Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-11-2018
Christine Otten, Inez van Dullemen, Frank Westerman, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, José Carlos Somoza, Peter Härtling, Bert Leston Taylor
“Ik zit op papa’s schouders. We lopen langs de weg, op het smalle stukje asfalt tussen de rijbaan en de woestijn. Met zijn grote handen houdt hij mijn benen vast. Mama’s sigaretten zijn op en bij de benzinepomp kunnen we nieuwe kopen. Vanaf deze hoogte kan ik alles zien: de rotonde met de benzinepomp, de stad in de verte, de flats met de wapperende witte vitrages en de gele huizen met de platte daken en de palmbomen en de fabriek met de roestige pijpen waaruit dikke bruine rook komt. En nog verder weg een dunne streep blauw, dat is de zee. Of de lucht. Als ik omkijk, zie ik het huis van opa en oma steeds kleiner worden. Het is grijs en lijkt op een fort omdat er geen ramen in zitten. Het staat langs de snelweg, midden in de woestijn. De woestijn is van niemand, zegt papa. Daarom staat het huis daar. En daarom ligt er ook zoveel troep, afval, plastic zakken, plastic flessen, oude kranten, wc-papier, glas, autobanden, kippenbotjes, karkassen van geiten, kapotte radio’s, vieze pampers. Er staan ook olijfbomen en er grazen geiten. Het is heet en droog. Telkens als er een auto of een vrachtwagen voorbijflitst, stuift er zand op en stof en dan doe ik even mijn ogen dicht. Ik hou me vast aan papa’s krullen, en doe alsof ik op de rug van een kameel zit en langzaam heen en weer schommel. Ze denken dat ik niks begrijp van hun gesprekken en verhalen, maar ik hoor alles, ik voel alles, ik zie alles. In het donker is het verkeer op de snelweg net een rivier van glinsterende lichtjes. We zijn op vakantie bij opa en oma, maar mama zegt dat ze zich iets anders voorstelt bij vakantie. Ze gaat altijd als eerste naar bed. Ze wacht tot de zon helemaal onder is en de avondwind de ergste hitte uit de slaapkamer heeft verjaagd en dan pakt ze mij op en gaan we samen de trap op. Papa komt meestal wat later. Gisteravond hoorde ik hem praten met opa op de binnenplaats. ‘Ben je gelukkig daar in het Noorden, Nizar?’ vroeg hij aan papa. ‘Ja.’ ‘Heb je genoeg geld?’ Weer ja. Het klonk nogal kortaf. Ik denk dat hij niet wilde dat opa hem vragen stelde”
“De dierentuin van Tokyo. Sneeuwvlokken vielen op de uitgebloeide rozen. Een grote stroom bezoekers werd door geniformeerde beambten in de richting van de afgeschermde pandahokken gedirigeerd waarin een pasgeboren panda, de nieuwe heilige van Japan, sluimerde. Drommen toeschouwers schuifelden voorbij alsof ze op weg waren naar een voetbalwedstrijd. In diezelfde dierentuin ontmoette ik een doofstomme man. Eenzaam stond hij daar, starend naar het water, met zijn handen klemde hij zich vast aan het hek. Over dat hek gebogen observeerde hij de watervogels, twee waterhoentjes kwamen naar hem toe zwemmen in de hoop brood te vangen. Gefascineerd was hij door hun geluidloze bewegingen. Wat was de relatie van deze doofstomme man tot de zintuiglijk normaal begaafde dierentuinbezoekers? Dikwijls voelde ik mijzelf een doofstomme tussen de sprekenden en een sprekende tussen de doofstommen. Niet alleen omdat ik de taal niet sprak, maar vooral ook omdat hun normen en gedragscode zo verschillend waren van de onze. Een winterse dag. Terwijl ik naar mijn bevroren tuin kijk, duikt het beeld op van een rondzwervende Amerikaan die ik tegenkwam midden in de in brand staande jungle in Nepal. Een pauw waarvan de veren vlam gevat hadden, probeerde vergeefs zijn vleugels uit te slaan en omhoog te vluchten. Ik nam de vogel in mijn armen en drukte het nog levende dier stijf tegen me aan: de pauw, de nationale vogel van Nepal. Nog één keer zou ik Mount Fuji willen beklimmen. Samen met Erik besteeg ik de met sneeuw bedekte berg toen daar onverhoeds een totaal wit paard opdook. De ontmoeting staat in mijn geheugen gegrift, het moment dat ik geconfronteerd werd met dit langharig Mongoolse paard met zijn grote hoofd vol onvertaalbare nostalgie.”
Inez van Dullemen (Amsterdam, 13 november 1925) Hier met partner Erik Vos (rechts)
“Het was de tijd van de grote volksverhuizingen. De Kom kwamen uit het oosten. Niemand weet waarom ze hun bonenveldjes en bedden met cocoyams op een dag in de steek lieten. Was het vanwege de kamelendrijvers uit Darfoer, die vrouwen en kinderen roofden? Heerste er rivierblindheid? Op een dag tilden de Kom hun potten en pannen, hun schoffels en hun voorraden maniok en mais op hun hoofd. Ze gingen lopen, evenwijdig aan de evenaar, westwaarts. Alle vrouwen en meisjes droegen een peuter of baby in een doek op hun rug. Voorzichtig wadend, met een boog om de badende nijlpaarden heen, staken ze de rivier over die hun land begrensde. Soms moest er even worden gestopt, dan werd er iemand begraven of geboren en konden de anderen uitrusten. Aan de overkant van de rivier trokken de Kom de bergen in, achter elkaar lopend in een lange sliert. Het bos brak open, maakte plaats voor bergachtig savanneland met af en toe, verscholen tussen het olifantsgras, een nederzetting. Hun leider, de Fon, zond aldoor verkenners vooruit, krijgers die waren uitgerust met speren. Bij geritsel of gevaar doopten zij de ijzeren punten in cobragif. Maar ze droegen ook kalebassen met palmwijn bij zich. Kwamen ze een vredelievend volk tegen (wat je van verre kon horen aan de kalmte van het tromgeroffel), dan lieten ze de kalebas rondgaan en lachte iedereen. Op de vlakte van Ndop, waar veel raffiapalmen groeien, liepen de Kom de Bamessi tegen het lijf. De hoofdman van het Bamessi-volk bereidde de landverhuizers een uitbundig welkom, en nodigde hen uit om in zijn land te komen wonen. Hoeveel manen waren ze onderweg geweest? Niemand die het nog wist. In de nacht na de aankomst had de maan ‘haar gelaat achter een bananenblad verborgen’, een verschijnsel dat volgens oude kalenders van eclipsen is terug te voeren op een volledige maansverduistering in 1735. In dat jaar moeten de Kom zijn neergestreken op de vlakte van Ndop. Het hart van Afrika was nog ongeschonden, maar de Portugezen, de Denen en de Hollanders vraten al overal aan de boorden van het continent, als vleesetende vissen. De slavenjacht van het ene inheemse volk op het andere drong almaar dieper landinwaarts. Konden de Bamessi versterking gebruiken? Zochten ze geborgenheid in het getal? Als dat de opzet was van de Fon van de Bamessi, dan leek hij daarin te slagen. De Kom vermenigvuldigden zich en werden talrijk. Hun vruchtbaarheid was enorm, het leek of ze een inhaalslag waagden om de schaarste aan geboorten tijdens hun omzwerving weg te werken. De eerste tien, vijftien jaar verliep in harmonie, maar daarna raakten de Bamessi bevreesd dat hun gasten van een minderheid zouden uitgroeien tot een meerderheid.”
„Was das Meer ist“, lautet der Titel eines der ersten Gedichte, die ich von 2003 bis 2005 für eine Veröffentlichung ins Deutsche übertrug. Der argentinische Dichter Sergio Raimondi blickt darin auf den Ozean in seiner Gesamtheit aber nicht in seiner Ganzheit – will sagen, er zählt die Phänomene, die ihm in Brackwasser, Hafenanlagen und langen Fluren der Fischereibehörden begegnen, minutiös auf, lässt sie aber nicht hinter einer romantischen Evokation von Erhabenheit verschwinden. Raimondis maritime Anti-Ode ist ein zeitgenössisches skeptisches Gedicht, dass den Anspruch, eine Essenz zu fassen oder einen Gegenstand philosophisch zu überhöhen weit von sich weist. Und dennoch ist sein Gedicht auf eine ganz besondere Art emphatisch und welthaftig. Emphatisch, weil man beim Lesen die Zärtlichkeit des Dichters, der sich selbst nie ins lyrische Ich setzt, dennoch spürt, und welthaltig, weil man Dinge wiedererkennt und Neues erfährt. Gerade diese Welt-Zugewandtheit stellt eine besondere Herausforderung an die Übersetzung dar. Bevor ich mich an die Übertragung ins Deutsche machen konnte, musste ich mich deshalb erst mit den Realien beschäftigen. So manche auf den ersten Blick dunkle Metapher, erwies sich nach Recherche als enggeführter Mythos oder verballhornter Markenname. Die Methoden der Gegenwartspoesie sind vielfältig, die der Übersetzung hinken ihr immer einen Schritt hinterher. Während Raimondi in seinen Gedichte Produktionszyklen von polymeren Kohlenwasserstoffen in Versen schmiedet, rang ich erst einmal damit, mir das grundlegende chemische Verständnis und den historischen Kontext zu erschließen. Als Übersetzer von Gedichten sind wir permanent überfordert. Wir lesen laut und hören den Klang, die Alliterationen und Rhythmen, den Takt, die Prosodie, wir messen buchhalterisch mit dem Lineal die graphematischen Komponenten des Gedichts aus, wir spüren den Metaphern und Metonymien nach, wir entdecken Intertextualitäten und idiomatische Wendungen. Sprich: Wir kommen regelmäßig zu der Erkenntnis, dass ein Gedicht in seiner Ganzheit eigentlich nicht übersetzbar sei.“
“Een paar kennissen besloten ‘Afrika te bezoeken’ om daar wat ongedragen kleren te brengen. Daar was het beter toeven dan in een koude loods waar kleding voor vluchtelingen werd ingezameld en straks was iedereen Afrika vergeten. „Het is ook een heel groot land.” En ze hadden nog nog wel een idee voor een startup-project met kralenbandjes, waar ik verder niet cynisch over wil doen, want ik geloof persoonlijk dat kralenbandjes het erg goed gaan doen komend modeseizoen. ‘In Afrika’ aangekomen (ze waren na een discussie over Ghana en Kenia waar ze beiden niets van wisten, maar spontaan voor Mozambique gegaan omdat die naam veel mooier klonk - yolo) bleek het in het dorpje waar ze een bed&breakfast hadden geregeld, al redelijk goed geregeld qua kleding. Dit was het inzamelpunt van alle kleding voor de regio - die in vodden liep omdat het distribueren van de kleding zo slecht geregeld was, door allemaal zelfstandig opererende ‘redders’. De lokale bevolking vertelde zelfs dat de eigen kledingindustrie altijd prima liep en ook een rijke culturele traditie kende, totdat een paar tegen elkaar in werkende goede doelen die hele plaatselijke economie om zeep kwamen helpen. Gelukkig waren ze wel blij om de zakken kleding te zien komen- een ware run ontstond vrijwel direct op het privilege van de eerste selectie. Want in Afrika was kleding niet langer kleding sinds de blanken hun mode waren komen showen. Eigenlijk in alle derde wereldlanden is de trend om zoveel mogelijk, zo groot mogelijke westerse logo's te dragen... want dat is wat we ze koloniaal hebben geleerd. Zelfs de ontwerpers van deze merken zullen moeten toegeven dat dit een stuk slechter en lelijker is dan de traditionele kleding, die daar nu toch niet meer wordt geproduceerd. Gelukkig hadden mijn kennissen veel grote logo's bij zich, vooral DKNY en Nike, want het tonen van westerse decadentie door middel van grote logo's was thuis allang niet hip meer sinds de jaren '00. Veel modieuzer is duurzaam bewuste, ecologische, en het liefste vintage kleding.”
Je hebt gelijk, Pom: bloemen maken moe. Maar zwemmen ook. En fietsen op een fiets met wind pal tegen, dat is ook niet niets. En wat mij ook zo moe maakt is een koe.
Bloemen en koeien, samen in de wei: zij maken mij moe, zo moe als een hond. Die loopt in dezelfde wei in het rond, een moemaker meer kan er ook nog wel bij.
Bloemen en koeien en honden tezamen maken mij moe, en dan noem ik met name de Friese roodbonte, de Vlaamse bouvier, en niet te vergeten de rode cyclamen, die achter de potdichte Hollandse ramen het kenteken zijn van een propere plee.
Pom-pom-pom
Het rijmt, dat scheelt, dan is het poëzie hoewel er mensen zijn die dat betwisten. Zij rekenen de lagen en de listen van rijm en metrum tot een parodie op wat er waarlijk in een vers moet gisten. Alsof niet ooit een dichterlijk genie in een met kroos bedekte vijver viste, met overdaad aan rijm en prosodie Maar mooi! Zo mooi, dat ik mijn exegeten per ommegaande graag wil laten weten dat ik mij niet met pom-pom-pom wil meten.
Dus daarom, ter vermijding van de schijn, laat ik dit vers, al is het ook met pijn, mijn onvoltooide pom-pom-pom-pom zijn.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 – 5 april 1990) Martinus “Pom” Nijhoff
Uit: Das Rätsel des Philosophen (Vertaald doorKlaus Laabs en Joachim Meinert)
»Die Mutter ist bereits verständigt«, verkündete der Hauptmann. Mit seinem entschiedenen Tonfall brachte er die Kommentare zum Verstummen. »Ich wollte ihr noch keine Einzelheiten sagen, sie weiß lediglich, dass ihr Sohn tot ist. Und sie wird den Leichnam nicht zu Gesicht bekommen, ehe Daminos von Klazobion eingetroffen ist: Er ist jetzt der einzige Mann in der Familie und wird entscheiden, was zu tun ist.« Er sprach mit machtvoller Stimme, an Gehorsam gewöhnt, die Beine breit in den Boden gerammt, die Fäuste auf den kurzen Rock unter seinem Umhang gestemmt. Dem Anschein nach sprach er zu den Soldaten, doch war zu spüren, wie sehr er die Aufmerksamkeit des gewöhnlichen Volks auskostete. »Was uns betrifft, wir haben unsere Arbeit getan!« Und an die Gruppe der Zivilpersonen gewandt, setzte er hinzu: »Nun denn, Bürger, geht nach Hause! Hier gibt es nichts mehr zu sehen! Versucht noch ein wenig zu schlafen, wenn ihr könnt … Noch ist es Nacht!« Der kleine Menschenauflauf zerstreute sich, so wie in einer vom launischen Wind gezausten dichten Mähne jedes einzelne Haar in einer anderen Richtung flattert; manche schritten in Grüppchen davon, noch immer in erregtem Gespräch über das schreckliche Geschehnis, andere allein, stumm für sich. »Es stimmt, auf dem Lykabettos wimmelt es von Wölfen, Hämodoros. Ich habe gehört, dass sie schon über etliche Bauern hergefallen sind …« »Und nun … dieser arme Ephebe! Wir müssen in der Volksversammlung darüber reden.« Ein untersetzter, stark beleibter Mann hatte sich nicht vom Fleck gerührt, als die Übrigen auseinandergingen. Er stand zu Füßen des Leichnams, betrachtete ihn mit halb geschlossenen Augen, leidenschaftslos, ohne den geringsten Ausdruck auf dem vollen, wiewohl nicht unschönen Antlitz. Es sah aus, als schliefe er im Stehen. Die davoneilenden Männer wichen ihm aus, sie gingen dicht an ihm vorbei, ohne ihn anzuschauen, als ob er eine Säule oder ein Stein wäre. Ein Soldat trat zu ihm und zupfte ihn an seinem Umhang. »Geh nach Hause, Bürger. Los, du hast doch unseren Hauptmann gehört.« Der Mann schien sich nicht angesprochen zu fühlen: Er blickte unverwandt in eine Richtung, wobei er sich mit den dicken Fingern sacht über den sorgfältig gestutzten silbergrauen Bart strich. Der Soldat dachte, er sei taub, gab ihm einen leichten Knuff und sprach lauter: »He, du, mit dir spreche ich! Hast du unseren Hauptmann nicht gehört? Scher dich nach Hause!« »Entschuldige«, sprach der Mann in einem Ton, der nicht im Geringsten verriet, dass ihn die Aufforderung des Soldaten völlig gleichgültig ließ. »Ich geh ja schon.« »Was guckst du denn so?« Der Mann blinzelte kurz und löste dann den Blick von der Leiche, die ein anderer Soldat nun wieder zudeckte. »Ach, nichts. Ich dachte nur nach«, sagte er.“
„Er war im Dunkeln aus dem Bett gestiegen, ein paar Schritte gegangen und hatte sich verirrt. Er hörte sich atmen und dachte, es ist wie der Atem eines Kindes. Hilf mir, Peppina!, rief er in die schwarze Wand, blieb stehen und horchte. Er müsste das Zimmer doch kennen, in dem er bei jedem Neapel-Aufenthalt logierte. Aber es wies ihn ab. Er wagte keinen Schritt mehr. Peppina, ich bitte dich! Ihr Lachen hörte sich an, als käme eine Taube ins Zimmer geflogen. Er riss die Augen auf, cs wurde noch dunkler. Was ist mit dir, mein Verdi?, hörte er, und die Tau-be gurrte der Frage nach. Hilf mir, bitte. Ich finde mich nicht zurecht. Sie kam, ihre Schritte waren sicher. Er schüttelte sich etwas unwillig. Sie schob ihn vor sich her, bis er mit dem Knie gegen den Bettrand stieß. Ich kann dir das alles nicht erklären. Peppina half ihm, sich hinzulegen, deckte ihn zu. Er rückte zur Seite: Leg dich zu mir. Du nimmst dir zu viel vor. Ihre Wärme teilte sich ihm mit. Wir werden älter, sagte sie. Er antwortete ihr nicht. Sie atmeten miteinan-der. Er fürchtete, sie könnte einen Satz mit »damals« beginnen, und drehte sich zur Seite. Wieder gurrte die Taube. Ich weiß schon, sagte er, ich bin kindisch und lä-cherlich alt. Beides?, fragte sie. Beides, gab er ernst zur Antwort. Sie hatte die Abigail im »Nabucco« gesungen, und wenn sie so nahe war wie jetzt, hörte er sie, die Pri-madonna Giuseppina Strepponi. Sie war, als er sie kennenlernte, einunddreißig, berühmt und hochmü-tig, Mutter eines Sohnes, Cainillo, und ihre Stimme hielt nicht mehr. Sie verschwand, versuchte sich, wie er später erfuhr, in Paris als Gesangslehrerin. »Wir sind überzeugt, dass sich diese hervorragende Künstlerin in diesem Winter in der eleganten Welt von Paris großer Beliebtheit erfreuen wird.« Er wuss-te diesen albernen Satz auswendig. Ich kann ihn noch immer, sagte er und lachte vor sich hin. Sie sendete ihre Wärme aus: Was kannst du noch immer?“
Tags:Christine Otten, Inez van Dullemen, Frank Westerman, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, José Carlos Somoza, Peter Härtling, Bert Leston Taylor, Romenu
ik brand mijn vingers nu al driemaal daags opzettelijk aan de vlam van het fornuis en niet slechts tijdens het koken maar ook wanneer ik er de behoefte voor voel dit is geen bizarre Japanse volhardingssport die als trend is komen overwaaien want ik hou niet eens van sport maar ik wil alvast aan mijn crematie wennen ook ik zal moeten sterven daar ben ik me terdege van bewust zeker met mijn levensstijl (luie zak sta eens op en doe eens wat maar ik hou niet eens van sport) ik moet het alleen nog accepteren en mijn vingers branden is dus eigenlijk een soort acceptatietherapie al wou ik wel dat ik gekozen had om begraven te worden dan had ik tenminste zoals ik al zo vaak doe in mijn nest kunnen blijven rotten maar ik zal niet klagen want ik ben allang blij dat ik geen zeemansgraf verkies want dan had ik elke dag naar het sportfondsenbad gemoeten en ik hou niet eens van sport
Dit huis is mijn verhaal...
dit huis is mijn verhaal ik adem oppervlakkig en zacht geen omwonende zal weten wanneer ik sterf
tot die tijd verschans ik me hier niemand meer tot last hier valt genoeg te horen te zien te ruiken terwijl ik op mijn tenen ijsbeer
ik hoor de bovenbuurvrouw zingen en de studenten van hiernaast houden weer een biergelag
mijn gordijnen zitten voorgoed potdicht sinds die dag de dag waarop de laatste vrouw dit pand verliet
ze riep bij het sluiten van de deur dat ik een kakkerlak was die vertrapt diende te worden
deze kakkerlak is vertrapt wat rest zijn de eitjes die uit mijn schild spatten deze woorden
“In het vijfde leerjaar kregen we eens een onaangekondigde toets Aardrijkskunde. Ik kon België niet aanduiden op een kaart van Europa en kreeg een nul op tien. Ik was de enige in de klas die toen nog geen televisie had. De juf stelde mij een herkansing voor. Ik kreeg twee weken de tijd om de landen van Europa met alle hoofdsteden uit het hoofd te leren. Omdat ik aanvankelijk dacht dat Europa alles was behalve Amerika, had ik ook Afrika, Azië en de zeeën erbij genomen. De achterstand die ik ooit had, stelt mij nog steeds in staat als enige bepaalde dingen te weten: bijvoorbeeld dat de Noordzee grenst aan de Atlantische zee en dat die allemaal hetzelfde water bevatten. Ik kruip dichterbij, om door de kleine spleet te kunnen kijken. Laurens en Pim zitten zij aan zij, met hun rug tegen de wand van het kamp, tegenover me. Dit is dus wat Laurens bedoelde met 'jongens onder elkaar'. Ik probeer me zo goed mogelijk gedeisd te houden. Ik adem zacht, wil het spektakel niet verstoren. Pim kijkt even om zich heen, trekt dan uit een spleet in de wand achter hem een plastieken zak. Daarin zit een stapeltje magazines. Een voor een legt hij ze in Laurens' schoot. 'Waar heb je die vandaan?' Laurens laat zijn ogen over het blaadje glijden, gretig vooruit en achteruit bladerend, net als vroeger in een speelgoedcatalogus van Bart Smit tijdens de Sinterklaasperiode. 'Maakt dat uit? Heb jij ook meegenomen wat ik gevraagd heb?' Er klinkt geritsel. Laurens doorzoekt zijn rugzak die naast hem in het stro ligt. Er komen een handdoek en zwembroek boven, een pakje snoep en ten slotte een zakje van de beenhouwerij. Hij pakt het zorgvuldig uit. Er komt een plak donkerroze paté tevoorschijn. 'Perfect.' Pim neemt de plak van hem over, breekt er een stukje af. 'Ogen dicht, mond open,' zegt hij. 'Om vier uur komt Eva. We moeten opschieten.' 'Moest je nu echt Eva ook bellen?' Laurens zucht met gesloten ogen. Mijn maag knijpt zich samen. Pim gaat er niet op in. 'Bakkes open, Lau.'
Lize Spit (Viersel, 12 november 1988)
De Duitse schrijver, illustrator, radiopresentator en muzikantFrank Witzelwerd geboren op 12 november 1955 in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzel op dit blog.
Uit: Direkt danach und kurz davor
“Natürlich gab es einen Garten. Einen Garten, den wir nicht betre-ten durften. Nicht weit entfernt von der Stadt. Mit dem Rad eine halbe Stunde. Einen staubigen Weg entlang. An Telegraphenmas-ten vorbei. Manche mit, die meisten ohne Drähte. Im Gegenlicht meinte man, da hängt noch einer. Wir traten in die Pedale und hielten die Köpfe gesenkt. Aber es war nur ein vergessener Kittel. Verschlissen. Wir hielten an und blinzelten in die Sonne. Wir stell-ten uns vor, dort oben zu baumeln. Der Bach gurgelte. Der Körper schlackerte hin und her. Hin und her. Der Wind fuhr in die Na-senlöcher. Das Blut rauschte in den Ohren. Es waren die weit ent-fernten Stimmen der Mädchen, die in der Aula das Lacrimosa üb-ten. Es war der Schiefer, der sich in dünnen Blättchen vom Felsen hinter dem Nahrthalerfeld löste und nach unten glitt. Bevor man stirbt, wird der Körper noch einmal heiß. Dann kalt. Dann wieder heiß. Man meint, ein Gesicht ganz nah vor dem eigenen zu sehen. Mit aufgerissenen roten Augen. Dann kommt der Tod. Wir hatten das Zählen verlernt. Die Zahlen wollten uns einfach nicht mehr über die Lippen. Wir dachten immer nur: Eins und eins und eins. Weiter kamen wir nicht. Manche Einwohner erkannte man wieder. Andere nicht. Vieles blieb fremd. Gebräuche änderten sich unmerklich. Auch deshalb ging nichts mehr gedankenlos von der Hand. Selbst am Weihwasserbecken gab es ein unwillkürliches Zögern. Begann das Kreuzzeichen wirklich an der Stirn? Ein Mädchen stand im Mittelschiff und rührte sich nicht. Es sind dünne Fäden, die der Herr von seinen Wundmalen zu unseren noch unversehrten Gliedmaßen führt und an denen er uns durch das Leben führt. Unsere Großväter hatten es noch erlebt. Unse-re Väter hatten es noch gesehen. Wir kannten es nur vom Hören-sagen. Das Mädchen im Mittelschiff trug ein weißes, frisch gestärktes Kleid. Zum ersten Mal sahen wir etwas makellos Reines vor uns. Wir zögerten. Überlegten, wie eine Kniebeuge ging, und machten sie dann. Wir stellten uns dahin, wo früher die Bänke gestanden hatten.“
'Rij-ijk!' Ik snelde hem puffend achterna, dieper de Concertgebouwbuurt in. 'Rij-ijk!' Het leek erop dat de man stokdoof was geworden. Ik had 'm ingehaald.. draaide me naar zijn gezicht toe en ik schrok me wezenloos... ik keek in een verschrikkelijk puisterige brillekop van een wildvreemde. 'Pardon, een vergissing, meneer.' Pijnlijk... en alles deed me al pijn. Ik kon wel janken. Dat kwam van de overgevoeligheid door drank en kater, zwaarder dan ooit na het jarenlange gelummel. Ik vermande me, ofschoon het somber in me doorknaagde.. hoe raakte ik uit die poel? Toen (wenn der Not am höchsten ist, ist die Rettung am nächsten) hoorde ik het luchtalarm van de BB loeien; de bafaamde sirenes, klokke twaalf, op de eerste maandag van de maand. Ik vond het een zeer opbeurend geluid. De sirenes deden me aan een avontuur denken. Of eigenlijk een avontuurtje waaruit de onopgesmukte gezelligheid sprak van de tijd dat ik me pas in de hoofdstad had gevestigd. Tijdens het luchtalarm bedreef ik de liefde. En de nacht daarvoor.... Er zat een hele geschiedenis aan vast die zich in luttele seconden weer aan mij ontvouwde. De opmonterende kracht van het scherpe geheugen... maar geen geklets nu. Laat ik het verhaal vertellen dat evengoed gisteren gebeurd had kunnen zijn. 'n Momentje bladstilte. Het begon zo. Ik was ingepalmd door een beeldschone, zij het gehuwde vrouw. Het zou volkomen hemels zijn geweest indien haar man los van de affaire had gestaan. Ik kende het echtpaar al een paar dagen. Die nacht hadden ze me geïntroduceerd op de kunstenaarssociëteit De Kring. Zij bood me een Calvados aan en wees mij, vol naïeve trots, op enige bekende schrijvers en toneelspelers. Rijk was er ook bij. De bloeitijd van het toneel was nog niet ten einde - ze voelden zich nogal wat. Gevoileerde stemmen, en stemmen als buiken.”
Johnny van Doorn (12 november 1944 – 26 januari 1991) In 1969
natural is the astonishment natural is the surprise natural is to live as if just arrived to the world the alleys of Córdoba and its arches to the plazas of Paris the humidity of Barcelona the doll museum in the old wagon standing on the dead train tracks of Berlin
natural is to die without having walked hand in hand through the portals of an unknown city nor to have felt the perfume of the white jasmines in bloom at three in the morning Greenwich meridian
natural is that s/he who has walked hand in hand through the portals of an unknown city won’t write about it would bury it in the casket of forgetfulness
Life blooms everywhere
blood relative inebriated exaggerated Bacchante on nights of turbid passions but there was a fountain that clucked languidly and it was difficult not to feel that life can be beautiful sometimes like a pause like a truce that death grants to joy.
Vertaald door Diana Decker
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
De Amerikaanse, feministische schrijfster Naomi Wolfwerd geboren in San Francisco op 12 november 1962. Zie ook alle tags voor Naomi Wolfop dit blog.
Uit: How I was arrested at Occupy Wall Street
“We were taken in a van to the seventh precinct – the scary part about that is that the protesters and lawyers marched to the first precinct, which handles Hudson Street, but in the van the police got the message to avoid them by rerouting me. I understood later that the protesters were lied to about our whereabouts, which seemed to me to be a trickle-down of the Bush-era detention practice of unaccountable detentions. The officers who had us in custody were very courteous, and several expressed sympathy for the movements' aims. Nonetheless, my partner and I had our possessions taken from us, our ID copied, and we were placed in separate cells for about half an hour. It was clear that by then the police knew there was scrutiny of this arrest so they handled us with great courtesy, but my phone was taken and for half an hour I was in a faeces- or blood-smeared cell, thinking at that moment the only thing that separates civil societies from barbaric states is the rule of law – that finds the prisoner, and holds the arresting officers and courts accountable. Another scary outcome I discovered is that, when the protesters marched to the first precinct, the whole of Erickson Street was cordoned off – "frozen" they were told, "by Homeland Security". Obviously if DHS now has powers to simply take over a New York City street because of an arrest for peaceable conduct by a middle-aged writer in an evening gown, we have entered a stage of the closing of America, which is a serious departure from our days as a free republic in which municipalities are governed by police forces. The police are now telling my supporters that the permit in question gave the event managers "control of the sidewalks". I have asked to see the permit but still haven't been provided with it – if such a category now exists, I have never heard of it; that, too, is a serious blow to an open civil society. What did I take away? Just that, unfortunately, my partner and I became exhibit A in a process that I have been warning Americans about since 2007: first they come for the "other" – the "terrorist", the brown person, the Muslim, the outsider; then they come for you – while you are standing on a sidewalk in evening dress, obeying the law.”
Naomi Wolf (San Francisco, 12 november 1962)
De Engelse dichter, singer-songwriter, Anglicaans priester en academicus Ayodeji Malcolm Guite werd geboren op 12 november 1957 in Ibadan in Nigeria. Zie ook alle tags voor Malcolm Guite op dit blog.
This Table
The centuries have settled on this table Deepened the grain beneath a clean white cloth Which bears afresh our changing elements. Year after year of prayer, in hope and trouble, Were poured out here and blessed and broken, both In aching absence and in absent presence.
This table too the earth herself has given And human hands have made. Where candle-flame At corners burns and turns the air to light The oak once held its branches up to heaven, Blessing the elements which it became, Rooting the dew and rain, branching the light.
Because another tree can bear, unbearable, For us, the weight of Love, so can this table
The six days world transposing in an hour
Twenty-four seven in ‘the six days world’, In endless cycles of unnerving news, Relentlessly our restless hurts are hurled Through empty cyber-space. Is there no muse To make of all that pain an elegy, Or in those waves of white noise to discern Christ’s inner cantus firmus, that deep tone That might give rise at last to harmony?
We may not seal it off or drown it out, Nor close our hearts down in the hour of prayer, But listening through dissonance and doubt, Wait in the space between, until we hear A change of key, a secret chord disclosed, A kind of tune, and all the world transposed.
St. Martinus deelt zijn mantel, schilderij in de Kathedraal van Sint-Gatianus in Tours
Old Martinmas Eve
The moon, one tree, one star. Still meadows far, Enwreathed and scarfed by phantom lines of white. November's night Of all her nights, I thought, and turned to see Again that moon and star-supporting tree. If some most quiet tune had spoken then; Some silver thread of sound; a core within That sea-deep silentness, I had not known Ever such joy in peace, but sound was none — Nor should be till birds roused to find the dawn.
Ivor Gurney (28 augustus 1890 - 26 december 1937) De kathedraal van Gloucester, de geboorteplaats van Ivor Gurney
Schon das schiere Nichts hat es in sich. Bauchschmerzen für Metaphysiker. Die Null zu erfinden war kein Zuckerlecken.
Als dann auch noch irgendein Inder auf die Idee kam, etwas könne weniger sein als nichts, streikten die Griechen.
Auch den Gottesgelehrten war nicht wohl dabei. Blendwerk, hieß es, eine Versuchung des Teufels.
Das sollen natürliche Zahlen sein, riefen die Zweifler, minus eins, minus eine Milliarde?
Nur wer Geld hatte, und das waren die wenigsten, der hatte keine Angst:
Schulden, Abschreibungen, doppelte Buchführung. Die Welt wurde abgezinst. Die Arithmetik – ein Füllhorn.
Wir haben alle Kredit, sagten die Banker. Eine Sache des Glaubens.
Seitdem wird immer größer, was weniger ist als nichts.
Die Instrumente
Augenschere, Marknagel, Blasensprenger - man hört es nicht gerne. Selbst die Chirurgen hüten sich, uns den Hohlmeißel vorzuführen, das wäre zu hart, den Uteruslöffel, das wäre nicht höflich, die Hirnspatel und den Leberhaken. Erst, wenn es weh tut, in der Notaufnahme, vertrauen wir uns mit geschlossenen Augen der Penisklemme, dem Blutschöpfer an. Ja, dann! Gebenedeit, heißt es, jetzt auf einmal, seid ihr, Vulvaspreizer und Knochenraspel, unsre einzige Hoffnung, kurz vor der letzten Ölung.
Vrije tijd
Grasmaaier, zondag, die de seconden maait en het gras.
Er groeit gras over het dode gras dat over de doden is gegroeid.
Wie dat horen kon!
De maaier dreunt, overstemt het schreiende gras.
De vrije tijd vreet zich vet. Wij bijten geduldig in het frisse gras.
Vertaald door René Smeets
Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)
In the evening when the Barbarians return from the West mounted on concepts, sent as emissaries of huge salami factories, don’t ask about their horses, put out the fire stuff your mouth with embers fill your memory with ashes and head for the Himalayas with your trumpet cultivate avalanches change your sex, name or Linnaean kingdom mingle with a gaggle of geese go honk-honk and seize the moment – be an Eskimo when the green ice-nerve in Antarctica slowly relaxes propose to the plump lascivious seal lick honey from the federal administrator’s fingers or simply stand meekly and listen to the howl of the crude oil of the locomotive giving birth in the middle of the field without a midwife to a procession of tiny luminous creatures.
Nature’s democracy
In March dustbins explode splattering the neorealist darkness with flame-red cats. The town boils below their greedy phosphorus a kiss smelling saccharine like brimstone, pregnant women might suddenly flow into the room but for the heavy sandbags grumbling in front of the TV blowing into the eternal soup. Swarms of butterflies slip under girls’ skirts and my hand falls heavy with pollen. A tiny thermoelectric generator installed in fools’ mouths now reaches full productivity (poor and lazy, I’m not the least afraid). A child pisses on the church steeple and God welcomes the warm jet like a rheumatic heel that needs soothing. A rotten potato tossed on the empty plot of ground shows its little green penis like a sign of nature’s democracy.
Mircea Dinescu (Slobozia, 11 november 1950)
De Mexicaanse dichter en schrijver Carlos Fuentes Macías werd geboren op 11 november 1928 in Panama-Stad. Carlos Fuentes overleed op de 15e mei van dit jaar. Zie ook alle tags voor Carlos Fuentesop dit blog.
Uit: The Years with Laura Diaz
“I got up early to take care of my business before the film team set up in front of Diego's murals. It was 6 a.m. in the month of February. I expected darkness. I was ready for it. But its duration sapped my energy. "If you want to do some shopping, if you want to go to a movie, the hotel limo can take you and pick you up," they told me at the reception desk. "But the center of town is only two blocks from here," I answered, both surprised and annoyed. "Then we can't take any responsibility." The receptionist gave me a practiced smile. His face wasn't memorable. If the guy only knew that I was going farther, much farther, than the center of town. Though I didn't know it yet, I was going to reach the heart of this hell of desolation. Walking quickly, I left behind the cluster of skyscrapers arranged like a constellation of mirrors -- a new medieval city protected against the attacks of barbarians -- and it took me only ten or twelve blocks to get lost in a dark, burned-out wasteland of vacant lots pocked with scabs of garbage. With each step I took -- blindly, because it was still dark, because the only eye I had was my camera, because I was a modern Polyphemus with my right eye glued to the Leica's viewfinder and my left eye closed, blind, with my left hand extended forward like a police dog, groping, tripping sometimes, other times sinking into something I could smell but not see -- I was penetrating into a night that was not only persisting but being reborn. In Detroit, night was born from night. I let the camera drop onto my chest for an instant, I felt the dull blow over my diaphragm -- two diaphragms, mine and the Leica's -- and the sensation was repeated. What surrounded me was not the prolonged night of a winter dawn; it wasn't, as my imagination would have me believe, a nascent darkness, disturbed companion of the day. It was permanent darkness, the unexpected darkness of the city, its companion, its faithful mirror. All I had to do was turn right around and see myself in the center of a flat, gray lot, adorned here and there with puddles, fugitive paths traced by fearful feet, naked trees blacker than this landscape after a battle. In the distance, I could see spectral, broken-down Victorian houses with sagging roofs, crumbling chimneys, empty windows, bare porches, dilapidated doors, and, from time to time, the tender and immodest approach of a leafless tree to a grimy skylight. A rocking chair rocked, all by itself, creaking, reminding me, vaguely, of other times barely sensed in memory ...”
Carlos Fuentes (11 november 1928 – 15 mei 2012) Cover Mexicaanse uitgave
“Mijn moeder zei: ‘Ik begrijp dat je in de war bent, als we nu in Turkije woonden dan leefde je in één soort geloof en wanneer er maar één is van iets dan is er geen verwarring, maar zodra je kunt vergelijken komt er verwarring en een tijd om te kiezen.’ ‘Moet ik dan kiezen voor een geloof?’ ‘Kijk, er zijn vele geloven, maar er is maar één God, en dat zorgt er in ieder geval voor dat je niet verward daarover raakt.’ ‘Maar als er maar één god is, waarom zijn er dan zoveel geloven?’ ‘Er zijn toch ook zoveel soorten mensen.’ ‘Ja, en dus?’ ‘De kern en het uitgangspunt van bijna alle geloven is reinheid, puurheid, eerlijkheid, behulpzaamheid en dat er een God is. Maar ieder geloof heeft zijn eigen regels. Zo zijn er bij de islam vijf geboden: een bezoek naar Mekka, zekat: hulp aan de armen, vijf maal daags bidden, vasten in de vastenmaand en geloven in een God de almachtige.’ ‘Ja, en geen varkensvlees eten, en vrouwen moeten een hoofddoek op, en mannen moeten besneden worden, en vrouwen mogen niks, en geen alcohol drinken, je zegt wel dat er maar vijf geboden zijn maar er zijn honderden andere regels die er nog bijkomen.’ Mijn moeder glimlachte, en als zij glimlachte dan leek dat een zon die scheen op een grauwe dag. [...] Zij wist alles in mijn ogen. ‘Luister, je bent nog maar tien jaar. Toen ik zo oud was als jij, had ik deze vragen ook en ik ging naar mijn vader. [...] Om te beginnen hoefde ik helemaal geen hoofddoek op als ik dat niet wilde, daar kwam bij, dat het alles met de interpretatie van de koran had te maken.’
Uit: Uit het dagboek van een dromer (Vertaald door F.J.P. Verbrugge)
“Rome, 10-11 januari Tegen de heuvel is iets ergs gebeurd, een spoorwegongeluk misschien. Midden door dorre takken heen klim ik omhoog, met grote moeite. Er liggen lichamen op de grond, verminkt, verbrand, even beneden de spoorlijn waarop nu in zijn eentje een goederenwagon aan komt rijden die stopt op de plaats van het ongeluk. De wagon lijkt onecht, van karton. Uit de warhoop van verminkte lichamen richten zijn twee gestalten op: een vrouw, in het donker gekleed, mager, jong van lichaam, met een verbrande stomp op de plaats van het hoofd; en zij verwijdert zich samen met een man, eveneens met een hoofd dat veranderd is in een vormeloze klomp kool. Ik identificeer me met de man, ik bèn de man met het verkoolde hoofd, en ik spoor de vrouw aan om naar een plaats niet veraf te gaan waar iets aan de hand is wat ons aangaat. De weg is niet lang, maar zwaar en ongewis door de toestand van de twee, die struikelen over de stenen, elkaar beurtelings op de been houden terwijl ze zigzag voortgaan, en het pad, dat over woest terrein loopt, kwijtraken en weer terugvinden. Tenslotte komen de twee aan (wij komen aan) op een open plek, beschut door dicht en hoog struikgewas. De jonge vrouw zonder hoofd strekt zich uit in het gras, volkomen uitgeput. Ze ademt moeizaam, ze is duidelijk aan het einde van haar krachten. Nu komt er een onheilspellende figuur met een bijl in de hand, een soort groffe, ruige boerenkerel, en zonder een moment te verliezen haalt hij uit en slaat het blad van de bijl diep in de zij van de vrouw. Het probleem van het doden van de vrouw, een daad die niet gesteld had kunnen worden als de vrouw eerder gestorven was, lijkt opgelost. Helaas is het nu míjn beurt. Op dit punt word ik wakker.”
Hier stond ooit een kind bij het veer in een eerder leven, op deze eigenste plek. De dijken waren hoog als bergen, het water stroom én oceaan. Tussen de oevers pendelde de veerboot op de Styx. Je hoefde voor de tocht niet te betalen, de veerman had een eindeloos geduld.
Het kind dat nu hier staat heeft uur na uur de tol vergaard in hongerwinters, afscheidswoorden, morgens van tule, huisvrede, broodkruimels, moederwonden. Als de veerman komt wordt de som gemaakt, bestaat haar naam in het taaie geheugen van water.
Verzwegen gedicht I
Hij bracht de geur mee van het hout dat hij die dag bewerkte, in zijn haar hier en daar nog spaanders, in zijn ogen de donkerte van verre wouden. Hij sprak zo goed als nooit, alleen maar het noodzakelijkste toen een blik niet kon volstaan. Wij vreesden en vereerden hem als God,
bleven in onze kleine woorden steken, hielden de adem in wanneer hij met vereelte duim ons voorhoofd merkte voor de nacht. Wij luisterden gespannen naar de stilte daar beneden, en sliepen met de glimlach in bij het gedroomde zingen van hààr stem.
Zu paaren traben nach den kakerlaken die autos in die arche, cola-dosen nebst plastik-tüten und silastik-hosen. Aus kinderzimmern kriechen gummi-kraken behende auf das deck, recorder beaten, um einlaß bittend. Spuckende computer verdrängen noah hackerisch vom ruder. Das bier büchst aus, die einweg-flaschen mieten als deponie sich das ge-fährschiff an. Und treibt aus einer planke auch ein reis: Ist es gerecht, o herr, daß du uns schonst? Die gülle steigt. Hebt so nur ab der kahn? O herr, verzeih mir, daß ich ahnend weiß: Die sintflut kostet viel. Und ist umsonst.
Stanzen
Gehe ich beizeiten, werd ich bleiben. Stirbt durch nähe eine sehnsucht ab, könnt ich mich durchs beisein nur vertreiben: nie besitz ich die, die sich ergab. Also muß ich sparsam mich verschreiben, mich vergeben so, wie ich vergab: mit bedacht. Das ganze stück für stück.
weil ich stürme, halt ich mich zurück. Weil ich donnre, fliehe ich beklommen, wenn ich höre, daß ich lauter werd. So versichert auf ein wiederkommen, bleibe ich vom abschied unversehrt, schenk mich fort, und werd mir nicht genommen, unbeschwert, daß ihr euch nicht beschwert: ach, der rock bedrückt noch stets das hemd. Nur die nähe macht die nächsten fremd.
“Ancient history. I am surrounded by ancient history. Though the jail in which I rot is new, some of the stones in it, I'm told, were cut in the time of King Solomon. And sometimes, when I look out through my cell window at the gay and brassy youth of the infant Republic of Israel, I feel that I and my war crimes are as ancient as Solomon's old gray stones. How long ago that war, that Second World War, was! How long ago the crimes in it! How nearly forgotten it is, even by the Jews--the young Jews, that is. One of the Jews who guards me here knows nothing about that war. He is not interested. His name is Arnold Marx. He has very red hair. He is only eighteen, which means Arnold was three when Hitler died, and nonexistent when my career as a war criminal began. He guards me from six in the morning until noon. Arnold was born in Israel. He has never been outside of Israel. His mother and father left Germany in the early thirties. His grandfather, he told me, won an Iron Cross in the First World War. Arnold is studying to be a lawyer. The avocation of Arnold and of his father, a gunsmith, is archaeology. Father and son spend most all their spare time excavating the ruins of Hazor. They do so under the direction of Yigael Yadin, who was Chief of Staff of the Israeli Army during the war with the Arab States. So be it. Hazor, Arnold tells me, was a Canaanite city in northern Palestine that existed at least nineteen hundred years before Christ. About fourteen hundred years before Christ, Arnold tells me, an Israelite army captured Hazor, killed all forty thousand inhabitants, and burned it down. "Solomon rebuilt the city," said Arnold, "but in 732 B.C. Tiglath-pileser the Third burned it down again." "Who?" I said. "Tiglath-pileser the Third," said Arnold. "The Assyrian," he said, giving my memory a nudge. "Oh," I said. "That Tiglath-pileser." "You act as though you never heard of him," said Arnold. "I never have," I said. I shrugged humbly. "I guess that's pretty terrible." "Well--" said Arnold, giving me a schoolmaster's frown, "it seems to me he really is somebody everybody ought to know about He was probably the most remarkable man the Assyrians ever produced."
“He nodded. "She's taken labor bad. She's in Egglestan's stables close by Puddle Dock. You'd best find your father and tell him," the woman said, and went away. The boy looked about desperately. "Samuel!" he shouted, but bloody Samuel was off who-knows-where, as usual, and Rob fetched William and Anne Mary from their play. "Take care of the small ones, Willum," he said. Then he left the house and started to run. Those who may be depended upon to prattle said Anno Domini 1021, the year of Agnes Cole's eighth pregnancy, belonged to Satan. It had been marked by calamities to people and monstrosities of nature. The previous autumn the harvest in the fields had been blighted by hard frosts that froze rivers. There were rains such as never before, and with the rapid thaw a high tide ran up the Thames and tore away bridges and homes. Stars fell, streaming light down windy winter skies, and a comet was seen. In February the earth distinctly quaked. Lightning struck the head off a crucifix and men muttered that Christ and his saints slept. It was rumored that for three days a spring had flowed with blood, and travelers reported the Devil appearing in woods and secret places. Agnes had told her eldest son not to pay heed to the talk. But she had added uneasily that if Rob J. saw or heard anything unusual, he must make the sign of the Cross. People were placing a heavy burden on God that year, for the crop failure had brought hard times. Nathanael had earned no pay for more than four months and was kept by his wife's ability to create fine embroideries. When they were newly wed, she and Nathanael had been sick with love and very confident of their future; it had been his plan to become wealthy as a contractor-builder. But promotion was slow within the carpenters' guild, at the hands of examination committees who scrutinized test projects as if each piece of work were meant for the King. He had spent six years as Apprentice Carpenter and twice that long as Companion Joiner. By now he should have been an aspirant for Master Carpenter, the professional classification needed to become a contractor. But the process of becoming a Master took energy and prosperous times, and he was too dispirited to try. Their lives continued to revolve around the trade guild, but now even the London Corporation of Carpenters failed them, for each morning Nathanael reported to the guild house only to learn there were no jobs. With other hopeless men he sought escape in a brew they called pigment: one of the carpenters would produce honey, someone else brought out a few spices, and the Corporation always had a jug of wine at hand.”
“On voit que de ces treize voyages autour du monde aucun n’appartient à la nation française, et que six seulement ont été faits avec l’esprit de découverte; savoir, ceux de Magellan, de Drake, de Lemaire, de Roggewin, de Byron et de Wallas; les autres navigateurs, qui n’avaient pour objet que de s’enrichir par les courses sur les Espagnols, ont suivi des routes connues sans étendre la connaissance du globe. En 1714, un Français, nommé La Barbinais le Gentil, était parti sur un vaisseau particulier, pour aller faire le commerce sur les côtes du Chili et du Pérou. De là, il se rendit en Chine où, après avoir séjourné près d’un an dans divers comptoirs, il s’embarqua sur un autre bâtiment que celui qui l’y avait amené, et revint en Europe, ayant à la vérité fait de sa personne le tour du monde, mais sans qu’on puisse dire que ce soit un voyage autour du monde fait par la nation française. Parlons maintenant de ceux qui, partant soit d’Europe, soit des côtes occidentales de l’Amérique méridionale, soit des Indes orientales, ont fait des découvertes dans la mer du Sud, sans avoir fait le tour du monde. Il paraît que c’est un Français, Paulmier de Gonneville, qui a fait les premières en 1503 et 1504; on ignore où sont situées les terres auxquelles il a abordé, et dont il a ramené un habitant, que le gouvernement n’a point renvoyé dans sa patrie, mais auquel Gonneville, se croyant alors personnellement engagé envers lui, a fait épouser son héritière. Alfonse de Salazar, Espagnol, découvrit en 1525 l’île Saint-Barthélemy, à quatorze degrés de latitude nord, et environ cent cinquante-huit degrés de longitude à l’est de Paris. Alvar de Saavedra, parti d’un port du Mexique en 1526, découvrit, entre le neuvième et le onzième parallèle nord, un amas d’îles qu’il nomma les îles des Rois, à peu près par la même longitude que l’île Saint-Barthélemy; il se rendit ensuite aux Philippines et aux Moluques; et, en revenant au Mexique, il eut le premier connaissance des îles ou terres nommées Nouvelle-Guinée et Terres des Papous. Il découvrit encore par douze degrés nord, environ à quatre-vingts lieues dans l’est des îles des Rois, une suite d’îles basses, nommées les îles des Barbus.”
Louis de Bougainville (11 november 1729 – 20 augustus 1811)
The Widow's Mite door William Teulon Blandford Fletcher, 1890
Het penningske der weduwe Markus XII 41- 44
Al wanklend kwam zij aangetreden, De zwakke vrouw, wier minnend hart Nog bloedde van de versche smart; Want, ach, het was zoo kort geleden Sinds haar een trouwe gade ontviel, De vreugd eens der gebogen ziel. Met wien ze, ootmoedig en tevreden, Het zuur verdiend maar daaglijksch brood, Gekruid door lofzang en gebeden, In vroomheid, liefde en vreê genoot.
En nu? die staf en steun in ’t leven, Haar alles was haar zijde ontroofd, Haar was alleen de zorg gebleven – En biddend boog de vrome ’t hoofd. Want zwijgend in Zijn welbehagen, Die kracht geeft om Zijn last te dragen, Bleef haar, te midden van dien rouw, Een burg, een tent van schaûwrijk lover, Een schat, een heilig erfdeel over ’t Was Isrels God, Jehovah’s trouw.
O wèl haar, –wie Uw liefde sterkte, Gij Man der weduw, vriendlijk God! Die wondren in haar ziele werkte Bij al den weedom van haar lot. Tot U rees in Uw tempelhoven, Haar nooddruft brengende U ter eer, Het loflied van haar ziel naar boven: „Hoe lieflijk is Uw woning, Heer!” Want zij was één dier warmbezielden, Dier heugen uit den ouden stam, Die voor hun God Jehova knielden! In ’t heilgeloof van Abraham!
Ook nu had ze in den heilgen tempel Weer troost gezocht, bij ’t koestrend licht Van ’s Heeren lieflijk aangezicht; Slechts bij ’t verlaten van Zijn drempel Bleef nog een dierbre liefdeplicht: – En zie, met neergeslagen oogen, Beschaamd, verlegen, ’t hoofd gebogen Voor Hem, die al haar nooden wist, Wierp ze alles, wat haar restte in ’t leven, – Verzuchtende of zij meer kon geven! Haar penningske in Zijn offerkist.
Geen Farizeeuw of Schriftgeleerde, Die luid Jehovah’s naam vereende, Wien onder ’t breedgezoomde kleed Een hart sloeg, deelende in haar leed. Te nietig was ze in ’t oog dier grooten, Die de armen uit Gods hemel sloten Geen, die een vniendljk woord haar schonk, Geen blik, die tot haar nederzonk.... Maar ’t penningske was niet verloren! Wat kleen en arm was en veracht In de oogen van een dwaas geslacht, Dat kleene heeft zich God verkoren. En Die ’t getuigde, vrouw, is dáár! Hij rijst in ’t midden van de schaar, Uw offer heeft genaê verkregen! Zijn stem, o zaalge, klinkt u tegen, En ’t woord is eeuwig, trouw en waar;
„Voorwaar, Ik zeg u, de enkle penning Van deze weduwvrouw geldt meer, In ’t heilig oog van d’ Opperheer, Bij wien geen maat is of miskenning. Dan ’t geen heel de offerkist bevat, O rijken, van uw trotschen schat! Den overvloed is veel gebleven, Maar deze heeft, in God verblijd, Haar laatste nooddruft Hem gewijd....”
En de englen hebben ’t opgeschreven In ’t heilig Boek van ’t eeuwig leven, Ga, vrouw, u wacht een heerlijk loon: „Dien penning hebt gij Mij gegeven,” Verklaart Gods eenig groote Zoon.
P. A. de Génestet (21 november 1829 – 2 juli 1861) De Génestetkerk in Delft, waar de dichter als dominee werkte
Amidst the too much that we buy and throw away and the far too much we wrap it in, the bear found a few items of special interest—a honeydew rind, a used tampon, the bone from a leg of lamb. He’d rock back lightly onto his rear paws and slash open a plastic bag, and then his nose— jammed almost with a surfeit of rank and likely information, for he would pause— and then his whole dowsing snout would insinuate itself a little way inside. By now he’d have hunched his weight forward slightly, and then he’d snatch it back, trailed by some tidbit in his teeth. He’d look around. What a good boy am he. The guardian of the dump was used to this and not amused. “He’ll drag that shit every which damn way,” he grumbled who’d dozed and scraped a pit to keep that shit where the town paid to contain it. The others of us looked and looked. “City folks like you don’t get to see this often,” one year-round resident accused me. Some winter I’ll bring him down to learn to love a rat working a length of subway track. “Nope,” I replied. Just then the bear decamped for the woods with a marl of grease and slather in his mouth and on his snout, picking up speed, not cute (nor had he been cute before, slavering with greed, his weight all sunk to his seated rump and his nose stuck up to sift the rich and fetid air, shaped like a huge, furry pear), but richly fed on the slow-simmering dump, and gone into the bug-thick woods and anecdote.
Bedtime
Usually I stay up late, my time alone. Tonight at 9o I can tell I'm only awake long enough to put my sons to bed. When I start to turn off lights the boys are puzzled. They're used to entering sleep by ceding to me their hum and fizz, the way they give me 50¢ to hold so they can play without money. I'm their night-light. I'm the bread baked while they sleep. And I can scarcely stand up, dry in the mouth and dizzied by fatigue. From our rooms we call back and forth the worn magic of our passwords and let one another go. In the morning Sebastian asks who was the last to fall asleep and none of us cares or knows.
William Matthews (11 november 1942 – 12 november 1997)
Jacob Cats, Friedrich Schiller, Jan van Nijlen, Arnold Zweig, Rick de Leeuw, Werner Söllner, Vachel Lindsay
De Nederlandse dichter en schrijverJacob Catswerd geboren op 10 november 1577 in Brouwershaven. Zie ook alle tags voor Jacob Cats op dit blog.
Als van twee gepaerde schelpen
Als van twee gepaerde schelpen d’Eene breeckt oft wel verliest, Niemandt sal u konnen helpen, (Hoe gy soeckt, oft hoe gy kiest) Aen een die met effen randen Iuyst op d’ander passen sou, d’Eerste Zijn de beste panden, Niet en gaet voor d’eerste trou.
Wilt gij een hups, een rustig wijf?
Wilt gij een hups, een rustig wijf? Neem eerst uit Nederland het lijf, Neem dan nog tot zo weerde pand Het aangezicht uit Engeland, En vorder nog, geloof je mij, Een tong uit Brabant dient er bij, En doe er toe een Hollands hert, Dat niet te licht verslingerd wert; Maar zo je wilt de hoogste prijs, Zo haal de billen van Parijs,
Voeg dit bijeen, geminde vriend, Zo heb je een wijf, gelijk u dient.
Daer den schat is, is het hert
Daer den schat is, is het hert, En de handt is by de smert, En d’ooge swiert altijdt, Daer een jeughdigh herte vrijdt.
Jacob Cats (10 november 1577 – 12 september 1660) Lithografie door Herman ten Kate
Uit:Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande
“Philipp der Zweite sieht die Frucht einer That verloren, die ihm seine fürstliche Ehre, und wer weiß, ob nicht den heimlichen Stolz seines stillen Bewußtseins kostet. Hartnäckig und ungewiß ringt mit dem Despotismus die Freiheit; mörderische Schlachten werden gefochten; eine glänzende Heldenreihe wechselt auf dem Felde der Ehre; Flandern und Brabant war die Schule, die dem kommenden Jahrhundert Feldherren erzog. Ein langer verwüstender Krieg zertritt den Segen des offenen Landes, Sieger und Besiegte verbluten, während daß der werdende Wasserstaat den fliehenden Fleiß zu sich lockte und auf den Trümmern seines Nachbars den herrlichen Bau seiner Größe erhub. Vierzig Jahre dauerte ein Krieg, dessen glückliche Endigung Philipps sterbendes Auge nicht erfreute, – der ein Paradies in Europa vertilgte und ein neues aus seinen Ruinen erschuf, der die Blüthe der kriegerischen Jugend verschlang, einen ganzen Welttheil bereicherte und den Besitzer des goldreichen Peru zum armen Manne machte. Dieser Monarch, der, ohne sein Land zu drücken, neunmalhundert Tonnen Goldes jährlich verschwenden durfte, der noch weit mehr durch tyrannische Künste erzwang, häufte eine Schuld von hundert und vierzig Millionen Ducaten auf sein entvölkertes Land. Ein unversöhnlicher Haß der Freiheit verschlang alle diese Schätze und verzehrte fruchtlos sein königliches Leben, aber die Reformation gedeihte unter den Verwüstungen seines Schwerts, und die neue Republik hob aus Bürgerblut ihre siegende Fahne. Diese unnatürliche Wendung der Dinge scheint an ein Wunder zu grenzen; aber Vieles vereinigte sich, die Gewalt dieses Königs zu brechen und die Fortschritte des jungen Staats zu begünstigen. Wäre das ganze Gewicht seiner Macht auf die vereinigten Provinzen gefallen, so war keine Rettung für ihre Religion, ihre Freiheit. Sein eigener Ehrgeiz kam ihrer Schwäche zu Hilfe, indem er ihn nöthigte, seine Macht zu theilen. Die kostbare Politik, in jedem Cabinet Europens Verräther zu besolden, die Unterstützungen der Ligue in Frankreich, der Aufstand der Mauren in Granada, Portugals Eroberung und der prächtige Bau vom Escurial erschöpften endlich seine so unermeßlich scheinenden Schätze und untersagten ihm, mit Lebhaftigkeit und Nachdruck im Felde zu handeln. Die deutschen und italienischen Treppen, die nur die Hoffnung der Beute unter seine Fahnen gelockt hatte, empörten sich jetzt, weil er sie nicht bezahlen konnte, und verließen treulos ihre Führer im entscheidenden Moment ihrer Wirksamkeit. Diese fürchterlichen Werkzeuge der Unterdrückung kehrten jetzt ihre gefährliche Macht gegen ihn selbst und wütheten feindlich in den Provinzen, die ihm treu geblieben waren. Jene unglückliche Ausrüstung gegen Britannien, an die er, gleich einem rasenden Spieler, die ganze Kraft seines Königreichs wagte, vollendete seine Entnervung; mit der Armada ging der Tribut beider Indien und der Kern der spanischen Heldenzucht unter.”
Friedrich Schiller (10 november 1759 – 9 mei 1805) Cover
Gezeten op den drempel van een huis, speelt hij gewichtig, stoer en onbaatzuchtig voor iedereen. Zij, die het vaderhuis nimmer vergeten en zij, die voortvluchtig
dolen van land tot land: de dichters, de matrozen, de reizigers, die zonder énen cent, het land ontdekken door hun droom verkozen, luistren naar 't schreien van zijn instrument.
Hij weent, hij juicht, de goede goochelaar, en door zijn droomrig, langoureus gebaar voelt iedereen zich weer het dwaze kind:
de rentenier vergeet zijn lieve renten, de filosoof zijn kostbaarste argumenten, de veertigjaarge dat hij heeft bemind.
De oude kroeg
Ik houd zozeer van die verlaten kroegen buiten de stad in het namiddaguur, men droomt er rustig, wachtend op den vroegen schemeravond, naast een gezellig vuur.
Sedert een eeuw misschien ligt hier wit zand op de geschuurde en uitgesleten planken. Alles is oud, de stoelen en de blanke tafels. Dit is een huis, een vaderland.
'k Zie door het raam een tuin die druipt van regen, de winterlucht is mistig, grijs en geel, en alles wat ik lijdzaam heb verzwegen dringt plots in kroppend snikken naar mijn keel.
En toch ben ik gelukkig, want nooit kende mijn jeugd den vrede die ik nu gevoel; 'k weet mij nu nader bij mijn menslijk doel: de dood, maar zonder 't masker der ellende.
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965) Rond 1910
De Duitse schrijver Arnold Zweigwerd op 10 november 1887 in een gematigd religieuze joodse familie geboren in Glogau, Neder-Silezië (nu Głogów, Polen). Zie ook alle tags voor Arnold Zweigop dit blog.
Uit: Erziehung vor Verdun
“Es ist schweinisch, zu denken, daß man gerade jetzt in die Hände der Deutschen fallen mußte, kurz vor Toresschluß, kurz, bevor sie den Schwindel hier abblasen müssen, weil es ihnen an der Somme den Atem verschlägt vor der Wucht des französisch-englischen Angriffs. Zwar ist man dem Höllenofen mit heilen Gliedern entkommen, und wenn man sich vernünftig benimmt, wird man ja wohl die paar Monate Gefangenschaft noch aushalten; dennoch bleibt es zum Kotzen, wie eine Viehherde abgeführt zu werden. Man hat die Schluchten, die ehemaligen Wälder hinter sich, die aus lauter zerhackten Trichterfeldern bestehen; hinter sich die Maashöhen, den Abstieg nach Azannes; hier ist schon heiles Land, sozusagen, rechts unten fließt ein Bach, steigen die Höhen auf, die runden grünen Kuppen der lothringischen Landschaft. Wenn es wenigstens zur Tränke ginge! Hitze, Staub und Schweiß plagen die vierzig, fünfzig marschierenden Viererrotten in den blaugrauen Waffenröcken, Stahlhelmen oder zweizipfeligen Kappen. Links an der Straße, man biegt um eine Ecke, winken zwei große Tröge, in die je ein Strahl klaren Wassers fällt. Dort waschen deutsche Armierungssoldaten ihre Kochgeschirre. Die Franzosen heben die Köpfe, straffen sich, beschleunigen den Schritt. Die bayrischen Wachtmannschaften wissen auch, was Durst heißt, und werden ihnen Zeit lassen, zu trinken oder die Feldflaschen zu füllen. Schließlich sind die Mannschaften beider Heere einander erbitterte Feinde nur während der Kämpfe; und außerdem hat sich bei den Franzosen längst herumgesprochen, daß Armierer unbewaffnete Arbeitssoldaten sind, jüngerer und älterer Landsturm, harmlose Leute. Ein weitläufiges Barackenlager, schwarz gegen den blauen Himmel, überhöht die stäubende Straße; Treppen führen von ihm hinab. Immer mehr Schipper laufen herzu, das Schauspiel lockt sie, außerdem ist Mittagspause. Nun, je mehr Hände, desto schneller wird man getränkt werden. Im Augenblick umlagert ein blaugrauer Klumpen von durstigen Männern die Tröge, braune Gesichter, alle bärtig, recken sich hoch, Dutzende von Armen strecken sich aus, Becher und Kochgeschirre, ja die Gesichter werden in die Flut getaucht, die durchsichtig, mit leisen Kringeln auf dem Grund der Tröge spielt.”
Arnold Zweig (10 november 1887 – 26 november 1968) DVD cover van de gelijknamige DDR – tv-serie uit 1973
onze wilde wereld kraakt in zijn voegen de regen slaat binnen door een gat in het dak voor onze wilde wereld vergeet wat geweest is en bij wie kan je schuilen als de duisternis valt
onze wilde wereld een warme opwarming we troffen elkaar in het kloppende hart van onze wilde wereld en langzaam vergleed de tijd een tijd met ons mee
één moment en het is weg je kijkt om je heen en er is niets dat je herkent één moment en het is weg en wie haalt mij hieruit als jij er niet meer bent
onze wilde wereld moe en versleten als een oude jas meer vertrouwd dan echt warm onze wilde wereld we missen ‘m nu al zeg nog één keer gedag
want vroeger of later gebeurt het ook met ons vroeger of later het gebeurt ons allemaal.
In einer fremden Stadt im Lande Nie hat mich mein Vater besucht.
Ich hab ihn gerufen. Auf dem Dach eine Taube, auf dem Fensterbrett die blinde fremdelnde Katze, auf dem Tisch eine Tasse Kaffee. Wolken aus Milch.
Er hat auf dem Korbstuhl gesessen, zögernd und still. Ein bißchen entfernt. Als sei er, wie früher, anderswo zuhause. Und dort jemand anders. Genosse Gott zum Beispiel, im irdischen Paradies im Exil. An den Händen dünne altersfleckige Haut.
Mit lauter Stimme hab ich erzählt. Von Angstlust und Schuld, von Krieg und Schweigen in mir. Vom Erbe. Von früher und nie. Alles vielleicht. Ich weiß nicht. Das Leben um mich herum wächst und wächst wie Aluminium. Drüsengeräusche, Hitze und Kälte. In einem. Daß ich mich verstehe aufs Bellen seit einiger Zeit.
Draußen hat es zu regnen begonnen. Es ist nicht so einfach, hat er mit meiner Stimme gesagt, wie du es dir machst. Sein Kopf hat nicht mehr gewackelt. Und Mutter? Es ist einfacher schwer. Traum, es ist Zeit. Hast du Fahrkarten für die Tram?
Ja. Vollmond überm Leidseplein. Außerirdische mit Augen, Mündern, Ohren. Das Herz, höre ich, schlägt. Zwischen den Rippen. Links unterm Portemonnaie. Es ist Zeit, höre ich eine Stimme, erfinde. Für ein paar Gulden. Von Blinden, Stummen, Tauben.
Werner Söllner (Arad, 10 november 1951) Arad, stadhuis
And must the Senator from Illinois Be this squat thing, with blinking, half-closed eyes? This brazen gutter idol, reared to power Upon a leering pyramid of lies?
And must the Senator from Illinois Be the world's proverb of successful shame, Dazzling all State house flies that steal and steal, Who, when the sad State spares them, count it fame?
If once or twice within his new won hall His vote had counted for the broken men; If in his early days he wrought some good — We might a great soul's sins forgive him then.
But must the Senator from Illinois Be vindicated by fat kings of gold? And must he be belauded by the smirched, The sleek, uncanny chiefs in lies grown old?
Be warned, O wanton ones, who shielded him — Black wrath awaits. You all shall eat the dust. You dare not say: "To-morrow will bring peace; Let us make merry, and go forth in lust."
What will you trading frogs do on a day When Armageddon thunders thro' the land; When each sad patriot rises, mad with shame, His ballot or his musket in his hand?
In the distracted states from which you came The day is big with war hopes fierce and strange; Our iron Chicagos and our grimy mines Rumble with hate and love and solemn change.
Too many weary men shed honest tears, Ground by machines that give the Senate ease. Too many little babes with bleeding hands Have heaped the fruits of empire on your knees.
And swine within the Senate in this day, When all the smothering by-streets weep and wail; When wisdom breaks the hearts of her best sons; When kingly men, voting for truth, may fail: —
These are a portent and a call to arms. Our protest turns into a battle cry: "Our shame must end, our States be free and clean; And in this war we choose to live and die."
Vachel Lindsay (10 november 1879 – 5 december 1931) Portret door Ted Keylon
Henry van Dyke, Aka Morchiladze, August De Winne, Oliver Goldsmith, Willem Penning, Pieter Frans van Kerckhoven, Kevin Carey
De Amerikaanse dichter, schrijver en predikant Henry van Dykewerd geboren in Germantown, Pennsylvania op 10 november 1852. Zie ook alle tags voor Henry van Dykeop dit blog.
The Heavenly Hills Of Holland
The heavenly hills of Holland,-- How wondrously they rise Above the smooth green pastures Into the azure skies! With blue and purple hollows, With peaks of dazzling snow, Along the far horizon The clouds are marching slow.
No mortal foot has trodden The summits of that range, Nor walked those mystic valleys Whose colors ever change; Yet we possess their beauty, And visit them in dreams, While the ruddy gold of sunset From cliff and canyon gleams.
In days of cloudless weather They melt into the light; When fog and mist surround us They're hidden from our sight; But when returns a season Clear shining after rain, While the northwest wind is blowing, We see the hills again.
The old Dutch painters loved them, Their pictures show them clear, Old Hobbema and Ruysdael, Van Goyen and Vermeer. Above the level landscape, Rich polders, long-armed mills, Canals and ancient cities,-- Float Holland's heavenly hills.
“I made a desperate effort to take my wallet out of my pocket, but he stopped me by turning the pack over and showing me the inscription on it. According to the local tradition, the owner's name is often inscribed on the pack, in which case it indicates that the pack is hand-made and unique, created by some private artisan on request. My friend tried to set my mind at rest, saying the pack had been ordered a month and a half before, with the expenses shared among him and the other members of the dub. I visited their dub very often. My devoted friend's name was Li'le Manallo, for he was the dub owner's son. Now I guessed why he kept telling me (even as early as autumn) not to buy a pack, for the reason that I couldn't choose the right one. I still lett very embarrassed, but very happy at the same time. I was happy and proud, because the price and the beauty of the gift told me I must have been someone quite special to my friends. Soon afterwards, I left for my native city Tbilisi. But a week later, to your surprise, I was already on my way to London. You want to know all the whys and wherefores? Well, I was absolutely certain that my new book was due in no tine! Once I realize this sort of a thing, I immediately start realizing the other: what takes me a long year to do in Tbilisi, takes only a short week elsewhere in the world. I was completely broke at the time. But a sympathetic couple of my immediate kin, living in a suburb of London, suggested a free boarding to me. I am not going to give their names here (for they themselves don't care about it at all), but I can't help admitting their boundless hospitality towards me every time I go off the beam, or feel so strongly about my wonderful city that start hating it. On board the plane to London, I was aware of something very important - I had found the key! I found it in the coastal quarter apartment well after midnight. It was Monica who drove me home that evening, promising to oome to the port on the day of my departure. Dear old Monica! She has always been so good and kind to me. She is a real friend of mine, and a very pretty girl indeed. To put it into the Johnish slang, the girls like Monica can easily walk to and fro through the looking glass. Nonetheless, she always says good-bye with the words: - I'm definitely unlucky with men! I went up to my bedroom, lay on my bed, and started examining my pack. True, I had a novel by Jessica Rider - 'The Gorge of the Coloured Springs' - open and waiting, but I hadn't once glanced at my present since afternoon, and I felt rather desperate for that.”
Uit: Door arm Vlaanderen(Te Lokeren. - Eene doodende nijverheid)
“De handenarbeid is zoo goedkoop op den buiten! Vele nijveraars achten het zelfs niet noodig, mits groote onkosten fabrieken op te richten, en zich kostelijke machienen aan te schaffen. Zij verkiezen het handwerk te huis te benuttigen. Voor het aanbod van een frank dagloon, verlaten de boeren den gezonden en verlevendigenden veldarbeid, en verdringen zich, om hunne diensten den kapitalisten aan te bieden. Het is dank aan de hongerloonen dat het handwerk en het huiswerk nog altijd in Vlaanderen uitgeoefend worden, en aan de mededinging weerstaan der machienen en der grootnijverheid. De Brusselsche werklieden zijn slachtoffers der lage loonen betaald te Lokeren, en de werklieden van Lokeren, van hunnen kant, moeten strijden tegen de boeren van het omliggende, die hun, voor eene korst brood, het werk komen ontnemen. De spaarbenden van den buiten, die onuitputtelijk schijnen, worden door het klerikalisme aan zijn bondgenoot, het kapitalisme, aangeboden. Het socialistisch syndikaat van Lokeren had juist hierover een onderzoek gedaan. Op het gehucht Boxelaere, in eene plaats die vroeger als bakkersoven diende, had men eene vrouw en twee kinderen gevonden, die bezig waren de haren van de konijnenvellen te snijden. In een ander huis van het gehucht Staekte, had men van de slaapkamer, bij middel van paklinnen, eene kleine ruimte van twee kubieke meters afgescheiden. Het was daar dat twee jongens en een meisje zich met het zelfde werk bezig hielden. Niet de minste opening, om de luchtverversching toe te laten. Men moest het afschuwelijke stof verhinderen in de slaapkamer te dringen. In de meeste hoeven der omstreken van Lokeren, bewerken mannen, vrouwen, kinderen, voor onwaarschijnlijke loonen, de vellen in kamers zonder lucht. Als alles wel gaat, kunnen zij een frank daags verdienen!”
August De Winne (10 november 1861 – 23 mei 1935) Cover
WHAT! no way left to shun th' inglorious stage, And save from infamy my sinking age! Scarce half alive, oppress'd with many a year, What in the name of dotage drives me here? A time there was, when glory was my guide, Nor force nor fraud could turn my steps aside; Unaw'd by pow'r, and unappall'd by fear, With honest thrift I held my honour dear; But this vile hour disperses all my store, And all my hoard of honour is no more. For ah! too partial to my life's decline, Caesar persuades, submission must be mine; Him I obey, whom heaven itself obeys, Hopeless of pleasing, yet inclin'd to please. Here then at once, I welcome every shame, And cancel at threescore a life of fame; No more my titles shall my children tell, The old buffoon will fit my name as well; This day beyond its term my fate extends, For life is ended when our honour ends.
Epitaph On Thomas Parnell
THIS tomb, inscrib'd to gentle Parnell's name, May speak our gratitude, but not his fame. What heart but feels his sweetly-moral lay, That leads to truth through pleasure's flowery way! Celestial themes confess'd his tuneful aid; And Heaven, that lent him genius, was repaid. Needless to him the tribute we bestow -- The transitory breath of fame below: More lasting rapture from his works shall rise, While Converts thank their poet in the skies.
Oliver Goldsmith (10 november 1730 - 4 april 1774) Sir Joshua Reynolds teaching Oliver Goldsmith door Alexander Hohenlohe Burr, 1881
De poffers rieken, en de mallemolen draait; Elk jurkje pronkt, elk petje zwaait; En dicht om 't draaiend kringetje gesloten, Staat, naar den avond hunkerend, de kring der grooten.
Een vrouw in rossig zwart blijft zoekend achteraf; Verlêe jaar weigerde, om den vader pas in 't graf, De moeder aan haar knaapje een omgang met den molen. - Wáárom, nu 't kind hém volgde, komt de weêuw hier dolen?
‘Gevoelloos!’ oordeelt de ééne -, ‘simpel!’ de ándre haar. Nog wordt ze alleen haar stumpertje gewaar Zooals het door ginds ruitje naar de kermis staarde; Hier, waar vlakbij, Gods wil het borg in de aarde....
Nu vindt ze, wat ze zocht, zijn kameraadje staan; En lachend, droomt ze, ziet het doode kind haar aan; ‘Voor poffers, (zegt ze) en voor den mallemolen’ - En stopt in 't handje een schat, aan eigen maag ontstolen.
En als hij, 't mondje vegend, wêerkeert uit de kraam, Knikt ze uit haar hut den smuller toe door 't raam, Waar vreugdloos eens háár kind naar al die vreugde blikte - Dan bergt haar schort het hoofd, dat ook naar 't kerkhof knikte.
“Toen Karel my dit alles, onder het scheren myns baerds, vertelde, kwam ik op de gedachte dat die duivelsche kerel ook wel een filosoof kon wezen. Ik vroeg hem derhalve: - Karel, kent gy de filosofie? - Wat is dat, mynheer, de filosofie? - Of de wysbegeerte, indien gy het verkiest? - Ha! dat is de kwestie van die boeken! ja, ja...maer zeg eens, mynheer, wat verstaet ge eigentlyk door eenen wysgeer? - Een wysgeer, Karel, dat is hy die best het schoon en het goede kan bevatten! verstaet ge? - Niet goed, mynheer; zoudt ge my zoo geen voorbeeld kunnen geven; my, zoogenomen, een wysgeer aenwyzen? Ik meende te zeggen: - Bezie my! - maer ik durfde niet. - Wel, Karel, kent gy den heer D....? - Die zoo veel geld heeft? - Juist! - Inderdaed, die heeft het schoon en goed; maer het schynt my dat het ook wel zynen pligt zou wezen, van het de anderen ook al nu en dan eens schoon en goed te laten hebben, en, gy weet, hy is zoo gierig als een raef! - Dan is hy geen echt wysgeer...en mynheer C? - Ja, die heeft het ook schoon en goed en gratis. - Hoe gratis? - Hy heeft de gewoonte van nooit te betalen, mynheer. Ik heb hem dry jaer lang om niet geschoren. Ik noemde nog een aental mannen die allen als wysgeer bekend stonden; doch Karel wist op ieder wat aftewyzen en besloot eindelyk dat, nu hy de zaek goed inzag, verstond, dat de wysbegeerte hierin lag: van een zacht hooi en een warmen stal te bezitten. - Zoo dat hy van het zelfde stelsel was als ik en Salomon, de wyste der menschen, en ik wel had geraden toen ik hem verdacht van een echt filosoof te wezen.”
Pieter Frans van Kerckhoven (10 november 1818 - 1 augustus 1857)
I gave My Lord a manger for His bed, A place where no-one else would lay their head: I dared not think they would pay such a price To bear a child amid the teeming lice.
I gave My Lord a lamb to pet and stroke As tribute from simple and homely folk: It would not grace my master's balance sheet, Nothing but scraggy wool and stringy meat.
I gave a kingly ransom to My Lord To furnish His escape from Herod's sword: My subjects will be proud to know they paid So much to spare a child and His maid.
I gave My Lord bright nails and rough hewn wood And wept at how my sin was cleansed in blood: But now our hearts within each other beat, Our love and sorrow twined so sad and sweet.
De Vlaamse theoloog, essayist en dichter Walter Jan Ceuppens werd in 1942 geboren in Mechelen. Ceuppens studeerde, na zijn Grieks-Latijnse humaniora, godgeleerdheid (schola maior) en thomistische wijsbegeerte (HIW) aan de K.U. Leuven, en heeft ook een baccalaureaat Wijsbegeerte en Letteren (Belgische Centrale Examencommissie). Hij is ere-adviseur-generaal van de RVA en promoveerde in 2012 tot doctor in de theologie met de studie “De universele mensengemeenschap in de Relectiones van Francisco de Vitoria” (16de eeuw). Van zijn hand verschenen o.a. “Twaalf gedachten aan God”, “Frans de Vitoria, argumenten voor een humane omgang met vreemde volken”, “Verklaar de vrede, ethische fragmenten voor dagelijks gebruik”, “Kleine symfonie van verdriet en vreugde” en “Bijna onzichtbaar gracieus en trouw”. In 2009 werd hij genomineerd voor de tweejaarlijkse Religieuze Poëzieprijs Gerolfswal.
Ingekeerd
Verloren teruggekeerd, ingekeerd in mijn innerlijke ruimte, hoor ik weeldewoorden, lichtend, mooi en teder, maar zo raak, zo pijnlijk treft Hij.
Samenleven tussen ongelijken? Zonder pijn bestaat zo’n liefde niet. God verbindt het ongerijmde, heelt mijn hoogmoed met zijn goedheid.
Handig weet Hij wat ik mis, te knopen aan wat is en alle woorden tonen eindeloze schoonheid.
Nietig ben ik, zonder kracht, maar ‘k laat mijne minne traagzaam klaren: bloed wordt wijn en wonden worden liefde.
Niets
Tussen uitgestrekt azuur en platgetreden korenaren liggen we roerloos in de zon.
Jij praat kruidig in golvende geuren als het verse hooi van verderop, vergeten verzen in je ogen, concerto’s in je handen.
“Now your husband is also dead, Anna. Your husband, our husband. I would have liked him to lie next to you, but you have neighbors, a lawyer and a lady who was buried a couple of years ago. The lawyer had been around for a long time when you joined them. I found a vacant plot for Georg on the next row; the back of his stone is visible from your grave. I opted for limestone, although the stonemason said it wouldn’t be weatherproof. So what? I don’t like granite. The twins would have liked granite—on this point they agreed for once. Granite is too heavy, and our Georg had been complaining about this weight on his chest. We should have taken it more seriously, but he shrugged it off. At first he moaned, and when you wanted to share his concern you were brushed aside. Georg was like that. He collapsed in the shower. I knew right away that something was wrong, or only now I think I knew it. He groaned and it felt anomalous to maneuver his heavy, wet body. He was still conscious as I got him to bed. When the ambulance came, it was all over. He looked like himself, older but still nice enough. His belly was less protruding when he was lying on his back. You never saw him that way, but seventy-eight is nothing, really, don’t you agree? Or seventy, for that matter. It could have been you who found him on the tiles under the jet of hot water. Normally, it would have been you. Can you say that? He always stayed out there for so long. He might easily have remained standing if his coronary artery had not burst. It could have been your life continuing just like that. Where would I have been, in your life? Where would I have been in mine? I caressed him as we were waiting for the ambulance to come, but I don’t know if he felt anything. At some point as I sat with him, there was no longer anything to feel. I realized it later. He could not feel my touch, as if I were the one who was suddenly absent. His absence felt like a lump growing inside me, making me suffocate. I never felt so alone. One is used to reality responding or just resounding with whatever one thinks or feels. Death shuts up the living; the real is our enemy in the long run. The day after the funeral, I biked to the cemetery again. I took a couple of the sprays and put them in front of your headstone. Otherwise, I have brought you flowers only when it was your birthday. The first years I came quite often, mostly alone. Georg didn’t like to come along, and in the end I’d stopped telling him that I had been at your grave. At that time, it had been ages since I’d stopped asking him why he wouldn’t come. I don’t think he ever forgave you completely, but even that he probably wouldn’t have wanted to admit, had I asked him. I might have construed his answer in the sense that I had not been fully capable of filling your place. He was so considerate, and I think he had come to be really fond of me. The years passed, mind you, and in the end we belonged together, simply because we lived side by side. We underestimate the power of habit while we’re young, and we underestimate the grace of it. Strange word, but there it is.”
Uit:The District Doctor (Vertaald door Constance Garnett)
“One day in autumn on my way back from a remote part of the country I caught cold and fell ill. Fortunately the fever attacked me in the district town at the inn; I sent for the doctor. In half-an-hour the district doctor appeared, a thin, dark-haired man of middle height. He prescribed me the usual sudorific, ordered a mustard-plaster to be put on, very deftly slid a five-rouble note up his sleeve, coughing drily and looking away as he did so, and then was getting up to go home, but somehow fell into talk and remained. I was exhausted with feverishness; I foresaw a sleepless night, and was glad of a little chat with a pleasant companion. Tea was served. My doctor began to converse freely. He was a sensible fellow, and expressed himself with vigour and some humour. Queer things happen in the world: you may live a long while with some people, and be on friendly terms with them, and never once speak openly with them from your soul; with others you have scarcely time to get acquainted, and all at once you are pouring out to him — or he to you — all your secrets, as though you were at confession. I don’t know how I gained the confidence of my new friend — any way, with nothing to lead up to it, he told me a rather curious incident; and here I will report his tale for the information of the indulgent reader. I will try to tell it in the doctor’s own words. ‘You don’t happen to know,’ he began in a weak and quavering voice (the common result of the use of unmixed Berezov snuff); ‘you don’t happen to know the judge here, Mylov, Pavel Lukitch? . . . You don’t know him? . . . Well, it’s all the same.’ (He cleared his throat and rubbed his eyes.) ‘Well, you see, the thing happened, to tell you exactly without mistake, in Lent, at the very time of the thaws. I was sitting at his house — our judge’s, you know — playing preference. Our judge is a good fellow, and fond of playing preference. Suddenly’ (the doctor made frequent use of this word, suddenly) ‘they tell me, “There’s a servant asking for you.” I say, “What does he want?” They say, “He has brought a note — it must be from a patient.” “Give me the note,” I say. So it is from a patient — well and good — you understand — it’s our bread and butter. . . . But this is how it was: a lady, a widow, writes to me; she says, “My daughter is dying. Come, for God’s sake!” she says; “and the horses have been sent for you.” watercourses, and the dyke had suddenly burst there — that was the worst of it! However, I arrived at last. It was a little thatched house. There was a light in the windows; that meant they expected me. I was met by an old lady, very venerable, in a cap. “Save her!” she says; “she is dying.” I say, “Pray don’t distress yourself — Where is the invalid?” “Come this way.” I see a clean little room, a lamp in the corner; on the bed a girl of twenty, unconscious. She was in a burning heat, and breathing heavily — it was fever. There were two other girls, her sisters, scared and in tears. “Yesterday,” they tell me, “she was perfectly well and had a good appetite; this morning she complained of her head, and this evening, suddenly, you see, like this.” I say again: “Pray don’t be uneasy.” It’s a doctor’s duty, you know — and I went up to her and bled her, told them to put on a mustard-plaster, and prescribed a mixture. Meantime I looked at her; I looked at her, you know — there, by God! I had never seen such a face! — she was a beauty, in a word! I felt quite shaken with pity.”
Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883) Cover
De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haftwerd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Zie ook alle tags voor Lloyd Haftop dit blog.
Zigeunerspies (Leidse Hout)
Vergis je niet, mijn hart is geen berg, geen machtige vermeerdering van eens geworden afgescheidenheid:
Mijn hart is een levend weefsel als een rauwe biefstuk zo groot,
Zo'n ding doet pijn als kolen, en sintels, en losse rode bladeren op alle paden branden die ik ken-
als ook de bomen, onverbloemd, mij levend in hun leegte laten zien.
Hagel (Peking)
Het kan zo plotseling gebeuren: zo'n hemelvol stenen uit water geworden.
Komt het door meren in 't zuiden, woestijnen in 't westen? Zoek geen verklaring op aarde, want
dit is de werkelijkheid. Ieder mens heeft dan ook een masker voor. Kalm, geduldig,
verre boven de hoeken der tienduizend straten, staat één witte bus doodstil.
Lloyd Haft (Sheboygan, 9 november 1946)
De Duitse schrijfster Erika Mann werd geboren op 9 november 1905 in München als oudste dochter van de Duitse schrijver Thomas Mann. Zie ook alle tags voor Erika Mann op dit blog.
Uit:Wenn die Lichter ausgehen
«770 841 Industriearbeiter», bellte die Stimme aus dem Radio. Der Gast, dem man anstelle von Eiern den Völkischen Beobachter angeboten hatte, stand auf, streckte sich, gähnte und sah auf die Uhr. «Eineinhalb Stunden», meinte er, «und noch kein einziges Wort über unsere Brüder im Sudetenland.» Was ist denn das, fragte sich der Fremde. Keiner hier scheint sich besonders zu begeistern. Eine sture Bande, diese Bayern, ein dickköpfiges, nachdenkliches Volk; sie lassen sich ihre Begeisterung nicht anmerken. In einer Ecke nahe beim Ofen saß ein kleines Mädchen und schrieb etwas auf. «Morgen hat sie eine Klassenarbeit», sagte der Wirt. «Also muß sie sich Notizen machen und sie auswendig lernen. Sonst bekommt sie eine Strafe.» «Wie viele Industriearbeiter waren das?» fragte das Kind. Niemand antwortete. Der Fremde hörte sich die Rede bis zum Schluß an. Auch als der wütende Führer geendet hatte und das Horst-Wessel-Lied verklungen war, blieb er sitzen. Er wollte sehen, welche Wirkung die Rede gehabt hatte, und er wollte mit dem Wirt reden, der wie ein freundlicher Mensch aussah. Der buschige Schnurrbart hätte einem Seehund zur Ehre gereicht, aber die klaren Augen in seinem kräftigroten Gesicht sprachen eine lebhafte Sprache. Doch er war kein gesprächiger Mensch. Auch an den Tischen wurde wenig geredet. Niemand erwähnte die Rede des Führers. «Hast du die Kirchenbanner gesehen?» fragte eine Frau ihren, ann. «Ich habe mindestens acht gezählt, allein fünf in der Bärenstraße.» Ihr Mann nickte. Ein verstohlenes Grinsen huschte über sein Gesicht. «So eine Unverfrorenheit!» sagte er. «Kirchenbanner hinzuhängen, wo es ausdrücklich verboten ist!» Zur Bekräftigung schlug er mit der Aachen Hand auf den Tisch. Dennoch hatte der Fremde den Eindruck, daß der Mann sich freute. «Eine ausgemachte Unverschämtheit», wiederholte er und warf dem Wirt einen fröhlichen Blick zu. Minuten vergingen, und die Gäste verließen nach und nach das Lokal. Der Fremde wartete gespannt auf alles, was er noch aufschnappen konnte, und blieb. «Wie viele Einwohner hat diese Stadt?» fragte er den Wirt und hoffte auf ein Gespräch. «120 nee», sagte der Wirt «Aber jede fünfte Familie hat kein eigenes Heim. Wir haben wenige Häuser und viele Mietskasernen. Macht ja nichts», fügte er rasch hinzu, als der Fremde die Stirn runzelte. «Es ist auch nur vorübergehend, bis wir die Wiederbewaffnung abgeschlossen haben. Natürlich hat die Waffenindustrie im Augenblick Vorrang. Erst kommt die Politik, dann das Privatleben.» «Jede fünfte Familie?» fragte der Fremde. «Woher wissen Sie das so genau?» Der Wirt lehnte sich mit seinem kräftigen Körper noch weiter über den Tresen. Nun, sein eigener, bereits verheirateter Sohn wohne noch hier im Haus; weil er keine eigene Wohnung bekommen könne.”
Erika Mann (9 november 1905 – 27 augustus 1969) Cover
“Als ich aus dem Rasthof heraustrat, fiel mir erst das höllische Getöse auf, das ich vor der Mahlzeit im Halbschlummer überhört haben musste. Sonderbare Vehikel, ganz ohne Pferde angetrieben, rasten mit Getöse und ungekannter Geschwindigkeit in einem fort auf einem breiten Verkehrsweg an mir vorbei. Sie schienen moderne Kutschen zu sein, doch ganz aus Metall. Ich hielt mir die Ohren zu, nur irgendwann brauchte ich meine Hände wieder, spätestens bei der Verrichtung der nächsten Notdurft. Hier in Thüringen, wo ich einst die schönste Naturstille genossen hatte, musste ich nun mit diesem infernalischen Krach haushalten. Dies gelang mir, indem ich störrischer Esel auf dem Seitenstreifen in Richtung Osten trottete, was mir der Stand der Sonne sagte, und dabei an die herrliche Bucht von Neapel dachte. Das war gar nicht klug, wie sich herausstellte. Ich zuckte nämlich bei jedem vorbeirasenden Geschoss zusammen, während diese hupten wie die Postkutschen, was den Beginn meines Spaziergangs zu einem ziemlichen Spießroutenlauf machte. Grob wusste ich, dass Gräfenroda zwischen Arnstadt und Gotha gelegen ist. An eine dieser beiden Städte wollte ich mich nun halten, um mein Quartier für die Nacht zu beziehen. Du allein weißt, ob ich auf diesem Weg bis nach Sachsen gekommen wäre! Just da traf ich jedoch auf einen Russen, der mit einem riesenhaften Gefährt, das er Lastwagen nannte, auf dem Seitenstreifen haltgemacht hatte und eben ein rotes Dreieck aufstellte, das wohl Vorsicht gebieten sollte. Der gute Mann war völlig außer sich, an diesem unwirtlichen Ort einen Spaziergänger zu treffen. Er sagte immer wieder »Autobahn« zu mir, »hier Autobahn, nix laufen« – was in seinem krachenden Deutsch etwas kindisch klang, aber doch gut gemeint war. Mit den paar Brocken Russisch, die ich noch immer an mir trage, mahnte ich den guten Mann, er solle sich bloß um seine eigenen Sachen kümmern, mit mir sei alles in bester Ordnung. Hier findest du einige Betrachtungen über die Verkehrswege der neuen Zeit, die mir sogleich in den Sinn kamen: Erstens scheinen mir diese mehr Rennstrecken als öffentliche Einrichtungen zu sein. So traf ich auf meinem ganzen Weg von Gräfenroda bis zur nächsten Ausfahrt keinen weiteren Spaziergänger an. Zweitens verleiten sie zu einer schrecklichen Hast, da ich die Fahrzeuge, wenn sie einmal an mir vorbeigestoben waren, nach einigen Sekunden bereits schon wieder aus den Augen verloren hatte. Höre, sie mussten noch am selben Tag zumindest bis Prag reisen können! Aber was hat man davon, wenn der ganze Weg übersprungen ist, der doch das eigentliche Lockmittel der Reise ist? Drittens gelangt man zu keinem Charakteristikum der Reisenden selbst, da sich diese in ihren Fahrzeugen zu verbergen scheinen. So reist man recht anonym in dieser modernen Welt herum, denke ich mir.”
A stranger called this morning Dressed all in black and grey Put every sound into a bag And carried them away
The whistling of the kettle The turning of the lock The purring of the kitten The ticking of the clock
The popping of the toaster The crunching of the flakes When you spread the marmalade The scraping noise it makes
The hissing of the frying pan The ticking of the grill The bubbling of the bathtub As it starts to fill
The drumming of the raindrops On the windowpane When you do the washing-up The gurgle of the drain
The crying of the baby The squeaking of the chair The swishing of the curtain The creaking of the stair
A stranger called this morning He didn't leave his name Left us only silence Life will never be the same
Kinetic Poem No.2
with love give me your hand some stranger is fiction than truth
without love I'm justa has been away too long in the tooth.
Roger McGough (Litherland, 9 november 1937)
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sextonop dit blog.
45 Mercy Street (Fragment)
Where did you go? 45 Mercy Street, with great-grandmother kneeling in her whale-bone corset and praying gently but fiercely to the wash basin, at five A.M. at noon dozing in her wiggy rocker, grandfather taking a nap in the pantry, grandmother pushing the bell for the downstairs maid, and Nana rocking Mother with an oversized flower on her forehead to cover the curl of when she was good and when she was... And where she was begat and in a generation the third she will beget, me, with the stranger's seed blooming into the flower called Horrid.
I walk in a yellow dress and a white pocketbook stuffed with cigarettes, enough pills, my wallet, my keys, and being twenty-eight, or is it forty-five? I walk. I walk. I hold matches at street signs for it is dark, as dark as the leathery dead and I have lost my green Ford, my house in the suburbs, two little kids sucked up like pollen by the bee in me and a husband who has wiped off his eyes in order not to see my inside out and I am walking and looking and this is no dream just my oily life where the people are alibis and the street is unfindable for an entire lifetime.
Anne Sexton (9 november 1928 – 4 oktober 1974) Cover
De Indische dichter en schrijver Mohammed Iqbalwerd geboren op 9 november 1877 in Sialkot in het tegenwoordige Pakistan. Zie ook alle tags voorMohammed Iqbalop dit blog.
The Withered Rose
O withered rose! How can I still call you a rose? How can I call you the longing of nightingale's heart?
Once the zephyr's movement was your rocking cradle In the garden's expanse joyous rose was your name
The morning breeze acknowledged your benevolence The garden was like perfumer's tray by your presence
My weeping eye sheds dew on you My desolate heart is concealed in your sorrow
You are a tiny picture of my destruction You are the interpretation of my life's dream
Like a flute to my reed-brake I narrate my story Listen O rose! I complain about separations!
Sympathy
Perched on the branch of a tree Was a nightingale sad and lonely
'The night has drawn near', He was thinking 'I passed the day in flying around and feeding
How can I reach up to the nest Darkness has enveloped everything'?
Hearing the nightingale wailing thus A glow-worm lurking nearby spoke thus
'With my heart and soul ready to help I am Though only an insignificant insect I am
Never mind if the night is dark I shall shed light if the way is dark
God has bestowed a torch on me He has given a shining lamp to me
The good in the world only those are Ready to be useful to others who are
Tags:Jens Christian Grøndahl, Ivan Toergenjev, Lloyd Haft, Erika Mann, Jan Decker, Roger McGough, Anne Sexton, Mohammed Iqbal, Michael Derrick Hudson, Romenu
De Nederlandse schrijver Tommy Wieringaheeft voor zijn boek “De heilige Rita” de BookSpot Literatuurprijs 2018 gekregen. Dat heeft de jury donderdagavond laten weten. Bij de prijs, die eerder ECI Literatuurprijs en AKO Literatuurprijs heette, hoort een geldbedrag van 50.000 euro en een sculptuur. Eerder op donderdag kreeg Wieringa’s “De heilige Rita” ook al de lezersprijs. Voor deze publieksprijs krijgt hij nog eens 10.000 euro. Tommy Wieringa werd geboren in Goor op 20 mei 1967. Zie ookalle tags voor Tommy Wieringaop dit blog.
Uit: De heilige Rita
“Paul trok zijn benen binnenboord, deed het portier dicht en reed naar het dorp. Bij Shu Dynasty, voorheen Bar-Feestzaal Kottink, stond Laurens Steggink met een onbekende man bij het biljart. ‘Mannen,’ groette Steggink. Paul ging zitten aan de kopse kant van de bar, in de nis van schrootjes. Hij was graag gedekt in de rug, als een cowboy, zodat hij iedereen kon zien binnenkomen. Hedwiges schoof op de kruk naast hem. De radio stond op een halve zender, op golven van ruis klonk Die Sonne geht unter in Texas. Mama Shu zei ‘hai Paul’ en ‘hai Hedwig’, en zette een flesje Grolsch voor Paul neer en een glas cola voor Hedwiges. De piraat bedankte cafetaria’s, loonbedrijven, houtzagerijen en sloperijen voor hun steun aan de zender. Paul wist hem te zitten, in een schuur achter aan de Tien Ellenweg; soms was de doffe basdreun tot in de wijde omtrek te horen. Steggink boog voorover en spiedde langs zijn keu. Hij nam de tijd. Hij kon goed biljarten. In dienst geleerd tijdens de lange, lege uren in de onderdeelsbar in Seedorf. Paul Krüzen had met Hedwiges Geerdink en Laurens Steggink in de klas gezeten. Met Steggink had hij op een dag een ondergrondse hut gebouwd in het bos. Ze zouden er slapen. Ze roosterden bevroren frikadellen boven een rokerig vuurtje en rolden hun slaapzak uit, maar toen het donker werd schrok Paul terug voor een nacht in het hol tussen de spinnen en de pissebedden en fietste naar huis terug. Steggink bleef alleen achter. Hij was niet bang voor het donker. De vriendschap was voorbijgegaan; Paul had steeds meer een afkeer gekregen van zijn streken en verhalen, alsmede van het vettige paardenstaartje in zijn nek. Op Theo Abbinks drieëntwintigste verjaardag had Steggink drie kittens van Theo’s vriendin de nek omgedraaid en in het weiland gegooid. Zijn verweer: hij was dronken en had een hekel aan katten. De stilte tussen hen had zo’n twintig jaar geduurd. Toen Steggink op een dag werd veroordeeld voor een wietplantage bij de ouders van zijn verloofde in de schuur en valse zaken op Marktplaats, was Paul niet verbaasd geweest. Niemand eigenlijk. Je zag het aankomen. Laurens Steggink had geen biografie maar een strafblad. Zijn ex deed het nog altijd in haar broek voor hem. Toen hij vrijkwam had hij zijn zaken naar de overzijde van de grens verplaatst. In een voormalige drukkerij op een armetierig industrieterrein buiten Stattau bestierde hij een bordeel met meisjes uit de hele wereld. In Club Pacha zat hij met zijn lange lijf op een barkruk met een frisje voor zich en een telefoon aan het oor. Hem ontging niets. Maar vandaag was het maandag en op maandag was de club gesloten.”
“I believe I can best highlight the difference between the generations by expressing myself figuratively. Butlers of my father’s generation, I would say, tended to see the world in terms of a ladder – the houses of royalty, dukes and the lords from the oldest families placed at the top, those of ‘new money’ lower down and so on, until one reached a point below which the hierarchy was determined simply by wealth – or the lack of it. Any butler with ambition simply did his best to climb as high up this ladder as possible, and by and large, the higher he went, the greater was his professional prestige. Such are, of course, precisely the values embodied in the Hayes Society’s idea of a ‘distinguished household’, and the fact that it was confidently making such pronouncements as late as 1929 shows clearly why the demise of that society was inevitable, if not long overdue. For by that time, such thinking was quite out of step with that of the finest men emerging to the forefront of our profession. For our generation, I believe, it is accurate to say, viewed the world not as a ladder, but more as a wheel. Perhaps I might explain this further. It is my impression that our generation was the first to recognize something which had passed the notice of all earlier generations: namely that the great decisions of the world are not, in fact, arrived at simply in the public chambers, or else during a handful of days given over to an international conference under the full gaze of the public and the press. Rather, debates are conducted, and crucial decisions arrived at, in the privacy and calm of the great houses of this country. What occurs under the public gaze with so much pomp and ceremony is often the conclusion, or mere ratification, of what has taken place over weeks or months within the walls of such houses. To us, then, the world was a wheel, revolving with these great houses at the hub, their mighty decisions emanating out to all else, rich and poor, who revolved around them. It was the aspiration of all those of us with professional ambition to work our way as close to this hub as we were each of us capable. For we were, as I say, an idealistic generation for whom the question was not simply one of how well one practised one’s skills, but to what end one did so; each of us harboured the desire to make our own small contribution to the creation of a better world, and saw that, as professionals, the surest means of doing so would be to serve the great gentlemen of our times in whose hands civilization had been entrusted.”
“They come in,” he said, “we take their coats. Everyone talks in a big hurry as if we didn’t have four long hours ahead of us. We self-medicate with alcohol. A lot of things are discussed, different issues. Everyone laughs a lot, but later no one can say what exactly was so witty. Compliments on the food. A couple of monologues. Then they start to yawn, we start to yawn. They say, ‘We should think about leaving, huh?,’ and we politely look away, like they’ve just decided to take a crap on the dinner table. Everyone stands, one of us gets their coats, peppy goodbyes. We all say what a lovely evening, do it again soon, blah-blah-blah. And then they leave and we talk about them and they hit the streets and talk about us.” “What would make you happy?” she asked. “A blow job.” “Let’s wait until they get here for that,” she said. She slid her finger along the blade to free the clinging onion. He handed her her glass. “Drink your wine,” he said. She took a sip. He left the kitchen. He sat on the sofa and resumed reading an article. Then he got up and returned to the kitchen and poured himself a new drink. “That’s another thing,” he said. “Their big surprise. Even their goddam surprises are predictable.” “You need to act surprised for their sake,” she said. “Wait for a little opening,” he said, “a little silence, and then he’ll say, he’ll be very coy, he’ll say, ‘Why don’t you tell them?’ And she’ll say, ‘No, you,’ and he’ll say, ‘No, you,’ and then she’ll say, ‘O.K., O.K., I’ll tell them.’ And we’ll take in the news like we’re genuinely surprised—like, holy shit, can you believe she’s knocked up, someone run down for a Lotto ticket, someone tell Veuve Clicquot, that bastard will want to know! And that’s just the worst, how predictable our response to their so-called news will be.”
“Denn das Bankhaus Frege & Co. liegt von der Grimmaischen Gasse aus besehen quer übern Markt, dann nur sieben Häuser die Katharinenstraße hinein, linkerhand; Nummer 372. Wie später die Ermittlungen ergaben, war zur etwa selben Stunde, in der der Anschlag auf Schmidt geschah, im Fregeschen Comptoir eine Person erschienen, die sich als Hr. Siegel aus Elsterberg bei Stolpe ausgab, um elf ihrer Stadtobligationen zu verkaufen. Dem Hrn. Obercassirer Witzendorf kam der Mann vom Ansehen her zwar vor, wie ein bestimmter, hier in Leipzig wohnender Hr. Doctor Dorn, doch er dachte hierüber nicht weiter nach. Desfalls, es sollte etwas nicht gut sein, machte ihm sein Gegenüber ein gar zu besonnenes Gesicht, schien auch keineswegs in Eile, oder der hohen Summe wegen in erkennbarer Aufregung befangen. Nach kurzer Rücksprache mit seinem Principalen zahlte er die Summe baar aus, und zwar nominal Gold in preussischen Friedrichsd’or, französischen Louisd’or und braunschweigischen und sächsischen Thalern, einen kleinen Rest aber silbern in Preussisch-Courant. Der Verkäufer zählte genau noch einmal alles durch, schob 10 halbe Louisd’or zurück und erbat sich ganze dafür, verbrachte dann umständlich die vielen Stücke in seine ledernen Beutel und war, anbei, auch einem Schwätzchen nicht abgeneigt über diese und iene Course, und welche derzeit die günstigsten warn. In aller Weltenruhe, als hätte er nur eine schlechte Lotterie eingeholt oder eine harmlose Tratte vertauscht, verließ er schließlich das Bureau unter freundlichem Grüßen. Genau zur gleichen Minute, als bedachter Hr. Siegel aus Elsterberg, als der Verkäufer elfer Obligationen, nur kurze Zeit nach seinem Weggang noch einmal zurück ins Comptoir spazirt kam und Bitte vortrug um eine Note über das Geschäft, welche er vorhin vergessen, genau im selben Moment sank, nur einige hundert Schritte entfernt, zwischen Schalter und Actenrepositorium des Schoßamts, der Kaufmann Schmidt zum zweiten Male binnen halber Stunde in sich selbst hinein.”
Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956)
You must do battle with Eros I am more worried about space, pressed for details collapsed in chaos with my sword holding up the sky the girl said. They cared not for love lying ever that they loved But I your leader wounded in gender and bleeding for Eros fought it away from my true beginning as now.
Always climbing that hill in several ways. One goes past the Baptist Church and through the ugly trees, houses I only visualize in dreams you have no right to pursue me to my origins man as bipolar as the one candidate, forgettable as the other. We once lived in a postwar barracks blue heated by a black stove of assumptions Eros a youth admits no equal; Aphrodite the slut; Chaos is whom I admire that keeps forgetting love in favor of this terrible mixity I am for example ... these poems. Out of the pre-beginning
a different beauty. They want you to confess something like in church, that a man will save you. But I am your leader savior and poet I am your general out of the desert thee most ardent void precursor of love Eros approaches again not the man but quality sculpted genitals arush with the words of unreason: I will never die. Which I is I if I can remain chaotic I'll tell you who you are
that you've never anticipated, but know the only one. Without a thing. To be is not to have; nor to belong; nor to have been born. You are not the child of earth. Beauty still thy name.
Poem 2
You hear that heroic big land music? Land a one could call one. He starred, had lives, looks down: windmill still now they buy only snow cows. Part of a dream, she had a long waist he once but yet never encircled, and now I'm in charge of this, this donkey with a charmed voice. Elly, I'm being sad thinking of Daddy. He marshaled his private lady, did she wear a hat or the other side? get off my own land? We were all born on it to die on with no writin' on it. But who are you to look back, well he's humming 'From this valley,' who's gone. Support and preserve me, father. Oh Daddy, who can stand it?
laufen 100 Meter Amok unter 3 Minuten, einmal um die ganze Welt ein Staffellauf durch alle Gesichtsbücher, oh Gott, wir sind fassungslos ihr auch? Nur Amy Winehouse als Stolperstein Fuck Amy, es sind 77 unschuldige Menschen gestorben, oh
meine Güte, deine Güte, was für ein Arschloch, Hans-Peter Uhl (CSU) sagt: In Wahrheit wurde diese Tat im Internet geboren
Da nehmen wir doch gleich Erziehungsurlaub, bilden uns fort und weiter im Text: Wir sind die deutsche Synchronstimme des norwegischen Volkes immerhin sind wir nicht verfassungslos und wachsen sorglos auf
dem Boden der Tatsachen fest gehen in die Kneipe, denn draußen findet das wahre Leben statt Tod statt, das gilt auch für hier drinnen, ein Bier, wir nicken und schütteln Köpfe und Hände, wissen mehr als andere: In was für Zeiten wir nur leben
aber nicht lieben, Herzschmerz ist eine App, die man als Wecker benutzt in den finsteren Nächten, in denen Haustiere sterben wacht man als Achtjähriger auf und Satan liegt unter dem Bett
schnurrt wie eine Erinnerung, so wird der Kopf zum Fall von ganz oben wartet auf Knien und auf Gedeih und Verderb und auf den nächsten Knall
“Trude Klein saß vor der Schreibmaschine und wartete den Büroschluß ab. Gegenüber las der Doktor Korrekturen. Es sah aus, als sei er eingeschlafen. Der Kopf lag halb auf dem Tisch, und die Augen waren von gebogenen Lidern weit überzogen. Aber jetzt fing er an, mit den Rändern der Fahnen zu knistern, wie es seine Gewohnheit war. Er steckte den Bleistift zwischen die Lippen und sah auf. „Schreibt man ‚Waage‘ mit Doppel-a oder nicht?“ fragte er langsam. „In meiner Jugendzeit …“ Hier unterbrach er sich. Aber obgleich Fräulein Klein hätte antworten können, saß sie stillundwartetegeduldigab.DerDoktorstütztedenEllenbogen auf den Tisch, das heißt, er ließ ihn über die Tischplatte gleiten, von rechts nach links und an der Kante entlang, bis er den richtigen Punkt gefunden hatte. Nun beugte er sich weit über den Tisch und legte das Kinn in die flache Hand. „Ja, in meiner Jugendzeit schrieb man ‚Waage‘ noch mit Doppel-a, dann nahm man im Laufe der Zeit ein a weg, soweit ich unterrichtet bin. Aber ich bin mir nicht im klaren, was die neueste Rechtschreibung vorsieht. Ich könnte mir denken …“ „Jedenfalls schreibt man es mit Doppel-a“, kürzte die Stenotypistin ab. Sie stand auf und ging an den Regalen vorbei zum Ofen. Die Uhr zeigte auf zwei. Der Doktor wandte sich auf seinem Stuhl um und sah dem Fräulein nach, wie es den Handspiegel auf dem Sims plazierte und behutsam eine Mütze auf die Haare schob. „Wollen Sie schon gehen, Kleine?“ „Natürlich. Um zwei ist Schluß. Übrigens sollen Sie mich nicht Kleine nennen.“ Der Doktor entzündete ein Streichholz und warf es auf den Boden. „Wollen Sie nicht drinnen Ihren Chef fragen, ob er noch was für Sie hat, und nicht einfach lostürmen? Und daß ‚Kleine‘ kein Kosewort ist, sondern nur die weibliche Form Ihres Namens, wissen Sie ja.“ „Sie haben ein Streichholz auf die Erde geworfen.“ Gerade knurrte der Hausapparat dreimal hintereinander. Trude riß die Mütze vom Kopf und ging mit gespreizten Schritten zum Chef in den Nebenraum. Als sie wiederkam, waren zehn Minuten vergangen. Der Doktor stand in der Tür, er war in Hut und Mantel. „Haben Sie noch zu tun?“ Die Stenotypistin sah ihn an. Sie hatte gerade den Bogen einspannen wollen, nun stand sie auf und klappte die Maschine zu. Der Doktor schien zwar auf dem Sprung, immerhin war er da, ein Gebildeter, der am meisten geschätzte Mitarbeiter, ein Mann, dem man vertrauen durfte. Sie sagte: „Sehen Sie, so ist es immer. Gerade sonnabends, wenn man zeitig weg will. Punkt zwei fällt ihm ein, was er noch zu erledigen hat.“ Der Doktor ließ die Klinke los und kam zurück in das Zimmer. „Wenn Sie’s ihm mal höflich sagen würden?“
Elfriede Brüning (8 november 1910 – 5 augustus 2014)
“Hunger gnawed at her empty stomach again and she said aloud: “As God is my witness, as God is my witness, the Yankees aren’t going to lick me. I’m going to live through this, and when it’s over, I’m never going to be hungry again. No, nor any of my folks. If I have to steal or kill — as God is my witness, I’m never going to be hungry again.” In the days that followed, Tara might have been Crusoe’s desert island, so still it was, so isolated from the rest of the world. The world lay only a few miles away, but a thousand miles of tumbling waves might have stretched between Tara and Jonesboro and Fayetteville and Lovejoy, even between Tara and the neighbors’ plantations. With the old horse dead, their one mode of conveyance was gone, and there was neither time nor strength for walking the weary red miles. Sometimes, in the days of backbreaking work, in the desperate struggle for food and the never-ceasing care of the three sick girls, Scarlett found herself straining her ears for familiar sounds — the shrill laughter of the pickaninnies in the quarters, the creaking of wagons home from the fields, the thunder of Gerald’s stallion tearing across the pasture, the crunching of carriage wheels on the drive and the gay voices of neighbors dropping in for an afternoon of gossip. But she listened in vain. The road lay still and deserted and never a cloud of red dust proclaimed the approach of visitors. Tara was an island in a sea of rolling green hills and red fields. Somewhere was the world and families who ate and slept safely under their own roofs. Somewhere girls in thrice-turned dresses were flirting gaily and singing “When This Cruel War Is Over,” as she had done only a few weeks before. Somewhere there was a war and cannon booming and burning towns and men who rotted in hospitals amid sickening-sweet stinks. Somewhere a barefoot army in dirty homespun was marching, fighting, sleeping, hungry and weary with the weariness that comes when hope is gone. And somewhere the hills of Georgia were blue with Yankees, well-fed Yankees on sleek corn-stuffed horses. Beyond Tara was the war and the world. But on the plantation the war and the world did not exist except as memories which must be fought back when they rushed to mind in moments of exhaustion. The world outside receded before the demands of empty and half-empty stomachs and life resolved itself into two related thoughts, food and how to get it. Food! Food! Why did the stomach have a longer memory than the mind? Scarlett could banish heartbreak but not hunger and each morning as she lay half asleep, before memory brought back to her mind war and hunger, she curled drowsily expecting the sweet smells of bacon frying and rolls baking. And each morning she sniffed so hard to really smell the food she woke herself up.”
Margaret Mitchell (8 november 1900 – 16 augustus 1949) Scene uit een uitvoering van de musical ‘Gone with the wind’ in Seoul, 2015
De Ierse schrijver Bram Stokerwerd geboren op 8 november 1847 in Clontarf, een wijk van Dublin in Ierland. Zie ook alle tags voor Bram Stokerop dit blog.
Uit:Dracula
“I was told that this road is in summertime excellent, but that it had not yet been put in order after the winter snows. In this respect it is different from the general run of roads in the Carpathians, for it is an old tradition that they are not to be kept in too good order. Of old the Hospadars would not repair them, lest the Turk should think that they were preparing to bring in foreign troops, and so hasten the war which was always really at loading point. Beyond the green swelling hills of the Mittel Land rose mighty slopes of forest up to the lofty steeps of the Carpathians themselves. Right and left of us they towered, with the afternoon sun falling full upon them and bringing out all the glorious colours of this beautiful range, deep blue and purple in the shadows of the peaks, green and brown where grass and rock mingled, and an endless perspective of jagged rock and pointed crags, till these were themselves lost in the distance, where the snowy peaks rose grandly. Here and there seemed mighty rifts in the mountains, through which, as the sun began to sink, we saw now and again the white gleam of falling water. One of my companions touched my arm as we swept round the base of a hill and opened up the lofty, snow-covered peak of a mountain, which seemed, as we wound on our serpentine way, to be right before us:-- "Look! Isten szek!"--"God's seat!"--and he crossed himself reverently. As we wound on our endless way, and the sun sank lower and lower behind us, the shadows of the evening began to creep round us. This was emphasised by the fact that the snowy mountain-top still held the sunset, and seemed to glow out with a delicate cool pink. Here and there we passed Cszeks and Slovaks, all in picturesque attire, but I noticed that goitre was painfully prevalent. By the roadside were many crosses, and as we swept by, my companions all crossed themselves. Here and there was a peasant man or woman kneeling before a shrine, who did not even turn round as we approached, but seemed in the self-surrender of devotion to have neither eyes nor ears for the outer world.”
Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912) Frank Langella als Dracula in de gelijknamige film uit 1979
De Duitse schrijver Peter Weisswerd geboren op 8 november 1916 in Nowawes (het tegenwoordige Neubabelsberg) bij Berlijn. Zie ook alle tags voor Peter Weiss op dit blog.
Uit: Abschied von den Eltern
"Ich habe oft versucht, mich mit der Gestalt meiner Mutter und der Gestalt meines Vaters auseinanderzusetzen, peilend zwischen Aufruhr und Unterwerfung. Nie habe ich das Wesen dieser beiden Portalfiguren meines Lebens fassen und deuten können. Bei ihrem fast gleichzeitigen Tod sah ich, wie tief entfremdet ich ihnen war. Die Trauer, die mich überkam, galt nicht ihnen, denn sie kannte ich kaum, die Trauer galt dem Versäumten, das meine Kindheit und Jugend mit gähnender Leere umgeben hatte. Die Trauer galt der Erkenntnis eines gänzlich mißglückten Versuchs von Zusammenleben, in dem die Mitglieder einer Familie ein paar Jahrzehnte lang beieinander ausgeharrt hatten. (...)
Ich verschloß meine Tür und hängte ein Tuch über das Schlüsselloch. Erst nachts war ich befreit von dem Schnüffeln draußen vor meiner Tür. Da war ich allein in der sausenden Stille eines Hohlraums, allein mit meinem Bildern und meinen beschriebenen Blättern, allein mit meinen Büchern und meiner Musik. Mit Decken dämpfte ich das Grammofon. Aus unermeßlicher Ferne kam die Musik zu mir, wie ein Traum von Befreiung. Ich stand in meiner Grotte, und meine Hände tanzten zum Takt der Musik. In meinem Blut und in den Vibrationen meiner Nerven, in meinen Pulsschlägen und Atemzügen klang die Musik. Von Tränen überströmt trankt ich die Musik, und dann ging ich zu den Geisterstimmen der Bücher, trat in die anonyme Gemeinschaft mit Sprechern, die sich ringsum in der Welt umhertasteten, diese Bücher waren geheime Botschaften, Flaschenposten, ausgeworfen, um einen Gleichgesinnten zu finden. Überall in fremden Städten, an öden Küsten, in der Verborgenheit von Wäldern, lebten diese Einzelnen, und viele sprachen aus einem Totenreich zu mir. Die Vorstellung dieser Zusammengehörigkeit tröstete mich. Es war mir, als müsse, der, dessen Buch ich jetzt las, von meiner Gegenwart wissen, und wenn ich mich dann selbst zum Schreiben niedersetzte, so wußte ich, daß andere auf mich lauschten, durch ein großes Rauschen hindurch, das uns alle umgab."
Tags:Kazuo Ishiguro, Joshua Ferris, Detlef Opitz, Alice Notley, Herbert Hindringer, Elfriede Brüning, Margaret Mitchell, Bram Stoker, Peter Weiss, Romenu
“Horace Hopper opened his eyes and looked at the clock: five a.m. The first thought that came to him that morning was his mother, whom he hadn’t seen in nearly three years. Then he thought about how in a little more than a week’s time he’d be alone on a bus heading to Tucson. Awake less than a minute and already there was a pit in his stomach. He got up and dressed in jeans and a plaid long-sleeve western shirt. He put on his boots and then tried to wake himself. He drank a glass of water and stared at the boxers’ photographs he’d taped to the wall of the camping trailer. The cutouts were from issues of The Ring magazine and the fighters were Mexican. The largest image was from the fight between Israel Vázquez and Rafael Márquez. It was the third round of their fourth fight, and Vázquez was hitting Márquez with a brutal left hook. To the right of that photo was Rafael Márquez’s brother, the great Juan Manuel Márquez, and to the left of him the legend, Julio César Chávez, wearing a sombrero. Below them was a picture of Horace’s favorite boxer, Érik Morales. To the left of Morales was Juan Díaz, and on that one Horace had written with a black marker: “The Scholar.” Beside The Scholar was Antonio Margarito. A black marker had crossed out his face. “The Cheater.” He grabbed a worn and frayed notebook from a shelf next to the bed and opened it. The first page read “Log of Bad Dreams,” handwritten with a blue pen. He flipped through a half dozen filled pages until he came to “Getting Left in Tonopah.” Underneath it were thirty-two marks. He added another, making it thirty-three. He then thumbed to the back pages of the notebook, and near the bottom of a nearly full page he put down the date and wrote the same thing he had written the day before and the day before that, “I will be somebody.”
“In slaap gevallen in de tram was ik. De conducteur maakte me wakker. Om me heen kijkend bemerkte ik dat ik de enige overgebleven passagier was. Op de tegenoverliggende bank stonden mijn rugzak en plastic tassen. Ik was bijna thuis, twee maanden had ik rondgezworven. Ik kon altijd bij mijn ouders slapen. De tram zag eruit als een café, bekleed met gevernist hout. Het verlichte spiegelpaleis stond stil te wachten tussen donkere gebouwen. Ik kon mezelf onderscheiden, maar in contour, mijn gezicht lag in het donker. Het was een heel oude tram. De gloeilampen, in porseleinen armaturen, brandden op halve sterkte. Heeft u een slaapadres? vroeg de conducteur en hij keek mij vorsend aan van onder zijn pet. Ja, zei ik. De conducteur legde een hand op mijn schouder. Mijn verantwoordelijkheid, zei de conducteur. U denkt misschien waar bemoeit hij zich mee. Ik ben verantwoordelijk voor mijn passagiers, daarom weet ik graag de bestemmingen. De tram, het was alleen een motorwagen, reed nu de Torenstraat in. Alleen een enkele etalage wierp hel licht op een stuk trottoir. Junghans, in den klokkenwinkel, las ik. Verderop onderscheidde ik de uitschroefbare houten schedel in de hoedenwinkel en het bordje uw oude herenhoed weer nieuw. De tram reed hard. Het geluid ketste tegen de gevels. Haltes werden bruusk overgeslagen. Achter de ruiten reden nog oneindig veel trams. Naar huis, dat willen we allemaal om deze tijd, zei de conducteur. Maar dit is de laatste rit. En je weet hopelijk wat dat betekent. Hierna gaan we alleen nog naar de remise. Je kunt zover mee, als je wilt. Je kunt ook hier ergens afstappen, maar in de stad is alles dicht en treinen gaan er niet meer. We stonden nu stil bij de vaste halte Conradkade. Ik ken u, zei ik. Van vroeger. Van het eindpunt, het tramhuisje bij Meer en Bos. Mijn ouders wonen daar om de hoek. Kan zijn, zei de conducteur. Wij rijden op verschillende lijnen, het ene eindpunt of het andere maakt ons weinig uit. Je ziet er slecht uit. Wat heb je uitgespookt? Terwijl hij me aankeek wreef de conducteur steeds de duim van zijn rechterhand tegen zijn wijs- en middelvinger. Oplettend, als luisterde hij naar muziek. Ik ga bij mijn ouders slapen. Ik kom net terug van vakantie.”
“Water is hier iets heel anders dan in de Noordelijke landen. Werkelijk iets anders. Ik heb dit al, bewonderend, gezien in kleine bergdorpjes van Italië, waar iedere straathoek zijn waterbekken heeft, en ieder pleintje zijn min of meer bouwvallige fontein. In Assisi staat nog een fontein, waarop een oude pauselijke verordening is gebeeldhouwd, dat ieder die zijn goed waschte in het bekken, een boete opliep van één scudo (een oude munt in de pauselijke staten) èn zijn waschgoed verbeurde. In Castelgandolfo is een fonteintje, waar een engeltje zóó speelsch de straaltjes over het mos laat spartelen, dat ik ernstig denk, dat dit onze eenigste erfenis is uit het Verloren Paradijs. Maar in Rome eerst hoort men de brillante première van deze lyrische klankentuimel, ziet men het steeds herhaalde, snelle waterballet. * * *
De wandelaar die op een zonnige morgen (welke morgen is hier niet zonnig?) zijn weg neemt op toeval's kompas, zal niet de minste lust in zich voelen, het bonte rumoerige leven van straat en plein te verwisselen voor de koele, àl te ernstige atmospheer van musea en beeldenkabinetten. Hij wandelt langzaam, en weet aan de palmen, die ruischen, de scherpe segmenten van de bladgroencirkels schuivend naar elkander, dat het Zuiden de blijdschap van altijd af bewaart. Hij ziet aan de hooge witheid van huizen, die blokkend neerstaan langs de breede straten de eeuwigoude zon, die statig en kalm de vaste schaduwen uitschuift van hoeken en portieken. Hij ruikt de kruidige geur van mimosa en het zoete aroma van voorjaarsrozen; hij ziet de rappe sprongen van de kinderen, die de springende bal volgen over de scheidslijn van schaduw en licht. Totdat om de hoek van de straat het heldere zingen van water een doel wordt van zijn kalmen gang. Hij luistert naar het spetteren van water, dat hij blauw vermoedt als een morgenlucht, zóó leerde hem het Zuiden reeds de waarheid van zijn onbesnoeiden droom, en naar het zakkend openploffen van waterkringen op de stabiele stroom van het bekken."
Albert Helman (7 november 1903 – 7 oktober 1996) Portret door Jan van der Loo, 1976
“I devote most of my time to smoking and sharpening my Faber No. 2 pencils. I use them to correct my pupils’ compositions, and if there’s something I don’t like, I rub it out with the eraser on the pencil’s other end and suggest a better phrase. The Remington’s actually a loan from the mayor, who let me have it so that I could make fair copies of my translations. The children’s compositions are quite optimistic. Most of them begin by saying something like, “The day opens with the sun, which spreads its kind fingers over the field,” or “When the cock crows, dawn breaks and the shadows put on yellow robes.” Only Augusto Gutiérrez stands outside the norm. For example, he writes, “The sun’s crowing bursts the cock’s eardrums.” In math he’s a disaster. He’s repeating the previous year, and he’s the only boy in the class with a hint of mustache on his upper lip. He has two sisters. On Sundays I go to the village square, buy some candied peanuts and a Bilz soda, and sit on a stone bench. When the sisters pass close to the bench, they burst into mocking laughter and I turn red. Augusto Gutiérrez has thick eyeglasses and thin lips. He’ll be fifteen next Friday. He walks through the square carrying a volume by Rubén Dario. He knows by heart “The sea is lovely, Margarita, and a subtle scent of orange blossoms rides upon the breeze,” but he’s not so much interested in the Nicaraguan poet’s verses as he is in carrying on a man-to-man conversation with me. He wants to know, he declares, if I’ve been to the whorehouse in Angol and how much it costs to spend a night there with one of the girls. I brush crushed peanuts off my blue trousers and say that such a conversation between a pupil and a teacher is improper. He says that if I don’t want to tell him about life, he’ll ask advice from the priest in the confessional. He adds that his birthday party next Friday will offer more than just cake and candles; there’s also going to be romantic North American music that people can dance and make out to. His sisters asked him to invite me. Teresa’s seventeen and Elena’s nineteen. I’m twenty-one. Everybody around here is very respectable, and I have no doubt that Teresa and Elena come from a good family, but every time they go to Santiago, they buy dresses with plunging necklines and tight jeans that cling to their hips and squeeze the air out of my lungs.”
Uit: Mens in opstand (Vertaald door Martine Woudt)
“Er bestaan impulsieve misdaden en beredeneerde misdaden. Het Wetboek van Strafrecht onderscheidt ze, vrij praktisch, met de voorbedachte raad.Wij leven in de tijd van de voorbedachte raad en de perfecte misdaad. Onze misdadigers zijn niet meer die machteloze kinderen die de liefde als excuus aanvoerden. Integendeel, ze zijn volwassen en hun alibi is onweerlegbaar: filosofie kan overal toe dienen, zelfs om moordenaars in rechters te veranderen. Heathcliff, in Wuthering Heights, zou de hele wereld kunnen vermoorden om Cathy te bezitten, maar het zou niet in hem opkomen die moorden redelijk te noemen, of gerechtvaardigd door een systeem. Hij zou ze plegen en verder zou zijn overtuiging niet strekken. Dat veronderstelt liefdeskracht, en karakter. Omdat liefdeskracht zeldzaam is, blijft moord een uitzondering en behoudt hij dus het aanzien van een inbreuk. Maar vanaf het moment dat we ons, bij gebrek aan karakter, haastig een doctrine aanmeten, zodra de misdaad wordt beredeneerd, ontwikkelt deze zich net zo vlot als de rede zelf en neemt hij alle vormen van het syllogisme aan. Hij was eenzaam als de schreeuw, nu wordt hij algemeen als de wetenschap. Gisteren nog veroordeeld, bepaalt hij vandaag de wet. We zullen ons daar op deze plaats niet over verontwaardigen. Het doel van dit essay is andermaal de werkelijkheid van het moment, de beredeneerde misdaad, te accepteren en er juist de rechtvaardigingen van te onderzoeken: het is een poging om mijn tijd te begrijpen.Misschien vindt men dat een tijdperk dat in vijftig jaar tijd zeventig miljoen mensen van hun wortels rukt, onderwerpt of doodt, alleen en vooral moet worden veroordeeld. Toch moet ook dan zijn schuld worden begrepen. In primitieve tijden, toen een tiran ter meerdere eer en glorie van zichzelf hele steden met de grond gelijkmaakte, een slaaf geketend aan de wagen van zijn overwinnaar door feestende steden moest trekken en de vijand voor de ogen van het verzamelde volk voor de wilde dieren werd gegooid, kon het geweten tegenover zulke argeloze misdaden vastberaden zijn, en het oordeel helder.”
Albert Camus (7 november 1913 – 4 januari 1960) Cover
De palen zijn geheid. Een tekening op aarde. Het eerste teken van herkenning voor mijn dood uit Teheran vertrokken met een karavaan.
De zomerevening was een grote poort van de herfst. Zo verdicht is de tijd. Mijn weemoed is de zachte rivier die los van haar oorsprong vliet. Zovele woorden zijn achtergebleven. De dorre takken zijn doorweekt.
Ik heb nog altijd schimmen lief die niet door een engel zijn belicht. Maar de schaduw van de palen wordt reeds opgezogen.
Het beloofde bos wordt wilder dan het ooit verlaten was.
Nu worden de muren gebouwd om in te krimpen tot een graf.
Van de bouwers
Zij die de stenen en het hout hanteren kennen de sterren: zij scheiden de Poolster niet van de Grote Beer door de feilloze lenzen van Palomar te ontglanzen. Zij ontwrichten de dauwzuigers niet zoals zij die worden verblind door luchtkristallen.
Ze vertellen wel van ganser harte hoe kikvorsmannen lekken vonden in onderzeese kabels toen kooplieden hadden geklaagd over verloren woorden (achteraf is gebleken dat deze bij Amerikaans opbod waren verkocht voor luchtig zwevende roebels). En over de klimatologen die met naalden van kompassen rozen graveren in tegenwinden.
Ze hebben me verzekerd dat ze geregeld ebbe en vloed aanpassen aan de omgezette zwaartekracht en dat veilig verkeer van ionen en elektronen zorgvuldig is voorgenomen tussen hart en steen.
Kortom dat voor mijn dood geen hindernissen te vrezen zijn. We kunnen dus de weg opgraven die voor de zondvloed bestond.
Jan Vercammen (7 november 1906 – 5 augustus 1984) Portret door Marc Neels, z. j.
De Franse schrijver, scenarioschrijver, essayist, dichter, journalist en fotograaf Pierre Bourgeadewerd geboren in Morlanne op 7 november 1927. Zie ook alle tags voor Pierre Bourgeade op dit blog.
Uit: L'empire des livres
“L'après-midi touchait à sa fin. Une jeune femme entra nonchalamment dans la librairie. M. Dufourcq était assis derrière son bureau. Il n'allait pas tarder à fermer boutique. Il avait rangé crayons et stylos, il avait bouclé fichiers et classeurs, il avait fermé ses livres de comptes. Il était assis, là, sans rien faire, ses deux mains posées à plat devant lui. C'étaient d'assez vieilles mains, marquées d'assez récentes tavelures. A l'annulaire de la main gauche, M. Dufourcq portait, superposées, deux alliances d'or terni, la plus large au ras de la paume, la plus étroite mordant la première phalange (où un petit cal rouge sombre s'était, à la longue, formé), ce qui indiquait, selon les usages de la région, qu'il était veuf. Les mains du libraire étaient vieilles, mais la librairie avait été récemment modernisée. Elle mesurait six mètres sur quatre. Des rayonnages couvraient les murs. Des échelles nickelées, coulissant sur des tringles fixées à hauteur d'homme, permettaient d'accéder aux rangées supérieures. Les livres étaient classés par catégories. De petites pancartes, soigneusement calligraphiées, en écriture anglaise, de la main même du libraire, permettaient au client de trouver sa voie dans cet amoncellement de textes imprimés. « Romans ». « Poésie ». « Théâtre ». « Histoire ». « Sciences humaines ». « Sciences exactes ». « Livres d'art ». « Nouveautés »... La librairie était visiblement ouverte à tous les genres. Certains libraires voient d'un mauvais œil la poésie. D'autres se méfient des romans. M. Dufourcq aimait tous les livres par le seul fait qu'ils étaient des livres, et il avait toujours fait l'impossible pour qu'on trouvât chez lui tout ce qui venait d'être publié. Il était particulièrement épris des nouveautés. Chaque livre récent lui semblait une merveille. Il accordait à ces ouvrages un traitement particulier. Ils étaient exposés au centre de la pièce, sur des présentoirs de bois blanc. Ils y formaient un ensemble coloré. Naguère assez ternes, les livres, par bonheur, étaient aujourd'hui recouverts de brillantes jaquettes plastifiées, qui luisaient sous le feu d'une triple suspension de néon.”
Pierre Bourgeade (7 november 1927 – 12 maart 2009) Cover
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra(eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendraop dit blog.
Sermon (Fragment)
They roared like animals: Grrr-grrr-grrr. Hura. Cha-cha-cha, cha-cha-cha. They stole window shutters. They took everything in the church. The candelabra. The curtains. The carpets. The silverware. And the statues covered with jewels. Cha-cha-cha, they sang: Cha-cha-cha over and over again They smashed the whole church Cha-cha-cha Like wet panting animals running to-and-fro. Cha-cha-cha, cha-cha-cha. Then suddenly the shrill voice of an old woman was heard: "I am hungry. Hungrry. Hu-u-unggrryyy." And suddenly everyone felt hungry. Their eyes burned. And they kept shouting cha-cha-cha.
"Because we are hungry let us disperse. Go home. Everyone stop."
Cha-cha-cha, they said and their eyes burned.
"Go home. The mass and the sermon are over."
Cha-cha-cha, they said. They didn't stop. They pressed forward. The church was smashed. And their eyes flashed.
“J’en ai pleuré. Je n’ai pas honte. Il redevint grave, tira sur ta cigarette : - Bolchevik, cela ne veut pas dire celui qui a la majorité, mais celui qui en veut toujours plus. De majorité et d’autre chose. Quand il atteint B, il vise C, et ainsi de suite. Les imbéciles nous accusent de changer de visage comme eux de chemise ; ils ne comprennent pas que notre visage, c’est précisément cela : le changement. Le bolchak, c’est la grand-route, et le bolchevik, c’est celui qui a enfilé la grand-route. On nous accuse d’opportunisme, c’est accuser le soleil de briller. Quand on avance, le paysage est bien forcé de changer. C’est pour cela que Lénine est le plus grand génie de tous les temps : c’est parce qu’en réalité il n’y a pas de léninisme. Marx est encapsulé dans le marxisme, Engels dans la dialectique ; ils peuvent être dépassés ; Lénine souffle où il veut. Il a écrit Etat et Révolutionn, mais il a aussi organisé la terreur, et il a aussi organisé la NEF. La vérité, c’est qu’il n’y a pas de vérité. C’est difficile à comprendre, c’est quelquefois amer à digérer, mais une fois qu’on a accepté, c’est magnifique. La vérité, c’est ce que je trouve dans mon journal d’aujourd’hui. Celui d’hier ment, toujours. Celui d’aujourd’hui dit la vérité, toujours. C’est pour cela que la Pravda s’appelle la Pravda. La vérité est notre pain quotidien a nous autres bolcheviks, et de même que vous ne vous nourrissez pas des croûtons d’hier, nous refusons nous aussi le pain perdu de l’histoire. S’il n’y a pas de vérité, nous pouvons poser la nôtre. C’est exprès que je ne dis pas « la mienne ». Le moi existe peine, le nous se fait sentir, le nous, c’est déjà une majoration, c’est déjà un bolchevisme. On a eu tort d’ôter le flot bolchevik de l’étiquette du Parti : cela fait croire à certains que le bolchevisme est une forme de marxisme, alors que c’est le contraire. « On ne peut devenir bolchevik qu’après avoir enrichi sa mémoire de tous les biens élaborés par l’humanité. » Lénine. La seule vérité, c’est l’addition. Pas ce qu’on ajoute, l’action d’ajouter. Quiconque se soustrait à l’histoire est soustrait de l’histoire. Parce que la seule vérité, c’est l’histoire, cette addition permanente. A chaque nouvel échelon gravi, on se trouve un peu plus grand. C’est cela, être bolchevik : c’est devenir plus grand.”
Vladimir Volkoff (7 november 1932 – 14 september 2005)
Tags:Willy Vlautin, Wim Noordhoek, Albert Helman, Albert Camus, Jan Vercammen, Antonio Skármeta, Pierre Bourgeade, W. S. Rendra, Vladimir Volkoff, Romenu
Nelleke Noordervliet, K. Schippers, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Chris van Abkoude, Johannes Petrus Hasebroek
“Vlagen natte sneeuw dweilen langs de ramen. De vlokken plakken even vast, zakken dan smeltend weg. Een lieve kleuterjuf had me ooit verteld dat dan de engelen huilden, maar dat idee werd er door mijn vader meteen uit geschamperd. Ha! Engelen! Toch zie ik de druppels nog steeds als tranen. We hebben ons goeie goed aan, ook al is eerste kerstdag bestemd voor de huiselijke kring en zullen we niemand zien. Papa draagt een wit overhemd met een donkerblauwe stropdas. Het zit iets te ruim om zijn tengere schouders en doordat het licht gesteven is, lijkt zijn bovenlijf een half opgeblazen ballon. Het wit vraagt aandacht in de deemstere kamer, waar uit spaarzaamheid geen licht mag worden ontstoken tot het echt gaat schemeren; mijn blikken glijden voortdurend naar de helle vlek die hij vormt naast de kachel, waar hij zijn sjekkies rookt met nerveuze geelbruin bevlekte vingertoppen, soms diep rochelt, zijn luchtpijp een mijnschacht, en ongeduldig fronsend de puzzel in de krant probeert op te lossen. Als medewerker van de krant mag hij niet meedoen, maar hij levert in onder valse naam. Nooit wint hij. De uitslag wordt door hem steeds luidkeels betwist. De tweeling, in ouwelijke bordeauxrode wollen jurkjes met crèmekleurige kanten kraagjes, doet een doventaalspelletje dat ze hebben uitgevonden omdat papa hun eeuwige gekwetter niet verdraagt, en ze begeleiden hun gebaren met het uitstoten van gedempte geluiden, waardoor ze het gevaar lopen alsnog te worden afgeblaft, afhankelijk van de graad van ergernis die hij vandaag zal bereiken. Mama, elegant in een zwarte kokerrok en een roze blouse met volants waaroverheen haar zondagse schort met ruches langs de strikbanden de gelijkenis met een lampenkap compleet maakt, is in de keuken bezig met groentesoep, de enige soep die ze beheerst. Ze zingt een kerstliedje, hoor ik, 'Er is een roos ontsprongen'. 'Blijf je zingen? Dan kan de radio wel uit!' Mijn vaders stem is scherp als het mes waarmee ze prei snijdt. De radio heeft, naar de gids meldt, op dat moment 'religieuze negermuziek'. Abrupt zwijgt ze, zonder commentaar. 'Zet de radio dan maar uit,' zou ik hebben willen zeggen in haar plaats. Maar ja, dan is de boot aan. Het huis is klein, we horen elkaar altijd; we horen ook de buren, soms allemaal tegelijk in verschillende geluidssoorten en sterkte. Hollende voetstappen van de kinderen Koek boven, harmonium en samenzang links bij de familie Groenendijk, het oefenen op de accordeon van roodharige Rini van Klaveren rechts, de nieuwsberichten op vol volume beneden bij opa Van As, die een Engelse schoondochter heeft, die Grace heet (Krees), net als Grace Kelly.”
Nelleke Noordervliet (Rotterdam, 6 november 1945)
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticusK. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippers op dit blog.
Naaste omgeving
Je verwijdert je op straat van waar je niet naar kijkt. Het liefst wil je iets zien dat je zelf hebt uitgezocht of toch
iets bewaren van wat je nauw- keurig omgeeft, zonder je om te draaien. Een dakrand, een wolk, wat je vanuit een ooghoek hebt
gezien. Je draait je om. Het blauw zoekt de grijze hemel. Het wacht op de jurk van het meisje dat straks voorbij zal
gaan. De muur is klaar voor de echo van je voetstap. Dit alles blijft uit. Scherpte verlaat een krom geslagen spijker. Dat wel.
Het veranderende omgeeft je zo teruggetrokken, dat het je ontgaat, er bijna niet is. Wat ga je doen als je hier even weg bent.
Bloemen geuren
Elke bloem heeft een speciale geur. De roos, tulp, margriet,
narcis, leeuwebekje, heide, lelietje van dalen, klaproos,
anjer, madeliefjes krokussen, de korenbloem. Niet allemaal
ruiken ze lekker. Bij voorbeeld de anjer ruikt niet zo
lekker als de roos. De lelie van dalen ruikt erg lekker.
Veel en veel lekkerder dan de anjer. Dus ruik vooral niet
aan de anjer. Dit weten we dan ook weer. Dag allemaal.
“Cora’s grandmother knew nothing about the ship’s fate. For the rest of her life she imagined her cousins worked for kind and generous masters up north, engaged in more forgiving trades than her own, weaving or spinning, nothing in the fields. In her stories, Isay and Sidoo and the rest somehow bought their way out of bondage and lived as free men and women in the City of Pennsylvania, a place she had overheard two white men discuss once. These fantasies gave Ajarry comfort when her burdens were such to splinter her into a thousand pieces. The next time Cora’s grandmother was sold was after a month in the pest house on Sullivan’s Island, once the physicians certified her and the rest of the Nanny’s cargo clear of illness. Another busy day on the Exchange. A big auction always drew a colorful crowd. Traders and procurers from up and down the coast converged on Charleston, checking the merchandise’s eyes and joints and spines, wary of venereal distemper and other afflictions. Onlookers chewed fresh oysters and hot corn as the auctioneers shouted into the air. The slaves stood naked on the platform. There was a bidding war over a group of Ashanti studs, those Africans of renowned industry and musculature, and the foreman of a limestone quarry bought a bunch of pickaninnies in an astounding bargain. Cora’s grandmother saw a little boy among the gawkers eating rock candy and wondered what he was putting in his mouth. Just before sunset an agent bought her for two hundred and twenty-six dollars. She would have fetched more but for that season’s glut of young girls. His suit was made of the whitest cloth she had ever seen. Rings set with colored stone flashed on his fingers. When he pinched her breasts to see if she was in flower, the metal was cool on her skin. She was branded, not for the first or last time, and fettered to the rest of the day’s acquisitions. The coffle began their long march south that night, staggering behind the trader’s buggy. The Nanny by that time was en route back to Liverpool, full of sugar and tobacco. There were fewer screams belowdecks. You would have thought Cora’s grandmother cursed, so many times was she sold and swapped and resold over the next few years. Her owners came to ruin with startling frequency. Her first master got swindled by a man who sold a device that cleaned cotton twice as fast as Whitney’s gin. The diagrams were convincing, but in the end Ajarry was another asset liquidated by order of the magistrate. She went for two hundred and eighteen dollars in a hasty exchange, a drop in price occasioned by the realities of the local market. Another owner expired from dropsy, whereupon his widow held an estate sale to fund a return to her native Europe, where it was clean. Ajarry spent three months as the property of a Welshman who eventually lost her, three other slaves, and two hogs in a game of whist. And so on.”
"I don't need school. I have Walt's book." "You know the whole thing, don't you?" "Oh no. There's much more, it will take me years." "You must be careful at the works," she said. "You must-" She stopped speaking, though her face didn't change. She continued offering her profile, which was as gravely beautiful as that of a woman on a coin. She continued looking out at the street below, waiting for the heavenly entourage to parade by with Simon up top, the pride of the family, a new prince of the dead. Lucas said, "You must be careful, too." "There's nothing for me to be careful about, my dear. For me it's just tomorrow and the next day." She slipped the locket chain back over her head. The locket vanished into her dress. Lucas wanted to tell her-what? He wanted to tell her that he was inspired and vigilant and recklessly alone, that his body contained his unsteady heart and something else, something he felt but could not describe: porous and spiky, shifting with flecks of thought, with urge and memory; salted with brightness, flickerings of white and green and pale gold, like stars; something that loved stars because it was made of the same substance. He needed to tell her it was impossible, it was unbearable, to be so continually mistaken for a misshapen boy with a walleye and a pumpkin head and a habit of speaking in fits. He said, "I celebrate myself, and what I assume you shall assume." It was not what he'd hoped to tell her. She smiled. At least she wasn't angry with him. She said, "I should go now. Will you walk me home?" "Yes," he said. "Yes."
“Die Straße, in der sich dieser kleine Unglücksfall ereignet hatte, war einer jener langen, gewundenen Verkehrsflüsse, die strahlenförmig am Kern der Stadt entspringen, die äußeren Bezirke durchziehn und in die Vorstädte münden. Sollte ihm das elegante Paar noch eine Weile weiter gefolgt sein, so würde es etwas gesehen haben, das ihm gewiß gefallen hätte. Das war ein teilweise noch erhalten gebliebener Garten aus dem achtzehnten oder gar aus dem siebzehnten Jahrhundert, und wenn man an seinem schmiedeeisernen Gitter vorbeikam, so erblickte man zwischen Bäumen, auf sorgfältig geschorenem Rasen etwas wie ein kurzflügeliges Schlößchen, ein Jagd- oder Liebesschlößchen vergangener Zeiten. Genau gesagt, seine Traggewölbe waren aus dem siebzehnten Jahrhundert, der Park und der Oberstock trugen das Ansehen des achtzehnten Jahrhunderts, die Fassade war im neunzehnten Jahrhundert erneuert und etwas verdorben worden, das Ganze hatte also einen etwas verwackelten Sinn, so wie übereinander photographierte Bilder; aber es war so, daß man unfehlbar stehen blieb und »Ah!« sagte. Und wenn das Weiße, Niedliche, Schöne seine Fenster geöffnet hatte, blickte man in die vornehme Stille der Bücherwände einer Gelehrtenwohnung. Diese Wohnung und dieses Haus gehörten dem Mann ohne Eigenschaften. Er stand hinter einem der Fenster, sah durch den zartgrünen Filter der Gartenluft auf die bräunliche Straße und zählte mit der Uhr seit zehn Minuten die Autos, die Wagen, die Trambahnen und die von der Entfernung ausgewaschenen Gesichter der Fußgänger, die das Netz des Blicks mit quirlender Eile füllten; er schätzte die Geschwindigkeiten, die Winkel, die lebendigen Kräfte vorüberbewegter Massen, die das Auge blitzschnell nach sich ziehen, festhalten, loslassen, die während einer Zeit, für die es kein Maß gibt, die Aufmerksamkeit zwingen, sich gegen sie zu stemmen, abzureißen, zum nächsten zu springen und sich diesem nachzuwerfen; kurz, er steckte, nachdem er eine Weile im Kopf gerechnet hatte, lachend die Uhr in die Tasche und stellte fest, daß er Unsinn getrieben habe. – Könnte man die Sprünge der Aufmerksamkeit messen, die Leistungen der Augenmuskeln, die Pendelbewegungen der Seele und alle die Anstrengungen, die ein Mensch vollbringen muß, um sich im Fluß einer Straße aufrecht zu halten, es käme vermutlich – so hatte er gedacht und spielend das Unmögliche zu berechnen versucht – eine Größe heraus, mit der verglichen die Kraft, die Atlas braucht, um die Welt zu stemmen, gering ist, und man könnte ermessen, welche ungeheure Leistung heute schon ein Mensch vollbringt, der gar nichts tut. Denn der Mann ohne Eigenschaften war augenblicklich ein solcher Mensch. Und einer der tut? »Man kann zwei Schlüsse daraus ziehen« sagte er sich.”
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) Cover
De Surinaamse dichteres en schrijfster Bea Vianenwerd geboren in Paramaribo op 6 november 1935. Zie ook alle tags voor Bea Vianen op dit blog.
Uit: Het paradijs van Oranje
“Wanneer Sirdjal zich 's ochtends voor de spiegel stond te scheren, zijn tanden poetste, of op het toilet zat, ging hem in gedachten een reeks van gebeurtenissen voorbij, die hem bracht op een vraagstuk dat hem heel erg interesseerde. Nu, net uit bed, gezeten op het toilet, herinnerde hij zich het gisteravond door de nos gebrachte televisieprogramma over het vaderland. Hij keek zelden naar de televisie - hij had meer belangstelling voor de dingen die hij zelf maakte, de dingen die hij moest afmaken. Bovendien had hij een toestel dat steeds méér kuren kreeg en steeds weer andere afstellingstechnieken van hem eiste. Het was een rot oud kreng, hem aangesmeerd door een zekere firma Brandtjes, in één van die Amsterdamse buurten waar je denkt goedkoper af te zijn dan ergens anders. Hij had er honderdvijftig gulden voor uitgegeven en dat juist in een tijd dat hij nauwelijks geld had om zich in leven te houden. Hij had het in twee termijnen betaald en wat graag, omdat hij toen zo'n enorme behoefte had aan verstrooiing, maar hij was belazerd, men had misbruik gemaakt van zijn technische onkunde. Klagen was volkomen zinloos - hij moest het ding gewoon wég doen, in het holst van de nacht op straat zetten voor een voddenman, een student, of een knutselend type. Dat hij het nog altijd niet gedaan had, kwam doordat zijn vader hem had ingehamerd nooit iets weg te doen als hij verder wilde komen in de maatschappij. Goed, hij was erin gestonken, zoiets kon je gebeuren. Het toestel kon altijd nog gebruikt worden als een soort bijzettafeltje, voor een paar boeken, een asbak, een pakje sigaretten, een schaartje. Hij had fantasie genoeg en op een avond ging hij zelfs zo ver zijn miskoop te beschouwen als een zeer geslaagde stommiteit. Er was toen een uitzending van ‘Kort Geding’ over de onafhankelijkheid van het vaderland. Vertegenwoordigers van de twee grootste Surinaamse bevolkingsgroepen, de Hindoe-stanen en de creolen, redetwistten met elkaar. Hoewel hij wist dat er weer om de dingen heen gepraat zou worden, was Sirdjal een en al oor. Als een waanzinnige had hij aan het toestel zitten morrelen om vooral Mohan M. niet te kort te doen. Hij was zelfs voornemens geweest hem een brief te schrijven in de trant van: ‘Beste, brave Mohan, je haar zat weer voortreffelijk. Prima, schitterende coupe. Twee ravenzwarte, naar voren toe soepel over elkaar heen geslagen bloembladen à la Raj Kapoor, uit de film Paigam, de Grote Boodschap aan de verdrukte, vertrapte Indiase onderlaag, de chamars.”
Uit:Van Kerststal tot kristal. Lucebert verwoordt de verwording
“In Luceberts ‘voorjaar’ lijkt in het begin nog de kinderlijke naoorlogse ‘Cobra’-hoop door te klinken (‘kinderen zingen in de klassen’); in de laatste strofe kunnen we de vernietigende kracht van de atoombom beluisteren (‘verwoed de woede koelt de woede/de mensen verwelken en smelten als toevallige vlokken’). Lijkt, schreef ik spontaan, nu bewust. Het lezen van literatuur als antwoord van de schrijver ook op de maatschappelijke realiteit, maakt de interpretatie niet zonder meer objectiever. Ik kom immers niet verder dan een visie op de Nederlandse samenleving in Luceberts tijd, een selectie van feiten die ik - vanzelfsprekend met de hulp van historici - samenhang en structuur probeer te geven. Maar zelfs als het mogelijk zou zijn een wetenschappelijk verantwoord beeld van de tweede helft van de jaren veertig en van Luceberts positie daarin te verkrijgen, dan nog is het gevaar groot - zoals menige lezer na het voorafgaande al bedacht zal hebben - dat Luceberts woorden te snel en te rechtstreeks gezien worden als lelies door hem opgedregd uit een wereld van ‘slaapwandelaars in een koud circus’. Om die reden leg ik hierna de lat aanmerkelijk lager. Ik probeer ‘het vlees is woord geworden’ niet te verklaren als antwoord op december 1948, ik streef er slechts naar het gedicht te lezen met in mijn achterhoofd mijn kennis van die naoorlogse tijdgeestwendemaand. Ik vereenzelvig mij met de dichter die volgens hemzelf de werkelijkheid met open fontanel tegemoet treedt: ‘als babies zijn de dichters niet genezen/van een eenzaam zoekend achterhoofd’. Ik ga na of een (mede) literatuursociologische lezing bijdraagt aan een beter inzicht in het gedicht, of een zesde interpretatie iets toevoegt aan de vijf vorige. Als Oegema's Parmentier-essay iets duidelijk heeft gemaakt, is het wel dat de vijf interpretaties licht werpen op het gedicht, maar dat ‘“het vlees is woord geworden” (...) een raadselachtige tekst (blijft), waar het laatste woord nog niet over is gezegd’”.
Bert Vanheste (6 november 1937 – 23 februari 2007) Lucebert
“Het had des nachts weer flink gevoren. Sneeuw lag er weinig of niet, en dat was voor een dag als heden een meevallertje, want worden niet dikwijls de prachtigste ijsbanen door één enkele sneeuwbui bedorven? En al de banen op den Plas bij den theetuin wàren prachtig! Als je er naar keek voelde je dadelijk den lust opkomen om er eens een toertje te maken! En de afsluitboomen, touwen en hekken, waarboven een ontelb're massa vlaggen en vlaggetjes vroolijk in 't frissche morgenkoeltje wapperden, vertelden al, dat de banen vandaag een bijzonder schouwspel te zien zouden geven: een wedstrijd op schaatsen voor jongens! Om half negen brak het zonnetje door de morgennevelen, en verlichtte de wit-bevroren velden en wegen met een gouden glans. De ijskristalletjes schitterden als vurige diamantjes in het heldere morgenlicht, de mistige dampen trokken op en alles blonk helder-blank in den schoonen wintermorgen. Zooals gezegd is, de banen zagen er feestelijk uit! Het waren er twéé, door palen en touwen van elkander gescheiden. Iedere baan was juist 250 Meter lang, en zorgvuldig aan weerskanten afgesloten. In den tuin van het koffiehuis liepen de knechts van den eigenaar met vlaggen en stokken te sjouwen; hier timmerde er een aan den ingang een wapentrofee, ginds werden vlaggetjes aan de hekken gespijkerd, en aan een zijdeur werd een bordje getimmerd, waarop met zwarte letters te lezen stond: INGANG VOOR DE RIJDERS WACHTKAMER Op een tafeltje lagen roode en witte seinvlaggetjes voor de baancontroleurs, die moesten zorgen, dat geen der mededingers zich aan oneerlijkheid schuldig maakte, b.v. door onder de touwen door te kruipen voor het eindpunt, enz. - Het zwakke Oostenwindje deed de vlaggen lustig wapperen, en het scheen wel, alsof er een bijzonder groot feest op handen was.”
Chris van Abkoude (6 november 1880 – 2 januari 1960)
Aan een jongen vriend, op zijn vijftienden verjaardag.
Verheug u, Jongeling! ten dage van uw jeugd! Geen ouderlijk gemoed wraakt argelooze vreugd. Ja, gulle scherts kan vaak den geest weldadig wetten, Gelijk de Lentewind het jonge gras verfrischt. Maar wen u te gelijk op d' uitgang streng te letten Van 't hart dat, onbewaakt, zich zelf zoo ligt vergist. 't Hart, o mijn jonge Vriend! dan vroeg gekeerd naar Boven! Men zoekt zijn Heiland nooit óf te ijvrig óf te vroeg. Van dat uw moeder u naar 't heilig doopbad droeg Ontfingt gy stof en wenk, om biddend Hem te loven. Wees vrolijk, jongeling! ten dage van uw jeugd. Maar meng' zich de ernst dier vraag, beslissend voor het leven: ‘Wien hoor ik? wie alleen kan my behoudnis geven?’ By de u van gantscher ziel gegunde levensvreugd.
In eenen bijbel
By 't openslaan van 't Boek der boeken Gedenk, o Christen! dag aan dag, Dat wie dat Woord wil onderzoeken, Geen eigen licht vertrouwen mag. Geen menschenwijsheid zou hier baten, Geen vlijtige arbeid hier volstaan; Alle eigenwijsheid dient verlaten - Een ander oog moet opengaan. Voor dat ge u dan begeeft tot lezen, Val, Christen! val uw God te voet! En dat een heilig, heilzaam vreezen Zich meester maak' van uw gemoed! Vraag, eer gy verder gaat, een zegen! Vraag oogen, ooren, en een hart! En - Jesus zelve kome u tegen In dit Zijn woord by vreugd en smart
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896) Borstbeeld door Johan Keller, 1893
Tags:Nelleke Noordervliet, K. Schippers, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Chris van Abkoude, Johannes Petrus Hasebroek, Lucebert, Romenu
Bert Wagendorp, Andreas Stichmann, Hanns-Josef Ortheil, Joyce Maynard, Maurice Kilwein Guevara, Ulla Berkéwicz, Dmitri Prigov, Ella Wheeler Wilcox, Anna Maria van Schurman
“Ze trok haar jasje uit en wachtte tot de premier was uitgesproken. Ze vond het altijd weer verbazingwekkend dat het land werd bestuurd vanuit deze Hollandse huiskamer – en ook wel weer toepasselijk. Buiten landden een paar eenden in de Hofvijver – misschien waren het als eend vermomde drones met een explosieve lading, dacht Mia. Het zou niet lang meer duren voor het luchtruim rond het Torentje zou worden gesloten, ook voor alle soorten van gevogelte, want het waren rare tijden. ‘Mia!’ riep de premier. ‘Ik ben blij dat je er bent. Godsamme, wat een toestand. Iets drinken?’ ‘Watertje,’ zei Mia. Ze pakte de afstandsbediening van de tv en zette hem vast aan – over vijf minuten begon het zesuurjournaal. De premier schonk een glas in. ‘Als je een tekstje hebt voor Twitter, gooi het er dan meteen op. Een snelle reactie van de premier is belangrijk.’ ‘Staat er al op,’ zei Mia. ‘Getroffen en geschokt door gebeurtenissen in Pantsjagan. Mijn diepe medeleven aan alle familieleden.’ ‘Heel sterk en to the point. Moet er nog een scherpe veroordeling van de aanslag in? Of past dat niet in 140 tekens? Oké, dat is misschien meer iets voor mijn toespraak op tv. Heb je een Engelse vertaling? Knal ik die er meteen achteraan zodat mijn reactie ook wordt opgepikt door de internationale media.’ ‘Ik heb het wel zo’n beetje in mijn hoofd,’ zei Mia. ‘In de eerste plaats staan we stil bij de slachtoffers. Hebben we hun namen? Oké, dat is belangrijk, dat trekt die jongens uit de anonimiteit. Waarom waren ze daar? Ik bedoel, waarom zijn wij daar eigenlijk, in die ellendige woestijn?’ Mia wist dat ze vrijuit kon praten en dat ze tegenover de premier geen façade hoefde op te houden. Andersom gold dat ook. ‘Voor de vrijheid,’ zei de premier. ‘En voor de westerse waarden. We strijden daar tegen de laffe terroristen. En voor de vrouwenrechten, geloof ik. En er zit veel olie in de grond, maar dat doet niet ter zake. Wél natuurlijk, maar niet voor de speech.’ ‘Eén ding tegelijk,’ zei Mia, ‘we moeten het niet te ingewikkeld maken. De bestrijding van het laffe terrorisme lijkt me in dit geval het best, want daardoor zijn die jongens per slot van rekening omgekomen. En dan fiets ik het woord vrijheid er nog wel even tussendoor, dat is ook altijd goed.”
“Die Bewohner, diese Herzchen, sind alle mit irgendwas beschäftigt. Der lange Dürre, dessen Namen sie sich nicht merken kann, heizt auf dem fahrbaren Rasenmäher über die Wiese hinter dem Kräutergarten. Es kommt kein Gras mehr hinten raus, er war gestern schon fertig, aber er heizt einfach weiter, weil er wohl Bock drauf hat. Und wenn er gerade keinen Bock auf gar nichts hat, parkt er hinter den krummen Bäumen, wo das Moor beginnt, und macht ein Nickerchen im Sitz – anstatt zum Beispiel den Hühnerstall auszumisten. Das ist so eine der Sachen, über die Ramafelene sich beschwert. Ludwig, der alte Mann, steht mit einer Forke in der Hand neben dem Komposthaufen. Er kratzt sich den dicken weißen Bart und scheißt, so wie er schaut, wahrscheinlich in diesem Moment in seine Windeln. Die meiste Zeit ist er auf seine heißgeliebte Vogelscheuche konzentriert, er scharwenzelt um sie rum. Die beiden haben eine Art Lovestory am Laufen. Aber am coolsten ist Wendy, die Zwergen-Omi. Gerade kommt sie mit dem Stützräder-Fahrrad angefahren. Sie hält vor ihrem Häuschen und lädt Jutebeutel aus dem Fahrradanhänger. Bibi geht zu ihr. Wendy ist so unkompliziert und herzlich, dass sie gleich mit ihr klarkam. Sie hat zwar ein Faible für Reime, das manchmal irritiert, aber sie kann auch ganz normal reden, und eigentlich ist sie gar nicht so absonderlich. Ihr eines Auge sieht aus wie ein Spiegelei, wo einer mit einer Gabel reingepikst hat. Auf ihrem Kopf sitzt eine selbstgehäkelte Reggaemütze. «Moin, Wendy.» «Bibi! Hast du Sorgen? Guten Morgen!» Wendy zeigt ihre sich kreuzenden Vorderzähne, als sie lächelt. Mit ihren kräftigen Händen reicht sie Beutel voll abgelaufener Lebensmittel aus dem Fahrradanhänger. Sie ist besonders gut darin, in Supermarktcontainer reinzuklettern, und weil der Sonnenhof chronisch pleite ist, macht sie das fast jeden Tag.”
“Der französische Zeichendeuter und Schriftsteller Roland Barthes hat viele Bücher geschrieben. Über den Eiffelturm, die Mode, die Sprache der Liebe. Als er sechzig war, stellte er solche Themen aber einmal zurück und schrieb ein entspanntes Buch nur über sich selbst. Warum er gerne Zigarren raucht. Wie er sich hinter einem Vortragspult fühlt. Was er besonders liebt (Salat, Zimt, Käse, Rosen, Schreibfedern etc.) und was er überhaupt nicht mag (Geranien, das Telefonieren, das Cembalo etc.). Es wurde ein übermütiges und auch heiteres Buch, in dem der Autor sich in vielen Facetten porträtiert. Mit bloßen Benennungen seiner Passionen begnügte er sich jedoch nicht. Vielmehr ging er ihnen detailliert nach: Wie waren sie entstanden (Ursprünge)? Woraus bestanden sie (Strukturen)? Und als welchen Typus oder Charakter ließen sie ihren Darsteller erscheinen (Zugehörigkeit zu einer Spezies)? In Barthes’ Buch Über mich selbst habe ich seit seinem Erscheinen (1975) immer wieder gelesen. Und jedes Mal erlebte ich während der Lektüre, wie »anregend« es wirkte und dass es mich darüber nachdenken ließ, was ich selbst liebe und was eben nicht. Als befragte das Buch mich ganz direkt und redete auf mich ein: Gib doch zu …, lass mal hören …, denk mal drüber nach …! Oft legte ich es schon nach wenigen Seiten Lektüre zur Seite und überließ mich meinen Ideen und Gedanken. Viele davon habe ich aufgeschrieben und mit den Jahren gesammelt. Jetzt sind die meisten in dieses Buch eingegangen. Insgeheim schielen sie danach, dass auch die Leserin oder der Leser sich selbst befragen. Damit das Ganze nicht nur mein eigenes Selbstporträt in kurzen Fragmenten bleibt, sondern zu einer Art Spiegel wird, in dem Leserin oder Leser sich selbst genauer erkennen. Im Grunde handelt es sich bei einem solchen Vorhaben um ein traditionsreiches, schon seit der Antike bekanntes Projekt. Es geht dabei um so etwas wie Lebenskunst, das heißt um die Fragen, wie ich mein Leben einrichte und meine fortlaufenden Überlegungen dazu begründe. Einerseits schaut man dabei auf all die subjektiven Passionen, die sich in einem Leben mehr oder minder zufällig herausgebildet haben, schließlich aber bewusst angenommen und kultiviert wurden. Der Ursprung dieser Passionen liegt in der Kindheit und Jugend. Daher werde ich, um viele von ihren Ursprüngen her genauer zu erkennen, immer wieder in diese frühen Zeiträume zurückgehen müssen. Andererseits schaut man aber auch darauf, welche Strukturen und Hintergründe die gelebten Passionen im Zusammenhang mit den Überlegungen, die sie stabilisieren und formen, im Laufe der Zeit ausgebildet haben. Solche Fragen betreffen Räume und Zeiten, Architekturen des Lebens und lebenslang ausgebildete Rituale.”
“Every generation thinks it's special--my grandparents because they remember horses and buggies, my parents because of the Depression. The over-30's are special because they knew the Red Scare of Korea, Chuck Berry and beatniks. My older sister is special because she belonged to the first generation of teen-agers (before that, people in their teens were adolescents), when being a teen-ager was still fun. And I--I am 18, caught in the middle. Mine is the generation of unfulfilled expectations. "When you're older," my mother promised, "you can wear lipstick." But when the time came, of course, lipstick wasn't being worn. "When we're big, we'll dance like that," my friends and I whispered, watching Chubby Checker twist on "American Bandstand." But we inherited no dance steps, ours was a limp, formless shrug to watered-down music that rarely made the feet tap. "Just wait till we can vote," I said, bursting with 10-year-old fervor, ready to fast, freeze, march and die for peace and freedom as Joan Baez, barefoot, sang "We Shall Overcome." Well, now we can vote, and we're old enough to attend rallies and knock on doors and wave placards, and suddenly it doesn't seem to matter any more. My generation is special because of what we missed rather than what we got, because in a certain sense we are the first and the last. The first to take technology for granted. (What was a space shot to us, except an hour cut from Social Studies to gather before a TV in the gym as Cape Canaveral counted down?) The first to grow up with TV. My sister was 8 when we got our set, so to her it seemed magic and always somewhat foreign. She had known books already and would never really replace them. But for me, the TV set was, like the kitchen sink and the telephone, a fact of life. We inherited a previous generation's hand-me-downs and took in the seams, turned up the hems, to make our new fashions. We took drugs from the college kids and made them a high-school commonplace. We got the Beatles, but not those lovable look-alikes in matching suits with barber cuts and songs that made you want to cry. They came to us like a bad joke--aged, bearded, discordant. And we inherited the Vietnam war just after the crest of the wave--too late to burn draft cards and too early not to be drafted. The boys of 1953--my year--will be the last to go. So where are we now? Generalizing is dangerous. Call us the apathetic generation and we will become that. Say times are changing, nobody cares about prom queens and getting into the college of his choice any more--say that (because it sounds good, it indicates a trend, gives a symmetry to history) and you make a movement and a unit out of a generation unified only in its common fragmentation. If there is a reason why we are where we are, it comes from where we have been.”
When fiber-optic, sky blue hair became the fashion, my father began the monthly ritual of shaving his head. It was August, and we were still living in the Projects without a refrigerator. The sound of my mother fluttering through the rosaries in another room reminded me of the flies I'd learned to trap in mid- flight and bring to my ear. "Vecchio finally died," my father said, bending to lace his old boots. "You want to come help me?" My grandparents lived in a green-shingled house on the last street before the Jones & Laughlin coke furnaces, the Baltimore & Ohio switching yard, and the sliding banks of the Monongahela. The night was skunk-dark. The spade waited off to the side. Before I could see it, I could smell the box on the porch. We walked down the tight alley between the houses to get to the back yard where fireflies pushed through the heat like slow aircraft and tomato plants hung bandaged to iron poles. My father tore and chewed a creamy yellow flower from the garden. After a few minutes of digging, he said, "Throw him in." I lifted the cardboard box above my head, so I could watch the old white cat tumble down, a quarter moon in the pit of the sky.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961) Cover
De Duitse schrijfster, uitgeefster en actrice Ulla Berkéwicz werd geboren op 5 november 1948 in Gießen als Ursula Schmidt. Zie ook alle tags voor Ulla Berkéwiczop dit blog.
Uit:Überlebnis
“Zunehmend hysterischer agierend erlebt sie die Apparatemedizin als unmenschliches Schauspiel im letzten Akt des Lebens. Mit Haut und Haaren verteidigt sie ihre Daseinsberechtigung, lässt sich nicht vertreiben, ignoriert Vorschriften und Weisungen. Drastisch, derb und ohne Rücksichtnahme schildert Berkéwicz den Krankenhausalltag aus der Sicht ihrer Ich-Erzählerin, die am Bett ihres sterbenden Mannes den Verstand zu verlieren droht und an das „Ende seiner Kraft“ gelangt, wie es heißt. Auf dem Balkon raucht sie Kippen, die auf dem Boden liegen und kotzt sich in der Toilette den Inhalt ihres Magens heraus; dem Krankenhauspersonal ist sie in Feindschaft verbunden. Ihre subjektive Suada steigert sich zu einem kräftezehrenden Monolog der Verzweiflung und des Widerstands. Die Tage auf der Intensivstation sind der Höhepunkt in diesem Drama des Leids und der Trauer. Berkéwicz schreibt darüber wie im Wahn, rasend vergreift sie sich immer wieder im Ton, wird anmaßend: der kahlköpfige Pfleger wird kurzerhand zum „Fascho“ degradiert, die Ärzteschaft auf Visite als „Herrenmenschentheater“ verunglimpft. Die Beschimpfungen sind Ausdruck des Außer-sich-Seins, und doch wirkt die mit der Wortwahl intendierte Pose des Naziopfers deplaziert. Ohne Distanz zu sich selbst, sich vielmehr in Selbstmitleid und Schmerz windend, schildert die Erzählerin, was um sie herum geschieht. Dabei entwickelt der Text eine unbändige Kraft. Am Nebenbett liegt derweil ein fremder Mann im Sterben. Während die Ärzte zu ihm eilen und versuchen, sein Herz wieder in Gang zu bringen, erzählen sie sich, was sie zu Mittag gegessen haben: „Am Nebenbett schrillt der Alarm, Herzstillstand! Alle rennen. Ich höre: ‚Laden!‘, ‚Hundertsechzig, hundertachtzig, zweihundert‘, höre ich, ‚zweihundertzehn!‘ Elektroschock, ein Menschenopfer. Die Bühne eines Dramas oder totgeborenes Theater?Brüllen und Stille, Schrecken und Mitgefühl. Im Theater ist immer die Nacht, während draußen die Tage vergehn. Ich sitze auf dem Hocker, der Mann schläft schwerer, ich halte ihm die Ohren zu, der Schlauch läuft leer.Erich, den Vaterbruder, haben sie so umgebracht, in einer Klinkerkliniknacht. Wer ahndet solche Klinikarbeit? Wer zahlt sie heim, wer rächt Totgestorbenwordensein? Das Blut blieb in ihm stehn, die Blase platzte, der Onkel war noch keine sechzig Jahre alt. ‚Schock‘, schreit es hinter der weißen Plastikwand, ‚zweihundertzwanzig‘, schreit es, ‚zweihundertfünfundzwanzig‘. ‚Gestern‘, schreit es, gab's bei uns Lachs, zweihundertdreißig, zweihundertfünfunddreißig, in Dillrahm‘, schreit es, ‚lecker!‘, schreit es und schreit, ‚zweihundertfünfundvierzig, hab ich in meiner Küche keinen Umluftofen.‘“
1. One day, in his youth, Stalin and a friend walked by a butcher shop. Stalin grabbed a piece of meat and took off. They caught him and asked him, “did you steal it?” “No,” he answered, “he did it.” And his friend was torn to pieces.
2. Life had gotten completely awful for the people. Riots were breaking out. The tsar summoned Stalin and said: “line up the people on Senate Square.” Stalin brought the people there, and gendarmes were waiting. They began to fire, and killed everyone. Over a million.
3. One day Trotsky, Zinov’ev and Bukharin came to Stalin and said, “you’re not right. Let’s talk about it.” Stalin whipped out a pistol from his desk and killed them right on the spot. And he ordered that the corpses be buried quickly.
We are the Allies of God to-day, And the width of the earth is our right of way. Let no man question or ask us why, As we speed to answer a wild world cry; Let no man hinder or ask us where, As out over water and land we fare; For whether we hurry, or whether we wait, We follow the finger of guiding fate.
We are the Allies. We differ in faith, But are one in our courage at thought of death. Many and varied the tongues we speak, But one and the same is the goal we seek. And the goal we seek is not power or place, But the peace of the world, and the good of the race. And little matters the colour of skin, When each heart under it beats to win.
We are the Allies; we fight or fly, We wallow in trenches like pigs in a sty, We dive under water to foil a foe, We wait in quarters, or rise and go. And staying or going, or near or far, One thought is ever our guiding star: We are the Allies of God to-day, We are the Allies-make way! make way!
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919) Cover
“Mevrouw, Ik ben eerder van mening geweest dat, om uw uitnemende deugden op waarde te schatten en te eren, men ze liever zou moeten bedekken met een sluier van gewijde stilte dan ze door de laagheid van mijn eenvoudige stijl onrecht aan te doen. Maar nadat meneer Rivet mij de brief heeft doorgegeven waar u hem onlangs genadiglijk mee heeft willen vereren, moet ik bekennen dat uw goedheid die er zo helder van afstraalt meer reden was om mijn hand aan de pen te zetten dan die overwegingen van eerbied die mijn hand nog langer zouden laten zwijgen. Want, eerlijk gezegd, zou dat het negeren van mijn geluk en van de waarde van uw goedgunstigheid zijn, om er niet onmiddellijk op in te gaan wanneer u even grootmoedig bent om ze mij aan te bieden als ik onbekwaam ben haar aan mij te bieden. Om toegang verleend te worden tot zo'n groot goed, dat is om deel te nemen aan de kostbaarste schatten van de deugd zelf, die geen behoefte heeft om ons andere wetten te geven dan deze die zich vormen uit uw voorbeeld. Ik heb niet de verwaandheid om een loftrompet uit te steken, maar ik zal slechts zeggen dat in u twee dingen zijn gecombineerd die normaalweg onverenigbaar zijn, namelijk aanzien in de wereld gecombineerd met christelijke wijsheid. Hoezeer ook al de hoge staat van uw zeer illustere Huis me nooit zal toelaten om mijn ziel met de uwe te verenigen door een vriendschapsband - dit vereist immers dat men op gelijke voet staat - is het toch zo dat zij zich verbindt door een vastere knoop dan deze van de politiek, in zoverre dat al mijn wensen overeenkomen met de uwe in de liefde van deze hemelse deugd, namelijk wijsheid die, zoals de meest wijze der Koningen zegt: beter is dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. Ik ontken niet dat de voortgang die ik in dit strijdperk gemaakt heb zeer klein is, maar dat zal me niet verhinderen om me uw voorbeeld ter harte te nemen als een schitterende ster temidden van de duisternissen van deze verdorven eeuw, en dat ik mijn hele leven zal blijven, Mevrouw, uw zeer-nederige en zeer toegewijde dienares Anna Maria van Schurman
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678)
Tags:Bert Wagendorp, Andreas Stichmann, Hanns-Josef Ortheil, Joyce Maynard, Maurice Kilwein Guevara, Ulla Berkéwicz, Dmitri Prigov, Ella Wheeler Wilcox, Anna Maria van Schurman, Romenu
De Franse dichter Richard Rognetwerd geboren op 5 november 1942 in Val-d'Ajol, in de Vogezen. Zijn moeder was lerares en zijn vader werkte in de textielindustrie, Hij hield als kind al van lezen en hij schreef zijn eerste gedichten toen hij twaalf was. Hij voltooide de lerarenopleiding in Mirecourt, en studeerde vervolgens letteren aan de Universiteit van Nancy. Hij publiceerde zijn eerste bundel in 1966. In 1969 werd hij leraar aan in Mirecourt vervolgens in Epinal, voordat hij tot zijn pensioen in 2002 lid werkte aan het Jules-Ferry College als docent literatuur. Zijn ontmoeting met Alain Bosquet in 1971 markeert voor hem een belangrijke fase in zijn carrière als dichter. In 1994 werd hij “chevalier dans l’ordre des Arts et des Lettres”. In 2002 ontving hij de Grand prix de poésie de la Société des gens de lettres voor al zijn werk. Ook ontving hij talloze andere prijzen en werd zijn werk vertaald in het Italiaans, Spaans, Duits, Russisch en Bulgaars.
Détachement Intérieur
Chemin poudreux, dit-il, celui que j'ai laissé s'ouvrir au Minotaure, croisée perdue, ajoute-t-il, pour ne plus attendre mes pas, ma parole, mes rebuffades. Il est celui qui se répète pour oublier qui le tourmente, il est de ceux que je suppose aux frontières des mots brisés. Est-il ce frère épouvanté qui n'eut jamais le temps de reconnaître dans ses rêves les marges noires du visible ? Non, rien n'est plus accablant que les instants qu'on peut nommer, ils épouvantent le mystère, la fable, son retour en elle. Ni Minotaure ni chemin, dit celui que j'avais cru voir, le voilà qui serpente en moi sans laisser traces ni reflets.
Seigneur Vocabulaire
S'il pleut sur ce matin où le mystère a peur, s'il se fait un grand trou dans mon corps et l'espace, si les arbres sans bruit s'effondrent sous ma peau, si ma présence épouse un jardin ravagé, s'il faut que sous les fleurs s'accusent le soleil et la foule des yeux qui ne comprennent plus où commence le jour, où s'impose la nuit, si j'engrange des noms qui tournent sur eux-mêmes, c'est pour ne rien répondre aux questions impatientes pas plus qu'à ce hasard qui cogne à ma fenêtre, c'est pour me faufiler sous les portes aveugles, pour ne jamais savoir où se battent mes ombres, pour déserter tout rêve attaché à mes traces, c'est pour ouvrir ma vie aux troubles de l'absence.
November Sun Hardwoods door John Olin Gardner, z.j.
November Sun
In our treacherous seasonless climate's dry heat or muggy heat or rain I'm measuring winter by this November sun's diagonals shafting the window pane, by my crouched shadow's embryo on the morning study floor. Once
I wallowed in ignorance of change, of windfall, snowfall, skull-cracking heat, sea-threshing hurricane. Now I'd prefer to know. We age desiring these icy intuitions that seasons bring.
Look, they'll be pierced with knowledge as with light! One boy, nine years in age who vaults and tumbles, squirrelling in his perpetual spring, that ten-month, cautious totterer my daughter. I rarely let them in.
This is a sort of death cell where knowledge of our fatality is hidden. I trace here, like a bent astronomer
the circle of the year, nurturing its inner seasons' mulch, drench, fire, ash. In my son's restless gaze I am time-ridden, the sedentary dial of his days. Our shadows point one way, even their brief shadows on the cropped morning grass.
I am pierced with this. I cannot look away. Ah Christ, how cruelly the needles race!
Derek Walcott (23 januari 1930 - 17 maart 2017)) St. Lucia, de geboorteplaats van Derek Walcott
Omdat je in de oorlog altijd hoorde van vóór de oorlog, hoe argeloos ze waren, ben ik nu heel voorzichtig. Gooi ik iets weg, bijvoorbeeld een kartonnen doos, dan hoop ik dat die doos mij nooit meer zal heroveren in vorm van zelfverwijt: weet je nog wel, hoe zorgeloos, we gooiden gewoon dozen weg! Als we er één hadden bewaard, één hadden bewaard!
Hardop voelen
Het leven wordt plotseling ontroerend als je denkt aan de posterijen, niet aan de bezorgers langs de huizen, maar aan de hele organisatie. En aan de hagelwitte Zweedse broden na de oorlog, en aan de hond die zijn baas aan zijn kraag naar het dorp trok, en aan mevrouw E., die er niet teleurgesteld uitziet. En aan de Ile de France die na dertig jaar varen in Japan werd gesloopt.
Zo niet dan is het ook al ontroerend genoeg.
Deut. 20
Wie op het schiereiland van de vervulling staat moge de dood nog worden bespaard. Hij die een wijngaard heeft geplant maar de vruchten nog niet heeft geproefd, hij die een huis heeft gebouwd maar er nog niet in heeft gewoond, hij die een vrouw heeft genomen maar nog niet met haar heeft geslapen. Hij die een leeg schrift, een onbegonnen potlood of een schone zakdoek heeft. Hij die ziet dat het gaat regenen.
Maar wie perfect de weg kent in een stad, een lied kan blazen op een sprietje gras of wie zich op een korrel heeft verschanst en deze als de wereld ziet, zijn paard niet afdroogt na een rit, zijn bril beslagen laat, de regen heeft zien vallen, zijn zakdoek gebruikt, zijn tranen gehuild heeft - Of wie met hart en ziel terug wil draven begraven botten op wil graven dode dingen leven in wil blazen of gaat sparen; een herfstblaadje, een bioscoopkaartje een schaamhaartje bewaren - Stuur hem desnoods dan maar de veldslag in, alleen - verwacht niet van hem dat hij wint.
“Enfin, tijdens die sterfscène van Winnetou dacht ik: wat is mannenvriendschap toch mooi, misschien moet ik mij aanmelden bij het COC in Lunteren maar ‘s anderendaags stond Janneke uit de Spechtlaan alweer voor de deur, zogenaamd omdat ze met mij en mijn witte hondje Blackie over de Ginkelse Heide wilde zwerven. Zij trok mij dan in een uitgebrande tank af voor een gevulde koek en een zakje salmiak maar dat is voor deze doodsbrief verder irrelevant. In die gitzwarte jaren waren de rechterhand van Janneke, bioscoop Buitenlust en de Duitse televisie de enige middelen om te ontsnappen aan de wurgende werkelijkheid. Ik identificeerde mij met de talloze cowboyfilms en – cowboyseries op de ARD en het ZDF: Bonanza, Rauchende Colts, High Chapparal en er was altijd wel iets van Karl May. In de oostelijke grenstreek keek iedereen naar de Duitse televisie in die tijd. Waar men zich in het zogenaamd beschaafde westen des lands moest behelpen met Okkie Trooy keken wij al naar blote tetten – waar men letterlijk mee strooide – op de Duitse verrekijk. In Ede had 90 procent van de bewoners gecollaboreerd met de bezetter dus men kon de gesynchroniseerde avonturen van de cowboys prima volgen. Ik liep tot mijn achttiende jaar in een cowboy-uitrusting die mama speciaal voor mij genaaid had. Daar werden wel eens grappen over gemaakt, temeer toen de Village People in zwang raakten en toen ben ik op de punk overgestapt, met name onder invloed van Plastic Bertrand en Tedje & de Flikkers uit het verre Nijmegen Ik rekende een pondje bacalhau af bij de helleveeg van Paulo Polio en dacht hoe ik gevormd was door de Duitse televisie. Die was geweldig in de jaren zestig en in de vroege jaren zeventig: Dr. Mabuse, Edgar Wallace, Die Monkees, Flipper, Fury, Lassie, Tarzan, Don Camillo, Daktari, de Hitparade van Ilja Richter, Klimbim en op zaterdagmiddag Zum Blauen Bock, voor de epische Sportschau begon. Nu ben ik een ander mens geworden en verafschuw ik de treurbuis. Met name de Nederlandse televisie wordt gemaakt door intellectueel uitgedaagden en bekeken door ééncelligen.”
Arthur van Amerongen (Ede, 4 november 1959)
De Duitse dichter en schrijver Klabundwerd als Alfred Henschke geboren op 4 november 1890 in Crossen an der Oder. Zie ook alle tags voor Klabundop dit blog.
Berliner Ballade
Sie hing wie eine Latte Vom Schranke steif und stumm. Am Morgen sah′s ihr Gatte, Lief nach dem Polizeipräsidium.
»Meine Frau«, so schrie er, »ist verschieden...« Doch der Polizeiwachtmeister Schmidt Rollte blutig seine Augen: »Wie denn, ha′m Sie den Jeburtsschein mit?«
Dieses hatte er mitnichten, Und er setzte sich in Trab, Spät entsann er sich der ehelichen Pflichten, - schnitt sie ab.
Und er legt den Strick an seine Kehle, Vor dem Spiegel, peinlich und honett. Nimmt noch einen Schluck, befiehlt Gott seine Seele - schwapp, schon baumelt er am Ehebett.
Dies ist das Lied, das Villon sang...
Dies ist das Lied, das Villon sang, Als man ihn hängen wollte. Er fühlte um den Hals den Strang, Er sang das Lied den Weg entlang, Der Schinderkarren rollte.
Hängt mich den Schurken zum Alarm Nur hoch in alle Winde! Wegweiser schlenkere mein Arm, Er weist den Weg dem schlimmen Schwarm Und manchem braunen Kinde.
Einst hat der Teufel mich gekirrt, Nun hör ich Bäume singen. Ich fühle Gott. Mein Auge schwirrt. Mein Leib, mein armer Leib, er wird Als Aveglocke schwingen.
Mystik
Ich gehe langsam durch die Stadt Zum Ein- bis Zweifamilienbad. Schon hebt sich aus der weißen Flut Ein brauner Bauch, der trübe tut. Der Bauch tut nichts. Je nun: ich weiß: Die andre Seite ist der Steiß. Ein jedes erntet hier sein Heil Vom Gegen-Teil. Im Gegen-Teil.
Klabund (4 november 1890 – 14 augustus 1928) Cover
“V drifts into talking about generations. How grandparents and grandchildren so often get along very well. Remove one generation—twenty-five years at least—and the anger in both directions dissipates. All the failed expectations and betrayals become cleansed by an intervention of time. Resentment and bitter need for retribution fall away. Love becomes the operative emotion. On the old side, you’re left with wrinkled age and whatever fractured, end-of-the-line knowledge might have accrued. Wisdom as exhaustion. And on the other side—which V still remembers with molecular vividness—youth and yearning and urgency for something not yet fully defined. Undiluted hope and desire. But by fusing the best of both sides, a kind of intertwining consciousness arises—grandmother and granddaughter wisdom emerging from shared hope, relieved of emotions tainted by control and guilt and anger. —I’ll assume you’re right, James says. But I wouldn’t know much about long family relationships. (...)
After years of loss and reflection, your old deluded decisions click together like the works of a watch packed tight within its case--many tiny, turning, interlocking wheels....the force of every decision transferring gear to gear, wheel to wheel, each one motivating a larger energy going in no direction but steep downward to darkness at an increasing pitch. And then one morning the world resembles Noah's flood, stretching unrecognizable to the horizon and you wonder how you go there. One thing for sure, it wasn't from a bad throw of dice or runes or an unfavorable turn of cards. Blame falls hard and can't be dodged by the guilty. (...)
.Subtract everything inessential from America and what's left? Geography and political philosophy, V says. The Declaration of Independence and Constitution. The Federalist Papers. --I'd say geography and mythology, James says. Our legends. He gives examples, talks about Columbus sailing past the edge of the world, John Smith at Jamestown and Puritans at Plymouth Rock, conquering the howling wilderness. Benjamin Franklin going from rags to riches with the help of a little slave trading, Frederick Douglass escaping to freedom, the assassination of Lincoln, annexing the West, All those stories that tell us who we are---stories of exploration, freedom, slavery, and always violence. We keep clutching those things, or at least worn-out images of them, like idols we can't quit worshipping.”
I hate how this unsummoned sigh-sound, sob-sound, not sound really, feeling, sigh-feeling, sob-feeling, keeps rising in me, rasping in me, not in its old disguise as nostalgia, sweet crazed call of the blackbird;
not as remembrance, grief for so many gone, nor either that other tangle of recall, regret for unredeemed wrongs, errors, omissions, petrified roots too deep to ever excise;
a mingling rather, a melding, inextricable mesh of delight in astonishing being, of being in being, with a fear of and fear for I can barely think what, not non-existence, of self, loved ones, love;
not even war, fuck war, sighing for war, sobbing for war, for no war, peace, surcease; more than all that, some ground-sound, ground-note, sown in us now, that swells in us, all of us,
echo of love we had, have, for world, for our world, on which we seem finally mere swarm, mere deluge, mere matter self-altered to tumult, to noise, cacophonous blitz of destruction, despoilment,
din from which every emotion henceforth emerges, and into which falters, slides, sinks, and subsides: sigh-sound of lament, of remorse; sob-sound of rue, of, still, always, ever sadder and sadder sad joy.
The Gaffe
1. If that someone who’s me yet not me yet who judges me is always with me, as he is, shouldn’t he have been there when I said so long ago that thing I said?
If he who rakes me with such not trivial shame for minor sins now were there then, shouldn’t he have warned me he’d even now devastate me for my unpardonable affront?
I’m a child then, yet already I’ve composed this conscience-beast, who harries me: is there anything else I can say with certainty about who I was, except that I, that he,
could already draw from infinitesimal transgressions complex chords of remorse, and orchestrate ever undiminishing retribution from the hapless rest of myself?
C. K. Williams (4 november 1936 – 20 september 2015)
De Amerikaanse dichter en beeldend kunstenaar Marc Awodeywerd geboren op 4 november 1960 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Marc Awodeyop dit blog.
Our Empty Sea
1. Under our empty sea a turquoise world exists as a sickly changeling beyond recollection in trench, plateau, plain, barrow of cloudy schist. On tossing desert continuum resides a pacific mind and in ocean mind there is no drying soil. Only whales consider the possibility of a surface above bright heaven¹s sky of amethyst.
2. At pencil thin ends of falling daylight beams in trench, plateau, plain, barrow of cloudy schist; a coterie of philosophers gathers to theorize of crossing high oceans under clouds of full sail.
3. We may follow the descent of black backed emperor penguins from above bright heaven¹s sky of amethyst, into the open jaws of unimpressed killer whales compelled to sing on ocean floor the prayers of killer whales.
“Jadwiga, die junge Gemahlin des Herzogs Jagello von Polen, war schlank, hoch gewachsen, voll mädchenhaften Stolzes, und liebte über alles die Jagd. Ein Künstler, dem der Herzog aufgetragen hatte, ihm ihr Bildnis zu malen, stellte sie als die griechische Göttin Artemis dar und empfing für diese glückliche Eingebung einen Beutel voll Dukaten. Als er im Verfolg eines so gewinnbringenden Gedankens auf einem zweiten Bilde Jadwiga neuerlich als Göttin der Jagd und des Mondes, von Nymphen umschwärmt, im Walddickicht überrascht von Aktäon, malte und diesen, dem im Augenblick der Verwandlung ein zackiges Hirschgeweih aus dem Haupte dringt, arglos mit den Zügen des Herzogs begabte, wäre er beinahe seines so erfinderischen Kopfes verlustig gegangen. Der erzürnte Fürst begnadigte ihn im letzten Augenblick gegen das Entgelt der rechten Hand des unglücklichen Malers, der sich hinfort daran gewöhnen mußte, mit der Linken den Pinsel zu führen, wenn anders ihm dieses gefährliche Tun nicht schon zur Gänze verleidet war. Die Liebe der Herzogin zur Jagd war so groß, daß ihr Gemahl sie mit nichts anderem erfreuen konnte als einem Geschenk, das sich auf diese Leidenschaft bezog, vornehmlich Waffen, unter denen sie die Wurfgeschosse alter Völker, Speer und Pfeile, bevorzugte, so nun wahrhaft der Griechengöttin gleichend, was sie nicht ohne eitle Genugtuung selbst empfand. Der Herzog, der nicht in der Welt so gern sah wie ihr Gesicht in glücklicher Überraschung, verschwendete reiche Summen Goldes, um seltene Tiere für ihre Jagd zu erstehen: Steinböcke, die auf den Felsen der Schweiz frei unter dem Himmel leben; weiße Hirsche; weiße Füchse aus den skandinavischen Eisländern, Antilopen und Gazellen aus Afrika, und suchte immer noch nach einem Einhorn, dem keuschen Waldtier, das außer den Griechen - denn eben dieses Einhorns Fell war das berühmte goldene Vlies gewesen - nur ein Dichter erblickt hatte. Als Jagello gegeben hatte, was aufzubringen war, schenkte er seiner Gemahlin einen riesigen Waldgrund, den er einem Bauern mit Gewalt fortnahm, führte von drei Seiten hohe Mauern herum; auf der vierten ging das Gebiet in Urwald über.”
Felix Braun (4 november 1885 – 29 november 1973) Borstbeeld door Gustinus Ambrosi, 1924
Tags:Goed Judith Herzberg, Willem van Toorn, Peter W.J. Brouwer, Arthur van Amerongen, Klabund, Charles Frazier, C. K. Williams, Marc Awodey, Felix Braun, Romenu
So jemand spricht: Ich liebe Gott (Christian Gellert)
Bij de 31e zondag door het jaar
De barmhartige Samaritaan door Pelegrí Clavé i Roqué, 1838
So jemand spricht: Ich liebe Gott
So jemand spricht: Ich liebe Gott, und hasst doch seine Brüder, der treibt mit Gottes Wahrheit Spott und reißt sie ganz danieder. Gott ist die Lieb und will, dass ich den Nächsten liebe gleich als mich.
Wer dieser Erde Güter hat und sieht die Brüder leiden und macht die Hungrigen nicht satt, will Dürftige nicht kleiden, ist untreu seiner ersten Pflicht und hat die Liebe Gottes nicht.
Wer seines Nächsten Ehre schmäht und gern sie schmähen höret, sich freut, wenn sich sein Feind vergeht, und nichts zum Besten kehret, nicht dem Verleumder widerspricht, der liebt auch seinen Bruder nicht.
Wir haben einen Gott und Herrn, sind eines Leibes Glieder; drum diene deinem Nächsten gern, denn wir sind alle Brüder. Gott schuf die Welt nicht bloß für mich, mein Nächster ist sein Kind wie ich.
Ein Heil ist unser aller Gut. Ich sollte Brüder hassen, die Gott durch seines Sohnes Blut hat hoch erkaufen lassen? Dass Gott mich schuf und mich versühnt, hab ich dies mehr als sie verdient?
Vergibst mir täglich so viel Schuld, du Herr von meinen Tagen; ich aber sollte nicht Geduld mit meinen Brüdern tragen, dem nicht verzeihn, dem du vergibst und den nicht lieben, den du liebst?
Was ich den Nächsten hier getan, den Kleinsten auch von diesen, das sieht er, mein Erlöser, an als hätt ichs ihm erwiesen. Und ich, ich sollt ein Mensch noch sein und Gott in Brüdern nicht erfreun?
Ein unbarmherziges Gericht wird über den ergehen, der nicht barmherzig ist, der nicht die rettet, die ihn flehen. Drum gib mir Gott, durch deinen Geist ein Herz, das dich durch Liebe preist.
Christian Gellert (4 juli 1715 – 13 december 1769) De Trinitatiskirche in Hainichen, de geboorteplaats van Christian Gellert