;” but a chorus of “I’ve read it!” made her turn to her list for another title. “‘Prisoners of Poverty’ is all about workingwomen, very true and very sad; but Mamma said it might do us good to know something of the hard times other girls have,” said Anna, soberly; for she was a thoughtful creature, very anxious to do her duty in all ways. “I’d rather not know about sad things, since I can’t help to make them any better,” answered Ella Carver, softly patting the apple blossoms she was embroidering on a bit of blue satin. “But we might help if we really tried, I suppose; you know how much Happy Dodd did when she once began, and she was only a poor little girl without half the means of doing good which we have,” said Anna, glad to discuss the matter, for she had a little plan in her head and wanted to prepare a way for proposing it. “Yes, I’m always saying that I have more than my share of fun and comfort and pretty things, and that I ought and will share them with some one. But I don’t do it; and now and then, when I hear about real poverty, or dreadful sickness, I feel so wicked it quite upsets me. If I knew HOW to begin, I really would. But dirty little children don’t come in my way, nor tipsy women to be reformed, nor nice lame girls to sing and pray with, as it all happens in books,” cried Marion Warren, with such a remorseful expression on her merry round face that her mates laughed with one accord.”
Louisa May Alcott (29 november 1832 – 6 maart 1888 Cover
Im gesegneten Oberösterreich, unfern des Hausrucks, an einem lustigen Landsträßchen liegt das trauliche Bad St. Thomas mit seinen weitläufigen Gast- und Wirtschaftsgebäuden. – Ach, rücke dich mir näher, du baumgekrönter, blumengeschmückter Hügel, aus dessen geheimnisvoller Tiefe die lauterste Quelle hervorbricht, die nicht nur weithin den Wiesgrund erfrischt und die rotsprengelige Forelle ernährt, sondern selbst der leidenden Menschheit so ersprießliche Labung bietet; ja, rücke dich näher und gewähre mir Raum in deiner kühlen Laubenhalle und fröhlichen Ausblick in die vielbefreundete schöne Landschaft! – Ha, wie die Saaten wogen, dem fließenden Golde gleich, und wie das Sträßchen so saumselig sich krümmt und schlendert, um nur nicht allzu bald aus der lichten, lebensfrohen Landschaft in den großen Wald zu müssen, wo die düsteren Schatten lagern und die rätselhafte Stille herrscht. – Genug! Oder nein, ich will gütig sein und noch einen letzten lohnenden Blick erlauben auf das heitere Bild im mächtigen Waldesrahmen; denn kaum daß unsere düstere Geschichte beginnt, ist all die Lieblichkeit verschwunden: die Felder leer, die Blumen dürr, die Bäume kahl, der Himmel trüb und kalt – es ist Herbst und frostige, lichtarme Abendzeit. Wie die Lebenswärme bei eintretender Kälte aus den Extremitäten sich gegen die Mitte des Körpers zurückzieht, so war es jetzt in der weitschichtigen Gehöftschaft und freundlichen Umfriedung von St. Thomas ebenfalls: die Zimmer, wo die verschiedenen Badegäste aus nah und fern gewohnt, die Säle, wo sie sich gemeinschaftlich unterhalten, die Laubgänge, wo sie abwechselnd kühle Rast und luftigen Wandel gepflogen – alles, alles leer und verlassen; nur in der großen Gemein- oder Gaststube ist einiges Leben, und zwar, wie es gewesen sein mochte, einzig und allstets, ehe noch die Heilkraft der Quelle entdeckt und der schlichte Bauer von Wirt im grünen Samtkäppchen seinen lieben paar Gästen das edle Braunbier oder das Branntweingläschen höchst eigenhändig mit einem stereotypen »Gottgesegns!« kredenzt und dargebracht hatte."
Franz Stelzhamer (29 november 1802 – 14 juni 1874) Standbeeld in Linz (detail)
Tags:Mario Petrucci, George Szirtes, Jean Senac, Carlo Levi, Jean-Philippe Toussaint, C.S. Lewis, Wilhelm Hauff, Louisa May Alcott, Franz Stelzhamer, Romenu
“He had no precise vocation, only a certain intellectual attitude toward life and a facility for writing; he was poor, and his dreams for the future were vast but vague. Youth did not inspire in him the same joyful, fulfilling vigor felt by Maurizio; if anything, his youth inspired a continual discomfort and struggle between contradictory emotions and purposes. He was extremely serious and felt seriously about everything he did, read, loved, discussed, or experienced. And yet he was not able to free himself — despite all his seriousness — from a constant feeling of insecurity and impotence, in other words from what is usually referred to as an inferiority complex. This complex had many elements, all of which seemed to converge toward something that he was unable to identify but was obscurely aware of. He felt socially inferior to Maurizio and Maurizio's circle; he felt inferior to the women he pursued; and he felt inferior to so-called men of action. To Sergio, action required innumerable profound, subtle reflections which usually resulted in inaction, out of fear or shyness. Instinctively, he sought an explanation for his frame of mind, but he might never have pinpointed it if Maurizio had not revealed it to him by chance, with cruel carelessness. It was a few years after their break. Because they Wed in the same city, they often crossed paths. Whenever this happened, Sergio was stone-faced, embarrassed, filled with unspoken reproaches 166 and a feeling of irritated impotence mixed with a secret attraction. Maurizio — to whom Sergio was simply one acquaintance among many — treated him with the jovial, indulgent condescension one affects with old schoolmates with whom one has lost touch. During these casual encounters, he would greet Sergio with jokes and quick repartee, aggravating his friend's sense of inferiority and ill-concealed rivalry. These meetings, which usually took place on the street or in ofés or other public pbces, were always very brief. After inquiring about work and life, Maurizio would depart with a joke and a smile, leaving Sergio to feel unhappy and wonder in vain why, given that there was no longer real friendship between them, he even bothered to stop and talk to Maurizio. On one of these occasions, Maurcio was sitting in his car, parked on an elegant street. As Sergio — gloomy and sloppily dressed — walked toward him along the sidewalk, Maurizio called out casually: "Well, how is the intellectual doing today? What have you been up to?" The word "intellectual" had an unpleasant ring to it, but in some strange way Sergio knew it to be tinged with truth. He heard himself say. almost resentfully: "Who are you callina an intellectual?"
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990) Cover Italiaanse uitgave
De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Pos werd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Posop dit blog.
Uit:In triplo
“Het enige detail dat me van deze wandeltocht is bijgebleven is de ontmoeting met een spraakzame marskramer, die tot mijn verbazing Rothschild heette en zich zorgen maakte over de toekomst van de joden in Duitsland. Dat was ongewoon, joodse jongens als we alle vijf waren, klonk het in onze oren toch schromelijk overdreven, Hitler was toen nog een grote onbekende. Voor het overige was het een genoeglijke, zorgeloze tocht. 's Avonds, als ik mij los kon maken van het communale gezang, kon een verlaten pleintje mij in een romantische stemming brengen. Hiervan getuigt dit:
De maan een kerkje en een oude man mooi is de maan mooi is het kerkje mooi is de oude man mooier nog is de schoonheid van maan, kerkje en oude man.
Deze regels heb ik voor me gehouden. Waarom ik ze onthouden heb zou ik niet kunnen zeggen. Nu ik ze opschrijf en erover nadenk zie ik er een aanloop in tot een samenvattend, kosmologisch denken dat verder reikt dan één en één is twee. Ik was in die tijd in de ban van J.C. van Schagens pantheïstische Narrenwijsheid. De regels ‘Ik had God en de wereld lief. Toen sprong mijn bretel los.’ verbraken voor mij het ingedamde van de poëzie. Ze hebben mij bovendien op het spoor gebracht van een levensopvatting die me erg aansprak. Nog altijd citeer ik te pas en te onpas zijn: ‘Ik ga maar en ben.’ In Leiden zal ik voor het studentenweekblad Virtus geregeld verzen inzenden.”
Hugo Pos (28 november 1913 - 11 november 2000) Paramaribo
Uit: Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers
„Ihre Lebensform scheint mir dermaßen typisch für das sogenannte »gute jüdische Bürgertum«, das der Wiener Kultur so wesentliche Werte gegeben hat und zum Dank dafür völlig ausgerottet wurde, daß ich mit dem Bericht ihres gemächlichen und lautlosen Daseins eigentlich etwas Unpersönliches erzähle: so wie meine Eltern haben zehntausend oder zwanzigtausend Familien in Wien gelebt in jenem Jahrhundert der gesicherten Werte. Die Familie meines Vaters stammte aus Mähren. In kleinen ländlichen Orten lebten dort die jüdischen Gemeinden in bestem Einvernehmen mit der Bauernschaft und dem Kleinbürgertum; so fehlte ihnen völlig die Gedrücktheit und anderseits die geschmeidig vordrängende Ungeduld der galizischen. der östlichen Juden. Stark und kräftig durch das Leben auf dem Lande, schritten sie sicher und ruhig ihren Weg wie die Bauern ihrer Heimat über das Feld. Früh vom orthodox Religiösen emanzipiert, waren sie leidenschaftliche Anhänger der Zeitreligion des »Fortschritts« und stellten in der politischen Ära des Liberalismus die geachtetsten Abgeordneten im Parlament. Wenn sie aus ihrer Heimat nach Wien übersiedelten, paßten sie sich mit erstaunlicher Geschwindigkeit der höheren Kultursphäre an, und ihr persönlicher Aufstieg verband sich organisch dem allgemeinen Aufschwung der Zeit. Auch in dieser Form des Übergangs war unsere Familie durchaus typisch. Mein Großvater väterlicherseits hatte Manufakturwaren vertrieben. Dann begann in der zweiten Hälfte des Jahrhunderts die industrielle Konjunktur in Österreich. Die aus England importierten mechanischen Webstühle und Spinnmaschinen brachten durch Rationierung eine ungeheure Verbilligung gegenüber der altgeübten Handweberei, und mit ihrer kommerziellen Beobachtungsgabe, ihrem internationalen Überblick waren es die jüdischen Kaufleute, die als erste in Österreich die Notwendigkeit und Ergiebigkeit einer Umstellung auf industrielle Produktion erkannten.“
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942) Cover
„Halb zum Bildschirm blickend, der über ihren Köpfen hing, halb seiner Familie zugewandt, stets recht schweigsam, ohne dabei stumpf zu wirken, so begegnete ihm Kerim in seinen Erinnerungen. Sein Vater betrieb ein kleines Restaurant, fast schon außerhalb ihrer Stadt gelegen. Es war nicht mehr als eine Hütte, vollgestellt mit hölzernen Bänken und Stühlen, das Dach hatte an einer Stelle ein großes Loch, behelfsweise mit einer Matte bedeckt. Im Laufe der Zeit war diese Matte verwittert und ließ, vor allem in den frühen Abendstunden, Strahlen eines, wie Kerim es empfand, lieblichen Lichtes in die Hütte fallen. Aber niemand außer ihm bemerkte das. Die meisten der Gäste waren Durchreisende, die auf ihrem Weg durch den gebirgigen Norden des Landes eine Rast einlegten. Das Gasthaus lag ganz in der Nähe einer der großen Überlandstraßen, auf denen man das gesamte Land durchfahren konnte. Kerim erinnerte sich an den gelblichbraunen Raum, an das Stimmengewirr und an die Rauchschwaden über den Köpfen der Gäste. In der Nähe der Matte füllte der Rauch die einfallenden Lichtstrahlen, als wären sie gläserne Gefäße. Kerims Mutter war sehr unzufrieden darüber, dass das Loch im Dach nie fachmännisch ausgebessert wurde. Doch ihr Mann fand dazu keine Zeit. Sein Leben wurde bestimmt vom Zubereiten des Essens. Solange Kerim ihn kannte, war das Essen das einzige, was ihn ernsthaft beschäftigte. Bevor er zur Schule aufbrach, musste Kerim bereits arbeiten. Er hatte die kleine Küche vorzubereiten, die sich in einem Anbau der Hütte befand. Der Tag begann um vier Uhr morgens, denn um diese Stunde fanden sich die Taxifahrer ein. Sie waren immer unterwegs und zahlten im Gasthaus Sonderpreise, dafür übernahmen sie ab und an Lieferungen für Kerims Vater. Um diese frühe Morgenstunde gab es nur Brühe oder Innereien am Spieß. Das war so üblich; später am Tag hatten die Gäste die Wahl zwischen Huhn oder Hammel und der dazugehörigen Brühe. Dazu gab es immer Reis, der in einem riesigen schwarzen Kessel in Unmengen gekocht wurde. Das regelmäßige Umrühren und schließlich das Ausleeren und Wiederbefüllen überließ sein Vater gänzlich Kerim, später auch die Sorge um die Gasflaschen, die ein schweigsamer Mann regelmäßig auf einem Holzkarren vorbeibrachte. Das war ein wenig teurer als sie selbst im Laden abzuholen, doch dafür schloss er sie gleich an und überprüfte die Dichtung mit einem Streichholz. Kerim kannte diesen Mann sein ganzes Leben lang, ohne je mehr als ein paar Sätze mit ihm gesprochen zu haben.“
“Le Martray, 22 mars 1967). Mon amour, cette fois je souligne l’expression trois fois —mon amour— pour qu’il soit bien inscrit que l’écriture que je t’adresse n’est rien à côté de cela où nous sommes pris tous les deux (les moments où je t’ai vue, ces derniers jours, dépassent toute description). Je me répète sans cesse que « tu seras la seule à me défendre », et je crois que c’est vrai. Tout cela est à la fois dérisoire et « intéressant » (terrible). J’ai en toi une confiance absolue. Sans cesse, je me reproche de ne pas avoir assez marqué tout ce que je te dois (de liberté, de courage). L’expérience en cours le prouve encore mille fois plus. Quand je te dis « sans toi, c’est la nuit », cela veut dire que tu es du côté de ce que je peux ramasser de force et de clarté dans les signes écrits, du côté où je garde le contact avec la « totalité ». Il y a là quelque chose de très dérobé (ce que l’on peut appeler « sacré »). Étrange, étrange. Tout est simultanément présent (Venise, Barcelone, nos corps, la proximité fluide, suspendue, sans insistance, de chaque espace) — et rien ne peut arriver à cette présence. Je suis à chaque instant pulvérisé par cette présence (ton visage dans la vitre du train). Je t’aime de façon incroyable, incompréhensible et directe (au point de pouvoir réellement en mourir). Ce que j’ai à faire et à vivre m’échappe sans doute en partie ; il fallait probablement redescendre dans de vieilles histoires d’enfance, m’enfoncer à nouveau — cette fois avec les yeux ouverts, pas en rêve — dans de vieilles traces qui doivent être effacées.Sois avec moi, tu ne peux pas ne pas être avec moi. Je t’aime (à chaque seconde ta main passe sur moi et me sauve). J’aime ta vie.”
'I die, I die!' the Mother said, 'My children die for lack of bread. What more has the merciless Tyrant said?' The Monk sat down on the stony bed.
The blood red ran from the Grey Monk's side, His hands and feet were wounded wide, His body bent, his arms and knees Like to the roots of ancient trees.
His eye was dry; no tear could flow: A hollow groan first spoke his woe. He trembled and shudder'd upon the bed; At length with a feeble cry he said:
'When God commanded this hand to write In the studious hours of deep midnight, He told me the writing I wrote should prove The bane of all that on Earth I lov'd.
My Brother starv'd between two walls, His Children's cry my soul appalls; I mock'd at the rack and griding chain, My bent body mocks their torturing pain.
Thy father drew his sword in the North, With his thousands strong he marched forth; Thy Brother has arm'd himself in steel To avenge the wrongs thy Children feel.
But vain the Sword and vain the Bow, They never can work War's overthrow. The Hermit's prayer and the Widow's tear Alone can free the World from fear.
For a Tear is an intellectual thing, And a Sigh is the sword of an Angel King, And the bitter groan of the Martyr's woe Is an arrow from the Almighty's bow.
The hand of Vengeance found the bed To which the Purple Tyrant fled; The iron hand crush'd the Tyrant's head And became a Tyrant in his stead.'
William Blake (28 november 1757 – 12 augustus 1827) Ezekiel door William Blake, 1794 (kopergravure)
In the sea of high grass you'll be sunk with your head, In the house - with peace come along… She'll embrace with her arms, veil around with her plait. "Hi, my prince," she will say, slim and strong.
She will tell you again, "Here are charms of the rose, Here the dodder was waving his curls. What the news have you brought, in what lands have been lost? Who dislikes us, who likes, who sends curse? "
As before you forget that the days go ahead, As before you excuse loft and wrong, And you see as the clouds at distance are spread, And you hear the villages' song.
For the far lands your heart will bemoan its plea, To the battle will call and entice, She will say, "Farewell. And again come to me. "… And again bells sing songs behind grass.
I slow was losing
I slow was losing my poor mind By doors of her, with whom I’m crazy. A day was followed by a night, Just making my great thirst more blazing.
And I was crying, tired with My love, was deafening my moans; And it was doubling in a mist – The mad thought with its low goals
It was invading the dead lull Of my poor heart, creasy, already, And flooded my spring with the dull Wave, that is soundless and blackened
A day was followed by a night, Was cooling o’er a grave my soul. I slow was losing my poor mind At thinking coldly of my sole.
I seek salvation
I seek salvation. My fires blaze on mountains’ far heights – The realm of night is in a glare. But brighter blaze my spiritual sight And You’re afar – but are you real there? I seek salvation.
The starry choir sings solemnly in skies, I’m cursed for good by every generation. For you lights my bonfire on the heights. You’re conjuration. I seek salvation.
The tired choir of stars calms down, yet. Night goes away with apprehension. There You descent from far hills in sunset. I craved for you. To you my spirit’s spread. You’re my salvation!
Vertaald door Yevgeny Bonver
Alexander Blok (28 november 1880 – 7 augustus 1921) Standbeeld in Moskou
"You shamed me in front of all the neighbors, and I've got a good mind to throw you outa this house. You and your high and mighty ways, sailing in the house and out the house as you damn well please. You reading them books and puttin' on airs. You're a fine one to be snotty. Miss Ups, out there in the woods playing with his old dong. Well, I got news for you, you little shitass, you think you're so smart. You ain't so fine as you think you are, and you ain't mine neither. And I don't want you now that I know what you're about. Wanna know who you are, smartypants? You're Ruby Drollinger's bastard, that's who you are. Now let's see you put your nose in the air." "Who's Ruby Drollinger?" "Your real mother, that's who and she was a slut, you hear me, Miss Molly? A common, dirty slut who'd lay with a dog if it shook its ass right." "I don't care. It makes no difference where I came from. I'm here, ain't I?" "It makes all the difference in the world. Them that's born in wedlock are blessed by the Lord. Them that's born out of wedlock are cursed as bastards. So there." "I don't care." "Well, you oughta care, you horse's ass. Just see how far all your pretty ways and books get you when you go out and people find out you're a bastard. And you act like one Blood's thicker than water and yours tells. Bullheaded like Ruby and out there in the woods jerking off that Detwiler idiot. Bastard!" Carrie was red in the face and her veins were popping out of her neck. She looked like a one-woman horror movie and she was thumping the table and thumping me. She grabbed me by the shoulders and shook me like a dog shakes a rag doll. "Snot-nosed, bitch of a bastard. Living in my house, under my roof. You'd be dead in that orphanage if I hadn't gotten you out and nursed you round the clock. You come here and eat the food, keep me runnin' after you and then go out and shame me. You better straighten up, girl, or I'11 throw you back where you came from -- the gutter.”
„Das erste Mal hat er mit fünfzehn geliebt und seither nie wieder so groß. Sie war die Schönste auf dem Schulhof, stand in der Raucherecke oft nur zwei oder drei Schritte entfernt, ohne ihn zu beachten. Weil den Schülern der unteren Klassen verboten war, sich zu den Rauchern zu stellen, geschweige denn selbst eine Zigarette anzuzünden, verhielt er sich so unauffällig wie möglich, verhielt sich zwischen den breiteren Rücken wie ein blinder Passagier still. Den Kopf hob er nur an, um kurz nach den Lehrern, noch kürzer nach ihr zu schielen, die unnahbar für ihn stets den Mittelpunkt ihres Grüppchens zu bilden schien. Sowenig Hoffnung er sich machte, ihre Gunst je selbst zu erlangen, brachte ihn die Sorge dennoch um den Verstand, sie könne einem der Abiturienten, die sie umringten, mehr als nur wohlwollen. Zur Beruhigung redete er sich ein, daß sie ihre offenbar ansteckende Heiterkeit und ihre zweifellos erlesenen Worte gerecht mal diesem, mal jenem zudachte. Im Blick behielt der Junge dabei stets die Finger der Abiturienten, ob sie nicht heimlich die Hände der Schönsten berührten, ihren Rücken, gar ihren Po. Zugleich erwartete er bang, daß jemand sich umdrehte, um zu fragen, was er in der Raucherecke suchte. Mehrfach hatten ihn die Lehrer bereits vertrieben, deren ärgerlicher oder auch nur erstaunter Blick genügte, damit er sich verzog. Die Peinlichkeit ersparte er sich lieber, vor den Augen der Schönsten aus dem Pulk gezogen und zu den Gleichaltrigen verwiesen zu werden. Peinlich war dem Jungen seine Lage schon genug, da er sich einbildete, daß alle Raucher ihn beäugten, in jeder Sekunde ihn, obwohl sie ihm doch – aber hier setzte der logische Schluß aus – ihre Rücken zuwandten.“
at the hour of brief morning desires a drop of water and its light later to counter the dust we looked for a blade of grass, a bush any trace of a time liquid and bowed to the hour the dream thirsting inside us
Vertaald door Sylvain Gallais en Cynthia Hogue
Au Présent des Veines
1. une dérive d'intuitions l'enchaînement rapide de la mort et de la vie la beauté du site
2. surtout ne pas faire semblant que le monde s'est arrêté vlan flèche au liane humaniste surtout regarder empiéter sur la blessure une dernière description œuvre d'art ou rien du tout
3. se tenir inutilement mouillée près de la violence la réalité ou la vérité les mâchoires pleines d'énergie je crois qu'il faut des mots simples marcher longuement la nuit écouter le son de l'eau qui persiste raccourci fiévreux dans l'universel
4. un soir d'été à une autre femme je dis toucher n'abolit pas la distance tout est pratiquement réel plus personne n'arrive à marcher dans l'absolu je dis toucher ou caresser à quia
Nicole Brossard (Montreal, 27 november 1943)
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kangwerd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: Wit (Vertaald uit het Engels, door Marijke Versluys)
“Bij elk woord dat ik noteerde sloeg er een golf van onrust door me heen. Ik voelde dat ik dit boek móést schrijven, dat ik erdoor zou veranderen, dat het ook zelf zou veranderen, en wel in een soort witte zalf die op een zwelling wordt aangebracht, een verband dat op een wond wordt gelegd. Dat had ik nodig. Toen ik een paar dagen later mijn blik nog eens over het lijstje liet gaan, begon ik me evenwel af te vragen waarom ik hier eigenlijk aan begon, wat het zou betekenen die woorden in de ziel te kijken. Als ik de woorden in mezelf filter, klinken er beverige zinnen op, wat doet denken aan het vreemde, treurige gesnerp dat een strijkstok aan een metalen snaar ontlokt. Zou ik mezelf, gesluierd in wit verband, tussen die zinnen kunnen verstoppen? Dat was zo’n moeilijke vraag dat ik het lijstje liet zoals het was en er verder niets meer mee deed. In augustus vertrok ik naar het buitenland, naar dit land waar ik nog nooit was geweest; ik huurde tijdelijk een flatje in de hoofdstad en wende eraan mijn dagen in deze vreemde omgeving te slijten. Een kleine twee maanden later, toen het op een avond voor het eerst bijtend koud was, kreeg ik migraine – een pijnlijk bekend verschijnsel. Ik nam een paar pillen in met warm water, en realiseerde me (heel kalm) dat ik me onmogelijk zou kunnen verstoppen. Er zijn momenten dat ik me scherp bewust ben van het verstrijken van de tijd, vooral als ik ergens pijn heb. De migraines zijn begonnen toen ik een jaar of twaalf, dertien was; ze overvallen me onaangekondigd, vergezeld van heftige buikkrampen die het dagelijks leven een halt toeroepen. Zelfs het kleinste karweitje blijft liggen terwijl ik me louter concentreer op het verduren van de pijn: de afzonderlijke druppels van de tijd voelen als messcherpe edelstenen die langs mijn vingertoppen schampen. Eén keer diep inademen, en dan neemt dat nieuwe levensmoment de vorm aan van een parel bloed. Zelfs wanneer ik me weer in het dagelijks ritme heb gevoegd en de ene dag naadloos versmelt met de volgende, blijft die gewaarwording op dat plekje altijd met ingehouden adem wachten. Elk moment is een sprong van een onzichtbaar klif, waarop de scherpe randen van de tijd voortdurend worden bijgeslepen. Onze voeten maken zich los van de stevige ondergrond van heel ons leven tot dan toe, en we zetten die hachelijke stap in het ongewisse. Niet omdat we zo bijzonder moedig zijn, maar omdat het de enige weg is. Nu, op dit moment, stroomt die duizelingwekkende prikkeling door me heen. En ik stap roekeloos de tijd in die ik nog niet heb geleefd, het boek in dat ik nog niet heb geschreven.”
« Pas tous les jours ; parfois on préfère être seul, dans sa chambre. Mais certains soirs d'hiver, par exemple, quand il fait déjà nuit dehors, juste après le goûter. Sur la toile cirée, on installe le désordre des cahiers, des crayons de couleur, des gommes et des bouquins. Les devoirs traînent un peu. On a commencé par le plus dur, le problème de maths, mais la troisième question est difficile. Avec un doigt, on suit le dessin de la toile cirée : il y a des carreaux rouges et à côté des petits carreaux bleus qui représentent des moulins de Hollande. Ce serait bien d'aller là-bas, très loin, au nord. On reviendrait de l'école en patins à glace. - Dépêche-toi un peu I Après, tu seras débarrassé, tu pourras lire, ou jouer. Maman dit des petites phrases comme ça, de temps en temps, entre un navet et une carotte à éplucher - on lui a déjà mangé deux carottes crues et elle a fait semblant de se fâcher. Mais on n'a pas vraiment envie d'être débarrassé. Il fait si bon dans la cuisine, et puis il y a ces odeurs qui se mélangent : l'orange du goûter, les légumes de la soupe... Tant pis pour les maths. On y reviendra plus tard. On attaque la leçon d'histoire. Noblesse, clergé, tiers état. Les mots coulent bien. Sur le dessin, la Bastille n'est pas si terrible. Par contre, au Jeu de paume, tous les hommes noirs et gris ont des yeux farouches, et la scène est plutôt lugubre. - Allons, tu dois la savoir, maintenant I le t'interroge. - Attends encore un peu I On s'en fiche, des états généraux. Ce qui est bien, c'est de rester sur l'image en rêvant vaguement à l'ambiance de cette époque-là. Pourquoi faut-il qu'on cuise les navets ? Pourquoi faut-il apprendre les révolutions ? On prend une gousse d'ail. La peau fripée mauve, rose et blanche tombe sur le livre, légère. On ne sait plus vraiment quelle heure il peut être. Le dîner est encore loin. Dans la maison, il y a une agitation tranquille, des petites phrases sur la journée : -Tu as vu... ? On n'écoute pas vraiment ce que les parents disent. On n'apprend pas vraiment ses leçons. On se sent un peu flottant, comme si on n'existait plus, comme si on devenait la toile cirée, les légumes de la soupe, le livre d'histoire - comme si on devenait un soir d'hiver à la maison. C'est bien, dans les cuisines.”
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Ageeop dit blog.
How Many Little Children Sleep
How many little children sleep To wake, like you, only to weep? How many others play who will Like you, and all men, weep and kill?
And many parents watch and say, Where they weep, where they play, “By all we love, by all we know, It never shall befall them so.”
But in each one the terror grows By all he loves, by all he knows, “Soon they must weep; soon they shall kill. No one wills it, but all will.”
But in each one the terror moves By all he knows, by all he loves, “Soon they will weep, soon they will kill. No one wills it, but all will.”
Sonnet I
So it begins. Adam is in his earth. Tempted, and fallen, and his doom made sure Oh, in the very instant of his birth: Whose deathly nature must all things endure. The hungers of his flesh, and mind, and heart, That governed him when he was in the womb, Those ravenings multiply in every part: And shall release him only to the tomb. Meantime he works the earth, and builds up nations, And trades, and wars, and learns, and worships chance, And looks to God, and weaves the generations Which shall his many hungerings advance When he is sunken dead among the sins. Adam is in the earth. So it begins.
Een liedeken van de Bockenrijders uit het jaar 1743. (Fragment)
‘T is wonderdat de goede Godt, Het soe langh heeft verdraegen Dat hij ons niet tot schanden spot Ter dood al heeft verslaegen. Omdatwij sijn soo boes van aert, En menigh mensch hebben vermoert, Int midden van de nachte Als niemant op ons dachte.
Van vrijroeff en dieverijen Men salt u gaen verbreijen, Geschiedt int landt van alle heeren, Kombt luijster met begeeren, Wat daer is geschied all op die Baen Een compagnie van meer dan honderd man, Die meijste daervan gevangen, Die anderen werden ook al banghe.
Ick sallt vertoenen heel onversoembt En duijdelijck hier gaen noemen, Wat daer is geschied van dorp tot dorp. Wil klaerlijck gaen verthoenen, Die daer mit kommen op de Baen. Vier aeffdoeder wij gevonden haen; Die Onderbenck doen ter handen Sijn ook een deel in banden.
Jos. Habets (27 november 1829 - 22 juni 1893) Beeld van een bokkenrijder in Sint Joost
Es eilet unsre Zeit, als wie ein Spiel, dahin, Die Stunden und der Tag, der Monat und die Jahre Begleiten insgesammt uns zu der Todten-Bahre; Und ich weiß heute nicht, ob ich noch Morgen bin. Was nützt dir die Gestalt? Was nützt dein hoher Sinn, Der nicht an schlechtem Gut sich suchet zu ergötzen? Bestricket ihn der Tod nicht auch mit seinen Netzen? Ein Lacken und ein Bret ist endlich der Gewinn. Spiel noch so lang und gut die Rolle hier auf Erden, Der Schau-Platz muß einmahl doch zugezogen werden.
Als den Albend vorher, am Buß-Tage, drey Maßkirte Damen sich bey Hofe eingefunden
Als gestern unsre Stadt, wie ehmahls Ninive, Im Sack und Asche lag, und ihre Fasten hielte, Geschah es, bey der Nacht, daß, zwischen Ach und Weh, Das schon betrübte Volck ein neues Schrecken fühlte; Drey Maßken liessen sich in fremdem Zierath sehn, Ich weiß nicht, ob sie uns vielleicht zum Trost erschienen. Sie sahen denen gleich, die hin zum Paris gehn, Durch seinen Richter-Spruch den Apffel zu verdienen. Propheten, die ihr sonst die Geister prüfen könnt, Und ob es solche sind, die Gott den Herren loben, Ihr, die ihr jedes Ding bey seinem Nahmen nennt, Sagt, kamen diese drey von unten oder oben?
Friedrich von Canitz (27 november 1654 - 11 augustus 1699) Landgoed Blumberg rond 1860, vanaf 1861 in het bezit van Friedrich von Canitz.
« Les grands défis démocratiques sont derrière nous : les gouvernements, interreliés par la mondialisation des flux financiers, sont désormais plus ou moins impuissants. Un gouvernement démocratiquement élu ne peut garantir à ses citoyens le filet social ou l’environnement sain promis que si l’équilibre de son budget le permet, or cet équilibre dépend de l’univers financier international, en bonne partie gangrené par les mafias et les conglomérats financiers, à l’abri de tout contrôle. La liberté réelle d’agir pour le peuple par le peuple s’est lentement évaporée. Le XIXe siècle a inventé la démocratie, je ne sais quel nom on donnera à cette postdémocratie qui s’installe présentement. Hier, dans une agglomération, les villageois étaient libres de leurs mouvements et de leur pensée, mais ils demeuraient solidaires, on savait ce que chacun mangeait et buvait, si celui-ci allait à la messe, qui avait une maîtresse, qui accumulait un magot, quelle était son allégeance politique, à quelle publication l’un ou l’autre s’abonnait. La postière, le boucher, le curé, le notaire, les vieilles filles derrière les rideaux tirés, les lignes téléphoniques doubles et le reste étaient le Facebook de la petite société. Or on pouvait s’en échapper, partir en ville, retrouver la liberté dans l’anonymat. Cet exil n’est plus possible dans le village global. La toile d’araignée du système marchand vous englue et vous tient prisonnier. Les voisins qui, dans le système rural, vous espionnaient vous suivent sur votre page Facebook. Les gouvernements qui espionnent vos communications, cartes à puce et réseaux sociaux sont vos nouveaux tuteurs."
Jacques Godbout (Montreal, 27 november 1933)
De Duitstalige, joodse, Oostenrijkse, Russische en Chinese dichteres en schrijfster Klara Blumwerd geboren op 27 november 1904 in Czernowitz in de Bukowina. Zie ook alle tags voor Klara Blumop dit blog.
Uit: Der Hirte und die Weberin
„Welche Sprache möchten Sie erlernen", fragte Hanna auf Chinesisch. „In welcher Sprache hat Marx geschrieben?", lautete die schüchterne Gegenfrage. Nach einigem Hin und Her fand Hanna heraus, daß Karl Marx gemeint war. Ihr neuer Schüler hieß Tschien Chao-Tjen und zählte siebenundvierzig Jahre. Sein Chef, ein Kapitalist allerkleinsten Formats, war sogar der Vetter des Neffen seines Schwiegervaters, aber das nützte ihm nichts. Er verdiente, in Hirse gerechnet, um die Hälfte mehr als vor der Befreiung, also auch jetzt noch wenig genug. Immerhin: er konnte sich schon ein bißchen Privatunterricht leisten. Zweimal wöchentlich kam er bescheiden und verlegen zur Türe herein und suchte umständlich nach einem schicklichen Platz für seinen breiten Strohhut. Dann öffnete er sein Bündelehen und nahm Geld, Lehrbuch und Heft heraus. Um nichts in der Welt wollte er sich setzen, bevor Hanna saß. Für jede Stunde bereitete er Fragen vor und lernte mir verblüffender Auffassungsgabe. Sein Heft hatte er mit hübschen farbigen Tinten symmetrisch in kleine Rubriken geteilt. In die eine schrieb er das deutsche Wort, in die andere die chinesische Transkription, in die dritte die chinesische Bedeutung. Es machte Hanna große Freude, ihn zu unterrichten, aber eine Lösung ihrer Existenzfrage war das nicht, und wenn sie noch zwanzig solcher Schüler gehabt hätte. Und dann: sie war doch nicht unter Lebensgefahr zu den Kommunisten übergelaufen, um abseits zu stehen, abseits von jeder Arbeitsgemeinschaft, abseits vom Strom der Ereignisse, abseits von den Kampfgefährten Nju-Langs. Sie ging in die Redaktion der Morgenblütenzeitung, der Volkszeitung, des Demokratischen Frauenblattes,', aber nirgends wurde sie vorgelassen. Eines Abends, von ihren vergeblichen Wegen heimkehrend, überwältigte sie eine plötzliche Vorstellung: Durch diese Straßen bin ich schon einmal gegangen, vor diesen Türen bin ich schon einmal gestanden.“
De Nederlandse schrijfster Saskia Goldschmidt werd geboren in Amsterdam in 1954. Voordat zij zich fulltime op het schrijven stortte, was ze dertig jaar lang theatermaker, producente en docente. Ze werkte intensief samen met verschillende jeugdtheatergezelschappen. Ook was ze projectmanager bij het Tropenmuseum Junior, waar ze drie jaar een uitwisselingsproject tussen kinderen uit Amsterdam en Teheran leidde. Twintig jaar werkte ze als trainingsactrice en co-trainer voor verschillende organisaties, maar in hoofdzaak voor het AMC. Ze gaf communicatietrainingen aan specialisten en verpleegkundigen. Goldschmidt debuteerde in 2011 met “Verplicht gelukkig, portret van een familie”, een boek waarin ze onderzoekt hoe trauma’s van ouders, behept met overlevingsschuld, worden doorgegeven aan de naoorlogse generatie. Daarna had Goldschmidt de smaak te pakken en anderhalf jaar later volgde haar eerste roman “De Hormoonfabriek”. Het boek stond op de Longlist voor de Libris Literatuurprijs en werd genomineerd voor de Euregioprijs. Vertalingen verschenen in Amerika, Duitsland, Frankrijk, Zuid-Afrika, Engeland, Turkije en Bulgarije. Samen met radiomaker en scenarioschrijver Peter te Nuyl schreef Goldschmidt het scenario voor de gelijknamige twaalf en een half uur durende podcast die op Radio 1 werd uitgezonden. Filmtalents, de productiemaatschappij van Jaques Audiard, nam een optie op de filmrechten. In 2015 verscheen “De Voddenkoningin”.
Uit: De hormoonfabriek
“Iedere dag zak ik verder weg in de somberheid die veel van mijn geleefde tijd gekenmerkt heeft. Ik ken ze goed, de dagen waarop het voelt als of je met je poten in een stroperige, smerige smurrie staat en iedere beweging te veel energie kost. De uren dat je bewegingloos op bed ligt, omdat je gevangen zit in een cocon van vreugdeloosheid. Daaruit kun je de wereld bezien: de zon die gewoon opkomt alsof haar licht van het grootste belang is. Mizie die de kamer binnenkomt met haar vreugdeloze glimlach. Het rennen van de mensen die zich op straat van hot naar her haasten, alsof door hun handelen de wereld ook maar een greintje beter of slechter wordt. Ja, die illusie heb ik ook gehad, decennialang. Ach, wat heb ik geloofd dat ik ertoe deed, dat ik met mijn capaciteiten, mijn doorzettingsvermogen, mijn intelligentie de wereld tot een betere plek zou maken. En ja, ik heb mijn voetafdruk gezet. Maar of daarmee de wereld geholpen is? De regen schuwen en in de sloot vallen, meer doen we niet, niemand van ons. Vroeger wist ik, zelfs in de somberste dagen van vreugdeloosheid, dat ik vanuit mijn cocon weer de wereld in zou stappen om deel te nemen aan de strijd. En slecht deed ik dat niet, ik behoorde tot de winnaars. Sinds Darwin weten we dat het erom gaat te eten of gegeten te worden. Ik heb actief meegedaan. Maar uiteindelijk heeft al die activiteit me slechts één besef gebracht en dat is dat het er niet toe doet. Of je een winnaar of verliezer bent, dader of slachtoffer, het maakt geen moer uit. Nu weet ik dat ik de cocon nooit meer uitkom. Dit is het eindpunt, het godvergeten laatste hoofdstuk. En wat verlang ik ernaar om deze hele bende de rug toe te keren, de laatste zucht te slaken. Laat het maar afgelopen zijn, het is al zo lang de hoogste tijd! Maar de dood is hardvochtig en grijpt bij voorkeur malse hapjes. Het jeugdige overmoedige haantje dat op zijn brommer stapt en zich te pletter rijdt tegen een vrachtauto, de dikke big in haar volautomatische karretje dat het af laat weten midden op de spoorweg, de jonge moeders die met vreugde hun broedsel op de wereld hebben geworpen en pas na de pijn van de weeën beseffen wat voor brok kwetsbaarheid ze op aarde geschopt hebben. In de bloei van het leven, zo heeft hij ze graag. Maar een oude, taaie, uitgedoofde man als ik, die laat hij het liefst liggen. De tijd van het creperen eindeloos uitsmerend. Ik ben nog volledig in het bezit van mijn verstandelijke vermogens, die als in een slechte witz ieder lichamelijk verval registreren. Dat verdomde lichaam, slaaf van niet te beheersen driften. De ene na de andere functie valt uit, als bij een rat waarop de werking van een stof wordt getest tot hij uiteindelijk amechtig hijgend in zijn kooitje neerligt. De pijn neemt toe en de verlossing van de slaap is steeds minder beschikbaar.”
Jesus Christus herrscht als König (Philipp Friedrich Hiller)
Bij Christus Koning
Christus Koning mozaïek in de kloosterkerk van de Franciscanessen in Thuine (Nedersaksen), in 1929 ontworpen door de kunstenaar Georg Poppe
Jesus Christus herrscht als König Erbauungslied
Jesus Christus herrscht als König, alles wird ihm untertänig, alles legt ihm Gott zu Fuß. Aller Zunge soll bekennen, Jesus sei der Herr zu nennen, dem man Ehre geben muß.
Fürstentümer und Gewalten, Mächte, die die Thronwacht halten, geben ihm die Herrlichkeit; alle Herrschaft dort im Himmel, hier im irdischen Getümmel ist zu seinem Dienst bereit.
Gott ist Herr, der Herr ist Einer, und demselben gleichet keiner, nur der Sohn, der ist ihm gleich; dessen Stuhl ist unumstößlich, dessen Leben unauflöslich, dessen Reich ein ewig Reich.
Gleicher Macht und gleicher Ehren sitzt Er unter lichten Chören über allen Cherubim; in der Welt und Himmel Enden hat Er alles in den Händen, denn der Vater gab es ihm.
Nur in Ihm - o Wundergaben!- können wir Erlösung haben, die Erlösung durch sein Blut. Hört's: Das Leben ist erschienen, und ein ewiges Versühnen kommt in Jesu uns zugut.
Jesus Christus ist der Eine, der gegründet die Gemeinde, die Ihn ehrt als teures Haupt. Er hat sie mit Blut erkaufet, mit dem Geiste sie getaufet, und sie lebet, weil sie glaubt.
Gebt, ihr Sünder, Ihm die Herzen; klagt, ihr Kranken, Ihm die Schmerzen; sagt, ihr Armen, Ihm die Not! Wunden müssen Wunden heilen, Heilsöl weiß Er auszuteilen, Reichtum schenkt Er nach dem Tod.
Eil, es ist nicht Zeit zum Schämen! Willst du Gnade? Du sollst nehmen. Willst du leben? Das soll sein. Willst du erben? Du wirst sehen. Soll der Wunsch aufs Höchste gehen: Willst du Jesum? Er ist dein.
Zwar auch Kreuz drückt Christi Glieder hier auf kurze Zeit darnieder, und das Leiden geht zuvor. Nur Geduld! Es folgen Freuden; nichts kann sie von Jesu scheiden, und ihr Haupt zieht sie empor.
Ihnen steht ein Himmel offen, welcher über alles Hoffen, über alles Wünschen ist. Die gereinigte Gemeinde weiß, daß eine Zeit erscheine, wo sie ihren König küßt.
Jauchz' Ihm, Menge heilger Knechte, rühmt, vollendete Gerechte, und du Schar, die Palmen trägt, und du Blutvolk in der Krone, und du Chor vor seinem Throne, der die Gottesharfen schlägt!
Ich auch auf der tiefsten Stufen, ich will glauben, reden, rufen, ob ich schon noch Pilgrim bin: Jesus Christus herrscht als König, alles sei Ihm untertänig, ehret, liebet, lobet Ihn!
Philipp Friedrich Hiller (6 januari 1699 - 24 april 1769) Oud raadhuis en dorpskerk in Mühlhausen an der Enz, de geboorteplaats van Philipp Friedrich Hiller
Uit: Strange things happen here (Vertaald door Helen lane)
“You see them on street corners, Even Elba said something about it the other day, can you imagine, she's so nearsighted, Just like science fiction, they've landed from another planet even though they look like guys from the interior but with their hair so well combed, they're nice and neat I tell you, and I asked one of them what time it was but didn't get anywhere-they don't have watches, of course, Why would they want a watch anyway, you might ask, if they live hi a different time from us? I saw them, too. They come out from under the pavement hi the streets and that's where they still are and who knows what they're looking for, though we do know that they leave holes in the streets, those enormous potholes they come out of that can't ever be filled in, The guy with the vermouth isn't listening to them, and neither are Mario and Pedro, who are worrying about a briefcase forgotten on a chair that's bound to contain something of value because otherwise it wouldn't have been forgotten just so they could get it, just the two of them, not the guy with the lots going on at the other end of the cafe and there's nobody at this end and Mario and Pedro know it's now or never. Mario comes out first with the briefcase under his arm and that's why he's the first to see a man's jacket lying on top of a car next to the sidewalk. That is to say, the car is next to the sidewalk, so the jacket lying on the roof is too. A splendid jacket, of stupendous quality. Pedro sees it too, his legs shake because it's too much of a coincidence, he could sure use a new jacket, especially one with the pockets stuffed with dough. Mario can't work himself up to grabbing it. Pedro can, though with a certain remorse, which gets worse and practically explodes when he sees two cops coming toward them to .. "We found this car on a jacket. This jacket on a car. We don't know what to do with it. The jacket, I mean." "Well, leave it where you found it then. Don't bother us with things like that, we have more important business to attend to." More crucial business. Like the persecution of man by man if you'll allow me to use that euphemism. And so the famous jacket is now in Pedro's trembling hands, which have picked it up with much affection. »
“The scene is a square in a small provincial town. Up-stage a house composed of a ground floor and one storey. The ground floor is the window of a grocer's shop. The entrance is up two or three steps through a glass-paned door. The word EPICERIE is written in bold letters above the shop window. The two windows on the first floor are the living quarters of the grocer and his wife. The shop is up-stage, but slightly to the left, not far from the wings. In the distance a church steeple is visible above the grocer's house. Between the shop and the left of the stage there is a little street in perspective. To the right, slightly at an angle, is the front of a café. Above the cafe, one floor with a window; in front, the café terrace; several chairs and tables reach almost to centre stage. A dusty tree stands near the terrace chairs. Blue sky; harsh light; very white walls. The time is almost mid-day on a Sunday in summer-time. JEAN and BERENGER will sit at one of the terrace tables. [The sound of church bells is heard, which stop a few moments before the curtain rises. When the curtain rises, a woman carrying a basket of provisions under one arm and a cat under the other crosses the stage in silence from right to left. As she does so, the GROCER'S WIFE opens her shop door and watches her pass.] GROCER'S WIFE: Oh that woman gets on my nerves! [To her husband who is in the shop:] Too stuck-up to buy from us nowadays. [The GROCER'S WIFE leaves; the stage is empty for a few moments.] [JEAN enters right, at the same time as BERENGER enters left. JEAN is very fastidiously dressed: brown suit, red tie, stiff collar, brown hat. He has a reddish face. His shoes are yellow and well polished. BERENGER is unshaven and hatless, with unkempt hair and creased clothes; everything about him indicates negligence. He seems weary, half-asleep; from time to time he yawns.] JEAN: [advancing from right] Oh, so you managed to get here at last, Berenger ! BERENGER: [advancing from left] Morning, Jean ! JEAN: Late as usual, of course. [He looks at his wrist watch.] Our appointment was for 11.3o. And now it's practically mid-day. BERENGER: I'm sorry. Have you been waiting long? JEAN: No, I've only just arrived myself, as you saw. [They go and sit at one of the tables on the all terrace.] BERENGER: In that case I don't fed so bad, if you've only just ...“
Eugène Ionesco (26 november 1912 – 28 maart 1994) Scene uit een opvoering in New York, 2012
“If there is anything in the life of any culture or period that gives good grounds for alarm, it is the rise of cultural pessimism, whose major passion is bitter hostility toward many or most of the people within the very culture the pessimists always feel they are intent on rescuing. When panic on one side is creating alarm on another, it is easy to forget there are always as good grounds for optimism as for pessimism, exactly the same grounds, in fact. That is because we are human. We still have every potential for good as we ever had, and the same presumptive claim to respect, our own respect in one another. We are still creatures of singular interest and value, agile of soul as we have always been and as we will continue to be even despite our errors and degradations for as long as we abide on this earth. To value one another is our greatest safety, and to indulge in fear and contempt is our gravest error.” (...)
“I have mentioned the qualitative difference between Christianity as an ethic and Christianity as an identity. Christian ethics goes steadfastly against the grain of what we consider human nature: the first will be last, to him who asks give, turn the other cheek, judge not. Identity on the other hand appeals to a constellation of the worst human impulses. It is worse than ordinary tribalism because it assumes a more than virtuous “us” on one side and on the other a “them” who are very doubtful indeed, who are in fact a threat to all we hold dear.” (…)
“Cultural pessimism is always fashionable, and since we are human, there are always grounds for it. It has the negative consequence of depressing the level of aspiration, the sense of the possible... it is easy to forget that there are always as good grounds for optimism as for pessimism--exactly the same grounds, in fact--that is, because we are human. We still have every potential for good we have ever had, and the same presumptive claim to respect, our own respect and one another's. We are still creatures of singular interest and value, agile of soul as we have always been and as we will continue to be even despite our errors and depredations, for as long as we abide on this earth.”
Marilynne Robinson (Sandpoint, 26 november 1943) Hier in 2015 met president Obama
Slaap, kleine prins, en droom nog maar even Droom maar zolang je een droom wordt gegeven Droom van een wereld met slagroom erop Want later dan gooien ze die naar je kop
Jij bent nog heel klein maar je wordt al bewonderd Je telde daarnet zonder haperen tot honderd Ik word dan wat bang want dat cijfers citeren, heeft Wernher von Braun vroeger ook moeten leren Die heeft in zijn jeugd ook veel letters gespeld, die heeft ook voor het eerst eens tot twintig geteld Z'n Vatie wist ook niet dat na al die dromen wat later basis Peenemünde zou komen
Slaap, kleine prins, en droom nog maar even Droom maar zolang je een droom wordt gegeven Later dan komt er van dromen niet veel Je sterft misschien jong voor wat zwart, rood en geel
Ik zag je vanmiddag nog spelen verzinnen, met uit de buurt zes of zeven vriendinnen Je deed het zo dacht ik een beetje James Bond-ig, al is dat zo jong op jouw leeftijd niet zondig En eerlijk gezegd, ik was een beetje jaloers Want later dan moet je veranderen van koers en doe je dat niet roept de buurt al te gader Het valt niet te verwonderen met zulk een vader
Speel, kleine prins, speel met je vriendinnen Speel maar zolang je niet hoeft te beminnen Nu noemt de buurvrouw zo'n kind sociaal Maar later dan vindt ze zoiets een schandaal
Dus plons in het bad en spat als een kikker Ren door het huis in je kletsblote flikker Trap maar je bal door de ruit der buren en loop door de plassen en schrijf op de muren Word maar verliefd op de juffrouw op school, maak van de melkboer een superidool Bid maar tot God om wat haar op je benen, huil maar eens uit om die trap op je schenen
Huil, kleine Wim, ach huil nog maar even Huil maar zolang je een traan wordt gegeven Huil maar en speel maar en zing maar en dans Want later dan mag dat alleen in romans.
Louis Verbeeck (Tessenderlo, 26 november 1932) Cover
Weht der Wind daher, dahin, wandert die Zigeunerin. Rotes Kopftuch, buntes Hemd, Haar pomadenglatt gekämmt, bündelt ihre Siebensachen, muß dem Kind ein Bettchen machen: Tuch um Hüft und Hals gewunden, oben, unten zugebunden. "Schläfst auf meinem Rücken fein, winziges Zigeunerlein! Wandern wir durch dunkle Wälder, schlechte Felder, gute Felder, schönes Land, grünes Land, allzeit summt der Wind bekannt.
Schattend steht am Weg der Baum, und mein Liebchen weint im Traum. Beeren ziehn die Zweige nieder. Tun vom Wandern weh die Glieder, Bündel an den Baum geschwind, schaukelt das Zigeunerkind. "Maulbeerbaum kann uns was lehren: Trägt die Wiege, trägt die Beeren, gibt dazu auch trocknes Reisig - wie man Feuer macht, das weiß ich. Brennt die Flamme lichterloh, findt ein Topf sich irgendwo, aus dem Topf in den Kropf blauer Himmel überm Kopf."
Vertaald door Annemarie Bostroem
Mihály Babits (26 november 1883 - 4 augustus 1941) Mihály en Ildikó Babits in Italië in 1940
Zie je ik hou van je, ik vin je zo lief en zo licht - je ogen zijn zo vol licht, ik hou van je, ik hou van je.
En je neus en je mond en je haar en je ogen en je hals waar je kraagje zit en je oor met je haar er voor.
Zie je ik wou graag zijn jou, maar het kan niet zijn, het licht is om je, je bent nu toch wat je eenmaal bent.
O ja, ik hou van je, ik hou zo vrees'lijk van je, ik wou het helemaal zeggen - Maar ik kan het toch niet zeggen.
Uit: Mei
Maar in zijn rand verbrak de zee in reven Telkens en telkens weer, er boven dreven Als gouden bijen wolken in het blauw, Duizende volle mondjes bliezen dauw En zout in ronde droppen op den rand Van roodgelipte schelpen, vn het strand De bloemen, witte en geele als room en rood' Als kindernagels, en gestreepte, lood- Blauw als een avondlucht bij windgetij. Kinkhorens murmelden hun melodij In rust, op 't gonzen van de golf dreef voort Helderder ruischen als in drooger woord Vochtige klinkers, schelpen rinkelden In 't glinst'rend water glas en kiezel en Metalen ringen, en op veeren wiek Vervoerde waterbellen vol muziek Geladen, lichter wind. Over het duin Dreven ze door de lucht tot in den tuin Van Holland, en die schoon en vol was zonk En brak in 't zinken wijl muziek weerklonk Schooner dan stemmen, en van mijmerij Elk duin opzag verre en van nabij.
En in een waterwieg, achter in zee - Duizend schuimige spreien deinen mee - Ontwaakt' een jonge Trion en een lach Vloeid' over zijn gelaat heer, als hij zag De waterheuvels om zich en een toren Van een wit wolkje boven zich, zijn horen Lag in zijn blooten arm, verguld in blank. Hij blies er in, er viel een zacht geklank Als zomerregen uit den gouden mond.
Herman Gorter (26 november 1864 - 15 september 1927) Cover
Could Homer come himself, distressed and poor And tune his harp at Rhedicina's door, The rich old vixen would exclaim, (I fear,) 'Begone! no tramper gets a farthing here.'
On The Astrologers
The astrologers did all alike presage My uncle's dying in extreme old age; One only disagreed. But he was wise, And spoke not till he heard the funeral cries.
On Pallas Bathing, From A Hymn Of Callimachus
Nor oils of balmy scene produce, Nor mirror for Minerva's use, Ye nymphs who lave her; she, array'd In genuine beauty, scorns their aid. Not even when they left the skies, To seek on Ida's head the prize From Paris' hand, did Juno deign, Or Pallas in the crystal plain Of Simois' stream her locks to trace, Or in the mirror's polished face, Though Venus oft with anxious care Adjusted twice a single hair.
William Cowper (26 november 1731 – 25 april 1800) Teiresias en Athena door Louis-Jean-Francois Lagrenée,1725
Uit: The Lives of the Poets of Great Britain and Ireland (Christopher Marlowe)
“Was bred a student in Cambridge, but there is no account extant of his family. He soon quitted the University, and became a player on the same stage with the incomparable Shakespear. He was accounted, says Langbaine, a very fine poet in his time, even by Ben Johnson himself, and Heywood his fellow-actor stiles him the best of poets. In a copy of verses called the Censure of the Poets, he was thus characterized.
Next Marloe bathed in Thespian springs, Had in him those brave sublunary things, That your first poets had; his raptures were All air and fire, which made his verses clear; For that fine madness still he did retain, Which rightly should possess a poet's brain.
His genius inclined him wholly to tragedy, and he obliged the world with six plays, besides one he joined for with Nash, called Dido Queen of Carthage; but before I give an account of them, I shall present his character to the reader upon the authority of Anthony Wood, which is too singular to be passed over. This Marloe, we are told, presuming upon his own little wit, thought proper to practise the most epicurean indulgence, and openly profess'd atheism; he denied God, Our Saviour; he blasphemed the adorable Trinity, and, as it was reported, wrote several discourses against it, affirming Our Saviour to be a deceiver, the sacred scriptures to contain nothing but idle stories, and all religion to be a device of policy and priestcraft; but Marloe came to a very untimely end, as some remarked, in consequence of his execrable blasphemies. It happened that he fell deeply in love with a low girl, and had for his rival a fellow in livery, who looked more like a pimp than a lover. »
Theophilus Cibber (26 november 1703 - oktober 1758) Een anoniem portret in Corpus Christi College, Cambridge, waarvan wordt aangenomen dat het Christopher Marlowe toont
„Als Kress an einem Morgen im Mai die Tür seiner Wohnung abschloss und die Treppe hinabschritt, stand unten, vor seinem Briefkasten. ein Fahrrad. Erbittert presste er die Lippen zusammen. Schon vergangene Woche harre dieses Gefährt vor seinem Briefkasten gestanden. Vergangene Woche aber harte er sich noch nachsichtig gezeigt: Jeder machte einmal einen Fehler, auch er, Kress, war- zumindest theoretisch - vor Fehlern nicht gefeit. Die Wiederholung der Tat bewies jedoch: Dem Fahrradabsteller war nicht lediglich ein Fehler unterlaufen. Er handelte aus Bosheit. Es war ihm an einer Störung des Hausfriedens gelegen. Möglicherweise lag sogar eine gezielte Attacke gegen ihn persönlich vor, den Studenten der Literaturwissenschaft Kress. Wie einfach wäre es gewesen, die Reifen zu durchstechen oder das Schnappschloss mit Sekundenkleber zu zerstören. Stattdessen setzte Kress seine Tasche ab. entnahm ihr einen Bogen Papier und beschrieb ihn in großen Buchstaben mit den Worten: "FARRÄDER SIND LAUT. HAUSORDNUNG IM INNENHOF ABZUSTELI.EN.« Das Ganze unterschrieb er mit „DIE MIETERGEMEINSCHAFT“. Zwar war er sich nicht sicher, ob die Hausordnung das Abstellen von Fahrrädern im Flur tatsächlich verbot. Wo er darüber nachdachte, war er sich nicht einmal sicher, ob es eine Hausordnung überhaupt gab. Aber wie dem auch sei, es gab immer auch so etwas wie eine gefühlte Hausordnung, und diese gefühlte Hausordnung verbot das Abstellen von Fahrrädern nachdrücklich und stellte es sogar unter Strafe. Also klemmte Kress den Zettel auf den Gepäckträger und verstaute die Schreibutensilien wieder in seiner lasche. Dann, routinemäßig, zückte er seinen Schlüsselbund und warf einen Blick in den Briefkasten. Zu seiner Überraschung fanden sich unter den üblichen Wurfsendungen drei richtige, an ihn adressierte Briefe. Das war ungewöhnlich, beinahe niemand kannte seine Adresse. Er stopfte den Werbemüll in die Briefkästen seiner Nachbarn und nahm sich die Briefe vor. Der erste enthielt eine Nachricht seiner Bank. Offenbar war der Dauerauftrag mittels dessen er seine Miete bezahlte, nicht ausgeRihrt worden. Die Rank verstieg sich zu der Behauptung. sein Konto habe nicht die notwendige Deckung aufgewiesen. Natürlich ein Irrtum. Beunruhigt mischte er den zweiten Brief auf, der von seiner Hattsverwaltung stammte, einer Eureka/Rivers Property Management GmbH. Die Hausverwaltung stellte das Ausbleiben seiner Miete fest. Zugleich wurde er aufgefordert. den offenen Betrag binnen sieben Tagen zu überweisen. Aha. dachte Kress und ließ seine Zunge über den linken Eckzahn gleiten. Das war irgendwie nicht sogut. Er schob die Briefe in seine Tasche und öffnete den dritten: 'Profitieren Sie von ausgezeichneten Renditechancen und investieren Sie in die asiatischen Wachstumsmärkte..“
“When you think how big their feet are in black rubber And it slippery underfoot always, it is clever How they thread and manage among the sprawled nets, lines, Hooks, spidery cages with small entrances. But they are used to it. We do not know their names. They know our needs, and live by them, lending them wiles And beguilements we could never have fashioned for them.” - W.S. Merwin
This is part of your poem ‘The Fishermen’, which I read in a café near the fish market in Seeb, waiting for the boats to return so I could buy one of the fish that a fisherman had just brought ashore— a fisherman wearing a striped headwrap and a short dishdasha, and whose name I did now know (just like in your poem). He was barefoot, and did not have those long black rubber boots (and he surely hadn’t read your poem, Merwin), but he was friendly as we negotiated a price that was good for him and good for me, so I read him the end of your poem while we bargained:
“They carry the ends of our hungers out to drop them To wait swaying in a dark place we could never have chosen. By motions we have never learned they feed us. We lay wreaths on the sea when it has drowned them.”
He liked the end, for he gave an impromptu reply:
“When we drown in the Gulf, the living don’t lay wreaths in the sea: after we’re gone, they know those wreaths would wait for us forever in the expanses of eternity. We’ve sealed the deal for the fish, and this friend of mine is selling spices and peppers and coconuts just in from Kerala, so follow him to his store: maybe you’ll throw a feast for your friend the poet, and maybe he’ll write another poem about our short dishdashas and our bare feet.”
„Von links zischen die Bratwürste, der Zapfhahn bro-delt, Bierschaum für die Gemeindekatze Gabriel. „Was für ein schöner, herrlicher Mig." Adler zeigt hi-nauf in den Himmel, und tatsächlich: Eine'frost spendende Sonne tut sich da zwischen den bösen Wolken auf. „Alle vollzählig", so stellt Adler fest, „hätt ich sonntags auch mal gern." Gelächter von den Biertischen. „Schön, dass wir heute alle hier sein können, im war-men Schoß unserer Gemeinde." Adler blinzelt gegen die Sonne an. Christian trägt eine hellblaue Cappy, Hele-ne ihr Sommerjäckchen. Adler schaut auf seine sünd-haft teure Armbanduhr, winkt mir zu, später Samstag-nachmittag, winkt mich zu sich, ich bewege mich nicht mehr. Und Adler gedenkt unerwartet meines Vaters. Ganz still wird es da. Helene nimmt meine Hand, und Michel nimmt ihre Hand wieder weg. Adler erinnert sich jetzt an Vater. Er zeigt auf den Maibaum und meint: „Ein kräftiger Hinlanger, der Wer-ner." Der Alleinunterhalter spielt einen Tusch, die Gemein-de klatscht. Adler hebt das Mikrofon und deutet damit hinter sich, ins Gemeindehaus, und kratzt sich das spit-ze Kinn. Er legt den Zeigefinger an die Lippen: „Er war ein wichtiges Glied unserer Gemeinde", guckt auf sein Thesenpapier und nickt: „War, und ist ja immer noch, der gute Geist unserer Pfadfinderschaft, ein Wald- und Wiesenfreund", und so weiter und so fort: „Werner." Von links brodelt der Zapfhahn, Adler schlägt sich gegen die Stirn: „Und natürlich auch kein Kostveräch-ter!", und lacht und hebt den Daumen und wackelt mit dem Mikrofon und macht Vater ganz nass, verdammt! Tropfen fielen in diese dunkle Versenkung. Manu-el, den die Jugend Mau nennt, überreichte Adler den Weihwasserwedel. Die Mutter stand in Schwarz und weinte, wie sie sonst nur weint, wenn ihr beim Rad-fahren verrückt gewordene Kleinstadtfliegen ins Auge rutschen. Sie haue noch rechtzeitig sechs Tische beim Ruck-deschel bestellt. Dort dann der Leichenschmaus. „Im-mer diese langweiligen Grabreden." Aber Adler machte seine Sache recht ordentlich. Stand in seiner violetten Stola vor dem gähnenden Loch und argumentierte ganz prächtig. Die Mutter hielt Christian in Schach. Sie schneuzte sich die Nase, dass die Äste erzitterten. Ich stand vor der Versenkung und jemand reichte mir von hinten Vaters Schweizermesser. Und mir gegenüber Ad-ler, verständig nickend. Manuel an seiner Seite. Auch Helene. Sie sah so verdammt gut aus in ihrer hellbrau-nen Ministrantenkutte.“
De Nederlandse dichter, criticus, essayist en vertaler Paul Thomas Basilius Rodenko werd geboren in Den Haag op 26 november 1920. Hij was de zoon van een Russische vader en een Engelse moeder en een broer van schrijfster Olga Rodenko. In de oorlog werkte hij mee aan de illegale tijdschriften “Maecenas” (Den Haag) en “Parade der Profeten” (Utrecht). Door zijn essays en bloemlezingen over de experimentele poëzie in Nederland, ontstond een klimaat waarin de vernieuwende Beweging van Vijftig in de Nederlandse poëzie in steeds bredere kring werd geaccepteerd. Rodenko, die meteen na de oorlog enkele jaren in Parijs doorbracht, waar hij zich intensief met het surrealisme en het existentialisme bezighield, was zich al voor het optreden van de Vijftigers bewust van de gevolgen van WO II op de literatuur. Zijn essays getuigen van een buitengewone eruditie; door zijn veelzijdige belezenheid en zelfstandige verwerking van de Europese poëzie in het algemeen, wist hij de vernieuwingen in de Nederlandse poëzie in de jaren vijftig moeiteloos te plaatsen in een breder Europees verband. Beroemd werden zijn beschouwingen over onder anderen Gerrit Achterberg en Hans Lodeizen. Zijn gedichten werden in 1975 verzameld onder de titel “Orensnijder tulpensnijder”, Vertalingen uit het Russisch, Frans, Duits en Engels werden ook door hem verzorgd.
Februarizon
Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan arbeiders bouwen met aluinen handen aan een raamloos huis van trappen en piano's. De populieren werpen met een schoolse nijging elkaar een bal vol vogelstemmen toe en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig helblauwe bloemen op helblauwe zijde.
De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind. Ik draag het donzen masker van de eerste lentewind.
Bommen
De stad is stil. De straten hebben zich verbreed. Kangeroes kijken door de venstergaten. Een vrouw passeert. De echo raapt gehaast haar stappen op.
De stad is stil. Een kat rolt stijf van het kozijn. Het licht is als een blok verplaatst. Geruisloos vallen drie vier bommen op het plein en drie vier huizen hijsen traag hun rode vlag.
Robot Poëzie
Poëzie, wrede machine Stem zonder stem, boom Zonder schaduw: gigantische Tor, schorpioen poëzie Gepantserde robot van taal—
Leer ons met schavende woorden Het woekerend vlees van de botten schillen Leer ons met nijpende woorden De vingers van ’t blatend gevoel afknellen Leer ons met strakke suizende woorden De stemmige zielsbarrière doorbreken: Leer ons te leven in ’t doodlijk luchtledig De reine gezichtloze pijn, het vers
“Dat weet je toch wel, die had dertien kinderen uit zijn eerste huwelijk en elf kinderen uit zijn tweede huwelijk, en van die dertien uit dat eerste huwelijk werden maar liefst de laatste tien, steeds met tussenpozen van een jaar, dood geboren, en nummertje drie heeft ook maar een paar dagen ademgehaald, en na die tien levenloos geboren kindjes is de eerste vrouw van Leen zelf ook door de Heere thuisgehaald, dus toen had je opeens een weduwnaar met twee overgebleven bloedjes, mijn man Arie dus en z'n oudere zusje, en Leen is weer hertrouwd en die tweede vrouw heeft elf kinderen ter wereld gebracht, dus bij elkaar waren het er, als ik het goed optel, wel vierentwintig - stel je toch voor, vierentwintig kinderen, 't zou wat geweest zijn als ze allemaal waren blijven leven, m'n schoonvader was eendenkooiman op Rozenburg, nou, van wat daarvan overschoot had hij nooit vierentwintig mondjes kunnen voeden, dus 't was maar goed dat de Heere er zoveel wegnam. Maar de kinderen uit dat tweede huwelijk bleven allemaal wel leven, dus je grootvader had maar liefst elf halfbroers en halfzusjes. En dat in zo'n petieterig dijkhuisje op Rozenburg. Vierentwintig kinderen, het is toch wat, je zult zo'n vurige man hebben, je grootvader vertelde altijd dat zijn vader tussen de middag thuiskwam en dan na het eten opstond en zijn stiefmoeder probeerde te grijpen. Maar die probeerde uit z'n handen te blijven, en dan renden ze achter elkaar aan, om de tafel heen, een rondje of zes, zeven, het kunnen er ook acht zijn geweest, daar wil ik vanaf zijn, en dan had vadertje Leen moeder Betje te pakken, en zagen al die kindertjes hoe hun moeder het laddertje naar het zoldertje werd opgesjord en even later hoorden ze dan van dat zoldertje van die speciale geluiden komen - och, och, ja, ja, je grootvader was wel getekend, die heeft het als kind al vreselijk zwaar gehad, elf broertjes en zusjes dood, moeder dood, en een vader die zijn tweede vrouw elke dag om de tafel heen nazat omdat hij goesting had, altijd maar door goesting. Zijn eerste vrouw zal hij trouwens ook wel om de tafel heen nagezeten hebben, maar dat herinnerde je grootvader zich niet, toen was hij daar nog te klein voor.Toch hebben we hem, al die goesting ten spijt, lang mogen meemaken, want hij was van 1869 en is pas in 1960 gestorven. Maar ja, dat moet je ze wel nageven, die Van der Giessens, als ze niet al in hun wiegjes bezwijken, en daar zijn heel wat voorbeelden van, worden ze doorgaans heel oud.'
“Ik schreef ze keurig op, kocht een totoformulier, vulde - dromend van de pot van vijfenzeventigduizend pond - de enigszins onverwachte voorspelling van dertien keer gelijkspel in. Ik was hogelijk verbaasd toen hij daarin gelijk bleek te hebben, op één wedstrijd na. Het gebeurde op een avond dat de lucht minder koud was en we overdag de eerste tekenen van de komende lente bespeurden in sprieten jong groen die zich nieuwsgierig een weg omhoog hadden gebaand, dwars door een tapijt van natte, opeengepakte bladeren heen. Met zo veel veranderingen in het vooruitzicht - een koude winter die snel voorbij zou zijn, haar afstuderen, en het vertrek naar Amerika - en dankzij een steeds amicalere omgang met Pan, durfde ik het ongemanierde orakel de vraag te stellen waarvan ik dacht - nee, wist - dat die haar beheerste. Ik boog me over het bord en vroeg of wij beroemd zouden worden. Het effect was desastreus en tartte al mijn verwachtingen. Alsof we te lang te vertrouwelijk met hem waren omgesprongen en te weinig respect hadden getoond voor zijn goddelijkheid, maakte hij met een vermetele kracht zijn oorsprong van het woord paniek waar door ons de stuipen op het lijf te jagen. Vanuit het niets trok een boze marionettenspeler bruusk de hand van mijn bruid omhoog, haar ogen schoten vol bange tranen, en ik - die gemeend had haar te plezieren, en gewillig als een oude herdershond achter de Amerikaanse droom van een roemrijk bestaan aansjokte - hoorde verbijsterd hoe ze in tongen sprak. Zonder zich traag van het alfabet te bedienen sprak Pan zich met een angstaanjagend diepe keelstem direct uit via haar mond, bespotte het verlangen naar dat lege vertoon, en vroeg of ze dan niet wist dat de roem waarnaar ze zo hartstochtelijk verlangde alles wat ze bezat zou vernietigen.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
Ik ben niet gevlucht om in dit land een Karikatuur te worden. Als karikatuur werd Ik in eigen land vervolgd. Tweedimensionaal Zou ik het ook goed doen, maar ik kijk wel
Uit. Het publiek weet wat er op het spel Staat. Al mijn werk gaat over liefde. Ook De haatpassages. Als een kat verdedig Ik me. Gij zijt decadent en ik eroverheen
Met goedemorgen. Dat vindt u lekker U laat zich graag mishandelen door een Vent die u niet kent. Nu bent u een karikatuur Ik snap de charme ervan. Maar uw aandacht
Is liefde. Ik ben decadent. Nu mag u slaan Pak aan. Het is ook aan u de beurt.
Vlisco
Binnen jouw muren worden van stof dromen gemaakt en van dromen stof. Oui, madame, la haute couture van een continent, machines maken kilometers om de afstand tussen
huid en hoofd te dichten, de klant content. Deze romantiek brengt ook gevaren met zich mee – winstgevendheid maakt van schoonheid een martelares, ze is erg mooi maar wel zwaar
in de stress. Voorlopig trillen de machines een ritme dat de dames van Bamako bekoort. Als ik langs die lange muur loop
leg ik mijn oor te luister. Hoor het opgewonden ruisen van intercontinentaal contact. Belofte wie morgen mooi wil zijn, vandaag al beginnen kan.
Uit:What We Become (Vertaald door Nick Caistor Lorenza Garcia)
“There was a time when he and all his rivals had a shadow existence. And he was the best of them. He always kept flawless rhythm on a dance floor, and off it his hands were steady and agile, his lips poised with the appropriate remark, the perfect, witty one-liner. This made men like him and women admire him. In those days, in addition to the ballroom dances (tangos, fox-trots, Bostons) that helped him earn a living, he had mastered the art of verbal pyrotechnics and sketching melancholy landscapes with his silences. During many a long and fruitful year he had rarely missed his mark: it was rare for a wealthy woman of any age to resist his charms at one of the tea dances at a Palace, Ritz, or Excelsior Hotel; on a terrace on the Riviera; or in the first-class ballroom of a transatlantic liner. He had been the type of man one might come across in the morning in a café, wearing a tuxedo and inviting to breakfast the domestic staff from the house where he had attended a dance or a dinner the previous night. He possessed that talent, or that shrewdness. Moreover, at least once in his life, he was capable of betting everything he had on the table at a casino and traveling home by tramcar, cleaned out, whistling “The Man Who Broke the Bank at Monte Carlo,” apparently unconcerned. Such was the elegance with which he could light a cigarette, knot a tie, or sport a pair of perfectly ironed shirt cuffs, that the police never dared arrest him, unless they actually caught him red-handed. “Max.” “Yes, sir?” “You may put my suitcase in the trunk.” The sun over the Bay of Naples makes his eyes smart as it bounces off the Mark X Jaguar’s chrome plating, the way it did off the automobiles of long ago, driven by him and others. But all that has changed, and his old shadow is nowhere to be seen either. Max Costa glances beneath his feet, tries shifting slightly, to no avail. He can’t remember exactly when it happened, but that hardly matters. His shadow has gone, left behind like so many other things. He grimaces resignedly, or perhaps it is simply the sun in his eyes, as he tries to think of something real and immediate (the tire pressure for a half or fully loaded car, the ease of the synchronized gearbox, the oil gauge) to fend off that bittersweet pang that always comes when nostalgia or loneliness gets the better of him. Taking a deep, leisurely breath, he finishes polishing the silver statuette of a leaping cat above the front grille with a chamois cloth, then slips on the jacket of his gray uniform that was lying folded on the front seat. Once he has carefully buttoned it up and straightened his tie, he slowly mounts the steps, flanked by headless marble statues and stone urns, leading up to the front door."
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
De Chinese schrijver Ba Jinwerd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jin op dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
„His face was ruddy from the wind. After taking off his coat he went up to the fire, rubbing his hands vigorously and bending forward to get warm. His face, moody and somber in the firelight, was even darker than the sky before a storm. My uneasiness mounted. I was eager to know the reason for the stormy look on his face, but at the same time dreaded the revelation. Compressing my lips, I decided to wait, although the suspense was almost unbearable. He took a few steps round the room before he pounced on me and, seizing my arm in agitation, said, "You must help me, Zisheng!" I stared at him in amazement. The sheer misery in those dilated eyes boring into my own sent a shiver down my spine. "What's the matter? Tell me!" I cried in alarm. The wind kept tapping on the window. A faint rustling in the quiet garden sounded as if someone was walking about and coughing. "Zisheng, I can't go on like this. Tell me what I must do! Jingfang and I . . ." He let go of my arm and stood there wringing his hands. Jingfang's name conjured up a vision of the round-faced girl in the light blue tunic and red belt who had wept as she poured out her woes to me that day. My heart warmed to her. "Sit down and let's talk it over," I patted him on the shoulder and pulled up a chair for him close to the fire. We sat down facing each other. "You shouldn't torment Jingfang like this," I began without waiting to hear more. "She still loves you. Why must you always quarrel with her? Surely you can let her have her way sometimes, can't you? Besides, she's not really difficult to get on with." I spoke earnestly, sure I could move him. He blinked as I spoke, his mouth working. "You don't understand," he said finally, shaking his head with a look of despair. "But which of you is more to blame? You don't mean to say it's all her fault?" I countered, annoyed to have my friendly advice cut short this way.“
Ba Jin (25 november 1904 – 17 oktober 2005) Als jongeman
‘Met de fluit; Si-Bengkok speelt. Hij zit daar aan den overkant. Stil nu!’ Het leek Bake dat het fluitegeluid opsteeg uit een donkerbladerigen struik met groote roode bloemen, aan den oever van het meertje. Daar kwamen de lange, langzaam zwevende cadenzen weer terug van den vorigen nacht, rustig als een kalme ademtocht. Maar gaandeweg veranderden zij van beweging, er kwam iets lichts en luchtigs in, ze dansten als de wemelende avondrood-glimpjes over het water. Een schitterblauwe vogel kwam aangevlogen, streek neer op een bamboescheut die bevend boog, en begon tegen de fluit op te kwetteren, hoe langer hoe driftiger, zoodat zijn kleine keel trilde, en zijn vlerkjes slap hingen. Bij oogenblikken was zijn gekweel niet van het lokken der fluit te onderscheiden. Bake luisterde, glimlachend zonder het te weten. Hij had zijn irrigatieplannen vergeten, en vergeten ook dat hij daar zat om te loeren op een onnoozele hagedis. Plotseling stiet de Indo hem aan, naar het riet wijzend. Met een golvende beweging week het uitéen en stond gedeeld. Iets verder kronkelde de golving, nog iets verder, nu kwam een spits, donker ding uit het groen te voorschijn. Het fluitspel verlangzaamde. De gedempte tonen bleven hangen boven de plek, gonzend als muggen die op en neer zweven in een rooden avondstraal, en wel weg schijnen te willen, en toch blijven, ongedurig en besluiteloos blijven beven op dezelfde plek, in den schuinen rooden lichtstraal. Het spitse donkere ding waagde zich geheel uit het riet. Het was een kop met schuwe zwarte oogjes; en een grauwbruin lijf volgde, ribbelig geteekend en geplekt als een zandbank, die door kabbelend water gefatsoeneerd is; de lange, dun-uit-loopende staart lag nog in het water. Nu kwam het dier geheel en al aan land, op de lokkende fluittonen af. En lag daar, luisterend en roerloos.”
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939) De "Heerenweg" in Sibolga, ca. 1917