Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-02-2019
Naaman (John Newton)
Bij de vierde zondag door het jaar
Elisa weigert het geschenk van Naäman door Ferdinand Bol, 1661
Naaman
Before Elisha's gate The Syrian leper stood; But could not brook to wait, He deemed himself too good: He thought the prophet would attend, And not to him a message send.
Have I this journey come, And will he not be seen? I were as well at home, Would washing make me clean: Why must I wash in Jordan's flood? Damascus' rivers are as good.
Thus by his foolish pride He almost missed a cure; Howe'er at length he tried, And found the method sure: Soon as his pride was brought to yield, The leprosy was quickly healed.
Leprous and proud as he, To Jesus thus I came, From sin to set me free, When first I heard his fame: Surely, thought I, my pompous train Of vows and tears will notice gain.
My heart devised the way Which I supposed he'd take; And when I found delay, Was ready to go back: Had he some painful task enjoined, I to performance seemed inclined.
John Newton (24 juli 1725 – 21 december 1807) St James’s Church in Londen, de geboorteplaats van John Newton
Presentatie in de Tempel door Lodovico Carracci, ca. 1605
Simeon in de tempel
Toen zij voor het eerst met het kind op haar arm de tempel betrad, trof ze onder het tal dergenen die zich daar voortdurend bevonden, ook Simeon aan en de profetes Anna.
De Heilige Simeon tilde het kind Maria uit handen; het drietal omgaf de boreling nu als een vage omlijsting, die ochtend, verhuld door de duistere tempel.
De tempel omtoog hen als stammen van steen. Hun rijzige kruinen, beschuttend gespreid, onttrokken aan blikken van mensen en hemel, dat ochtenduur, Simeon, Anna, Maria.
Alleen bij het kind viel toevallig een straal van licht op zijn haar, maar hij wist nog van niets en brabbelde slechts wat in vredige sluimer, te ruste in Simeons stevige armen.
Het was aan de oude verkondigd dat hij het duistere dal van de doden niet zien zou, voordat hij de Christus des Heren gezien had. En zo was geschied. Toen sprak Simeon: ‘Laat nu,
uw dienstknecht, Gij Here, indachtig uw woord, in vrede vertrekken, want nu is het kind gezien door mijn ogen, dit heil, alle volken ten aanzien, door u toebereid: immers hij is
uw voortzetting, hij is de bron van het licht voor heidense stammen, en Israëls roem.’ En Simeon zweeg nu. Er daalde een stilte. Slechts scheerde van wat hij gezegd had de echo
nog langs het gebinte hoog boven hun hoofd en cirkelde suizelend enige tijd in 't koepelgewelf rond, zoals soms een vogel wel opvliegen kan, maar dan niet meer kan dalen.
Ze voelden zich vreemd. Het gesprokene was al niet minder vreemd dan de stilte. Verward volhardde Maria in zwijgen. ‘Wat woorden...’ En Simeon sprak, toegewend naar Maria:
‘Zie, deze die nu aan je boezem nog rust zal velen tot val of tot opstanding zijn, de oorzaak van tegenspraak, voorwerp van twisten. Hetzelfde metaal dat zijn lichaam, Maria,
zal pijnigen, zal ook doorwonden jouw ziel, opdat door die wonde je zult gaan verstaan hetgeen overlegd wordt in harten van mensen en als een soort oog in dat diep ligt verborgen.’
De man had gezegd. Hij verwijderde zich. En zwijgende bleven Maria, gekromd, en Anna, gebukt onder jaren, hem nazien. Voortlopend verloor hij aan waarde en lengte
voor 't vrouwenpaar dat in het donker daar stond. En voortgejaagd haast door haar blikken, liep hij, in zwijgen gehuld, door de ledige tempel de gelige gloor tegemoet van de uitgang.
Zijn oudemanstred was bezonnen en ferm. Alleen toen van achteren Anna haar stem de tempel doorklonk, hield hij even de pas in: maar hem was de roep niet bestemd, nee, de Here
werd luide inmiddels door Anna geloofd. De uitgang kwam nader. Reeds raakte de wind zijn kleren en voorhoofd, reeds werden zijn oren bestormd door het koppig gedruis van daarbuiten.
Hij ging naar zijn dood toe. En toen hij de deur had opengeduwd, liep hij niet het geraas van straatlawaai in, maar het doofstomme doodsrijk. Hij liep door de ruimte en voelde geen grond meer,
hij hoorde hoe tijd zijn geluiden verloor. En Simeons ziel droeg het beeld van het kind, de stralende krans rond het donzige kruintje, afdalende over het pad van het doodsrijk,
als fakkel de pikzwarte duisternis in, waar nimmer tevoren ooit iemand zijn weg op enige wijze had kunnen verlichten. De fakkelvlam blaakte. Het pad raakte breder.
Vertaald door Jan Robert Braat
Joseph Brodsky (24 mei 1940 - 28 januari 1996) De Izaäkkathedraal in Sint-Petersburg (Leningrad), de geboorteplaats van Joseph Brodsky
“Zwarte wollen leggings had ze aan, zwarte rijglaarzen, en over een zwarte trui die tot op haar heupen hing een kort jack van zwart kunstleer. Een scheur in de linkermouw was met zwart gemaakte pleister dichtgeplakt. Haar haren droeg ze kortgeknipt, een donkerblonde kap. Heel haar aardse bezit zat samengeperst in een klein model rugzak. Ze had juist haar gezicht gewassen en haar tanden gepoetst in de wc op het eerste perron. In de nissen, gevormd door de muur van het hoofdgebouw en de uitspringende metalen ribben van de overkapping, zaten en lagen een paar, meest jonge, reizigers te wachten op vroege internationale treinen. Ook zij had geld noch onderdak. Ze was niet meer op reis, maar evenmin thuisgekomen. Ze woonde nergens. Sinds ze was gaan zwerven bekeek ze stations met andere ogen. In hoeveel van die gewelven van vuil glas, waar altijd schemer heerste, was ze al geweest? Stations om er te slapen, zich te warmen in wachtkamers, om er schuilgaand in de menigte de tijd door te brengen – zelden om er als treinreiziger te vertrekken of aan te komen; liften was onvergelijkbaar veel goedkoper. Overal dezelfde perrons en trappen, dezelfde evenwijdige of in elkaar verglijdende treinsporen, dezelfde geluiden en echo’s; alleen de opschriften verschilden in taal en lettersoort. Hier, terug in eigen land, herkende ze de witte pictogrammen op donkerblauwe ondergrond, de heldergroene telefooncellen, de gele treinen, en ze verstond het geroezemoes. Maar dat bekende veroorzaakte juist een gevoel van vervreemding. De kiosken en winkels in de brede gang onder het station waren al open. De geur van de croissanterie maakte haar haast misselijk. In de hal treuzelde ze. De toiletten hadden haar vijftig cent gekost. Starend naar het vloermozaïek van bruine, blauwe en zwarte blokjes rekende ze uit hoeveel ze nog te besteden had. De automobilist met wie ze voor het laatste gedeelte van haar tocht was meegereden, had haar afgezet bij een tramhalte aan de stadsgrens. Vandaar naar Centraal was de rit gratis geweest; ze had een van de straat opgeraapte gebruikte strippenkaart in de stempelautomaat gestoken om de vereiste klik te produceren. Maar dat zou de trambestuurder een zorg zijn. Ze keek op de grote klok. Het was even over negen. Ze rekende erop dat de vriendin bij wie ze ging aankloppen thuis was, om uit te slapen. Na het weerzien zouden ze samen ontbijten met verse koffie en geroosterd brood, zoals vroeger. Ze zag hem zodra ze buitenkwam. Eerst kon ze niet geloven dat hij het was. Haar ongeloof gold niet het toeval (hoe wonderlijk het ook was dat ze hem, juist hem, hier aantrof, op het stationsplein bij de blauwe paal met de klok) maar de toestand waarin ze hem vond. Ze liep naar hem toe, tot vlak bij hem; ze had zich niet vergist. Ze noemde hem bij zijn naam. Hij reageerde niet, bleef onbeweeglijk staan, hield zijn hoofd wat achterover alsof hij keek naar iets in de lucht of op het dak van het stationsgebouw. Maar zijn blik was leeg, ongericht.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“Ik herinner me dat ik de deurposten schuurde, dat ik spierpijn had, mijn vingers kapot waren, dat ik het hout blanker en gladder zag worden en ik zeker wist dat ik gelukkig was. Het werk onder je handen zien verbeteren. Het hout en ik, dat was genoeg. Ik was tevreden met mijn gebrekkige lichaam, dat brandt en slijt en toch volstaat, dat doet wat het moet doen. Ik verlangde niets. Ik ging zitten en keek naar mijn werk. De stilte was weldadig en onmiddellijk was er de wens om hier voor altijd te kunnen blijven zitten. Ik lachte omdat ik net nog dacht niets te willen. Elk vredig ogenblik roept het ongedurige verlangen op om het te verlengen. Steeds weer: en zo moet het blijven. Op dat moment kwam Henry Loman binnen. Zo op het eerste gezicht een vermoeide man van middelbare leeftijd met overgewicht. Soms probeer ik mijn eerste blik op hem terug te halen, mijn snelle, weinig vleiende oordeel. Dat lukt me nauwelijks. De gastvrouw was tulpen halen in het dorp, blijkbaar verwachtte zij nu nog niemand. Omdat hij een koff er bij zich had, begreep ik dat het een retraitegast moest zijn die veel te vroeg arriveerde. Hij stak meteen zijn hand uit, stelde zich voor, ik luisterde niet. Ik keek in een reflex nog om me heen of er niet iemand anders was om hem te ontvangen, terwijl ik wist dat ik alleen was. De broeders maakten zich net klaar voor de vespers; ik durfde hen niet te storen, het was aan mij om de gast te verwelkomen. Ik ben het gewend mezelf onmisbaar te maken met het aanpakken van allerhande klussen, maar zelden zijn ze sociaal van aard. Ik zeg eigenlijk altijd ja. Heggen snoeien, een terras aanleggen, de gevel schilderen, de moestuin onderhouden, een muurtje metselen. Wanneer iemand vraagt: ‘Kun jij dat?’ zeg ik ‘ja’, en denk: hoe moeilijk kan het zijn? Nooit vraagt iemand me om een gast te ontvangen. Ik ga ervan uit dat dit vanwege mijn scheve gezicht is, dat de mensen afschrikt of verwart. Nu zie ik het probleem niet in van een beetje verwarring, ik voel zeker niet de behoefte om daar zelf de oorzaak van te zijn.”
Esther Gerritsen (Nijmegen, 2 februari 1972)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Torn op dit blog.
Ommetje
Er brandt al lang geen licht meer bij de buren Als ik thuis kom is 't stil op straat De hele buurt slaapt om die tijd al uren Niemand die nog bezig is, zo laat Maar zelfs wanneer ik best een beetje moe ben Van lange dagen en van slaap tekort En aan een welverdiende nachtrust toe ben Mij maakt 't niet uit hoe laat 't wordt Al moet ik 's morgens weer vroeg uit bed Ik maak, voor ik m'n wekkertje zet En geeuwend op m'n slaapbankje rol Eerst een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Ik maak echt iedere nacht een ommetje met m'n mol Terwijl 'ie braaf wacht schep ik met de wormen Die ik voor m'n molletje mee heb gebracht Z'n kommetje lekker vol
Hij hoort 't, als ik de trap kom opgelopen En als ik dan de voordeur openmaak Is hij allang z'n bloempot uitgekropen En pakt 'ie 't riempje van de haak Buiten rent 'ie altijd eerst een stukje En is 'ie eenmaal lekker uitgedraaft Passeert 'ie altijd even, voor een drukje Dat 'ie keurig, meters diep begraaft Als in de stad ieder drankhuis sluit En binnen gaan alle lichten uit En iedereen kruipt onder de wol Maak ik een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Met dat gezellige beest, een ommetje met m'n mol Vanavond is het weer feest Vanavond dan steek ik, want hij is pas namelijk jarig geweest Een blommetje in z'n hol
“— You were making tea, Stephen said, and I went across the landing to get more hot water. Your mother and some visitor came out of the drawing room. She asked you who was in your room. — Yes? Buck Mulligan said. What did I say? I forget. — You said, Stephen answered, O, it’s only Dedalus whose mother is beastly dead. A flush which made him seem younger and more engaging rose to Buck Mulligan’s cheek. — Did I say that? he asked. Well? What harm is that? He shook his constraint from him nervously. — And what is death, he asked, your mother’s or yours or my own? You saw only your mother die. I see them pop off every day in the Mater and Richmond and cut up into tripes in the dissecting room. It’s a beastly thing and nothing else. It simply doesn’t matter. You wouldn’t kneel down to pray for your mother on her deathbed when she asked you. Why? Because you have the cursed jesuit strain in you, only it’s injected the wrong way. To me it’s all a mockery and beastly. Her cerebral lobes are not functioning. She calls the doctor Sir Peter Teazle and picks buttercups off the quilt. Humour her till it’s over. You crossed her last wish in death and yet you sulk with me because I don’t whinge like some hired mute from Lalouette’s. Absurd! I suppose I did say it. I didn’t mean to offend the memory of your mother. He had spoken himself into boldness. Stephen, shielding the gaping wounds which the words had left in his heart, said very coldly: — I am not thinking of the offence to my mother. — Of what, then? Buck Mulligan asked. — Of the offence to me, Stephen answered. Buck Mulligan swung round on his heel. — O, an impossible person! he exclaimed. He walked off quickly round the parapet. Stephen stood at his post, gazing over the calm sea towards the headland. Sea and headland now grew dim. Pulses were beating in his eyes, veiling their sight, and he felt the fever of his cheeks. A voice within the tower called loudly: — Are you up there, Mulligan? — I’m coming, Buck Mulligan answered. He turned towards Stephen and said: — Look at the sea. What does it care about offences? Chuck Loyola, Kinch, and come on down. The Sassenach wants his morning rashers. “
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Portret door Patrick Tuohy, 1924
The winner takes it all, aldus Abba, maar die keer toen ik bij een tombola in een toch wel zeer naar carboline ruikende parochiezaal een gifgroene slazwierder gewonnen had, olala, toen gooide mijn moeder de gebruikelijke oude keukenhanddoek niet weg maar verknipte hem tot zakdoeken, voor mij, de altijd verkouden snotneus die zelfs boven zijn pannekoeken triestig het water liet lopen.
Daarna won ik een boek, zoiets heette toen nog een prijsboek: Het leven van Abraham Lincoln, waardoor ik na het lezen van dat boek een tijdlang niets anders wilde worden dan Eriek Verpale, president van Amerika én Israël, hetgeen alleszins beter klonk dan Eriek Verpale, kakt in de bale! jawel. Maar ik werd dus geen president, zelfs niet van Gent, maar wél won ik de prijs harer poëzie en in de feestzaal, tot verdriet mijner collega's en hun eega's: echt vermoord werd ik niet.
Het mocht toen wel ophouden, vond ik, met al dat gewin vol kattegespin, maar ziet, op het jaarlijkse bal van mijn communistische doktoren viel ik alweer in de prijzen en won ik voor mijn haar een gratis brushing zodat de mensen naar mij wel bléven wijzen, want ik hád al zoveel minderjarige vriendinnetjes voor wie ik zelfs vaak levend model stond, om op te oefenen vooralswanneer zij ook dode mensen káál moesten leren scheren.
Godlof, een eind aan al dat gewin kwam er echter slechts dan nadat ik, straatarm, zeer zwaar op de Lotto begon te spelen en over de grens zelfs illegale casino's bezocht waarna ik, platzak, nog om een sigaret moest bedelen.
Eriek Verpale (2 februari 1952 – 10 augustus 2015)
Uit: Onder de Italiaanse zon (Vertaald door Erica Feberwee)
“Gracies blik bleef op de foto rusten. Het kasteel was precies zoals een Italiaans castello zou moeten zijn: fraai en evenwichtig van proportie, met kantelen op de muren, met hoge ramen voorzien van luiken en met daarboven halvemaanvormige timpanen. De hete zomerzon en de gure winterstormen hadden het zandsteen doen verbleken tot grijsgeel. Als een imposante oude vorst verhief het kasteel zich op de top van de heuvel, majestueus oprijzend boven de middeleeuwse huizen die zich als een woud van steen aan de voet van de heuvel hadden verzameld. Gracie sloot haar ogen, en terwijl ze diep inademde, rook ze de geur van wilde tijm en rozemarijn, van jasmijn en kamperfoelie, van uitbundig bloeiende gardenia, bedauwd gras en het harsachtige aroma van pijnbomen. In haar verbeelding hoorde ze het tjirpen van krekels en zag ze de fluweel-zwarte sterrenhemel die zich boven de Toscaanse heuvels spande, als een met diamanten bezaaide baldakijn. Haar hart stroomde over van verlangen, een verlangen dat lang had geslapen maar dat na vele jaren eindelijk weer ontwaakte. Het was een gevoel dat haar bang maakte, want ze wist zich er geen raad mee. Ze was vergeten wat ze ermee aan moest, net zoals ze was vergeten hoe het voelde om jong en verliefd te zijn, om de wereld dapper en avontuurlijk tegemoet te treden. De kunst van het leven, die was ze verleerd. Ze had zich tientallen jaren in haar schulp teruggetrokken, waar ze zich veilig en geborgen had geweten. Maar de foto van het kasteel had haar wakker geschud – alsof er een kurk uit een fles was geschoten, waardoor de bruisende inhoud plotseling naar buiten stroomde. En het enige wat Gracie zeker wist, was dat ze naar Toscane moest! Ze moest erheen, en wel zo snel mogelijk. Haar blik ging naar het gezicht dat haar aankeek vanuit de spiegel. Het bruisen werd op slag minder. Ze was achtenzestig, en ook al zag ze er nog goed uit voor haar leeftijd, achtenzestig was oud. Waar waren de jaren gebleven? Knap was ze nooit geweest. Dus voor haar bracht de ouderdom niet het verdriet om de teloorgang van uiterlijk schoon.”
To watch it. She is hung high up in the overwhelming middle of things in her Self in low body-whistling wrapped intensely in all her dark dance-weight Coming down from a marvellous leap with the delaying, dumfounding ease Of a dream of being drawn like endless moonlight to the harvest soil Of a central state of one’s country with a great gradual warmth coming Over her floating finding more and more breath in what she has been using For breath as the levels become more human seeing clouds placed honestly Below her left and right riding slowly toward them she clasps it all To her and can hang her hands and feet in it in peculiar ways and Her eyes opened wide by wind, can open her mouth as wide wider and suck All the heat from the cornfields can go down on her back with a feeling Of stupendous pillows stacked under her and can turn turn as to someone In bed smile, understood in darkness can go away slant slide Off tumbling into the emblem of a bird with its wings half-spread Or whirl madly on herself in endless gymnastics in the growing warmth Of wheatfields rising toward the harvest moon. There is time to live In superhuman health seeing mortal unreachable lights far down seeing An ultimate highway with one late priceless car probing it arriving
In a square town and off her starboard arm the glitter of water catches The moon by its one shaken side scaled, roaming silver My God it is good And evil lying in one after another of all the positions for love Making dancing sleeping and now cloud wisps at her no Raincoat no matter all small towns brokenly brighter from inside Cloud she walks over them like rain bursts out to behold a Greyhound Bus shooting light through its sides it is the signal to go straight Down like a glorious diver then feet first her skirt stripped beautifully Up her face in fear-scented cloths her legs deliriously bare then Arms out she slow-rolls over steadies out waits for something great To take control of her trembles near feathers planes head-down
“I am here as the guest writer for Malta, thanks to an excellent collaboration between the Malta Council for Culture and the Arts and the Embassy of Malta in Berlin. I will recite A Tango for the Stairs of Valletta, a lyrical triad that will feature in my upcoming collection, ‘Bliet’ (Cities), now kindly taken up by a major publisher. My first reading is at the bustling ‘Small Languages, Great Literatures’ stand. I read in Maltese, followed by a reading in German. Then I comment on my work. The audience is visibly captivated by the rhythms and sounds of Maltese. They inquire about the Mediterranean context in my poetry. Among them is Zvonko Makovic, one-time president of the Croatian PEN, and perhaps the greatest living Croatian poet. We nod at each other. I met Zvonko for the first time in 2005 at the Lodeve Poetry Festival, where he volunteered valuable comments about my writing. Zvonko is very keen on getting toknow the Maltese creative milieu. At a Croatian stand brimming with translated works I spot the novelist Roman Simic, who was in Malta some time ago on an LAF/Inizjamed collaboration. He pours me a glass of Dalmatian wine. I am introduced to two Cypriot authors: Yorgos Trillidis, who quips about our desire to “become” writers of fame, and the charming playwright Eurydike Pericleus-Papadopoulou. We see a stronger network of Mediterranean writers emerging, a generation clamouring to shed obscurity, to emerge from the shadows of the world’s “official” languages, to speak of regional and cultural spaces rather than of canons and of nations. Deep down, we all know what the pickle is. We are imprisoned in the languages that contain our work, held up by the very tools that we use so deftly, hindered by the medium that nourishes us. Maltese is my national language as a Maltese citizen, and my gilded Alcatraz as a Maltese writer. The natural course of action for the Maltese writer today is to shun the shallowness of provincial rhetoric and patriotic discourse, to rebut the impulse of ramifying and wallowing in one’s own tradition, to spread one’s wings and fly into other languages. The fare will not be low-cost, but the destination is inexorable. “
Tags:Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Norbert Bugeja, Romenu
I'm as full of wisdom as a tree of leaves, But the South WInd flows, blows and grieves, Quivers every leaf with bewildering desire Till a pallor of blossom ripples forth like fire, Till I'm as full of color as a spring cherry tree With a miracle of moonlight spilled over me, And on the branches gnarled and boughs they ought to prune Memory s dancing fantastic to the moon!
Solid Earth
Scurvy doctrine, that the world is a bubble— It is much more solid than that! A monument built out of rubble, If you will—a high silk hat With the inevitable brick inside, A perfect whale of a brick! Love to make you vain, and pride To make you sick.
Scurvy doctrine, that love's a tambourine. A Love that is fond and true Is exactly like a tame hyena (I'm telling this to you!) — A perfectly tangible hyena, With perfectly ponderable paws. You could climb a mountain in Argentina, But you'd know it was.
Scurvy doctrine, that joy is fleeting— Joy is howling aloud At everyone, in every meeting, In every crowd! Joy is what the heavens shake with At the earth beneath. Joy is the thing you tame the snake with— And grit your teeth.
« Les murs sont ornés de têtes de grands cerfs et autres cervidés aux bois imposants. ERIKA.– (au public) C’est arrivé soudainement. La reine était enjouée, comme elle sait trop rarement l’être. Ces jours-là, même l’écho de ses jurons apporte une félicité sur toute la cour. Je me rappelle aussi la lune. Elle était grosse. Elle rendait les ombres longues et généreuses. C’était une lune trompeuse. On ne voyait pas le sombre rideau s’avancer au loin. Le rideau gris noir, gris louche. Et les jurons heureux de la reine couvraient le silence de ce qui allait s’abattre. Il y avait le chancelier et son fils, l’ambassadeur de France et son philosophe. Il y avait aussi Karl Gustav, le cousin de la reine. Les traîneaux glissaient à toute vitesse sur les glaces du lac Mälar. Les rennes étaient difficiles à guider. Leur instinct les avait sûrement avisés de ce qui allait se passer. Et la neige, le vent, la furie. Le ciel s’est abattu sur nous.
Christine entre, suivie de Karl Gustav, du chancelier Axel et du comte Johan, son fils. Leurs manteaux dégoulinent de neige fondante. Erika veut débarrasser Christine de son manteau mais celle-ci la repousse en la faisant presque tomber. Erika se redresse aussitôt et salue. Chanut et Descartes se joignent au groupe.
KARL GUSTAV.– (genoux au sol et retenant mal ses pleurs) Je reconnais toute l’étendue de ma faute ! Je me résigne à en subir la punition. CHRISTINE.–(calme) Tu m’as fait mal ! KARL GUSTAV.–Pardonne-moi ! CHRISTINE.–Tu m’as fait mal à l’épaule. KARL GUSTAV.–Je pleure. CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à pleurer. KARL GUSTAV.–J’implore ta miséricorde! CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à gémir. KARL GUSTAV Conviens qu’une telle offense est de celles qui partent d’un trop grand attachement."
Michel Marc Bouchard (Saint Coeur-de-Marie, 2 februari 1958) Scene uit een opvoering in Montréal, 2012
De Viëtnamese dichter Xuân Diệuwerd geboren op 2 februari 1916 in Gò Bồi, gemeente Tùng Giản. Zie ookook alle tags voor Xuân Diệu op dit blog.
Haste
I want to turn off sunshine So colors cannot fade. I want to tie wind up So scents cannot flee.
From butterflies and bees, here is the honeymoon Here are flowers of verdant meadows And leaves of flickering virgin branches From swallows and orioles, here is the ballad And here, when light flicks through our lashes, Every morning, God of Joy knocks on the door, January is as luscious as a nearby pair of lips I’m in bliss, but also in haste I don’t need summer heat to reminisce about spring A coming spring means a passing spring A blooming spring means an aging spring Once spring is through, I am over. My heart is large, but the blessing is limited. Youthful days are never prolonged. Pointless to say spring is recurring, If my youth can never return. The Earth is here, but I am not, The longing lingers, and I grieve. Days are redolent of partings And the mountains echo farewells The lovely wind whispers with leaves Does she resent that she has to fly? Buoyant birds just stop twittering, Fearful of waning times ahead?
Never, oh never again. Hurry up, colors have yet to pale.
I want to embrace All the fresh, burgeoning lives I want to haul wandering clouds and swerving wind I want to indulge in the butterflies of love I want to garner in an ample kiss: My homeland, my trees, and budding grass Dazed by fragrances, full with light Sated with the prime of youth Dear Blushed Spring, I want to bite you.
Wer keinen Freund gefunden, Und immer stand allein, Der hat auch nie empfunden recht Das Glück, ein Mensch zu sein.
Wer keinen Freund gefunden, Der ist vielleicht ein – Christ; Der ist vielleicht ein Schurke traun! Wenn er kein Esel ist.
Vielleicht ein Unglücksvogel Mag der Verkannte sein, Doch der ist auch der Einzige, Dem ich es kann verzeihn.
Sonntags
Die großen weißen Flocken Fliegen so leis und matt, Freudige Festtagsglocken Läuten über die Stadt.
Da sitz ich am Tisch und schreibe, Schreibe wie mir es glückt, Dort an eisblumiger Scheibe Hungrig ein Vöglein pickt.
In meiner Stub hierinnen Ist es so warm und still, Ich fange mich an zu besinnen Was dir ich schreiben will.
In kalten Kirchenräumen Betest du jetzt für mich, Und Ich weiß nur zu träumen Und thue Nichts für dich.
Ludwig Eichrodt (2 februari 1827 – 2 februari 1892) Monument in Lahr
De Armeense dichter en schrijver Gostan Zarian werd geboren op 2 februari 1885 in Shemakha, voormalige hoofdstad van Azerbeidzjan. Zie ook alle tags voor Gostan Zarian op dit blog.
The Guest
Do not be upset when someone Gently opens the door And walks into The room And sits down In front of your hard bread.
Quick, straighten the cover And smile Putting your whole heart Into your eyes And let that angel Lift to its lips The goblet And imbibe with gusto The wine of your days To the bottom.
Do not be upset when gently Someone opens the door And comes in…
Vertaald door Tatul Sonentz
My Song
I want my song to be like the bread on the laborer's table, humble, modest as the bride is modest, she who, like the pomegranate tree in bloom burns the countryside with spring fever, burning all the while inside, with her own silent love.
I want my song to tell the burning, undeclared and silent pain. Let it have the voice, and modulations of the saz to give wings to common words.
Like the profile of a mountain, magnificent in simplicity; like an autumn tree flowing with gold, like the heavy pace of the forced traveler far from home, like the faded glimmer of the broken mirror, like the wheat field in gentle wind; like the everyday sorcery of light refracted in crystal let my song sing.
And let the simple hearts who see such things understand its castanet beat, the same beat as the pulse in my arm.
I want my song to be simple, humble as a piece of bread.
Vertaald door Diana Der-Hovanessian
Gostan Zarian (2 februari 1885 – 11 december 1969)
An Jungfer L. A. V. Kulmus Ein Jahr ist hin, o Schönste! daß mein Bild Sich schon bey dir zum Opfer eingefunden; Doch ist mein Wunsch nach deinem nicht erfüllt; So sehr seit dem die Herzen sich verbunden.
Erfreue mich, dafern du lieben kannst, Und laß dein Herz durch keinen Einwurf stören. Ja, wo du mich nicht aus der Brust verbannst: So laß dein Bild mich deine Neigung lehren.
Der edle Geist, der deine Stirn erhebt, Der helle Blitz, aus deinen klugen Blicken, Wird deinen Freund, der nur durch dich noch lebt, In manchem Gram, an deiner statt, erquicken.
Victoria! mein Leben, Herz und Licht! Fleh ich umsonst um deinen bloßen Schatten; So schmäuchle mir mit deiner Liebe nicht: Wie schwer wird sich das Wesen selber gatten?
Johann Ch. Gottsched (2 februari 1700 - 12 december 1766) Portret door Leonhard Schorer, 1744
De Amerikaanse schrijfster van Russische komaf Ayn Rand (eig. Alissa "Alice" Zinovievna Rosenbaum) werd geboren in Sint-Petersburg op 2 februari 1905. Zie ook alle tags voor Ayn Rand op dit blog.
Uit: Anthem
“It is a sin to write this. It is a sin to think words no others think and to put them down upon a paper no others are to see. It is base and evil. It is as if we were speaking alone to no ears but our own. And we know well that there is no transgression blacker than to do or think alone. We have broken the laws. The laws say that men may not write unless the Council of Vocations bid them so. May we be forgiven! But this is not the only sin upon us. We have committed a greater crime, and for this crime there is no name. What punishment awaits us if it be discovered we know not, for no such crime has come in the memory of men and there are no laws to provide for it. It is dark here. The flame of the candle stands still in the air. Nothing moves in this tunnel save our hand on the paper. We are alone here under the earth. It is a fearful word, alone. The laws say that none among men may be alone, ever and at any time, for this is the great transgression and the root of all evil. But we have broken many laws. And now there is nothing here save our one body, and it is strange to see only two legs stretched on the ground, and on the wall before us the shadow of our one head. The walls are cracked and water runs upon them in thin threads without sound, black and glistening as blood. We stole the candle from the larder of the Home of the Street Sweepers. We shall be sentenced to ten years in the Palace of Corrective Detention if it be discovered. But this matters not. It matters only that the light is precious and we should not waste it to write when we need it for that work which is our crime. Nothing matters save the work, our secret, our evil, our precious work. Still, we must also write, for²may the Council have mercy upon us!²we wish to speak for once to no ears but our own. Our name is Equality 7-2521, as it is written on the iron bracelet which all our men wear on their left wrists with their nanes upon i We are twenty-one years old. We are six fret tat and this is a burden, for there are not maw men who are six feet tall. Ever haw the Teachers and the Leaders paled to us and frowned and saki: 'Mere is evil your bones, Equally 7-2521, for your body bas grown beyond the bodies of your brothers." But we camot change or bars mr ow body.”
Que Dieu soit avec toi, État de Bavière, terre allemande, Patrie! sur ton grand territoire, se pose Sa main miséricordieuse! |: Il protège vos prairies, sert de bouclier aux constructions de tes villes Et conserve les couleurs de Son ciel, blanc et bleu!
Michael Öchsner (2 februari 1816 – 8 oktober 1893) Staatskanzlei en Hofgarten, München
Tags:William Rose Benét, Michel Marc Bouchard, Xuân Diệ,u, Ludwig Eichrodt, Gostan Zarian, Johann Ch. Gottsched, Ayn Rand, Michael Öchsner, Monica Camuglia, Romenu
Februari (Marjoleine de Vos), Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich
Februari
February, Fill Dyke door Benjamin Williams Leader, 1881
Februari
De keuze, zegt hij, is niet groot, er is verdriet om bij te blijven, of kies je voor het leven. Zo makkelijk klinkt hij, lacht moeilijk en wenst geloof ik alle dingen nieuw. Achter het raam zit het huiselijk leven onder de lamp bij de hagelslag luistert slordig naar elkaar en de muziek; vier jaargetijden, eerste deel. Hoor de lente. Wat al ruikbaar is moet nog te voorschijn komen het kan eenvoudig toegevroren, februari, verijsde rietpluimen aan metalen water. Toch doet een reeds vergeten geur geloven dat het komen zal. De dolle pimpelmees weet er al van, net als de vlier aan het diepje dat zich een weg slingert door modderig gras.
Het is zo ver weg, wij zijn zo stram vertederd het huiverig oog stuit op de kerktoren in de verte tussen onzichtbaar bezige bomen. Gehoorzaam halen wij onze adem in en als koolzuur in de Spa zo onbedwingbaar groeit alles zich een weg naar boven feestelijk bereid tot bijna niets.
Marjoleine de Vos (Oosterbeek, 19 april 1957) Zicht op Oosterbeek met de Hervormde Kerk
Fühlst Du durch die Winternacht Durch der kalten Sternlein Zittern Durch der Eiskristalle Pracht Wie sie flimmern und zersplittern, Fühlst nicht nahen laue Mahnung, Keimen leise Frühlingsahnung?
Drunten schläft der Frühlingsmorgen Quillt in gährenden Gewalten Und, ob heute noch verborgen, Sprengt er rings das Eis in Spalten: Und in wirbelnd lauem Wehen Braust er denen, die's verstehen.
Hörst Du aus der Worte Hall, Wie sie kühn und trotzig klettern Und mit jugendlichem Prall Klirrend eine Welt zerschmettern: Hörst Du nicht die leise Mahnung, Warmen Lebensfrühlings Ahnung?
Das kleine Stück Brot ...
Das kleine Stück Brot Die Blume blaßrot Und die Decke von Deinem Bette Wenn ich die drei nur hätte.
Hätt ich das Brot nur immer noch Davon Du lachend abgebissen So spürt ich auch den leisen Druck Von all den fortgeflogenen Küssen.
Wär nicht die Blume ganz verfallen Hätt irgendwo ein Ding Bestand Müßt immer wie ein kleiner Vogel Dein Herz mir klopfen in der Hand.
Und wäre nur die Decke mein Wie lieb und schläfrig, los vom Mieder Muß in ihr hingebreitet sein Die Ahnung Deiner kleinen Glieder.
So hab ich keines von den dreien Und muß immer von neuem Und kann doch nicht enden Mit Lippen und Händen
Dich anzurühren Um Dich zu spüren!
Da ich weiß ...
Da ich weiß, Du kommst mir wieder Machen mich die Wolken froh, Und am Georginenbeete Abendstille freut mich so!
Fröhlich such ich mir den Schatten, Bis die Sonne fast versinkt. Nachts im kleinen dunkeln Tale Freut mich jedes Licht, das blinkt ...
Ob ich einsam steig am Hügel, Horch ich doch an Deiner Türe. Steh ich hier in fremdem Garten, Du doch bist es, die ich spüre.
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) Cover tweetalige uitgave
Uit: The Old Mermaid (Vertaald door Brendan Riley)
“Meanwhile the slave guide has brought the retinue out of the market district, leading it toward the banks of the Alexandria canal, an area of concentration for the delightful activities that have made Canopus one of the most luxurious spas and pleasure centers in all Egypt. From the small riverside pavilions and pleasure houses and from the colorfully decorated party ships comes the ringing of cymbals, the rhythm of hand drums, and the melody of cithers and flutes. Some barges transport tourists from Alexandria but the majority belong to rich financiers and high society families whose names appear in the street satires or in the erotic epigrams scrawled by night upon certain walls in the capital. As one additional public service this quarter sports one of the best slave markets, specializing in youths of both sexes trainable for pleasure. The master rises hastily from his shady seat on the porch as he recognizes a regular buyer: the grand majordomo of the House of Tanuris, property of Ahram the Navigator, inhabited by his son-in-law Neferhotep. The rider halts his mount. He condescends to hear the merchant’s flattery but impatiently dismisses how the man sings the praises of his merchandise because he has no intention of making a purchase. The salesman insists: “At least come to have a look, noble Amoptis. I have an authentic rarity on hand, something never before seen. If this were not true, how could I have dared to detain you?” In response to a gesture from the rider, his staff bearer hastens to kneel down, placing the sandals alongside the ass. He helps his master to dismount and put them on his feet. Then, handing him his staff, he follows him along the portico to the patio where he then stands waiting for Amoptis to return. In a room apart from the communal chambers, a woman is lying upon a stone bench set into the wall, covered with a woven mat of rushes. She sits up as she notices the entrance of a possible buyer and, with customary indifference, lets fall to her feet the robe which covers her. Filtering through the latticework blind, the oblique rays of the sun turn her smooth white shapely hips gold. Nevertheless, she fails to provoke the visitor’s interest, for the reason that Amoptis prefers androgynous physiques over her slender body with its erect, high-set breasts whose arrogance resides more in their predictable density than in their volume. Besides, her flesh is not young: she is more than twenty years old, and thus the majordomo is sorry for having entered. He looks reproachfully at the old salesman. But this is what the man was expecting, and without a single word of excuse, he smiles craftily and pulls away the veil covering the woman’s face.”
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
“In m'n werkkamer beëindigde ik juist een brief voor Hoogheemraadschap. Daarna nam ik een los blad om nogmaals de kosten te berekenen voor werkzaamheden aan een beer in de gracht. Hoewel de blinden half gesloten waren zweette ik in m'n overhemd, waarvan ik de mouwen had opgerold. Toen riep mijn vrouw. Ik haat dat woord ‘mijn’ en gebruik het zo weinig mogelijk. Het legt zo de nadruk op onlosmakelijk bezit. Ik vind het een weinig decente zegswijze, al kan je in dit verband moeilijk van ‘een’ vrouw spreken. Mijn mannen lossen dat eenvoudig op: die spreken, zodra ze getrouwd zijn, van ‘moeder de vrouw’. Dat is zo gek nog niet; het geeft afstand. ‘Mijn’ is tegelijk zo erg dichtbij en mannetjesdierachtig hebberig. Ik wil niets hebben, ik wil iets doen. ‘Er een vrouw op na houden’ - zoals m'n gelijken zeggen - dat klinkt al iets beter, iets illusielozer. Oók wel hanerig, maar niet langer trots op bezit: eerder trots op de afstand. Mijn vrouw riep dus. En omdat ik niet direct antwoordde kwam ze naar boven, vergat weer te kloppen en stond al in m'n kamer terwijl ik juist de onderste knoop van m'n werktuniek dicht maakte. Ik vond dat vervelend. ‘Heb je nou tóch in je overhemd gezeten bij dat open raam?’ vroeg ze met de verongelijkte wenkbrauwen die intussen al bijna permanent waren geworden. Zonder m'n antwoord af te wachten sloeg ze een blik op m'n werk. Ik haat dat. Ik voel me dan een kleur krijgen. Het komt omdat al ons werken misschien spelen is, - zolang je er genoegen aan beleeft. Vrouwen spelen nooit. Die werken pas echt: met strakke gezichten en zuchten. Ik hoopte dat ze de ontwerpschetsjes niet gezien had die ik onder m'n berekening door had zitten krabbelen. ‘Ben je nóg steeds aan die brief bezig?’ vroeg ze zonder interesse, eerder geprikkeld, of zelfs beledigd. Er klonk in door: voor mij heb je zoveel tijd niet.”
F. B. Hotz(1 februari 1922 – 5 december 2000) Het Rapenburg in Leiden
“Thyborøn is vierenveertig uur geleden. Het is tweehonderddertig zeemijl weg. De hele reis van daar naar hier doet er niet meer toe. Het is nu belangrijk alles heel te houden. Alles is nog heel. De boot ziet er prachtig uit. Een opgeruimd dek. Trotse zeilen. De kajuit is laag; ik kan er net rechtop in staan. Door kleine patrijspoorten zie ik de zee, alsof ik er deel van uitmaak. Alsof ik erin zwem. De kajuit is zo klein, dat ik mezelf met handen en voeten schrap kan zetten bij slecht weer. Aan bakboord is de kombuis; een gaspit met een oven eronder die zo is opgehangen dat hij naar voren en naar achter bungelt met elke golf. De oven heeft zeemansbenen. Zo kun je koken bij storm. In de kajuit hangt een oude geur. Blind kan ik er alles vinden: de zeekaarten plat op de kaartentafel, het overlevingspak aan een haak. Het overlevingspak is een gewatteerde, rode, waterdichte overall die me een uur of wat in leven moet houden als ik overboord zou gaan. Hij hing eerst aan een haakje in het vooronder. Ik heb hem ergens anders gehangen omdat Maria dat wilde. Ze droomde van dat pak. Ze dacht dat het een lijk was, bungelend naast haar bed. Kinderen maken geen onderscheid tussen droom en werkelijkheid. Het zou goed zijn als volwassenen dat ook eens deden. De werkelijkheid kan ook een droom zijn, wat mij betreft. En andersom. De eerste avond van onze zeiltocht op zee stond Maria ineens in de kajuitopening, een schim. Ze zei: 'Ik kan niet slapen. Alles piept en kraakt.' Ik zei: 'Dat heb ik ook altijd, de eerste nacht op zee.' `Mag ik bij jou blijven?' `Morgen. Ga eerst maar slapen. Het is belangrijk dat je slaapt, op zee.' `Maar dan moet je eerst dat dode mens daar weghalen. Dat ding dat daar hangt is eng.' `Ik zal hem weghangen.' Ik tilde het overlevingspak van de haak en hing het weg. Ik bracht Maria terug naar het vooronder, stopte haar onder de dekens en zong liedjes die ik ook zong toen ze baby was. Ze viel in slaap. Die nacht is ze nog één keer wakker geworden. De tweede nacht niet meer. Maria is een stevig kind. Ik heb haar niet vaak angstig gezien. In elk geval kent ze geen volwassen angst, die kan knellen om je hoofd. Kinderangst is anders. Die is eenvoudig te verjagen. Als een lamp die je aan- en uitknipt: je zingt een liedje of verzint een verhaal, dan moet ze lachen en slaapt ze in. Echt bang word je later pas. Nu slaapt ze, en moet ik me verzetten tegen mijn eigen angst. Ik moet rustig blijven. Als ik zelf rustig ben, is Maria rustig. Zo werkt het bij kinderen. Ik klim de kajuit uit, pak het roer en kijk naar de zee en naar de nacht. De leisteenwolken zakken naar beneden. Het is geen mooi gezicht. De wolken lijken me soldaten, die zichzelf in stelling brengen. Het gaat straks stormen, ik weet het zeker nu. Ik moet haar zeilpak klaarleggen, voor als ze wakker wordt en uit het vooronder klimt. Ik moet haar uitleggen dat het laatste stuk naar huis wat lastig wordt. Een beetje hobbelig. De boot zal schuin gaan hangen, ze zal zich moeten vasthouden.”
„BERLIN-KREUZBERG, Koubusser Tor, der »Kord«. Türkische Obst- und Gemüsestände mit bunt arrangierten Auslagen ... Gruppen von Alkoholikern mit Pullen in den Händen, diplomierte Biertrinker ... türkische Geschäfte und Vereinslokale ... Wenige Schritte in die Adalbenstraße und ich betrete das kleine Vorgelände des Kreuzberger Museums: Gartenanlage mir Spielflächen für Kinder. Mit dem Fahrstuhl in den dritten Stock: Eingang zum Museum, zum Ausstellungsraum. Ein Schild fordert dazu auf, die Kopf höhe zu beachten. Schon bin ich im Nachbau, in der Rekonstruktion des Hecks der Runk, der russischen Brigg, in der Adeiben von Chamisso fast drei Jahre lang auf den Weltmeeren umhergeschippen war. Der rekonstruierte Kaum entspricht in Höhe und Breite dem Gemeinschaftsraum, in dem Chamisso mit dem deutlich jüngeren Naturforscher und Schiffsarzt Johann Friedrich Eschscholtz und den beiden Schiffsoffizieren geschlafen, ge-arbeitet hat; beim Essen wurden es noch zwei, drei Mann mehr — der Raum auch als Offiziersmesse. Angrenzend der eigentliche I Jeck raum der Rekonstruktion: Kajüte in ganzer Breite des kleinen Schiffs, mit vier Fenstern, die sich von Fenstern damaliger Bürgerhäuser nicht unterscheiden. Wo-möglich Gardinchen während der Weltreise (in den Jahren 1815 bis ISIS)? Dcr Raum des Kapitäns Otto von Kotzebue, Sohn des damals europaweit berühmten Stückeschreibers August von Kotzebue. Vier Fenster, immerhin, und doch war der Raum recht klein. Da stand ein Bett, da stand ein Tisch, da war ein Spind, da war wohl auch ein kleiner Sessel, da hingen sicherlich Karten an der Zwischenwand zum Gemeinschaftsräum, den der Kapitän jeweils durchqueren musste. Sicherlich nur dünn die trennende Bretterwand. Im Gemeinschaftsraum ein Tisch. Darüber eine Licht-luke, mit kleinem Schutzgehäuse auf Deck. Bei stürmischer See musste hier abgedeckt, abgedichtet werden mit sicherlich geteerter Persenning, dann war es stockdüster im Raum: kei-ne Bullaugen steuerbord und backbord, das Schiff war auch Kriegsschiff, einige Kanonenluken an Deck, von Chamisso als ehemaligem Leutnant der preußischen Armee im Bericht über die Weltreise aufgelistet, nach Kalibern geordnet. Der Ausstellungsraum wird beherrscht vom Nachbau des Schiffshecks: setzt auf dem Boden auf, schließt an der Decke ab. Schwarz gestrichenes Holz — der Rumpf der Run* war womöglich rundum geteert. Seile, Taue. Über den Heck-fenstern in weitem Bogen die Namensbuchstaben, kyrillisch. Blauweiß die Fahne der zaristischen Marine: ein Exponat. Weitere Exponate in diesem Raum, den das Heck in mächti-gem Volumen besetzt. Und doch: dieses Schiff war nicht mal so breit gewesen wie ein kleines Güterschiff auf dem Rhein, wie ein Touristenschiff auf Spree und Landwehrkanal.“
Dieter Kühn (1 februari 1935 – 25 juli 2015) Cover
Tags:Marjoleine de Vos, Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich, Frans Roumen, Romenu
Dawn has already broken. Already, dawn has broken. Branches appear on the trees. Leaves appear on the branches. Color appears on the leaves. Tone appears in the color. Depth appears in the tone. Softening into the depth.
A rug appears on the floor. Slippers appear on the rug. A glass appears on the table. Water appears in the glass. A tapestry appears on the wall. A pattern appears in the tapestry. Books appear on the shelves. Letters appear in the books.
Hair appears on the pillow. A face appears in the hair. Eyes appear on the face. Lids appear on the eyes. Lashes appear on the lids. A shiver appears on the lashes. A screen appears in the shiver. Dreams appear on the screen.
Dreams move on the screen of the retina. You move your elbow. I touch you. You turn over. Warmth appears under the blanket. A dream appears in the warmth. The sun appears in the dream.
Right now
Right now, right now I would like to change into something different. Can I? I don’t know. I listen to the angry blizzard, a train rattles the things on the table, then is gone. Did I change
now? No. Probably not. I open the window, snow falls in, this is change, I drink a glass of orange juice with grapefruit seed extract
and my face goes red, mottled. Was that change? I look in the mirror, now I am really, entirely, another face. Another person. I don’t want to be like this.
I would like to change. Immediately, now, to change into something different. The storm goes quiet. No cars on the roads. Did I change? I don’t know. Probably not so much.
“Nog nooit was in Zürich iemand met zoveel hartelijke eer begraven als op 18 juli 1890 Gottfried Keller. De stad zelf organiseerde de plechtigheid. Achter de baar, met ontelbare kransen versierd, liep heel Zwitserland. Vertegenwoordigers van de Bondsraad, alle regeringspersonen van de stad Zürich, vertegenwoordigers van de Kanton- en Stadsraad, van beide universiteiten, van de belangrijke verenigingen, van de academische jeugd uit het hele land, volgden de dode. Een woud van ruisende vaandels omsloot hem. Langs de weg die de stoet volgde stond, het hoofd ontbloot, een zwijgende menigte. In de volle Fraumünsterkerk werd met het spelen van de treurmars uit de ‘Eroica’ de plechtigheid begonnen. Een liturgisch gebed, een professorale rede, het zingen van liederen. Toen werd de kist in een lange optocht door de donkere, regenachtige avond naar het stedelijk kerkhof gebracht. De stadspresident bracht de dode de laatste groet van het dankbare vaderland. Men kwam bij het crematorium. In de schemerige hal van de kleine tempel werd de witte, met bloemen overdekte dennehouten kist neergezet. Een klok luidde. De kist gleed zacht naar een ijzeren deur. Deze ging open. Een gloed als van de zon lichtte op. Na een ogenblik ging de poort onhoorbaar dicht. Wat aan Gottfried Keller sterfelijk was, werd in een kort bad van vuur vernietigd. Maar tegen middernacht drong uit alle lichte vensters van de stad het gezang van de jeugd, het klinken van wijnglazen. De studenten herdachten, in hun stijl en in zijn stijl, de grootste Zwitserse schrijver. De man, die met zoveel plechtigheid uitgeleide werd gedaan, zou zich waarschijnlijk, als hij ertoe bij machte was geweest, aan al dit eerbetoon hebben onttrokken. Toen hij vijftig werd, hadden ze hem met hun feest overvallen en hij had zich aangenaam verrast overgegeven aan een hulde die hij liever was ontlopen. Bij zijn zeventigste verjaardag was hij inderdaad niet thuis. In zijn geest, menen de biografen, was eigenlijk alleen de wijze waarop de studenten hem na zijn dood eerden: met fakkeloptocht en drinkgelag. En hij had tijdens zijn leven de wens uitgesproken, dat die jongelieden zijn as in de Limmat, de rivier van Zürich, zouden strooien. ‘Natuurlijk moesten ze dan met een goed vat wijn worden beloond’ had hij eraan toegevoegd. Toch is het te gemakkelijk om van Gottfried Keller iemand te maken, die men met de beker wijn in de hand had moeten cremeren of wiens lichaam men naar een stil en beschouwelijk dichtergraf had moeten dragen, zoals hij ook eens heeft gevraagd. Want hij was een gretige drinker, hij was een schrijver van blijmoedige boeken en hij was een romantisch dichter.”
Alfred Kossmann (31 januari 1922 – 27 juni 1998) Gottfried Keller. Portret door Leo Reiffenstein, 1890
“Door de dood van mijn vader kon ik niet studeren. Ik weet nog goed hoe de familiale wanhoop om dit feit het rouwbeklag bijna ging overstemmen. Zo'n knappe kop. Ik zou de eerste meester in de rechten, of de eerste dokter in de familie Blanka geworden zijn. Wij waren bezig, van arbeiders-tot burgerstand, van burgerstand ‘gegoeden’ te worden. Dat was een sociale terugval, die premature dood van de verdiener. Ik zelf was daar, diep in mijn hart, niet al te rouwig om. Ten eerste leefde ik zo bij de dag, dat toekomstdromen mij opgedrongen leken en ik mij er niet in vermeien kon. En verder had ik, ondanks de knapheid, die mij aangewreven werd, een vage vrees niet aan die hooggestemde verwachtingen te zullen beantwoorden. Het is potsierlijk vanuit een onontwikkeld en klein-burgerlijk gezin naar hogerop in intellectuele zin gestuwd te worden. En nog potsierlijker, wanneer je dan nog zou mislukken. En bovendien, was ik dan een pion, die op het schaakbord van hun levensspel een Pyrrhus-overwinning moest behalen? Want had ik ook geen kwellend langoureus verlangen naar zelfstandigheid? Ik had nog jaren van m'n vader zakgeld moeten krijgen, en van m'n moeder te zijner tijd een zomerpak, een winterjas. Ik had nog jaren kind-van-mijn-ouders moeten blijven en mijn vrijheidszin zou in het duister door een achterdeur z'n rechten hebben laten gelden. Nu kwam die frank de voordeur uit, na werktijden op zondag. En het beviel me dadelijk uitstekend, in de stad, toen ik daar aan De Krant kwam en op kamers woonde; ik had lang geen spijt van graad of titel, die ik misgelopen was. Ik stelde veel belang in letterkunde en ik las, ik las de nacht door, soms wel tot het ochtendgloren en het ontwaken van de vogels; ik leerde Spaans en turnde. Ik wilde leren tekenen, ik deed het. Uit mijn tekenperiode bezit ik nog een map vol schetsen; alle zijn het dwaze karikaturen van mensen om mij heen. Ze hebben niet de minste waarde, dan alleen voor mij. En als ik ze nog eens bekijk, dan is dat nog in hoofdzaak om dat stuntelige, mooie portret ten voeten uit van Jonas, mijn vriend. Hij stond toen in de tuin en keek naar een ontloken magnolia. Hij deed dat, weet ik nu, op een manier die weinig stervelingen met hem gemeen hebben. Hij stond met ingetrokken buik en kromme rug, de handen in de zakken, slungelig, maar met een prachtige, hautaine, dromerige aandacht. Zijn benig, bleek profiel was lang, er viel een sluik stuk haar over zijn mooi voorhoofd.”
“Cali me Ishmael. Sinds hij tijdens zijn eerste jaar rechten Moby Dick had gelezen, schoten Hendrie Perenboom op dit soort momenten steeds weer die drie woorden te binnen, steevast gevolgd door een golf van trots omdat hij zich destijds door de originele, Engelstalige versie van dat boek heen had geworsteld, en daarmee dacht de af-stand definitief te hebben aangebracht tussen hem en de achterbuurt waar hij vandaan kwam. Maar na die trots, zoals altijd, de walging. Immers, voor de man die hij was geworden, de zelfgekroonde 'nieu-we Hendrie' - intellectueel en beschaafd - was het niet meer dan vanzelfsprekend een klassiek boek als Moby Dick in de originele taal te kunnen lezen en begrijpen. Die nawee van zelfgenoegzaamheid sloeg iedere keer weer het fundament onder zijn pretenties vandaan. Dit soort momenten. Momenten waarop hij het gevoel had met nog maar een paar draadjes te bungelen aan een reeds langgeleden in de steek gelaten wereld, maar tegelijkertijd een odyssee verwijderd te zijn van hetgeen er voor hem in liet verschiet lag. Momenten van eenzaamheid en vervreemding. Momenten waarop hij zich verloren waande in een eindeloos, kaderloon middengebied. Ontworteld. Een niemandskind. Hij was Ishmael, de verloren vreemdeling uit zijn fa-voriete boek, ogen tot spleetjes geknepen in de gure haven van Nan-tucket, klaar om aan boord van een walvisvaarder te gaan en maar te zien waar het schip hem brengen zou, gestuurd en voortgedreven door een kracht waarvan hij de dimensies niet kende. De machisti-sche romantiek van lotsbestemming. Hendrie, halverwege de trap van het strand naar de boulevard en verzwaard door zijn eigen pseudoromantische ijdeltuiterij, voelde de drang zich achterover te laten vallen. Een smak tegen de stenen tre-den zou de teller moeiteloos terugbrengen tot nul.”
der adressat bin ich inzwischen selbst ich adressiere an mich jede naturbeobachtung ich weiß nicht ob restlos klar wird was beobachtung meint (natur z.b. ist nebensächlich) es kommt (im moment) darauf an dass ich einen gesehen hab' (für sekunden) der zweieinhalb wochen in der hotellobby über sein verlorenes gepäck nachgedacht hat. der trockenpfirsich im glas bei der ankunft in o. war natürlich er selbst.
dämmerung (schaubude)
beweis dass ich sehe (ich-taste) ich totes werkzeug stehe
im leeren raum versagt mir das licht wie zu boden gefallene milch
die ahnung
klopfenden flimmerns des films der ununterbrochen beginnt
die leinwand das gefrorene handtuch in dem ich verschwand
mein nicht geschnittener blick (immanenz), wirf mich durch etwas gegen null gehendes
“She was born on June 1, 1926 at 9.30 in the morning, an easy birth, easiest of her mother's three deliveries. As the world knows, it was out of wedlock. At the time of Marilyn's fi rst marriage to James Dougherty, the name of Norma Jean Baker was put on the marriage license (Baker by way of her mother's first husband). On the second marriage to Joe DiMaggio, the last name became Mortenson, taken from the second husband. (Even the middle name, Jean, was originally written as Jeane; a quint-essentially prairie spelling like Choreanne for Corinne.) There is no need to look for any purpose behind the use of the names. Uneducated (that familiar woe of a beau-tiful blonde), she was also cultureless — can we guess she would not care to say whether Rococo was three hundred years before the Renaissance, any more than she would be ready to swear the retreat of Napoleon from Moscow didn't come about because his railroad trains couldn't run in the cold. Historically empty, she was nonetheless sensi-tive — as sensitive as she was historically empty — and her normal state when not under too much sedation was, by many an account, vibrant to new perception. It is as if she was ready when exhilarated to reach out to the washes of a psychedelic tide. So, talking to one publicity man, it would seem natural in the scheme of things that her last name was Baker — maybe that sounded better as she looked at the man's nose. Another flack with something fl accid in the look of his muscles from the solar plexus to the gut would inspire Mortenson. Since it was all movie publicity, nobody bothered to check. To what end? Who knew the real legal situation? If the mother, Gladys Monroe Baker, had been married to Edward Mortenson, 'an itinerant lover,' he had already disappeared by the time Marilyn was born; some reports even had him dead of a motorcycle accident before Norma Jean was conceived. There may also have been some question whether Gladys Monroe was ever divorced from the fi rst husband, Baker, or merely separated. And the real father, according to Fred Guiles, was C. Stanley Gifford, an employee of Consolidated Film Industries, where Gladys Baker worked. A handsome man. Shown a picture of him by her mother when still a child, Marilyn described him later 'wearing a slouch hat cocked on one side of his head. He had a little mustache and a smile. He looked kind of like Clark Gable, you know, strong and manly.' In her early teens, she kept a picture of Gable on her wall and lied to high school friends that Gable was her secret father. Not too long out of the orphanage where she had just spent twenty-one months, then veteran of numerous foster homes, it is obvious she was looking for a sense of self-importance, but we may as well assume some-thing more extravagant: the demand upon a biographer is to explain why she is exceptional.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007) Cover
„Die erste Frau der Welt stand lächelnd in einem Kornfeld, das genauso gelb leuchtete wie der Ginster hinter Pennys Kopf. Sie lächelte etwas an, das sich außerhalb des Bildes befand, und Penny hatte immer wissen wollen, was das war. Adam natürlich, hatte Tom gesagt, ohne einen Witz machen zu wollen. Wer denn sonst. Ihn selbst hatte immer bloß interessiert, wie das Kornfeld ins Paradies gekommen war. Er glaubte nicht, dass Adam und Eva so viel Getreide brauchten, dass sie gleich ein ganzes Feld anlegen mussten. Und Gott erschuf nur die wichtigen Dinge. Den Himmel. Das Meer. Aber bestimmt keine Kornfelder. Ach, die Bibel, hatte ihr Vater erklärt. Die Bibel ist so eine Art Märchenbuch. Man muss das alles nicht immer so wörtlich nehmen. Das Korn steht für etwas anderes, sagte ihre Mutter.Die Bibel ist voller Bilder, die weit mehr bedeuten als das Offensichtliche. Dass das Buch voller Bilder war, sah Tom selbst. Aber seine Mutter meinte gar nicht die Zeichnungen. Sie meinte etwas, das überhaupt nichts mit gemalten Bildern zu tun hatte, und Tom fand das anstrengend. Er verstand nicht, warum seine Mutter Dinge sagte, die sie nicht meinte. Er verstand nicht, warum in der Bibel Sachen standen, die eigentlich etwas anderes bedeuteten. Und er verstand auch nicht, wieso er, nur weil seine Schwester vor einem Ginsterbusch hockte, an dieses Bild vom Paradies denken musste. Immer weiter tanzte das grüne Licht über ihre Haut. Penny blinzelte an dem Glas vorbei in die Sonne und kniff die Augen zusammen.“
Tags:Anton Korteweg, Hasso Krull, Alfred Kossmann, Anna Blaman, Henk van Straten, Jozef Eijckmans, Marcus Roloff, Norman Mailer, Stefan Beuse, Gottfried Keller, Romenu
Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Han van der Vegt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare
1. wie legt de eenvoud uit, de eenvoud van het zwart. dat noch zijn eigen stille waanzin, noch mijn rustig reiken kent. waar vindt de lichtste koestering zijn zacht verwijt. en waar de late ritsel op de blaren.
hoe was dit te begrijpen. wat slechts langzaam en door ogen niet gezien binnen handbereik gevallen was. en op geen woord betrapt. hoe leed dit leven aan zichzelf.
hoe werd mijn lach tot woord. mijn mond zo koel.
2. wenst elk huis zich warmte toe, het einde van een dag verraadt dit slechts. want mensen liggen dichter van elkaar. en lachen om het zwart dat rond hun voeten hangt.
hoe legt hier elke boom en ieder huis zich uit. zij zijn een stil moment. en dragen slechts nog hier en daar de sporen van hun leven. hier en daar dan ook de wereld niet.
(ik heb gewandeld op de dagen. en de wereld wist het niet. de lieve mensen hadden zich gekeerd. zoals dat ook het licht veel vroeger, en veel trager, deed.)
3. deze avond heeft het licht in handen, heeft zich heel wat stilte opgelegd.
(een late vogel komt van ver terug, op smalle slagen en met stil gesloten ogen vaart hij mee met licht)
ik heb gelachen met de bomen, wit gelachen in de wind en met hen meegebogen naar de grond.
ik heb de avond ingevuld. de trage gang van zaken is mij bijgebleven.
“Door de lucht sneed, hangend aan kabels, een trammetje, dat afboog boven een rivierdal.
Rasch woonde in een wit gepleisterd huis vlak bij het station. Alleen de begane grond stond nog overeind. Een bezorgd kijkende vrouw van een jaar of vijfenvijftig deed open. De dochter van Rasch die over was uit Hong-Kong. Een nauw donker gangetje, links aan de straat een tekenkamer. Maquettes van wolkenkrabbers, een tekening van een kerk. We werden uitgenodigd in de woonkamer die wat onderkomen was. De chaos had vat gekregen op de strenge helderheid die er ooit was geweest. Die voelde je nog wel. Een mooi vorm gegeven rolluik in plaats van gordijnen en een in de muur verzonken boekenkast met glazen deuren, die waren gevat in een stalen frame. Met aandacht en overtuiging gemaakt. Stapels boeken, paperassen en tekeningen lagen her en der verspreid in de kamer. O. begroette Rasch als eerste en stelde me aan hem voor. Ik kon zijn aangezicht nauwelijks zien, zo krom was hij gegroeid. Rasch was de negentig al gepasseerd. In zijn kale schedel zat een deuk, waardoor ik direct aan de oorlog moest denken. Met grote moeite keek Rasch langzaam op. Levendige, haast ondeugende ogen. Op zijn lichtblauwe overhemd droeg hij een bordeauxrood strikje. Een heer. Rasch: ‘Ah, ein grosser Mann. So gross wie Mart Stam.’ O.: ‘Hij houdt van schilderijen.’ Rasch kwam dichter bij me staan en fluisterde: ‘Maler?’ Ik ontkende dat. Rasch had eigenlijk zelf schilder willen worden, maar had altijd getwijfeld of hij genoeg aanleg had. Als architect was hij vooral mechanisch sterk geweest, een constructeur. Kon een gebouw neerzetten op één paal. Stevig, maar geen grote architectuur. ‘Zijn stoelen zijn misschien wel mooier dan zijn gebouwen,’ meende O. Rasch wenkte me vriendelijk en wees me een stoel. Een gebogen buis met rieten zitting, geen achterpoten. De stoel was oud, maar nog altijd gaaf: ‘Setzen Sie sich. Dieser ist von Mies, 1928.’ Er is veel kritiek op gekomen. Hij heeft geen leuningen en als je vooroverbuigt heeft hij de neiging naar achteren weg te schieten. Rasch: ‘Ik had eens een gast, een aantrekkelijke jonge vrouw die met haar kin op deze tafel terecht is gekomen en zich akelig bezeerd heeft.’ Rasch legde zijn hand op een tweede buisstoel en zei: ‘Dit is de concurrent. Probeert u hem eens.’ Ik wisselde van stoel. ‘Gesundheitsstuhl heet hij, omdat hij steun geeft in de onderrug.’ Rasch keek me vriendelijk afwachtend aan. ‘Zit goed, mooi gemaakt’, mompelde ik, terwijl ik O. en Rasch toeknikte. ‘Ontwerp Rasch’, zei Rasch ‘sla uw benen eens over elkaar en leg ze over de zijleuning. Jonge vrouwen hebben me verzekerd dat dit een groot voordeel is van deze stoel. Zo te kunnen zitten, met de benen over de zijleuning. Dat is uitgesloten met de stoel van Mies.’
“Ook de karakters en hobby’s van de broers verschilden. Zijn vader hield van vogels en stripboeken. Oom Fred van koken en literatuur. Het enige wat ze deelden was hun lengte van één meter negenennegentig en de zorg voor Gieles. ‘Denk je aan de ganzenpoep?’ vroeg oom Fred en overhandigde hem de krant met schillen. ‘We hebben gasten. Een echtpaar.’ Hij zei het verheugd. Uit de schuur pakte Gieles een schep en een emmer. De deal met zijn vader was duidelijk. Hij mocht twee ganzen houden, zolang ze niet vlogen. Zodra ze de lucht in gingen, moesten ze weg. Ook was hij verantwoordelijk voor de verzorging, wat voornamelijk neerkwam op stront ruimen. De ganzen kakten gemiddeld om de minuut. Naast de oude boerderij lag een stuk weiland waar oom Fred een camping runde. Hij had zijn camping onlangs laten opnemen in een kamperen-bij-de-boergids, hoewel de plek aan geen enkel criterium voldeed. Rust of stilte vond je er niet. In bijna hetzelfde moordende tempo als de ganzen scheten, kwamen de vliegtuigen. De samensteller van de gids typeerde het als een nichecamping. Daar was geen woord van gelogen. Gezinnen lieten zich niet zien. Kamperende spotters waren doorgaans zonderlinge figuren. Dat de camping geen succes was, kon oom Fred niet schelen. Hij maakte zich nergens druk om. Hij haalde ook zijn schouders op over de grauwsluier van kerosine op het houten bord met welkom op de hotspot. De ganzen kwamen zijn kant op. Met uitgestrekte en slingerende halzen begroetten ze hem. Hij aaide de kuifjes op hun kop. Gieles zette de emmer met schillen in het gras. Weinig enthousiast staken ze hun kop erin en pikten toen tegen zijn bovenbenen. De ganzen aten liever speculaas. Ze waren verslaafd aan de koek. Gieles gaf ze die alleen tijdens de training. Anders luisterden ze helemaal niet meer.”
De metalen lamellen van haar oogleden openen zich lateraal en een brede ruit biedt ons zicht op buiten In het glas tekenen zich in lijnen, bogen de modaliteiten van onze reis uit: naar hun belang gekleurde vectoren en cirkels tonen waar zwaartekrachtvelden en zonnewind zich uitstrekken in de ons omringende ruimte.
Dan wordt het geometrisch schema ingevuld met sterren en nevels als de sluisdeuren voor ons van elkaar schuiven. Het schip slaakt een luide zucht en verheft haar trillende huif boven de boorden. Achter ons zwelt een gezang van dissonerende dwalende stemmen die zich naar elkaar richten. Dan stort zij zich voorover op het vol akkoord.
Het is alsof we naar alle kanten tegelijk vallen, vóór, boven en onder ons suist dezelfde diepte ons voorbij. Als door een mond worden wij naar achter gezogen in onze stoel, die zich om ons stulpt als een slijmvlies van artificiële zwaartekracht, en ons tegen de effecten van druk houdt geborgen.
Wanneer wij een constante snelheid hebben bereikt plooit het plastic terug, en wij zien dat de strak in de ruit staande lijnen vervloeid zijn tot golven. Onder Exorbitans' kiel spat het fluïdum van tijd en ruimte uiteen in breed uitwaaierende sluiers van jaren en eeuwen. In haar zog kolkt daar samen met hier.
Han van der Vegt (Utrecht, 30 januari 1961)
De Australische schrijfster Shirley Hazzardwerd geboren op 30 januari 1931 in Sydney. Zij overleed op 12 december jongstleden op 85-jarige leeftijd. Zie ookalle tags voor Shrley Hazzardop dit blog.
Uit: Greene on Capri
“That evening, as we arrived at our fireside table in the inner room at Gemma's restaurant, Graham, with his friend Michael Richey, stood up to greet us. We dined together. And so began our years of seeing Greene on Capri. A day or so later, Graham asked us to lunch at his house in Anacapri. In rather better weather we took the bus up the vertiginous road of the Monte Solaro, the island's presiding dolomitic mountain. Getting out in Piazza Caprile—a farthermost enclave of the little town of Anacapri, which runs along a ridge of the Solaro slope—we walked the couple of hundred yards to Graham's gate. Il Rosaio, as the house is called, sharing its name with an adjacent property, dates in present form from about 1922. It belongs to a period when the ancient rustic architecture of Capri, compact, domed, and curved, was taken up by certain of the island's more worldly residents—and in particular by an entrepreneurial mentor of Capri, Edwin Cerio—as a basis for constructing charming houses: white, but not starkly so; well made but never massive; not luxurious, but comfortable, and appropriate to climate and surroundings. A score or more of these houses, each different but linked in style, are scattered through the island, most of them still in private hands. The danger of such emulative architecture—that it may seem coy, or toy—has long since been exorcised by the Capri climate, which, through seasonal alternations of scorching and soaking, weathers any tactful, durable structure into authenticity. The island's prolific growth of flowering plants, shrubs, and vines does the rest. The wrought-iron gate of the Rosaio is set into the arch of a high white wall and provided with a bell and bellpull. You walk into a secluded garden reminiscent of Greece or North Africa, and characteristic, even today, of many Capri dwellings where the island's history of "Saracen" assaults by sea, and its once imperative climatic needs, linger in structural patterns common to all the Mediterranean. Intersecting paths paved with old rosy bricks lead, as in a childhood dream, to the obscure front door. The slight suggestion of a maze would have attracted the author of Ways of Escape. The house is small, its ground floor having four rooms and the upper storey consisting only of a single ledge-like space. (At a later time, Graham had a portion of the roof fitted up as a sheltered terrace that looks down the island's long western slope to the sea and over to the cone of Ischia on the horizon, providing vermilion views of extravagant sunsets.) The entire space of the property—imaginatively expanded, by censorious writers on Greene, into a site of sybaritic luxury—is that of a suburban English cottage with its pleasant plot of ground. The core of that particular criticism may be that the Rosaio is not suburban: it is on Capri.”
Shirley Hazzard (30 januari 1931 – 12 december 2016) Cover
The word futile springs to mind, mission impossible, yes, that’s the attempt to harness for mankind, the intelligence of cats. You’ve made a basic error, now let me expound. This master/servant thing’s o.k. but not that way around We don’t do the ‘faithful’ subject, we don’t do the daily grind You should never have attempted this Guide cats for the blind
Give kitty so much trust, and we’ll abuse the privilege You think you’re going out, you’re opening the fridge You think I’m trying to help you, I’m not serving man but mammon You think you’ve gained a faithful friend, you’ve lost a plate of salmon I might lead you down the high street, I’ll be back when I have dined We get very very hungry being Guide cats for the blind
It can’t be very pleasant, of this I’ve little doubt With your head stuck in a cat flap, whether facing in or out You could be here a day or two, half out in the rain I’ve got to go, I’ve things to do, maybe I’ll pass this way again A dog would go for help, but cats are not that way inclined Cats have better things to do than being Guide cats for the blind
Of some matters I am ignorant, but this I know for certain The best place for a blind man isn’t half way up a curtain Why do they have to be up on a roof at 4am It’s a perfect place for me, but what’s in it for them? It was where I had to go, and he just tagged along behind I don’t know why, only a fool would follow Guide cats for the blind
I once met a man called Pavlov, from time to time he rang a bell Simple things make humans happy, but I have to say that well, I found it a disturbance and poor chap I think he knew it And soon he only rang his bell when I wanted him to do it Did you ask for our assistance, if you did then we declined Here we are, an oxymoron Guide cats for the blind
“I sat in the lobby of the Pierre airport, waiting. The terminal resembled an oversized department store display case, the kind in which jewelry or cosmetics are arranged—a glass front, neutral colors, brightly lit—except that this one existed in isolation, a rectangular box on the flat, wind-scoured plain of central South Dakota. A draft of air had lifted the wings of the small commuter plane just before we landed, releasing first a collective moan of dread and then the embarrassed laughter of survival among my fellow passengers. On the ground I got a better look at them: three bureaucrats, dressed in wrinkle-free suits, with business in the state capital; two ranchers sporting their go-to-town buckles—large silver and tur-quoise affairs that divided barrel chests from thin, booted legs; a harried mother trying to convince a small child with pressure-stopped ears to yawn or swallow; a visiting in-law, met loudly by a woman in curlers and Bermuda shorts. I felt exhilarated and out of place, a stranger on a mission no one would suspect: within the hour, I was due to become an unmarried father. The year was 1971 and I was twenty-six years old, ex-would-be hippie, candidate for a Yale doctorate in anthropology, a first-year instructor at a small experimental college in New England. This cloudy afternoon in Pierre was the culmination of a journey I had begun nine months before when, while doing fieldwork in rural Alaska, it occurred to me that I wanted a child, I wanted to be a parent. I remember precisely the context of this realization. I was living then in a cabin in Tyonek, an Athapaslcan•speaking Indian community on the west coast of Cook Inlet, collecting information about the impact of modernization and oil revenues on the life of this remote fishing village. Much of my time was spent in the study of the local language, linguistically related to Navajo and Apache but distinctly adapted to the subarctic environment. One of its most difficult features for an outsider to grasp was the practice of almost always speaking, and thinking, in a collective plural voice. The word for people. "dene.- was used as a kind of "we"—the subject for virtually every predicate requiring a personal pronoun—and therefore any act became, at least in conception, a group experience. It was my second autumn in Tyonek. I had spent the morning interviewing an elderly woman, Mrs. Nickefor Alexan, the respected expert on subjects ranging from traditional herbal medicine to the do's and don'ts of appropriate courting behavior. In the course of our conversations, I consumed too much tea and my mouth was dry with the acidic taste. I returned to my house in the afternoon and was uninterrupted as I organized my notes: most adults in the community were busy in their smokehouses. preserving and canning August's catch of fish, and the children, my frequent summer visitors, had returned to school.”
Michael Dorris (30 januari 1945 – 10 april 1997) Persfoto voor de gelijknamige film uit 1992 met o.a. Jimmy Smits en Michael Spears
“He began by approaching it stealthily; but hardly had he taken a step when the butterfly flitted to another flower, just out of reach, fluttering its pretty wings as it to tease its pursuer. The boy was getting impatient. Then began an unflagging chase; this way and that, to the north and to the south, a leap to the left, another to the right - over hummocks and bushes. Away he went in zigzag pursuit of the butterfly that one moment was flitting among the low growing flowers and the next was floating up high. On and on they raced - one on his nimble feet, the other on its silky velvet wings that glittered like jewels in the sun. The fugitive did not tire, nor did the pursuer slacken his pace. Until at last the butterfly rose higher and higher and flew away far over the forest that sheltered the meadow from the north wind. Flushed and breathless the boy stopped, and with a beating heart he followed the flight of the butterfly, as if hoping it would turn back. As he stood there, gazing beyond the forest trees, a heavy fragrance was wafted to his nostrils by a passing breeze and he became aware again of the forgotten flowers that were waiting to be picked. Deeply affected by the fragrance, he turned with agitation and was about to stoop down and pick the nearest flower when he stopped in dismay, and his cheeks blanched. He had carelessly trampled over all of the flowers in his mad pursuit of the butterfly. With a heavy heart, the boy dropped to the ground and cried bitterly, for he loved flowers passionately and would have picked them with pleasure.”
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Portret door Nikolai Triik, 1927
Tags:Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Han van der Vegt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare, Romenu
Het geschenk van mijn vader (Marnix Gijsen) Hans Plomp, Saskia de Coster, Elia Barceló, Lennaert Nijgh
Dolce far niente
Het oude huis, St. Jørgensbjerg door Laurits Andersen Ring, 1919
Het geschenk van mijn vader
Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur; mijn lieve vader en ik. Bij elk klokgetik kwam zijn stervensuur nader en nader.
Hij was rustig en goed; lijk de moeder die haar kindje heeft gedekt tot de kin, en die heengaat op lichte voet, stil en verblijd. Zo wist hij zijn denken en daden bedolven onder Gods warme barmhartigheid.
Hij stond langzaam uit zijn zetel op, recht en sterk lijk hij had geleefd. Zijn fijne hand heeft gebeefd op mijn hand: een nevel over ontwakend land.
Hij heeft zijn laatste daad gedaan: hij gaf me zijn uurwerk, eenvoudig, zonder één woord, en monklend is hij te rust gegaan.
Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde, wist ik hoe een Engel, zingend, aanschreed achter ons beide. Want moedig had mijn vader, in mijn handen afstand van daad en tijd gedaan. Trots en wenend ben ik van hem heengegaan.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Antwerpen, de geboorteplaats van Marnix Gijsen
“Als om zijn met schuine mond en tientallen zenuwflitsende knipoogjes omwoekerde verhaal te illustreren, duikt i opeens midden in een Braziliaanse vrouwenvereniging en meteen verdringen zich tientallen vlezige, van top tot teen in imitatiekrokodillenleer en besnorde dames rond Larries pezige zegsmannetje. Er is een gekrijs van: ‘Me tool Rob me too, sinjor. Pliiiiiieeeesss sinjor!’ ‘Om de beurt,’ bast het gangstertje inschikkelijk. ‘One by one, señorita's.’ Kamera's snorren, gemeen ge-elleboog, geil gegiechel. En daar komt de orgelman aan swingen, altijd klaar om een graantje mee te pikken. Hele damestasjes tegelijk in zijn centenbakkie proppend, maar toch ritmies meerammeiend met zijn bakje. Daar staat de dief alweer naast Larrie, z'n armen vol snuisterijen en kleinodiën. ‘Nu breekt het spul pas goed los,’ gniffelt i en hij port Larrie tussen de ribben. ‘My pearls!’ snijdt een ijzige gil over het Damrak. ‘Gekultiveerd,’ minacht de boef, terwijl hij een snoertje of drie vier voor Larries geamuseerde ogen heen en weer laat dansen. ‘Verzekerd voor tien à twintig keer de waarde.’ ‘Mijn slangeleren jarretelgordel!’ krijst een kwasi-hysteriese stem. ‘Mijn jarretelgordel van zeuvenhonderd Engelse ponden!’ ‘Die snol maakt het te gek,’ sist Larries bandiet. ‘'k Heb ook m'n trots.’ En met een verachtelijk gebaar laat i een goedkoop Hema-gordeltje, vochtvlekkig èn met knijpersporen aan Larrie zien. Dan beent i de menigte in en Larrie ziet hem het tot een propje verfrommelde kledingstukje in de opengesperde mond van de benadeelde señorita stoten. En terug is i alweer. Als een ijshockeyer flitst i over het trottoir. Hij schiet een sigaret in zijn mond uit een revolvervormig sigarettenetui, neemt vuur uit zijn revolvervormig aanstekertje, terwijl hij namokt: ‘Ik heb het goed genoeg om een beetje te kunnen selekteren.’ Achteloos trekt i een rol duizendjes uit zijn borstzak. Automaties glijden ze langs zijn vingers. Telmachine. ‘Drieëntwintig,’ zucht i voldaan. ‘Wil je die even in je klauwen houden voor me, dan zoek ik het kleine geld nog even uit m'n zakken.’ Larrie houdt het lauwe bundeltje vast, het argusoog van de kleine rover voortdurend op zijn hand gericht. ‘Dat laat je toch niet koud, hè?’ vraagt de kleine argwanend, als Larrie hem het bundeltje bankjes zonder trucs teruggeeft. En hij ziet hoe hij ze handig natelt in zijn zak.”
“Niemand komt zomaar op de berg. Vrienden kondigen hun bezoek altijd ruim op voorhand aan. Altijd, zonder uitzondering. Het is een van die vele ongeschreven wetten in de verkaveling op de berg. Onverwacht bezoek zou wel eens voor een gesloten deur kunnen staan, heet het dan, en zou dan onverrichterzake moeten terugkeren, wat een zonde. De bewoners van de verkaveling hebben allemaal een druk bestaan. In hun villa’s midden in plassen groen gras, beschermd door bomen en manshoge omheiningen, komen zij tot rust. Normaal bezoek komt op afspraak. Die afspraak wordt weken voordien in een grote, genaaide agenda van een bank – de luxe-editie voor goede beleggers – van het jaar 1980 neergeschreven. Voor geheime afspraakjes wordt uitgeweken naar snelwegmotels, verre vakantieoorden en private clubs met codewoorden. Niemand haalt het in zijn hoofd om zonder afspraak, zomaar voor de lol, bij een van de villa’s in de bosrijke verkaveling aan te bellen. Vrienden doen zoiets niet, want vrienden respecteren elkaar. Er is geen reden tot dat soort van brutaliteit, vinden de bewoners van de verkaveling. Ze hebben niet zoiets als een wijkcomité of een charter met richtlijnen. De mannen zijn drukbezette topmensen die al te veel vergaderen tijdens hun werk om daar ook nog eens hun vrije tijd mee tegaan vullen. Zij zijn geen arbeiders die een kaartclub voorzitten of ambtenaren die niets liever doen dan hun maandelijks praatje als penningmeester van de fanfare voor de spiegel in te oefenen. Ook de vrouwen van de verkaveling zien het nut van die comités niet in. Ze moeten al genoeg overleggen met hun gezin. In hun vrije tijd doen ze liever iets voor zichzelf. Hoewel er geen enkele vorm van formeel overleg is tussen de villabewoners, zijn ze het merkwaardig genoeg over de meeste zaken roerend eens. Stilzwijgend.”
Uit: De kleur van stilte (Vertaald door Dorotea ter Horst)
“Ze had een slechte nacht gehad. Ze had in bed liggen te woelen en werd steeds angstig wakker om daarna weer in woelige dromen te verzeilen. Het waren geen echte nachtmerries, maar ze kon ze zich niet meer herinneren en ze bezorgden haar een vaag gevoel van beklemming, een onbestemde onrust. Alsof de schimmen die haar altijd hadden vergezeld en die zij haar hele leven al door middel van haar doeken probeerde uit te bannen, ieder moment vlees konden worden, uit het donker tevoorschijn konden komen, haar in het volle licht zouden aanvallen en tot op het bot zouden verslinden. Ze had zich niet moeten laten overhalen. Als ze nee had gezegd, was ze nu in haar eigen bed wakker geworden en in haar eigen huis. En nadat ze dan even in de vijver had gezwommen, had ze naar haar atelier kunnen gaan om verder te werken aan het schilderij waaraan ze vorige week was begonnen. Maar nu was ze hier, in een hotel in Sydney, op nauwelijks een uur afstand van een entourage die ze vreemd en verontrustend vond, op zoek naar iets wat waarschijnlijk onbereikbaar was en hoe dan ook veel wonden weer zou openrijten. Wonden die ze zo omzichtig had verzorgd dat ze waren geslonken tot verwrongen littekens op de ziel, onzichtbaar voor nagenoeg iedereen. Waarom wil je per se in het verleden wroeten, Helena? vroeg ze zich af terwijl ze zichzelf in de grote spiegel van de toilettafel bekeek. Je kan het verleden niet veranderen, dat zou jij op jouw leeftijd en met jouw ervaring toch moeten weten. Je kunt het niet eens begrijpen. De meeste gebeurtenissen zijn dermate vervaagd dat jij zelf niet eens meer weet of ze wel gebeurd zijn zoals jij je ze herinnert. Misschien zijn ze in de loop van de tijd en door de manier van verwoorden wel op subtiele wijze langzaam veranderd en is er door details weg te laten, samenvattingen te maken en de poging er een samenhangend geheel van te maken een heel ander verhaal ontstaan dan je wilt vertellen. Die vreemde gewoonte van mensen om naar de zin der dingen te zoeken, die neiging om gezichten te zien in zomerwolken, in vlekken op een kamerplafond en in spleten van de muren, zelfs in het maanoppervlak. Dat heet pareidolie. Dezelfde neiging die ons doet geloven dat ons leven een coherent geheel is en betekenis heeft, dat alles wat ons is overkomen iets positiefs heeft opgeleverd, wat we niet zouden hebben als we die momenten van verdriet, opoffering, mislukking en weigering niet hadden doorgemaakt. Als er die avond in 1969 niets gebeurd zou zijn, zou je dan zijn wat je nu bent? Als Alicia niet was doodgegaan, was je gewoon de derde compagnon in de onderneming geworden, had je je beziggehouden met de administratie en alleen in je vrije tijd geschilderd, als hobby.”
Berlijn, daar was ik nooit geweest, je gaat niet zomaar even naar Berlijn en waarom zou ik daar ineens moeten zijn? Ik was nog nooit in Berlijn.
Berlijn ken ik van mijn vader, die vaak vertelde van zijn tijd in Berlijn, de stad van lang geleden.
Vreemd dat ik zoveel vaders ken die allemaal eens in Berlijn het een en ander deden.
Ach, Berlijn Dat waren de mooie jaren, toen alles draaide om Berlijn! Berlijn waar ze dansten tango bij de thee foxtrot bij het diner en later in het danscafé. Berlijn waar je vrienden had Unter Den Linden zat Berlijn dat was een mooie stad.
Berlijn, daar was ik nooit geweest, maar ik droom wel eens dat ik ergens ben in een straat die ik nergens van ken en toch weet ik dan waar ik ben.
Er hangt boven die stad een eigenaardig waas van roet als was er kort tevoren brand en hier en daar kleeft het verleden aan de muren vast als bloed en wil de tijd niet verder gaan in straten die niet meer bestaan door iedere hoop verlaten en alle kogelgaten ter wereld zitten in Berlijn.
Midden in de stad staat het geraamte van een kerk tot monument gebombardeerd wat overblijft is mensenwerk God heeft zijn lesje wel geleerd.
Ach, Berlijn Dat waren de mooie jaren, toen alles draaide om Berlijn! Berlijn waar ze dansten tango bij de thee foxtrot bij het diner en later in het danscafé. Berlijn waar je vrienden had Unter Den Linden zat Berlijn dat was een mooie stad.
En op de muren schrijft een hand: bij onvoldoende belangstelling wordt de toekomst afgelast en zal in plaats daarvan het verleden worden herhaald; kinderen en militairen half geld.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 – 28 november 2002)
Een leven lang hadden we ervan gedroomd een muur te vormen sloegen armen om schouders klikten in elkaar heupkop in heupkom we zetten ons schrap we hesen een kind op onze schouders komt het? riepen we, zongen we het toe - de lange wimpers, de verwonderde blik van een impala
we zingen almaar luider om er niet aan te denken dat we op een dag van elkaar los zand dat we nat maken met ons zweet aanstampen hard maken
het kind boven ons dansend balletje op een fontein - alles wat in onze macht lag hebben we gedaan om het in de lucht te houden.
Muur na muur
Waarom we er zeker van zijn dat aan het eind van de gang een deur is - het kan niet dat alles voor niets is geweest het mag niet dat wij er moet toch iets zijn.
Door het sleutelgat kijkt een vrouw naar een man die eeuwenoude patronen in een kiezeltuin veegt als veegt hij de resten glad van een andere muur.
Ergens moet de deur zich bevinden. Het is een kwestie van tijd en ruimte die samenvallen.
Als iemand de deur ooit opent vliegen duizenden flamingo's uit een meer op.
Weldra zal de roze wolk de stad bereiken.
Vaas
Kun je een vaas haar breekbaarheid verwijten of een hand het breken van de vaas? Misschien is het zo bedoeld dat de vaas de hand op zich af zingt zodat de hand niet kan weerstaan, hoewel de hand weet dat hij slaat en in de vaas al scherven zingen voor ze zijn ontstaan.
Waarom zou de hand verlangen naar een vaas die, als een hals, zich uitstrekt naar de hand die haar wil slaan? En waarom wil de vaas haar scherven naar de oppervlakte zingen zodat de hand haar niet langer kan weerstaan?
Misschien droomt de vaas wel van de hand een roos te maken, wil de hand op zoek gaan naar de vaas om eindelijk de scherf te vinden waarmee hij rozen uit zijn eigen pols kan slaan.
DAS GLÜCK MEINES SOHNES Sind Rundumleuchten An Autos Glücklich ruft er tatütata Baustellen und Bohrmaschinen Interessieren ihn Bücher nur vor dem abdrücken Auf dem Topf Glück gehabt Das wird mal kein Literat Der an jeder nicht gedruckten Zeile leidet Er wird ein Regal an der Wand anbringen Und einfach sagen können Sieh mal wie schön Selbst gemacht
blank die gleise
zieht die sichel über menschen wie wasserzeichen sie haben dich vergessen die geheimschrift mit zitronensaft die nachts dein licht auf leckenden gußheizungen dechiffrierte den brief auf karopapier liebste diana selene birgit semmelgesicht ich zähle in gedanken an deinen schläfen die windpockennarben nur ich mond narr dein sabbernder attis ich schelle für dich mit konservenblech mond ich tanze für dich mit brokkoli & porzellan in den einkaufstaschen unter wartenden am bahndamm in der appellinie der straßenbeleuchtung menschen wie wasserzeichen
“Niet zo lang geleden stelde Boris Johnson dat moslimterroristen stuk voor stuk ‘seksueel gefrustreerde rukkers’ zijn. Die opmerking sluit aan bij een algemeen gevoel in de moderne westerse samenleving dat seksuele bevrijding goed is - en omgekeerd: dat wie zijn driften onderdrukt, wie ‘seksueel gefrustreerd’ is, niet goed terechtkomt. Weinigen zullen betwijfelen dat er van alles misgaat bij fundamentalistische moslims, en het is tamelijk evident dat seksuele frustratie in die kringen endemisch is. Maar is er ook een causaal verband? Lange tijd zou zoiets bizar hebben geklonken. Eeuwenlang werd algemeen aangenomen dat een dergelijke frustratie juist het beginpunt zou zijn van cultivering, scheppingsdrang en waardigheid. Gedurende het grootste deel van onze geschiedenis werd seksuele onderdrukking gezien als voorwaarde voor beschaving. Dit zien we al terug bij Maria die - juist omdat ze nog maagd is - het kind van god kan baren. Ook Jezus blijkt vervolgens zonder driften, en juist daarin toont zich zijn goddelijke afstamming en zijn kracht. Verzaken we onze kuisheid, zoals de decadente keizers deden in het Romeinse rijk, dan gaat de boel ten onder. Vele Europese mythen en verhalen bevatten een versie van deze moraal. Faust sluit een pact met de duivel om de bevallige Grätchen te kunnen schaken; Madame Bovary richt zichzelf (en haar Charles) te gronde door haar vele affaires; het graalslot uit het Parsifal-verhaal is grauw en onvruchtbaar geworden doordat koning Amfortas zich liet verleiden en zo zijn plicht verzaakte. Tegelijk hadden onze helden - de Christelijke heiligen en de vrome ridders van de Tafelronde, de héroïnes Penelope, Lucretia, Susanna en de maagd Jeanne d'Arc - stuk voor stuk hun driftleven volledig onder controle. Het goede was het beheerste; het slechte het losbandige. Dit idee is pas zeer recent gekanteld. Waar de Freudiaanse cultuurtheorie nog uitgaat van de noodzaak van onderdrukking om via ‘sublimatie’ tot grote cultuurschepping te komen, daar leert zijn leerling Wilhelm Reich enige decennia later dat het de onderdrukking van de seksuele - vooral oedipale - drift is, die de patriarchale verbanden in stand houdt en de bloei van de vrije, open samenleving tegenhoudt.”
Uit: Chronicle in Stone: A Novel (Vertaald door Arshi Pipa)
“Outside, the winter night had wrapped the city in water, fog and wind. Buried under my blankets, I listened to the muffled, monotonous sound of rain falling on the roof of our house. I pictured the countless drops rolling down the sloping roof, hurtling to earth to turn to mist that would rise again in the high, white sky. Little did they know that a clever trap, a tin gutter, awaited them on the eaves. Just as they were about to make the leap from roof to ground, they suddenly found themselves caught in the narrow pipe with thousands of companions, asking "Where are we going, where are they taking us?" Then, before they could recover from that mad race, they plummeted into a deep prison, the great cistern of our house. Here ended the raindrops' life of joy and freedom. In the dark, soundless tank, they would recall with dreary sorrow the great spaces of sky they would never see again, the cities they'd seen from on high, and the lightning-ripped horizons. The only slice of the heavens they would see henceforth would be no bigger than the palm of my hand, on the occasions when I used a pocket mirror to send a fleeting memory of the endless sky to flicker on the surface of our reservoir. The raindrops spent tedious days and months below, until my mother, bucket in hand, would draw them out, disoriented and dazed from the darkness, to wash our clothes, the stairs, the floor. But for the moment they knew nothing of their fate. They ran happily and noisily across the slates, and I felt sorry for them as I listened to their wild chattering. When it rained three or four days in a row, my father would push the gutter-pipe aside to keep the cistern from overflowing. It was a very large cistern, extending under most of our house, and if it ever overflowed, it could flood the cellar and wreck the foundation. As our city was all askew, anything could happen then. As I lay wondering whether people or water suffered more in captivity, I heard footsteps and then the voice of my grandmother in the next room. "Hurry, get up. You forgot to shift the down pipe." My father and mother leapt from their bed in alarm. Papa, in his long white drawers, ran down the dark hallway, opened the little window, and pushed the pipe aside with a long stick. Now we could hear the water splattering into the yard. Mamma lit the kerosene lamp and led Papa and Grandmother downstairs. I went to the window and tried to see out. The wind was furious, dashing the rain against the windowpanes, making the eaves groan. I was too curious to stay in bed, and I ran downstairs to see what was happening. All three grown-ups looked worried. They did not even notice I was there. “
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936) Sculptuur door Qazim Arifi, 2012
"Junger Mann! Wollen Sie andeuten, in meiner Familie gehe es schlimmer zu als in Ihrer Familie? Oder in anderen guten Familien? Haben Sie nie Geschichte und Literatur studiert? Nie in der Schule von einer gewissen Iphigenie gehört? Das arme Kind ward zu Aulis vom eigenen Vater aus propagandistischen und religiösen Motiven geopfert. Und kennen Sie ihre Familie? Iphigeniens Urgroßvater Tantalus servierte seinen eigenen Sohn Pelops den Göttern zum Mahle, um sie auf die Probe zu stellen; er büßte es im Tartarus. Der Großvater Atreus, ein König von Mykene, rächte sich an seinem Bruder Thyestes. Indem er dessen Söhne tranchierte und dem Vater zum Mahle servierte; dafür tötete in sein Neffe Aegisthes. Die Mutter Klytämnestra erschlug mit Hilfe ihres Liebhabers Aegisthes ihren Mann Agamemnon im Bad nach dessen glücklicher Heimkehr vom Trojanischen Krieg. Der Onkel Menelaus war ein Hahnrei, der, um seine Hörner zu rächen, den Trojanischen Krieg entflammte. Ihre Tante Helena war die hübscheste Hure der Welt. Ihr Bruder Orestes war ein Muttermörder. Und ihre Schwester Elektra dessen Helfershelferin. Und doch stammte Iphigenia aus bester Familie, von hochbeliebten Atriden. Und lasen Sie nie die Bibel von Loth und seinen Töchtern? Und lasen Sie nicht kürzlich in der Zeitung vom Prozeß Laval, ich meine den Metzger Aristide Laval aus Juan-les-Pins, der seine Töchter jeweils an ihrem siebzehnten Geburtstag geschlachtet, zerlegt, durch seine Wurstmaschine getrieben hat als Charcuteriewaren in seinem Laden verkauft hat, die drei letzten armen Mädchen sogar auf dem schwarzen Markt? Wer kennt die Menschen und mutet ihnen nicht alles zu, jede selbstlose Tat und jedes Verbrechen? Wenn ein Mensch es nur wagt, intim mit sich selber bekanntzuwerden, muss es ihm vor sich grausen und zugleich mag er sich bewundern. Schreiben Sie mal, ohne zu lügen, einen Tag lang alles auf, was Ihnen durch den Kopf geht, geheime Begierden, Erinnerungen, Vorstellungen und was Sie sagen, denken, tun und hören, Sie könnten ein ganzes Buch damit anfüllen und es wird erbaulich und entsetzlich sein."
Hermann Kesten (28 januari 1900 – 3 mei 1996) In Rome, eind jaren 1950
She used to cut her nails with rusty clippers Her skin was milky white and she smelled like armpits But her back had freckles and was shiny and her nose was beautiful like a toucan She was a foreigner and read cards in a broken accent I tried to bring her flowers but she refused them Give them to the man who takes care of the dogs he has sores in his eyes and dreams of lost loves or so the cards tell me So I did, like in a Charlie Chaplain movie.
Black Men
He was black and drank aguardiente I never heard him speak again I never heard him laugh again I never saw him kill a fly
He wore a white shirt, full of holes and washed cars with a yellow cloth His thick black fingers squeezed the rag, with such hatred, with such pain that his white, gapped teeth shot out of his mouth I imagine his green kidney pierced with an arrow
Everyone was afraid of him, even me That was in the forties when I still wet the bed
I know that time has passed that there have been wars, tidal waves, coups d'etat and revolutions but his white teeth are still there, in my pupils intact, like the night.
Vertaald door George Henson
Miguel Barnet (Havanna, 28 januari 1940)
De Engelse schrijver en literatuurwetenschapper David Lodgewerd geboren op 28 januari 1935 in Londen. Zie ook alle tags voor David Lodgeop dit blog.
Uit: Nice Work
“He forced a laugh to cover his embarrassment. 'Why can't you people take things at their face value?' `What people are you referring to?' `Highbrows. Intellectuals. You're always trying to find hidden meanings in things. Why? A cigarette is a cigarette. A piece of silk is a piece of silk. Why not leave it at that?' `When they're represented they acquire additional meanings, said Robyn. 'Signs are never innocent. Semiotics teaches us that: `Semi-what?' `Semiotics. The study of signs.' 'It teaches us to have dirty minds, if you ask me.' 'Why d'you think the wretched cigarettes were called Silk Cut in the first place?' `I dunno. It's just a name, as good as any other: "'Cut" has something to do with the tobacco, doesn't it? The way the tobacco leaf is cut. Like "Player's Navy Cut" — my uncle Walter used to smoke them: `Well, what if it does?'Vic said warily. But silk has nothing to do with tobacco. It's a metaphor, a metaphor that means something like,"smooth as silk". Somebody in an advertising agency dreamt up the name "Silk Cut" to suggest a cigarette that wouldn't give you a sore throat or a hacking cough or lung cancer. But after a while the public got used to the name, the word "Silk" ceased to signify, so they decided to have an advertising campaign to give the brand a high profile again. Some bright spark in the agency came up with the idea of rippling silk with a cut in it.The original metaphor is now represented literally. But new metaphorical connotations accrue — sexual ones.Whether they were consciously intended or not doesn't really matter. It's a good example of the perpetual sliding of the signified under the signifier, actually: Wilcox chewed on this for a while, then said, 'Why do women smoke them, then, eh?' His triumphant expression showed that he thought this was a knock-down argument. 'If smoking Silk Cut is a form of aggravated rape, as you try to make out, how come women smoke 'em too?' `Many women are masochistic by temperament, said Robyn. `They've learned what's expected of them in a patriarchal society.'
David Lodge (Londen, 28 januari 1935)
De Amerikaanse schrijver, satiricus en komiek Mo Roccawerd geboren op 28 januari 1969 in Washington, DC. Zie ook alle tags voor Mo Roccaop dit blog.
Uit:All the Presidents’ Pets
“The only good part about being back in Washington was that I'd be near the White House. And the White House is where the President lives. Allow me to digress for a moment .. . The President. The Commander-in-Chief. The Chief Executive. POTUS. Maybe I was fascinated by the office because I'd been raised in D.C., a mill town like L.A., where the President was the undisputed number-one star. Other kids might have become blasé but not I. Staring at the White House was magical, like looking through the gates of Paramount Studios. It seemed that the office had worked a kind of alchemy on all its forty-two occupants. (George W. Bush is the forty-third President because Grover Cleveland's nonconsecutive terms are counted twice.) In each case, the presidency took a man who seemed ordinary and transformed him into something more. Silent Cal Coolidge was no longer boring; he was stoic. Taft was no longer fat; he was robust. Clinton was no longer an adulterer; he was popular with women voters. Even George Washington, already a god among men, grew still larger than life in office. Had he never been President, he would have still been "First in War," maybe even "First in the Hearts of his Countrymen." But without the "First in Peace" part, the whole quote would have fallen apart. Cynics believed that a presidential mythmaking machine was at work, serving the American public's need, in the absence of royalty, to believe, say, that Warren Harding was a 1920s Abe Lincoln. (Warren Harding did have the biggest feet of any president—size fourteen and a half. That has to count for something.) They believed that the White House press corps aided and abetted this myth. Perhaps it was no coincidence that the first modern all-powerful President, Teddy Roosevelt, had an especially close relationship with reporters and gave them their first pressroom inside the White House. He did this, the skeptics claimed, so that he could manage the flow of information more easily and control the way the American people perceived him. But honestly, could anyone deny that TR was nearly superhuman? Through a hail of bullets this former asthmatic ran all the way up Cuba's Kettle Hill without stopping for breath. (That's right, Kettle Hill. San Juan Hill gets all the credit, but it was a lot less important.) This was no whitewashing.”
"5 ‘Hoe komt “ons eigen nationale beest” om met Godfried Bomans te spreken, hier op deze Romeinse heuvel?’ vraagt de schrijver van mijn reisgids1.. Een noot vermeldt: ‘nadere details over dit curieuze en tragikomische geval geeft Godfried Bomans, Wandelingen door Rome.’ ‘Ons eigen nationale beest’ is natuurlijk een leeuw. Ik bedoel: deze informatie verschaft de gids al eerder. Deze leeuw bevindt zich in het park van de Villa Borghese. Een speciaal bezoek ter ere van dit beeld is niet aan te bevelen. Zelfs niet aan de hand van onze eigen nationale Bomans. De laatste tijd zijn er verschillende aspecten van deze curieuze en tragikomische man behandeld. Hier iets over zijn gebruik van taal. Als alle volkeren hun werkelijke ‘nationale beest’ kregen toebedeeld, dan zou de Nederlandse leeuw veranderen in een vooral herkauwende koe, de Duitse adelaar kreeg de gedaante van een zwijn, de Franse maagd werd een zuur oud wijf met slagtanden en Jan Stier een biscuitblik. De Nederlandse leeuw is dan ook een symbool. Ons eigen Nederlandse symbool. Is hij dan ook een beest? Nee. De leeuw, koning Nobel, is de heerser over het dierenrijk. Het hoofdbeest dus, binnen het grappige idioom van Bomans. En daarom gaat het mij. ‘Ons eigen nationale beest’ is een grap, het is zogenaamd lollig bedoeld. Het is leuk. Maar in werkelijkheid is het helemaal niet leuk om van een leeuw een beest te maken. Dat is uitsluitend lollig, dat moet de Moerdijk over, dat is de feestneus van Oubol Roi. Met ‘beest’ ironiseer je de leeuw namelijk niet (de leeuw staat boven deze spot), maar evenmin met ‘ons nationale beest’ het feit dat wij uitgesproken een leeuw als symbool hebben. Opgave: pas dezelfde bewijsvoeringen toe op: ‘Bomans, de pauselijke chimpansee’."
“Lucas strekte zijn hals om het beter te kunnen zien. Bladerdeeg met iets erin. Rookworst. Ja, het was een halve rookworst in een goudglanzend omhulsel van gevlochten bladerdeeg, met mosterd, en mayonaise. Gadverdamme, dat zou hij dus nooit meer doen. Geen gefrituurde etenswaren meer als hij getankt had. De diëtiste had hem voorgerekend dat het op dagbasis algauw achthonderd calorieën scheelde, zo niet duizend of meer. `Het equivalent van een flinke warme maaltijd, meneer Pauw.' `Zoveel?' `Zoveel. En dat neemt u dus als hartig tussendoortje.' In de auto had hij nog een appel liggen. Eenentwintig over vijf. Waarom schoten ze niet een beetje op bij de kassa? God, kijk nou, die vent. Hij kauwde nog op de laatste hap van zijn rookworst en het meisje achter de counter reikte hem al een grote puntzak met friet aan. Leuk kind trouwens. Aardig gezichtje. Vond die vent ook, want hij lachte naar haar. Vrachtwagenchauffeur, wedden? Dat vettige haar, die laag op de heupen hangende spijkerbroek met de verkeerde schoenen eronder. Nee, dan zijn schoenen. Zwarte brogues. Leren zolen. Smal en elegant. Ze zou hem niet op een slechte smaak betrappen. Ze zou meteen in de gaten hebben dat hij zich op een onnadrukkelijke manier uitstekend wist te kleden. Zijn maag knorde. Hij was aan de beurt om te betalen en toetste zijn pincode in. Zouden ze uit eten gaan? Wat als ze het zo gezellig zouden hebben dat ze de tijd vergaten en pas om een uur of acht, halfnegen op zoek zouden gaan naar een restaurant? Het kon wel halftien worden voordat ze het voorgerecht kregen. Een of ander liflafje. Friet was minder erg dan een kroket. In feite was friet gewoon aardappel met wat plantaardige olie. Geen verzadigde vetten, geen rood vlees. Hij zou aan dat meisje vragen of ze er niet te veel zout op wilde doen. En geen mayonaise. Drie minuten voor halfzes, hij moest wel gaan opschieten. `Hoe lang moet ik wachten als ik een portie friet bestel?' `Het is al klaar, meneer. Een grote of een kleine?' `Een eh... grote. Niet te veel zout.' `Zit er al op, meneer. Ik kan het er niet meer af halen. Mayonaise? Pindasaus? Uitjes?' Ui mocht. Ui was groente. Ui zonder saus zou niet blijven plakken. De snippers zouden van het frietje af rollen op het moment dat hij het in zijn mond wilde steken. Op zijn das. Gegarandeerd. `Meneer?' `Mayonaise en uitjes, graag. Niet te veel.' Heet, heet, heet. God, wat was dit lekker. De friet vroeger als ze met Koninginnedag naar de kermis op de Dam gingen. Hij zag zichzelf zitten, met zijn broers en zijn zusje, op de trappen van het Monument. Pa deelde de bakjes uit, kleine porties, zonder mayonaise, want dat gaf maar geklieder.”
Uit: De acht bergen(Vertaald door Yond Boekeen Patty Krone)
“Op die plekken waren ze verliefd geworden, dat begreep ook ik na een tijdje: een priester had hen er als tieners mee naartoe genomen, en dezelfde priester had hen op een herfstochtend getrouwd, aan de voet van de Tre Cime di Lavarcdo, voor het kerkje dat daar staat. Dat berghuwelijk was de stichtingsmythe van ons gezin. Tegengewerkt door de ouden van mijn moeder, om redenen die mij onbekend waren, voltrokken in aanwezigheid van maar een paar vrienden, met windjacks als trouwkleding en voor hun eer-ste nacht als man en vrouw een bed in de Auronzo-hut. De sneeuw schitterde al op de richels van de Cima Grande. Het was een zaterdag in oktober, in 1972, het einde van hun alpinistenseizocn voor dat jaar en vele jaren daarna: de dag daarop laadden ze hun leren bergschoenen, hun Imidcerbockers, haar zwangerschap en zijn arbeidscontract in de auto cn reden naar Milaan. Kalmte was geen deugd die mijn vader hoog in het vaan-del had staan, maar in de stad zou hij daar meer aan heb-ben gehad dan aan uithoudingsvermogen. Uitzicht had je in Milaan wel: in de jaren zeventig woonden we in een flat die uitkeek op een brede, drukke weg — ze zeiden dat onder het asfalt een rivier stroomde, de Olona. De straat kwam op regendagen blank te staan, en dan stelde ik me voor hoe de rivier daarbeneden in het donker bulderde en opzwol totdat hij uit de putdeksels golfde. Maar in die an-dere rivier, die werd gevormd door auto's, bestelbusjes, brommers, vrachtwagens, bussen en ziekenwagen; was het voortddrend hoogwater. We woonden op de zevende verdieping: het kabaal werd versterkt door de twee rijen identieke flats aan weerszijden van de straat Op sommige nachten werd het mijn vader te veel, dan stond hij op en gooide het raam wijd open, alsof hij de stad wilde uitschel-den, haar het zwijgen wilde opleggen of gloeiende pek over haar wilde uitstorten; hij bleef een tijdje naar bene-den staan kijken, trok vervolgens zijn jas aan en ging een eind lopen. Vanuit ons raam zagen we een groot stuk lucht Eenvor-mig wit, ongeacht de seizoenen, slechts doorsneden door een enkele vogel. Tegen beter weten in kweekte mijn moe-der bloemen op een door de rook zwart uitgeslagen en door eindeloze regenbuien beschimmeld balkonnetje. Daar verzorgde ze haar plantjes en vertelde me intussen over de wijngaarden in augustus op het platteland waar ze was opgegroeid, of over de tabaksbladeren die in de droge-rijen aan lange stokken hingen, of over de asperges die, om ze wit te houden, moesten wonden geoogst voordat ze boven de aarde uitkwamen, en dat je dus een speciaal talent nodig had om ze te zien terwijl ze nog onder de grond zaten.”
“More quotidian possibilities include eating corn on the cob with a fork (the kernels come off in sedate little rows, which for some reason exasperates all the males at the table) and developing ersatz but noisy phobias about bridges, escalators, and religious activities of any kind. Rule Three: Never lie. Childlike honesty throws Them completely off. Moreover, as parents are virtually made of lies (e.g., "Don't be afraid of bullies; stand up to Them and they'll run away," "If you stop crying and wait till we get home, I'll make you an apple pancake," "We have no favorites; we love you all equally"), your speaking truth undermines Their ethical position. Furthermore, lying is a sophisticated art generally beyond even the most gifted youngster. Almost any effort is doomed. And, remember: your failure is Their success. It is essential to avoid any error that will invigorate Their sense of power, and Their joy in that power. The sight of a small boy pathetically trying to worm his way out of a spanking enchants Them even more than administering the spanking itself. If you must be spanked, de-spoil it of all savor. Be cold and adult about it, like George Will at the dentist. Or try to look embarrassed for Them, as if you had spotted Them committing some atrocious peccadillo in a secret spot. Advanced students may want to Do the Manly Thing and insist on tak-ing it bare-bottom. With all but the most diehard parents, this will force Them to retreat, perhaps even apologize. Rule Four: Abjure reason and justice; only strength counts. As the tenant of a house owned by grown-ups, you are not the inhabitant of a moral universe: you live in a world populated exclusively by winners and losers. Show me a good loser, and I'll show you a loser. Rule Five: Choose the major battles very carefully. Go to the mat over bedtime, food, and presents, major issues that will color your existence for nearly two decades. Don't overextend yourself fighting over the small things—and of course it's useful every so often to give in and let Them think They're in charge.”
Ethan Mordden (Pennsylvania, 27 januari 1947) De Stonewall Inn, een homobar op Christopher Street in Greenwich Village, Manhattan. Een politie-inval in 1969 leidde hier tot de Stonewall-rellen, een van de belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis van LGBT-rechten
“We, indeed!” cried the Mouse, who was trembling down to the end of its tail. “As if I would talk on such a subject! Our family always hated cats: nasty, low, vulgar things! Don’t let me hear the name again!” “I won’t indeed!” said Alice, in a great hurry to change the subject of conversation. “Are you—are you fond—of—of dogs?” The Mouse did not answer, so Alice went on eagerly: “There is such a nice little dog, near our house, I should like to show you! A little bright-eyed terrier, you know, with oh, such long curly brown hair! And it’ll fetch things when you throw them, and it’ll sit up and beg for its dinner, and all sorts of things—I can’t remember half of them—and it belongs to a farmer, you know, and he says it’s so useful, it’s worth a hundred pounds! He says it kills all the rats, and—oh dear!” cried Alice in a sorrowful tone, “I’m afraid I’ve offended it again!” For the Mouse was swimming away from her as hard as it could go, and making quite a commotion in the pool as it went. So she called softly after it, “Mouse dear! Do come back again, and we won’t talk about cats, or dogs either, if you don’t like them!” When the Mouse heard this, it turned round and swam slowly back to her: its face was quite pale (with passion, Alice thought), and it said, in a low trembling voice, “Let us get to the shore, and then I’ll tell you my history, and you’ll understand why it is I hate cats and dogs.” It was high time to go, for the pool was getting quite crowded with the birds and animals that had fallen into it: there was a Duck and a Dodo, a Lory and an Eaglet, and several other curious creatures. Alice led the way, and the whole party swam to the shore. They were, indeed, a queer-looking party that assembled on the bank—the birds with draggled feathers, the animals with their fur clinging close to them, and all dripping wet, cross, and uncomfortable. The first question of course was, how to get dry again: they had a consultation about this, and after a few minutes it seemed quite natural to Alice to find herself talking familiarly with them, as if she had known them all her life. Indeed, she had quite a long argument with the Lory, who at last turned sulky, and would only say, “I’m older than you, and must know better.” And this Alice would not allow, without knowing how old it was, and, as the Lory positively refused to tell its age, there was no more to be said.”
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) Lewis Carroll temidden van zijn creaties uit Alice in Wonderland
Ik fietste in de bergen op de Tourmalet Ik had m'n versnelling in z'n dertigste gezet Toen kwam d'r zo'n klein jochie heel snel voorbij geracet Die reed op tandje veertig want veertig is het meest
Veertig is het mooiste, veertig is het meest Want als je veertig bent dan is er lol, dan is er feest
Ik was eens op vakantie met een mannetje of tien Toch had ik al die mensen na drie dagen wel gezien Ik zeg tegen mezelf en ik zeg ook tegen Trees Volgend jaar gaan we met veertig want veertig is het meest
Ik kreeg pas in de brievenbus een boek van 'Boek en Plaat' Dat over variaties bij het vrijen gaat Ik heb die variaties natuurlijk uitgetest Maar geef mij maar standje veertig, dat ligt me toch het best
Ik moest pas naar het ziekenhuis, naar Medisch Centrum West Maar ik was veel te vroeg, ik zat in aflevering zes Ik kwam bij zuster Reinie, die zuster die zo flirt En in aflevering veertig, toen was ik aan de beurt
Ik liep in Palestina met twaalf van die gasten Toen vroeg ik aan die ene hoeveel dagen moet je vasten Hij zet z'n aureool op en hij zegt: "Wees niet bevreesd" Veertig is het mooiste, veertig is het meest
Ik ging een keertje tennissen, dat was met 'n vriendin Ik dacht ik ben een mannetje, dus 't is zeker dat ik win Maar na een drietal ballen toen was ik al bek-af Ik zei het staat drie-nul voor jou, maar zij zei "Forty Love"
Veertig is het mooiste, veertig is het meest Want als je veertig bent dan is er lol, dan is er feest
The glazed day crumbles to its fall Upon the tiny rout of fishing Boats. Culls convey it down, Lengthening their cries that soon Will rake the evening air; while some, Silhouetted on a strand In a jumbled line of target ducks, Watch as ebb tide drains the bay.
From a rotted log upon The shore, like the other beached Mutations, shell and weed, I wait For Highland Light to cast its eye.
July unhives its heaven in A swarm of stars above my head. And at my feet, flat to the water That it rides, the lighthouse beam, A broken spar, breaks its pulse.
-What have I learned of word or liner Ticks on, ticks off; ticks on, ticks off. The bay, that was a clotted eye, Is turned to water by the dark. Only my summer breaks upon The sea, the gulls, the narrow land.
Beyond The Demonic Element
I cast out Beyond the demonic element And the fear of death (And the fear of death) Into that bright water Beyond this water Where leviathan swims. Communication is instant When it comes—close As my hand, the words on my tongue, Though the crying in my ear Is my own death crying.
Safely through another week, God has brought us on our way; Let us now a blessing seek, On th' approaching Sabbath-day: Day of all the week the best, Emblem of eternal rest.
Mercies multiply'd each hour Through the week our praise demand Guarded by Almighty pow'r, Fed and guided by his hand: Though ungrateful we have been, Only made returns of sin.
While we pray for pard'ning grace, Through the dear Redeemer's name, Show thy reconciled face, Shine away our sin and shame: From our worldly care set free, May we rest this night with thee.
When the morn shall bid us rise, May we feel thy presence near! May thy glory meet our eyes When we in thy house appear! There afford us, Lord, a taste Of our everlasting feast.
May thy Gospel's joyful sound Conquer sinners, comfort saints; Make the fruits of grace abound, Bring relief for all complaints: Thus may all our Sabbaths prove, Till we join the church above!
John Newton (24 juli 1725 – 21 december 1807) St James's Church in Londen, de geboorteplaats van John Newton
Jos van Daanen, Nora Gomringer, Jonathan Carroll, Florin Irimia, Menno ter Braak, Achim von Arnim, Rudolf Alexander Schröder, Michiel van Rooij, Martijn den Ouden
Jij was de man met de loden jas, die een vrouwenvel om mijn schouders sloeg, een zachte grijns tegen mijn oor duwde en fluisterde: hier, houd haar maar warm.
Maar lege huid is zwaarder dan lucht en een enkele keer zelfs zwaarder dan het woord dat op mijn adem wegdrijft naar je verdwijnpunt achter het raam.
Ten slotte drukte de vrouw mijn lichaam tegen de koude ondergrond van het kavel dat jij had uitgezet, tot het vuur in mij door verstikking om het leven kwam.
over de loop der dingen
Bij de bank in het park haalt de man zijn adem, schichtig, in zakjes van twintig grammen
zijn vrouw telt haar schreden maar heeft niets met cijfers noch met de afstand tot haar huis
een zoon praat op een kist over wind en blaadjes een duif slaat de woorden op en koert haar bewondering
er schijnt nog zon over de stad wacht geduldig tot de man is opgelucht de vrouw is uitgeteld
“... en kunt u deze toestand eens in uw eigen woorden beschrijven?”
de zwarte hond de jurk van lood de nacht in de veren
het wezen van nevel de weg van wegen de vragen van leder
het grote zwijgen de som van tijd het lichaam zonder zoom
“De drugs helpt/ de dag wordt licht/ het leven: droom.”
Vertaald door Maud Vanhauwaert
TEREDO NAVALIS
In Stockholm, wo man in den 60er Jahren ein Schiff der 1600er barg, wo du sie, immer sie anriefst, sie, die ein Weltgesicht aller hat, da kroch er uns namentlich über den Weg.
Teredo Navalis – ein Name, der Schrecken verbreitet, Frauen und Kinder fürchten macht, aber viel mehr noch: den Käpt’n.
Teredo Navalis – ein Bewohner der Wasa, ein Gefangener des Elements, eine Stufe des Seins, das noch nicht abgeschlossen.
Teredo Navalis – Schiffsbohrwurm von bis zu 60 Zentimetern Länge.
Während wir durch das Museum streiften, um ein gesunkenes Großunternehmen herum, sank mein parasitär besetztes Herz mit allen Organen der Flotte.
Hatte nicht einer Steine mir in den Bauch genäht, als ich offen klaffte vor Eifersucht?
Teredo Navalis – du Seemannsspulwurm, es steckt in dir wie in allem seither das brackwasserfaule
Warum
Nora Gomringer (Neunkirchen an der Saar, 26 januari 1980)
“Patience never wants Wonder to enter the house: because Wonder is a wretched guest. It uses all of you but is not careful with what is most fragile or irreplaceable. If it breaks you, it shrugs and moves on. Without asking, Wonder often brings along dubious friends: doubt, jealousy, greed. Together they take over; rearrange the furniture in every one of your rooms for their own comfort. They speak odd languages but make no attempt to translate for you. They cook strange meals in your heart that leave odd tastes and smells. When they finally go are you happy or miserable? Patience is always left holding the broom. * * * She liked candles in the bedroom. As far as Ettrich was concerned, candles were for churches, power outages, and the tops of birthday cakes. But he never said that to her, not even as a joke. She was very sensitive—she took whatever he said seriously. Soon after they met he realized he could hurt her easily, too easily. One nasty word or sarcastic phrase was enough to knock her flat. She confessed she had only recently gone beyond the point of feeling she had to please the whole world. She said things like that. "I did drugs even though I hate them. But I wanted my boyfriend to love me so I took drugs with him. I was a terrible coward." She admitted to mistakes. Early on, she was willing to tell him some of her most revealing secrets. It was thrilling and disconcerting at the same time. He loved her a little. One day while walking through town he passed the store. When it came to women, Vincent Ettrich's eyes were the most voracious part of his body. Even when he wasn't fully aware of it, his eyes saw everything that had to do with women: what they wore, how they smoked, the size of their feet, the way they pushed their hair, the shape of their purses, the color of their fingernails. Sometimes it took a second for him to realize something had already registered in his mind—a detail, a sound, a wisp. Then he would look again. Invariably his unconscious sensors had been correct—the sheen of sunlight off a green silk blouse pulled taut over a great pair of breasts. Or a hand on a table, a rough stubby hand, surprisingly connected to a chic woman. Or unusual almond-shaped eyes reading a French sport newspaper. Or just the radiance of a plain woman's smile that transformed her face completely.”
Jonathan Carroll (New York, 26 januari 1949) Cover
Uit: A Few Things about You (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“But which holds, which works, as long as nobody throws you out of the window. As long as you do not think too much about how it is only an illusion. The clock on the mobile ‘phone shows 2:56 in large figures. Almost three in the morning. My mouth is dry and heavy, as if it were lined with a thousand pebbles. I ought to go to the toilet. No! To spit, rinse my mouth out. No. Don’t go! Why? It doesn’t matter. Why doesn’t it matter? It’s better this way. I don’t want you to go there. I swallow. I sense something coming towards me, like an evil spirit, like a spy sent up from Hell, it stalks me, sniffing my heart, which starts to beat faster. A cold, malign sweat oozes through my skin and as it does so I remember what I dreamed... The light in the bathroom. The tap running. Signs of somebody having been in there. The scene left behind, the painting of a demented artist. But dreams are dreams, an intense, somehow necessary cerebral activity, but nothing more. They are not premonitions, they do not reveal to us what we are afraid to discover for ourselves. We dream in order to forget, some say, not to remember. Perhaps this is just what happened to me: I dreamed too much during all this time, and now... now the telephone is ringing. Not the mobile. It is the landline. From somewhere far away. And the buzzing is not from this century. It sounds ceremonious and lugubrious, with long pauses between each buzz, and it is coming... Where is it coming from? It is as if it were from another room. From another room, but still one occupied by me. It looks like I am staying in a suite. I didn’t remember that. Neither that nor all the other things. A feeling of helplessness, of being abandoned, as if I had woken up to find myself bound to a chair and was now about to be tortured. A feeling of inadequacy, of incompatibility with the world. Bewilderment in the face of destiny’s parsimoniousness. Consternation. Angst. The foregoing crowd together now, trying to find room in my head, like beggars in front of a table laid with alms. I don’t want to answer it. Who could be ‘phoning me at three in the morning? But maybe it is something important. Something vital, something crucial, perhaps at the other end of the line is a voice that wants to come to my aid. As if such voices existed... “Hello?” “Hello, good morning, I’m calling from reception. It’s three a.m. You asked for a wake-up call.”
“Hoe men dan poëzie leest? Ik geloof, op de rand van de slaap en de droom. Poëziebundels koopt men om ze in de boekenkast te zetten, en er van tijd tot tijd met diepe genegenheid naar te kijken en ze dan in een onbewaakt ogenblik uit de kast te nemen, ze verstrooid door te bladeren, in een stoel te gaan zitten, twee, drie, acht gedichten ‘op te nemen’ en ze dan weer weg te zetten. Daarvan behoudt men het verrukkelijke, maar daarom nog niet met dwaze theorieën te idealiseren gevoel, dat men in zijn kast een verzameling taalbeelden bewaart, die een geheel andere waarde hebben dan etsen en aquarellen, omdat zij door het woord op een bijzondere wijze verzwagerd zijn met het redelijk argument, zonder zich, als de logica, te verliezen in de techniek dier redelijkheid zelf. Alle geur der beeldende kunst verbindt zich met alle aangeduide mogelijkheden van het denken; ziedaar voor mij één van de voornaamste bekoringen der poëzie. De poëzie van Slauerhoff is mij daarom zo dierbaar, omdat zij dit karakter van bindstof tussen logica en beeld zo volkomen en oprecht bezit. Ik herinner mij altijd nog, hoe zijn prachtig gedicht Chlotarius (opgenomen in de bundel Saturnus) mij betoverde, en wel vooral door de volgende regels, waarin de uitzonderingspositie van de knaap Chlotarius wordt getekend:
't Hoogst steeg de prille prinselijke haat Tegen de norsche noordlijke vazallen, Wier baarden op hun harnas dalen, hard en Ruig als vuilzwartbevroren watervallen.
Zij leken op de oude Longobarden Die hangen, sluw en somber afgeschilderd, In 'n zaal waar 't zonlicht vleermuisschuw verwildert, Waar de avond daalt als nauw de noen begonnen.
Hoe vaak ik deze bundel ook uit de kast neem en in een verloren ogenblik die regels overlees, altijd weer ril ik even om de feilloze ‘juistheid’, waarmee Slauerhoff het beeld van die vazallen en Longobarden weet op te roepen; zonder één woord te veel, zonder de uitvoerigheid van een schilderij, met een zuiverheid van taalnuance, die alleen voort kan komen uit een onbedorven beeldende intuïtie, in bedwang gehouden door de even natuurlijke distinctie van de ontdekker van mensenzielen, wiens hartstocht niet uitgaat naar het alleen-maar-pittoreske, maar in de eerste plaats naar het voor de mens kenmerkende detail.”
Menno ter Braak (26 januari 1902 – 14 mei 1940) Portret door Paul Citroen, 1939
Zuweilen that mir das Herz so weh, Als ob es wär gesprungen, Und wenn ich dann recht in mich geh′, So hat mir das Ohr geklungen. Was klingt das Ohr, was schlägt das Herz, So laut an die großen Glocken? Es treibt der Himmel im Herzen Scherz, Da ist der Verstand erschrocken, Und schiebt es wohl auf die Witterung Und auf die vergangnen Zeiten, Wer liebt, der ist noch im Himmel jung Und schauet die Erden von Weitem.
Bienenlied (Fliegendes Blat)
Ein Liedlein will ich singen, Vom Honigvögelein, Die hin und her sich schwingen, Wo bunte Blumen seyn. Das Völklein in dem Grünen, Es schmauset auf der Weid, Ich singe von den Bienen, Auf dieser freien Haid.
Der Winter hält gefangen Das zarte Jungfernvolk, Bis daß der Schnee vergangen, Frost, Schauer, Nebelwolk. Und wann die Weste stimmen, Nach linder Lenzen Art, So machen sich die Immen Auf ihre Blumenfahrt.
Sie ziehen mit der Trummel, Der Stachel weist das Schwerdt; Ihr Brummel und Gehummel Hat niemand noch gefährdt. Sie nehmen sonder Morden Den zarten Blumenraub, Und ihre Beut ist worden Der Baum und Blüthen Laub.
Wie sie die Wachsburg bauen, Aus güldnem Pergament, Kann niemand nicht beschauen, Ja keines Künstlers Händ Hat man so sehr bewundert, Die Zimmerchen so gleich, Sechseckigt ist gesondert Das Honigkönigreich.
Man sieht sie friedlich leben Ohn Eigennutz und Streit, In steter Mühe weben, Zu Lenz und Winterszeit; Sie pflegen einzutragen Der Blumen Saft und Thau, Und führen mit Behagen Gesammt den Zuckerbau.
Achim von Arnim (26 januari 1781 – 21 januari 1831) Cover
Aan het raam staande. Leunend op smeedwerk. Gitanes tussen de lippen. Geluid van hakken bereikt me galmend. Rue du Moulin des Pres.
Ze trekt me mee, weg van Prevert, met haar wapperend haar, op het ritme van Chet Baker. Ik zou hier eigenlijk geen gedicht over kunnen schrijven.
Het is te Parijs. Te zoals je het je altijd voor zou stellen. Het is dat ik er zelf bij ben. Anders zou niemand het geloven. Dat ik hier. Dat het hier. precies zo is geweest.
in juni 1986 nog droomde ik van een schip dat met spinnenpoten over de horizon kroop zijwaarts met gehesen zeilen het was windstil
het waait nooit in mijn dromen het is er altijd nacht er zijn vrouwen zonder monden kinderen
geruisloos duiken zij op
omdat het nacht is zijn mijn dromen blauw blauw dat zich langzaam volzuigt met nattigheid niet dat het regent je ziet de nacht gewoonweg langzaam wakker worden
de betonnen maan het lispelend water de asgrauwe duinen het spinnend schip vastgeniet aan de aarde dan weer zijn zij los zij schuiven in de windloze nacht
de feesten waar ik niet bij kan zijn drijven op zwart water
Tags:Jos van Daanen, Nora Gomringer, Jonathan Carroll, Florin Irimia, Menno ter Braak, Achim von Arnim, Rudolf Alexander Schröder, Michiel van Rooij, Martijn den Ouden, Romenu
„In de zomer van 2016 had ik een nieuwe koelkast nodig, ter vervanging van het chagrijnige oude beest dat in mijn bijkeuken stroom stond te slurpen. Op dus naar die witgoedwinkel in Haarlem-Noord waar ik eerder zo goed was geslaagd. Omdat het een prachtige middag was en het noordelijke stadsdeel ‘achter het spoor’ mij relatief onbekend was, besloot ik daar na de aanschaf van mijn nieuwe koelkast een wandeling te maken. Het is een stedelijk woongebied, zoals die rond 1900 overal in Nederland zijn gebouwd, met overwegend lage woningbouw en poortachtige toegangen tot de zijstraten. Al binnen een paar minuten stond ik stil, getroffen door iets wat ik niet eens zozeer zág als wel voelde: ik stond op de locatie waar mijn volgende roman zich zou gaan afspelen. Je moet al zoveel verzinnen als je een roman schrijft, dus een bestaande locatie biedt in elk geval houvast en grond onder de voeten. Voor iedere schrijver zal het anders zijn, maar voor mij begint alles met die aardende, verankerende plaatsbepaling. Heb ik de plek, dan komt het verhaal vanzelf. Die rare term ‘de plaats van handeling’ is zo gek nog niet. Als ik eenmaal weet wat de plaats van handeling van mijn volgende boek is, dan kom ik al schrijvende ook wel te weten wat die handeling behelst. Wat mij triggerde op die zonovergoten middag in Haarlem-Noord was dat in één straat de monotonie van eengezinswoningen werd onderbroken door een schoolachtig gebouw dat zich als een schuw dier zo laag mogelijk tegen de stoep gedrukt hield, alsof het aan mijn blik wilde ontsnappen, maar daarmee bereikte het dus het tegendeel. noorder kinderhuis, stond er in de gevel gebeiteld. Bij die woorden zag ik een ijsvlakte voor me waarover sneeuwvlagen joegen. Ik wist genoeg. Onguurder dan dit ging ik het niet krijgen. Het Noorder Kinderhuis! Mijn god, dat was een plek waar je als kind niet moest zijn! Ik stak de straat over en tuurde door een raam naar binnen. Er was een doodgewoon hedendaags kinderdagverblijf gevestigd. Maar dat betekende niets. Als je aan dat soort details gewicht toekent, schrijf je nooit een roman. Dit had best sinds mensenheugenis een goelag voor kleine mensen kunnen zijn. Gemene ouders dumpten hier hun nageslacht als ze er genoeg van hadden. Op slag vlogen wonderlijke namen mijn hoofd binnen. Zebedee, Hosanne, Anne-Eden, de tweeling Michaël en Daniël. Voor mijn geestesoog rees een compleet, kroostrijk gezin uit de Biblebelt op, met van die bleke, langgerekte kinderen die zonder vaccins of mobieltjes door het leven moeten terwijl ze elkaars kleren afdragen en naar bevindelijke zomerkampen gaan. Zo’n gezin met minstens tien kinderen, waarbij niemand het merkt als er opeens een kotertje minder is.”
“De laatste keer dat ik mijn vader zag, snoof ik achterin de bus een halve gram coke van de voordeursleutel van mijn ouderlijk huis. Het was zondagmiddag, één uur. Naast me zat een oude dame in een geruite trenchcoat, een paraplu tussen haar benen geklemd. Toen ik met trillende handen het koude ijzer van de met poeder gevulde baard tegen mijn neus perste, keek ze opzij. Ze verschoof niet, had een kalme blik in haar ogen. ‘Zou je dat nu wel doen jongen,’ vroeg ze. Rustig, alsof ze een in een hoek gedreven kat wilde aaien, legde ze haar rechterhand op mijn bovenbeen. We bleven een tijdje zo zitten. We reden langs boerenbedrijven, voorbij borden ‘aardappelen te koop’, Sjaaks garage. Ik keek de bus rond: altijd dezelfde vriendelijk lachende koppen op de stoelen, een besnorde man achter het stuur. Na tien minuten legde ik mijn hand op die van de vrouw. Ze was oud, maar warm. ‘Ik probeer al een tijd iets te worden,’ zei ik. ‘Maar het wil niet echt. Mijn vrienden zeiden: alleen wat lijntjes in de tentamenweken. Je moet naar de klote gaan om aan de top te komen.’ ‘Lukte dat?’ ‘Negens, achten. Uitnodigingen voor masterclasses, meelopen op vooraanstaande kantoren.’ ‘Waar is je maatpak nu, jongen?’ Alle gekken vallen op een gegeven moment van de rand af. Tuimelen zacht door een glazen wand zonder daarna te zien dat ze aan de andere kant van het glas terechtgekomen zijn. Nog eens keek ze me aan. Ze legde haar andere hand op de mijne, pakte me in, vouwde me klem. Bijna trilde ik niet meer.”
Uit:Be My Knife (Vertaald door Vered Almog en Maya Gurantz)
“April 7 (Just a few more words.) I sent that letter, came back, and still couldn't calm down--why should I?--oh, Miriam, please pay no attentionto this fool who's been smiling uncontrollably since this morning. He's so happy. He wants right at this minute to take off his clothes, strip off his epidermis, everything, and stand before you bare, right down to the white kernel of his soul. I wish I could paint for you, bray for you, neigh, bark, even whistle for you everything roaring inside me (which reminds me--when I was about twenty, I looked for ways to be a secular version of one of the Righteous Thirty-six. This led to a plan to, at least once a week, sit down on the bus behind a solitary woman, preferably a woman in black widow's weeds--but you can't be picky--and, without letting her see me, quietly whistle a love song in her ear that could trip through the outer shell, into her inner ear, and touch everything that was asleep, despaired of, congealed) ... I'm not at all scared that we're strangers, by the way. On the contrary, tell me, what is more attractive and provocative than the possibility of taking something very precious--the most precious thing--a secret or weakness, or a thoroughly implausible request like the one I made of you, and deliberately placing it in the hands of a total stranger? And then to be tormented by so much shame and disgrace for allowing the beggar in me such a transparent delusion, so that for three days and three nights I spent every moment in self-imposed solitary confinement, a trap ... then, just as I was about to give up, stupid, spiteful, gloomy, and gray, all of a sudden your white hand-- Look, maybe you can't see what excites me so terribly, but your warm, radiant letter, especially the P.S. at the end, that one line--it was as if you came and led me by the hand from shadow into light. That's how I felt, that you had given me your hand and led me across a watershed of light, it was so simple, as if it was completely natural for a person to do that for a stranger. (And now, a cold wave. Of all the times, now, just at this moment, and why? Because it was good? A cold wave rising from my stomach, a cold fist rolled up into a ball just under my heart--get acquainted with it.) Again, please understand I'm really talking about letters only, not a meeting, never a body. No flesh, not with you, your letter made that so clear to me: only words. It would ruin us, being face-to-face, it would immediately take us down into familiar territory. Also, of course, we will keep this strictly secret, we won't let anybody in on it, so that no one from the outside can use our secret words against us. Only my words meeting yours, so we can feel the rhythm of our breath slowly becoming one. It makes me so tired to write this way, not a usual fatigue, but after every few lines I really have to stop to take a breath, calm down.”
“It was nearly bed-time and when they awoke next morning land would be in sight. Dr. Macphail lit his pipe and, leaning over the rail, searched the heavens for the Southern Cross. After two years at the front and a wound that had taken longer to heal than it should, he was glad to settle down quietly at Apia for twelve months at least, and he felt already better for the journey. Since some of the passengers were leaving the ship next day at Pago-Pago they had had a little dance that evening and in his ears hammered still the harsh notes of the mechanical piano. But the deck was quiet at last. A little way off he saw his wife in a long chair talking with the Davidsons, and he strolled over to her. When he sat down under the light and took off his hat you saw that he had very red hair, with a bald patch on the crown, and the red, freckled skin which accompanies red hair; he was a man of forty, thin, with a pinched face, precise and rather pedantic; and he spoke with a Scots accent in a very low, quiet voice. Between the Macphails and the Davidsons, who were missionaries, there had arisen the intimacy of shipboard, which is due to propinquity rather than to any community of taste. Their chief tie was the disapproval they shared of the men who spent their days and nights in the smoking-room playing poker or bridge and drinking. Mrs. Macphail was not a little flattered to think that she and her husband were the only people on board with whom the Davidsons were willing to associate, and even the doctor, shy but no fool, half unconsciously acknowledged the compliment. It was only because he was of an argumentative mind that in their cabin at night he permitted himself to carp. "Mrs. Davidson was saying she didn't know how they'd have got through the journey if it hadn't been for us," said Mrs. Macphail, as she neatly brushed out her transformation. "She said we were really the only people on the ship they cared to know." 1 shouldn't have thought a missionary was such a big bug that he could afford to put on frills." "If s not frills. I quite understand what she means. It wouldn't have been very nice for the Davidsons to have to mix with all that rough lot in the smoking-room." "The founder of their religion wasn't so exclusive," said Dr. Macphail with a chuckle. "I've asked you over and over again not to joke about religion," answered his wife. "I shouldn't like to have a nature like yours, Alec. You never look for the best in people." He gave her a sidelong glance with his pale, blue eyes, but did not reply. After many years of married life he had learned that it was more conducive to peace to leave his wife with the last word.”
William Somerset Maugham (25 januari 1874 – 16 december 1965) Cover
“Friday 1 September (1939) War is on us this morning. Hitler has taken Dantzig: has attacked - or is attacking - Poland. Our P(arliamen)t meets at 6 tonight. This after a day in London, submerged doubts & hopes. Last night we heard terms to Poland read. We then had some hope. Now at 1 I go in to listen I suppose to the declaration of war. By the early summer of 1940 the Woolfs were much preoccupied with the threat of a German invasion. Leonard told Virginia that he was keeping petrol in the garage for the purpose of committing suicide by carbon monoxide poisoning if Hitler won. Wednesday 15 May An appeal last night for home defence - against parachutists. L. says he'll join. An acid conversation. Our nerves are harassed - mine at least: L. evidently relieved by the chance of doing something. Gun & uniform to me slightly ridiculous. Behind that the strain: this morning we discussed suicide if Hitler lands. Jews beaten up. What point in waiting? Better shut the garage doors. This a sensible, rather matter of fact talk. Then he wrote letters, & I too: thanked Bernard Shaw for his love letter. Copied my lecture contentedly. A thunderous hot day. Dutch laid down arms last night. The great battle now raging. Ten days, we say, will settle it. I guess we hold: then dig in; about Nov. the USA comes in as arbitrator. On the other hand - Mabel just come. She says theyre building wooden bridges beside the others on the Thames. Pop-pop-pop, as we play bowls. Probably a raider over Eastbourne way. Now thunder rain sets in. No, I dont want the garage to see the end of me. I've a wish for 10 years more, & to write my book wh. as usual darts into my brain. L. finished his yesterday. So we've cleared up our book accounts - tho' its doubtful if we shall publish this June. Why am I optimistic? Or rather not either way? because its all bombast, this war. One old lady pinning on her cap has more reality. So if one dies, it'll be a common sense, dull end - not comparable to a days walk, & then an evening reading over the fire. Hospital trains go by. A hot day to be wounded. Anyhow, it cant last, this intensity - so we think - more than 10 days. A fateful book this. Still some blank pages - & what shall I write on the next 10? This idea struck me: the army is the body: I am the brain. Thinking is my fighting.”
Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941) Cover
“As it is always like this, you need only the glimmer of a man to wound the repose of that which would otherwise be a split second away from becoming truth but instead immediately becomes suspense and doubt once more, because of the simple and infinite power of that man who is a slit, a chink, a small doorway through which return a flood of stories and the enormous inventory of what could be, an infinite gash, a marvelous wound, a path made of thousands of steps where nothing can be true anymore but everything will be -- just as the steps are of that woman who, wrapped in a purple cloak, her head covered, is pacing the beach with measured tread, skirting the backwash of the sea, her feet tracing furrows from right to left across what is by then the lost perfection of the great picture, consuming the distance that separates her from the man until she comes to within a few paces of him, and then right beside him, where it takes nothing to pause and silently look on. The man does not even turn. He continues staring out at the sea. Silence. From time to time he dips the brush in a copper cup and makes a few light strokes on the canvas. In their wake the bristles of the brush leave a shadow of the palest obscurity that the wind immediately dries bringing the pristine white back to the surface. Water. In the copper cup there is only water. And on the canvas, nothing. Nothing that may be seen. The north wind blows as it always does and the woman pulls her purple cloak closer around her. "Plasson, you have been working for days and days down here. Why do you carry all those colors around with you if you do not have the courage to use them?" This seems to wake him up. This hits home. He turns to observe the woman's face. And when he speaks it is not to reply. "Please, do not move, he says." Then he brings the brush up to the woman's face, hesitates a moment, rests it on her lips and slowly runs it from one corner of her mouth to the other. The bristles come away tinged with carmine. He looks at them, dips them ever so slightly in the water and looks up once more towards the sea. On the woman's lips there lingers the hint of a taste that obliges her to think "sea water, this man is painting the sea with the sea" -- and it is a thought that brings a shiver.”
To begin with, one must note: There are many wise men. But on the other hand, there is not a single insane tree. We are allies, the forest and I, in the sense that the forest is my ally, and that I am a representative and responsible person. There are many such alliances in the world. That is because they have not been studied much.
*
I have written: ‘From the very beginning, the human being has been designed as a throwaway item. It finds it hard to understand that, since it did not create itself.’ The human being is a superego. The trees know that.
*
It is hard to communicate with trees because they do not want to speak, read, count, or lie. It has become apparent to them that it is difficult to say a single truthful word without insulting the public or objects. They do not speak because they do not want to insult or restrain the public. They do not want to speak because they are afraid of being understood by accident. They do not agree with flight or attack. They have seen war. The sun might go out if trees started speaking, telling what they have seen, asking for compensation. If they were to start asking questions, the questions would turn into answers. And they would be accurate.
Vertaald door Anselm Hollo
Paavo Haavikko (25 januari 1931 – 6 oktober 2008) In 1997
“There, in those 'lower depths' Chinese secret societies undoubtedly performed monstrous crimes, kidnapped their own prominent citizens, fought out appalling territorial battles, stunned themselves with drugs and so forth. If you were merely a visitor, a sailor, say, in those years before the war, Singapore would undoubtedly have seemed no less tawdry, no less exciting than another of the great Eastern sea ports. You would have gone to drink and dance at one of the amusement parks, perhaps even at The Great world itself, whose dance-hall, a vast, echoing barn of a place, had for many years entertained lonely sailors like yourself. There, for twenty-five cents, you could dance with the most beautiful taxi-girls in the East, listen to the loudest bands and admire the glorious dragons painted on the walls. In the good old days, before the troops started flooding in at the beginning of the War, that place could swallow an entire ship's company and still seem empty except for you and the two or three Chinese girls with dolls' painted faces sitting at your table, ready to support you with tiny but firm hands should you look like plunging to the floor full of Tiger beer. There, too, when you staggered outside into the sweltering night, you would have been able to inhale that incomparable smell of incense, of warm skin, of meat cooking in coconut oil, of money and frangipani, and hair-oil and lust and sandalwood and heaven knows what, a perfume like the breath of life itself. And from the roof of the Seamen's Institute, or from some other less respectable roof, you might have seen the huge purple sign advertising Tiger Balm and, beside it, once darkness had completely fallen, its guardian, the great sabre-toothed tiger with glowing orange stripes beginning its nightly prowl over the sleeping roofs of Singapore. But there is no denying it, certain parts of the city were tawdry and others were wretched, and becoming more so as the age advanced: already, by 1940, the walls of cheap hotels and boarding-houses, hitherto impermeable except to an occasional muffled groan or sigh, were becoming porous and beginning to leak radio music, twangings of guitars and news bulletins. Every great city has its seamy side. And so let us look for preference at the gentler parts of the city, at the elegant European suburb of Tanglin, for instance, where Walter Blackett, chairman of the illustrious merchant and agency house of Blackett and Webb Limited, lived with his family At first glance Tanglin resembled any quiet European suburb with its winding, tree-lined streets and pleasant bungalows. There was a golf course close at hand with quite respectable greens; numerous tennis courts could be seen on the other side of sweet-smelling hedges and even a swimming pool or two. It was a peaceful and leisurely life that people lived here, on the whole. Yet if you looked more closely you would see that it was a suburb ready to burst at the seams with a dreadful tropical energy. Foliage sprang up on every hand with a determination unknown to our own polite European vegetation. Dark, glistening green was smeared over everything as if with a palette knife, while in the gloom (the jungle tends to be gloomy) something sinister which had been making a noise a little while ago was now holding its breath.”
J. G. Farrell (25 januari 1935 – 11 augustus 1979)
« Danton ne s'en souciait pas, et ni Robespierre ni Marat ne donnaient aucun signe de le vouloir. Du reste, pensait Claude, il fallait que ses propres recommandations, pour empêcher les Brissotins suspendus de s'enfuir en province, aient été annulées par Marat en personne. Dangereuse mansuétude. Lui-même, bien entendu, ne songeait point à user de rigueur envers ces hommes. Il ne les aurait pas moins retenus très fermement à Paris. On ne surveillait même pas sérieusement ceux qui restaient. Ils correspondaient, recevaient des visites, sortaient, gardés chacun par un seul gendarme. Le ministre Lebrun venait sous l'oeil du sien travailler au Comité de salut public, auquel les Montagnards avaient fait adjoindre Saint-Just, Couthon, Hérault-Séchelles, Ramel, ci-devant de Nogaret, et Mathieu. Ce renfort était bien nécessaire pour lutter contre les ravages du fédéralisme. Aux nouvelles du 31 mai, puis du 2 juin, la province achevait de prendre feu. L'insurrection touchait à cette heure soixante départements. Les rapports que Claude recevait des représentants en mission donnaient le vertige. Robert Lindet, délégué par le Comité pour prendre la situation en main à Lyon, venait de trouver la grande cité entièrement au pouvoir des royalistes alliés aux Brissotins du cru, mandait-il. S'étant rendus maîtres de l'hôtel de ville après un dur combat, ils avaient emprisonné la municipalité montagnarde et se déclaraient en guerre ouverte avec la Convention. Les représentants Roux et Antiboul, chassés de Marseille, faisaient savoir que les Modérés, avec Rebecqui, s'associaient aux aristocrates pour combattre les Jacobins locaux qu'ils arrêtaient par centaines et traduisaient devant un tribunal contre-révolutionnaire. De Bordeaux, les représentants ne pouvaient plus écrire, ils étaient arrêtés. À leur place, des Montagnards signalaient qu'une prétendue commission populaire, évinçant les autorités constituées, en partie complices, avait mis la main sur les caisses publiques, levait des troupes et invitait les départements voisins à se fédérer contre Paris. »
Tags:Renate Dorrestein, Lisa Weeda, David Grossman, William S. Maugham, Virginia Woolf, Alessandro Baricco, Paavo Haavikkom, J. G. Farrell, Robert Margerit, Romenu
Ein sonniger Wintertag door Fritz Muller-Landeck (1865-1942)
Wintertag
Reine Schönheit, Wintertag, Wo nur Himmelsstrahlen leben, Und kein Erdetrieb vermag, Frostgebunden, aufzustreben. Dieser Sonnenblicke Gruß Will die Seele mir beschwingen, Nicht, ein buhlerischer Kuß, In die Adern Aufruhr bringen. Dieser keusche Schnee der Au' Nährt nicht Schlangen der Bethörung, Dieses stille Himmelblau Nicht gewitt'rische Empörung. Daß ich, athmend Sommergluth, Von der Rose Düften trunken, An der Erde je geruht, Ist dem Geiste wie versunken. Höh're Wonnen weiß ich nicht, Als, vom Boden ungehalten, Himmelssrhön', in deinem Licht Stehn, dem reinen, glänzend kalten.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 – 31 januari 1866) Schweinfurt, de geboorteplaats van Friedrich Rückert
„Ganz dunkel erinnere ich mich gewisser knurrender, prustender Töne, die um mich her erklangen, und die ich beinahe wider meinen Willen hervorbringe, wenn mich der Zorn überwältigt. Deutlicher und beinahe mit vollem Bewußtsein finde ich mich in einem sehr engen Behältnis mit weichen Wänden eingeschlossen, kaum fähig, Atem zu schöpfen, und in Not und Angst ein klägliches Jammergeschrei erhebend. Ich fühlte, daß etwas in das Behältnis hinabgriff und mich sehr unsanft beim Leibe packte, und dies gab mir Gelegenheit, die erste wunderbare Kraft, womit mich die Natur begabt, zu fühlen und zu üben. Aus meinen reich überpelzten Vorderpfoten schnellte ich spitze gelenkige Krallen hervor und grub sie ein in das Ding, das mich gepackt, und das, wie ich später gelernt, nichts anderes sein konnte als eine menschliche Hand. Diese Hand zog mich aber heraus aus dem Behältnis und warf mich hin, und gleich darauf fühlte ich zwei heftige Schläge auf den beiden Seiten des Gesichts, über die jetzt ein, wie ich wohl sagen mag, stattlicher Bart herüberragt. Die Hand teilte mir, wie ich jetzt beurteilen kann, von jenem Muskelspiel der Pfoten verletzt, ein paar Ohrfeigen zu, ich machte die erste Erfahrung von moralischer Ursache und Wirkung, und eben ein moralischer Instinkt trieb mich an, die Krallen ebenso schnell wieder einzuziehen, als ich sie hervorgeschleudert. Später hat man dieses Einziehen der Krallen mit Recht als einen Akt der höchsten Bonhomie und Liebenswürdigkeit anerkannt und mit dem Namen »Samtpfötchen« bezeichnet. Wie gesagt, die Hand warf mich wieder zur Erde. Bald darauf erfaßte sie mich aber aufs neue beim Kopf und drückte ihn nieder, so daß ich mit dem Mäulchen in eine Flüssigkeit geriet, die ich, selbst weiß ich nicht, wie ich darauf verfiel, es mußte daher physischer Instinkt sein, aufzulecken begann, welches mir eine seltsame innere Behaglichkeit erregte. Es war, wie ich jetzt weiß, süße Milch, die ich genoß, mich hatte gehungert, und ich wurde satt, indem ich trank. So trat, nachdem die moralische begonnen, die physische Ausbildung ein. Aufs neue, aber sanfter als vorher, faßten mich zwei Hände und legten mich auf ein warmes weiches Lager. Immer besser und besser wurde mir zumute, und ich begann mein inneres Wohlbehagen zu äußern, indem ich jene seltsamen, meinem Geschlecht allein eigenen Töne von mir gab, die die Menschen durch den nicht unebenen Ausdruck: spinnen bezeichnen. So ging ich mit Riesenschritten vorwärts in der Bildung für die Welt. Welch ein Vorzug, welch ein köstliches Geschenk des Himmels, inneres physisches Wohlbehagen ausdrücken zu können durch Ton und Gebärde! – Erst knurrte ich, dann kam mir jenes unnachahmliche Talent, den Schweif in den zierlichsten Kreisen zu schlängeln, dann die wunderbare Gabe, durch das einzige Wörtlein »Miau« Freude, Schmerz, Wonne und Entzücken, Angst und Verzweiflung, kurz, alle Empfindungen und Leidenschaften in ihren mannigfaltigsten Abstufungen auszudrücken. Was ist die Sprache der Menschen gegen dieses einfachste aller einfachen Mittel, sich verständlich zu machen! – Doch weiter in der denkwürdigen, lehrreichen Geschichte meiner ereignisreichen Jugend! – Ich erwachte aus tiefem Schlaf, ein blendender Glanz umfloß mich, vor dem ich erschrak, fort waren die Schleier von meinen Augen, ich sah!“
E. Th. A. Hoffmann (24 januari 1776 – 25 juni 1822) Cover
De Joegoslavische schrijver, vertaler, diplomaat en journalist Ivan Ivanjiwerd geboren op 24 januari 1929 in Zrenjanin. Zie ook alle tags voor Ivan Ivanji op dit blog.
Uit: Schlussstrich
„Pero trat zurück, warf einen kontrollierenden Blick in das Stiegenhaus, versperrte die Wohnungstür hinter ihnen und begann mit einem Redeschwall: »Du, ich weiß nicht, ob es bei mir sicher ist, für eine Nacht vielleicht oder zwei, wir müssen etwas Besseres finden … Unterbrich mich nicht! Du weißt doch, wie mein Vater ist, also verpfeifen würde er dich nie, nie direkt … Aber gewiss wird er dich bitten, uns nicht zu gefährden. Er weiß, dass du Jude bist, aber natürlich nicht, dass wir beide Jungkommunisten sind. Dass man mir selbst auf die Schliche kommen könnte, wenn jemand verhaftet wird und nicht durchhält, das weiß er natürlich erst recht nicht, aber … Hör mal, wieso trägst du keinen Judenstern?« »Lass mich doch endlich zu Wort kommen. Ich brauche keine Bleibe, ich bin ganz legal in einem Hotel angemeldet …« »Was bist du?« »Legal bin ich. Ein braver, ungarischer Mitbürger, Mitglied des deutschen Kulturbunds, angestellt beim deutschen Militärkommando. Ich will dich abholen, du kommst jetzt mit, Pero. Und zieh dich anständig an, wie ich. Feine Herrschaften fallen nicht auf. Ich muss dir auf dem Terazije-Platz etwas zeigen. Aber willst du mir nicht inzwischen einen Platz anbieten?« »Ja, ich sage doch, dass du verrückt geworden bist. Bitte, nimm Platz. Soll ich dir vielleicht einen Kaffee kochen? Meine Mutter hat rechtzeitig einige Kilogramm beiseitegeschafft …« Der Besucher kümmerte sich nicht um die Nervosität seines Kommilitonen und Genossen, er fand sie sogar ein wenig lächerlich. Freilich staunte er gleichzeitig, dass er so überlegen war, was ihn ziemlich selbstzufrieden machte: »Deine Eltern sind nicht zu Hause?« »Nein, sie sind … Papa in der Bank, Mama in ihrem Blumenladen.«
Das Leben, meint ein holder Wahn, geht erst mit vierzig Jahren an. Wir lassen uns auch leicht betören, von Meinungen, die wir gern hören, und halten, längst schon vierzigjährig, meist unsre Kräfte noch für bärig. Was haben wir, gestehn wir's offen, von diesem Leben noch zu hoffen? Ein Weilchen sind wir noch geschäftig und vorderhand auch steuerkräftig, doch spüren wir, wie nach und nach gemächlich kommt das Ungemach, und wie Hormone und Arterien schön langsam gehen in die Ferien. Man nennt uns rüstig, nennt uns wacker und denkt dabei: "Der alte Knacker!" Wir stehn auf unsres Lebens Höhn, doch ist die Aussicht gar nicht schön - ganz abgesehen, daß auch zum Schluß wer droben, wieder runter muß. Wer es genau nimmt, kommt darauf: Mit vierzig hört das Leben auf.
Optische Täuschung
Ein Mensch sitzt stumm und liebeskrank Mit einem Weib auf einer Bank: Er nimmt die bittre Wahrheit hin, Daß sie zwar liebe, doch nicht ihn. Ein andrer Mensch geht still vorbei Und denkt, wie glücklich sind die zwei, Die - in der Dämmrung kann das täuschen - Hier schwelgen süß in Liebesräuschen. Der Mensch in seiner Not und Schmach Schaut trüb dem andern Menschen nach Und denkt, wie glücklich könnt ich sein, Wär ich so unbeweibt allein. Darin besteht ein Teil der Welt, Daß andre man für glücklich hält.
„Ruckweise kam der Wecker in Gang. Pressluftstöße wanderten durchs Zwielicht des eisernen Schlafzimmers. Knallmasse — ruckweise — erwachte. Er stellte, mit eisernem Finger, seinen Einbau-Wecker aus. Die Stöße verebbten. Leisere Geräusche meldeten sich. Sehorgane, blicklos eingerostet, klappten auf, hinter grauschwarzer Metallbrille. Deckel klemmten. Im Rumpf des Knallmasse knackten Zahnräder. Ein großer Zahn knackte alle zwölf Sekunden. Alle zwölf Mikrosekunden klickten winzige Rädchen. Wei-tere Räder begannen zu arbeiten. Immer winzigere Zähn-chen knisterten ineinander, als werde altes Blech gebürstet. Knallmasse hob den Kopf vom Kopfkissen: Die Zentral-schulpflicht rief! Das Kopfkissen lag im Bett, als Eisenklumpen, defor-miert, viereckig wie Knallmasses Kopf, auf dem jetzt beide Kopfbirnchen hellgraues Licht versendeten, nötigerweise. Das eiserne Schlafzimmer besaß keine Fenster. Die ganze Sache kam in Bewegung, ruckweise, mausgrau austapeziert, durch und durch verbeult. Möbel verschoben sich. Wände begannen zu wandern. Aus dem Innern von Knallmasses Kopf schoben sich viereckige Ohrmuscheln, dann eine An-tenne, die sich dünnbeinig aufrichtete. Aus der mausgrauen Tapete kam eine übergroße Pinzette herausgefahren, die geräuschvoll auf Knallmasses Metallbrille — eine weitere Metallbrille stülpte. Erst ab jetzt begann Knallmasse zu sehen. »Guten Morgen, Stöpsel!•, sagte Knallmasse. Stöpsel we-delte mit seinem kiesgrauen Zeiger und drehte sein Vorder-ende seinem Herrchen zu. »Ich hoffe, dass du, wie immer, gut geschlafen hast.« Stöpsels Zeiger wedelte schneller. Ein übergroßer Schraubenzieher zog einige Schrauben fest, die sich nachts am Knallmasse gelockert hatten, und verschwand wieder in der mausgrauen Tapete des eisernen Schlafzimmers. Knallmasses Traumschlauch, dünner als jedes Verlänge-rungskabel, stöpselte sich selbstständig ab vom Rumpf des Knallmasse, genauso sein Kraftschlauch, dicker als jeder Python. Beide zogen sich geräuschvoll zurück in die maus-graue Tapete des eisernen Schlafzimmers. Knallmasse, strotzend vor Kraft, sann noch eine Minute lang dem Traum nach, in ihn eingeflossen durch den Traum-schlauch. Alle seine Gehirndrähte standen in freudiger Vi-bration. Denn der unbewusste Traum fühlte sich weiterhin wunderschön an und lag ihm auf der Zunge aus Blech. Hoch über seiner Mutterstadt hatte Knallmasse schwe-ben dürfen, freihändig und rundum glücklich. Er sah hinun-ter auf die prachtvollen Stadtteile der Metropole DeziBel, die ungeheuren Baustellen, auf sehenswerte Grauanlagen, angenehme Wohnklotzmassen, hinreißende Fabriken mit Schloten und Türmen, köstliche Startbahnen, grandiose Ufo-Häfen, beglückende Omnibushaltestellen, mittendrin der Uralte Turm, breit, asphaltfarben und herrlich umflossen vom Strom, der durch den Staat des Dröhnens floss, der Heimat des Knallmasse, weiter hinten imposante Außenbezirke, gigantische Krater, umsäumt vom Silbernen Gebirge.“
"Undine Spragg!-how can you?" her mother wailed, raising a prematurely wrinkled hand heavy with rings to defend the note which a languid "bell-boy" had just brought in. But her defense was as feeble as her protest, and she continued to smile on her visitor while Miss Spragg, with a turn of her quick young fingers, possessed herself of the missive and withdrew to the window to read it. "I guess it's meant for me," she merely threw over her shoulder at her mother. "Did you ever, Mrs. Heeny?" Mrs. Spragg murmured with deprecating pride. Mrs. Heeny, a stout professional-looking person in a waterproof, her rusty veil thrown back, and a shabby alligator bag at her feet, followed the mother's glance with good-humored approval. "I never met with a lovelier form," she agreed, answering the spirit rather than the letter of her hostess's inquiry. Mrs. Spragg and her visitor were enthroned in two heavy gilt armchairs in one of the private drawing rooms of the Hotel Stentorian. The Spragg rooms were known as one of the Looey suites,and the drawing room walls, above their wainscoting of highly varnished mahogany, were hung with salmon-pink damask and adorned with oval portraits of Marie Antoinette and the Princess de Lamballe. In the center of the florid carpet a gilt table with a top of Mexican onyx sustained a palm in a gilt basket tied with a pink bow. But for this ornament, and a copy of The Hound of the Baskervilles which lay beside it, the room showed no traces of human use, and Mrs. Spragg herself wore as complete an air of detachment as if she had been a wax figure in a show-window. Her attire was fashionable enough to justify such a post, and her pale soft-cheeked face, with puffy eye-lids and drooping mouth, suggested a partially melted wax figure which had run to double-chin. Mrs. Heeny, in comparison, had a reassuring look of solidity and reality. The planting of her firm black bulk in its chair, and the grasp of her broad red hands on the gilt arms, bespoke an organized and self-reliant activity, accounted for by the fact that Mrs. Heeny was a "society" manicure and masseuse. Toward Mrs. Spragg and her daughter she filled the double role of manipulator and friend; and it was in the latter capacity that, her day's task ended, she had dropped in for a moment to "cheer up" the lonely ladies of the Stentorian. The young girl whose "form" had won Mrs. Heeny's professional commendation suddenly shifted its lovely lines as she turned back from the window.”
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) “The Mount”: het huis dat Wharton haar “first real home” noemde, in Lenox, Massachusetts. Zij ontwierp het huis en de tuin eromheen zelf en woonde er van 1902 tot 1911.
Uit: Stagnant Waters (Vertaald door Kirsten Lodge)
“With an unconstrained, indolent step, engrossed in his thoughts, in vague, diffuse dreaming unconsciously merging with the tumult of the streets, with the hazy luminosity of the lampposts and the moving black stains of the evening pedestrians, it was a constant overflowing, mixing, and pouring of that same melancholy, cold yellow into the blue and heavy black, he strolled from street to street. His hands clenched in his pockets, he smiled ironically, gripping an extinguished cigarette in the corner of his delicately modeled, artfully and gracefully sculpted mouth, and becoming intoxicated by the hubbub in the midst of which he unexpectedly found himself, closing and half-opening his eyes, which were flooded with the conquering illumination of the reflected elevated lights of elegant store windows, in which the weak lights of chandeliers, feeble, sickly, and fading, poured out into the frosty air, superfluous and useless in their impotence and their seemingly last and final exhaustion. He walked down the promenade and back up again, immersed in himself in the midst of the sound of the strolling pedestrians, which gave the impression of a single undulating mass, cut into yellow and black strips, a mingling and moving play of hard, contrasting colos. Someone greeted him and he turned, startled, but he did not see and did not even apprehend who it was. Odd, odd—that word kept coming to mind, and he sought an image to accompany it, but it kept slipping away, and he grimaced and but his brow and suddenly felt an emptiness, a cold emptiness beneath his skull, and in his eats a weak, nervously provoked and persistent resonance. — — — how stupid, he said almost under his breath, and laughed. And suddenly he felt so light, so fresh, that he could laugh. He felt as though his entire inner self had been flooded with a hot, boiling shower, washing away all the filth, all the sediment that had dried and stuck there. Only an eagerness, and eagerness for something, whether for work, for laughter, for anger, or for derision, just not this stagnant mud, inertia, stagnation, indifference. To work, to work—five, six pages a day, prose, about which he had been thinking the whole month, after a long period of complete barrenness. The splendid prose of glorious sentences, majestic in the range of their rhythms, his final Work, his last work, the fulfillment of his dream — He just needed to start. Bind himself to his work with the heavy ball of a galley-slave, the chains of a firm decision, and work, work, work, persistently, like a machine — — — He found himself in deep thought across from the column with the lighted clock by the Powder Tower. Six-thirty — — — it is still too early to go home. There is still time to walk around...or to stop in somewhere. He started walking back towards Ovocni Street, lighting a cigarette. It is splendid to walk here. This bustle will finally move even the stagnant waters inside. It will warm the blood, rouse the nerves. The whole machine will start up and start working.”
Jiří Karásek ze Lvovic (24 januari 1871 – 5 maart 1951) Op 20-jarige leeftijd in 1891
“Als ich ein Baby war, bekam ich viele Bilderbücher geschenkt; das hörte auf zwischen meinem fünften und sechsten Jahr, in der Zeit, da ich mit viel Kunst und Zähigkeit das Lesen erlernte. Aber neuerdings hat es wieder angefangen. Bilderbücher sind ein Geschenkartikel geworden, der sich auf dem Gabentisch des modernen Erwachsenen zu Haufen türmt. Das hängt erstens zusammen mit den Fortschritten der Fotografie und den Errungenschaften der Drucktechnik, habe ich mir sagen lassen. Und zweitens mit jenen infantilen Eigenschaften, die sich im Wesen des modernen Erwachsenen großgezüchtet haben: Ungeduld und Neugierde. Wozu sich noch die Mühe machen, zu lesen? denkt dieser moderne Erwachsene, da man doch alles und jedes fotografieren kann! Ihm fliegen die gebratenen Resultate ins Gehirn, er braucht nicht mehr den Umweg des Denkens zu Hilfe zu nehmen. Tiere sehen uns an, Kinder sehen uns an, Dinge sehen uns an – und wir sehen sie an, mit einem ziemlich beschwerdelosen Vergnügen und ohne viel Kritik. Die Fotografen, diese Teufelskerle, kommen doch hinter alles. Sie zeigen uns: das Gesicht der Städte, das Antlitz der Zeit, Frauen von heute, den Mann von morgen. Sie entdecken Wolkenkratzer, Hände, die Staubfäden der Feuerlinie, Totenmasken, das Liebesspiel der Stichlinge, den Tanz der Maschinen und die Landschaft, die sich in einem Wassertropfen spiegelt. Sie knipsen, und wir brauchen überhaupt nichts mehr zu tun. Wir kriegen alle Eindrücke fertig belichtet und vorgekaut. Es gibt da eine Art von Fotografien, die sehr überhandgenommen haben. Ich habe zu meiner inneren Erleichterung den Sammelnamen »Makkaroni in der Dämmerung« dafür erfunden. Weiß man, was ich meine? Ich meine: Zweihundert Zwirnspulen auf einer Tischplatte, ein bißchen Lichtspielerei und ein bißchen Perspektivzauber. Ich meine: Achtzehn Paar Schuhe hintereinander aufgestellt, und so von schräg unten aufgenommen, daß sie wie eine Straße oder ein Turm aussehen. Marke: Sachliche Fotografie. Ich meine: Aus einem Jutesack (wunderbar wie das Material lebt! sagt der Kenner) fließen dreieinviertel Pfund geschälter Reis. Sieht das nicht wunderbar aus? Ja, liebe Fotografen, das sieht wunderbar aus, wenn man es zum erstenmal sieht. Auch beim drittenmal noch macht es Eindruck und beim zehntenmal Vergnügen. Aber beim hundertstenmal fängt es an, langweilig zu werden. Wir sind langsam hinter eure Tricks gekommen, wir kennen euer ewiges Treppenhaus, von unten her zur Schnecke zusammengeschoben, eure kühn verkürzten Hausfassaden und eure Schornsteinsilhouetten. Ihr kommt noch immer, seit drei oder vier Jahren kommt ihr und wollt uns immer wieder mit der gleichen Sache überrumpeln. Aber wir wissen schon! Achthundert Teerfässer. Gut. Tausend Glasplatten. Schön. Zwölfhundert Holzlöffel. Ausgezeichnet. Zweitausend Allgäuer Käse. Prachtvoll. Viertausend Pfund Makkaroni. Wunderbar, wie das aussieht. Und so sachlich – nicht?”
Father, part of his double interest Unto thy kingdome, thy Sonne gives to mee, His joynture in the knottie Trinitie Hee keepes, and gives to me his deaths conquest. This Lambe, whose death, with life the world hath blest, Was from the worlds beginning slaine, and he Hath made two Wills, which with the Legacie Of his and thy kingdome, doe thy Sonnes invest. Yet such are thy laws, that men argue yet Whether a man those statutes can fulfill; None doth; but all-healing grace and spirit Revive againe what law and letter kill. Thy lawes abridgement, and thy last command Is all but love; Oh let this last Will stand!
Holy Sonnet XVII: Since she whom I loved
Since she whom I loved hath paid her last debt To Nature, and to hers, and my good is dead, And her soul early into heaven ravishèd, Wholly on heavenly things my mind is set. Here the admiring her my mind did whet To seek thee, God; so streams do show the head; But though I have found thee, and thou my thirst hast fed, A holy thirsty dropsy melts me yet. But why should I beg more love, whenas thou Dost woo my soul, for hers offering all thine: And dost not only fear lest I allow My love to saints and angels, things divine, But in thy tender jealousy dost doubt Lest the world, flesh, yea, devil put thee out.
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) Cover biografie
To all you ladies now at land We men at sea indite; But first would have you understand How hard it is to write: The Muses now, and Neptune too, We must implore to write to you-- With a fa, la, la, la, la!
For though the Muses should prove kind, And fill our empty brain, Yet if rough Neptune rouse the wind To wave the azure main, Our paper, pen, and ink, and we, Roll up and down our ships at sea-- With a fa, la, la, la, la!
Then if we write not by each post, Think not we are unkind; Nor yet conclude our ships are lost By Dutchmen, or by wind: Our tears we'll send a speedier way, The tide shall bring 'em twice a day-- With a fa, la, la, la, la!
Charles Sackville (24 januari 1638 – 29 januari 1706) Portret door Godfrey Kneller in Sissinghurst Castle, ca. 1694 - 1706
Tags:E. Th. A. Hoffmann, Ivan Ivanji, Eugen Roth, Ulrich Holbein, Edith Wharton, Jiř,í Karásek ze Lvovic, Vicki Baum, John Donne, Charles Sackville, Romenu
Today we woke up to a revolution of snow, its white flag waving over everything, the landscape vanished, not a single mouse to punctuate the blankness, and beyond these windows
the government buildings smothered, schools and libraries buried, the post office lost under the noiseless drift, the paths of trains softly blocked, the world fallen under this falling.
In a while I will put on some boots and step out like someone walking in water, and the dog will porpoise through the drifts, and I will shake a laden branch, sending a cold shower down on us both.
But for now I am a willing prisoner in this house, a sympathizer with the anarchic cause of snow. I will make a pot of tea and listen to the plastic radio on the counter, as glad as anyone to hear the news
that the Kiddie Corner School is closed, the Ding-Dong School, closed, the All Aboard Children's School, closed, the Hi-Ho Nursery School, closed, along with - some will be delighted to hear -
the Toadstool School, the Little School, Little Sparrows Nursery School, Little Stars Pre-School, Peas-and-Carrots Day School, the Tom Thumb Child Center, all closed, and - clap your hands - the Peanuts Play School.
So this is where the children hide all day, These are the nests where they letter and draw, where they put on their bright miniature jackets, all darting and climbing and sliding, all but the few girls whispering by the fence.
And now I am listening hard in the grandiose silence of the snow, trying to hear what those three girls are plotting, what riot is afoot, which small queen is about to be brought down.
Billy Collins (New York, 22 maart 1941) New York, de geboorteplaats van Billy Collins in de sneeuw
“Het begon allemaal met zo’n telefoontje waar ik echt niet op zat te wachten. ‘Spreek ik met P.F. Thomése, de beroemde schrijver?’ Op zo’n toon van: o o o, wat zijn we weer interessant. (Als ze zo beginnen, hoeft het voor mij eigenlijk al niet meer.) Hij beweerde dat ik hem goed kende. Shit, ook dat nog. ‘Van vroeger,’ expliceerde hij met de precisie van een schot hagel. Vroeger is een lange tijd, makker, dacht ik bij mezelf. Daarin kon veel voorgoed verloren raken. Meer in ieder geval dan je terug zou willen vinden. Triomfantelijk noemde hij zijn naam, die me op het eerste gehoor niets zei. Dat kwam ook doordat ik hem niet goed verstond. Er zat een ‘ah’ of ‘ai’ in het midden. Baars, Baaij of mogelijk Haai, maakte ik eruit op. Enfin, iets met een luchtje. Wel herkende ik meteen de lullige tongval die zo kenmerkend is voor onze streek, waar de klei zo zompig is dat menigeen er voorgoed in is blijven steken. Hij was me altijd blijven volgen, verzekerde hij me, en hij prees mijn werk zo omstandig, dat ik vreesde met een flauwe grappenmaker vandoen te hebben, of met een criticus die iets goed te maken had, wat op hetzelfde neerkwam. Er gaan nu eenmaal heel wat idioten in een dozijn. Uit zijn eerlijk gezegd op den duur nogal langdradige lofprijzingen kon ik opmaken dat hij vooral een fan was van mijn Greatest Hits, waarop ik hem plichtmatig complimenteerde met zijn voortreffelijke keuze. (In feite noemt iederéén altijd deze titel.) En algauw werd de reden van zijn geslijm duidelijk: hij zocht het adres en telefoonnummer van mijn reisgenoot J. Kessels, met wie ik in voornoemd boek inderdaad gedenkwaardige avonturen beleef. Onze ‘ah’ of ‘ai’ van vroeger was de zoveelste die J. Kessels in het echt wilde leren kennen – het bekende gezeik waar mijn reisgenoot terecht een ‘kuthekel’ aan heeft. ‘Ik geef nooit telefoonnummers van mijn personages,’ antwoordde ik kortaf. ‘Op bladzijde 101 van de derde, vermeerderde druk staat anders wel zijn adres: Hertogstraat 50 in Tilburg.’ ‘Ga daar dan maar heen,’ antwoordde ik droogjes. ‘Heb ik al gedaan. Maar daar zeiden ze dat meneer Kessels was verhuisd.’ Zeeën ze, zei hij op zijn streekgebonden wijze. En op dat moment viel het kwartje. Een heel oud kwartje – dat al die jaren moest hebben vastgezeten. Zeeën ze, en toen gleeën ze in elkaar en deeën het.Aldus, op deze woorden, gleed ik terug het verleden in. Het verleeën in. Waar de verlangens, onvervuld, eeuwig op mijn terugkeer lagen te wachten.”
Alles ruikt naar chocola de pepermunt is voor na achten die mevrouw van nummer 112 steekt een stukje puur tussen haar kunsttanden, haar lippen donkerbruin
zelfs de donshaartjes op haar bovenlip kleven zoetgeurend aan elkaar als ware het een gel die een breekbaar gezicht bij elkaar houdt
Ze likt de lippen, de mondhoeken krullen, alles smaakt naar chocola.
Eb
Na zevenen, de avond kruipt mijn lichaam in, schuurt de wakkere energie laag voor laag af
Het zand knarst onder mijn blote voeten, de zee groet ze, zoals altijd volledig omsluitend, koud
Bij de waterlijn lonkt een middelgrote schelp, opnieuw zal ze de zee in mijn oor fluisteren
Mijn bloed stopt met stromen, mijn oren met horen, mijn woorden met vertellen.
Het wordt stil, stiller, stilte. Stil In mijn hoofd
Wouter van Heiningen (Leidschendam, 23 januari 1963)
De Franse schrijver Stendhalwerd op 23 januari 1783 in Grenoble geboren als Henri Beyle. Zie ook alle tags voor Stendhal op dit blog.
Uit:Promenades dans Rome
« De là, par des excursions, nous verrons Naples, et toute l'Italie au delà de Florence et des Apennins. Nous sommes assez nombreux pour former une petite société pour les soirées qui, dans les voyages, sont le moment pénible. D'ailleurs, nous chercherons à être admis dans les salons romains. Nous espérons y trouver les moeurs italiennes, que l'imitation de Paris a un peu altérées à Milan et même à Florence. Nous voulons connaître les habitudes sociales, au moyen desquelles les habitants de Rome et de Naples cherchent le bonheur de tous les jours. Sans doute notre société de Paris vaut mieux mais nous voyageons pour voir des choses nouvelles, non pas des peuplades barbares comme le curieux intrépide qui pénètre dans les montagnes du Thibet, ou qui va débarquer aux îles de la mer du Sud. Nous cherchons des nuances plus délicates nous voulons voir des manières d'agir plus rapprochées de notre civilisation perfectionnée. Par exemple, un homme bien élevé, et qui a cent mille francs de rente, comment vit-il à Rome ou à Naples ? Un jeune ménage qui n'a que le quart de cette somme à à dépenser, comment passe-t-il ses soirées ? Pour m'acquitter avec un peu de dignité de mes fonctions de cicerone, j'indique les choses curieuses mais je me suis réservé très expressément le droit de ne point exprimer mon avis. Ce n'est qu'à la fin de notre séjour à Rome que je proposerai à mes amis de voir un peu sérieusement certains objets d'art dont il est difficile d'apercevoir le mérite quand on a passé sa vie au milieu des jolies maisons de la rue des Mathurins et des lithographies coloriées. Je hasarde, en tremblant, le premier de mes blasphèmes ce sont les tableaux que l'on voit à Paris qui empêchent d'admirer les fresques de Rome. J'écris ici de petites remarques tout à fait personnelles, et non point les idées des personnes aimables avec lesquelles j'ai le bonheur de voyager."
Stendhal (23 januari 1783 – 23 maart 1842) The Remains of the Roman Forum door David Roberts, 1861
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcottop dit blog.
The Star-Apple Kingdom (Fragment)
The mountains rolled like whales through phosphorous stars, as he swayed like a stone down fathoms into sleep, drawn by that magnet which pulls down half the world between a star and a star, by that black power that has the assassin dreaming of snow, that poleaxes the tyrant to a sleeping child. The house is rocking at anchor, but as he falls his mind is a mill wheel in moonlight, and he hears, in the sleep of his moonlight, the drowned bell of Port Royal's cathedral, sees the copper pennies of bubbles rising from the empty eye-pockets of green buccaneers, the parrot fish floating from the frayed shoulders of pirates, sea horses drawing gowned ladies in their liquid promenade across the moss-green meadows of the sea; he heard the drowned choirs under Palisadoes, a hymn ascending to earth from a heaven inverted by water, a crab climbing the steeple, and he climbed from that submarine kingdom as the evening lights came on in the institute, the scholars lamplit in their own aquarium, he saw them mouthing like parrot fish, as he passed upward from that baptism, their history lessons, the bubbles like ideas which he could not break: Jamaica was captured by Penn and Venables, Port Royal perished in a cataclysmic earthquake.
Before the coruscating façades of cathedrals from Santiago to Caracas, where penitential archbishops washed the feet of paupers (a parenthetical moment that made the Caribbean a baptismal font, turned butterflies to stone, and whitened like doves the buzzards circling municipal garbage), the Caribbean was borne like an elliptical basin in the hands of acolytes, and a people were absolved of a history which they did not commit; the slave pardoned his whip, and the dispossessed said the rosary of islands for three hundred years, a hymn that resounded like the hum of the sea inside a sea cave, as their knees turned to stone, while the bodies of patriots were melting down walls still crusted with mute outcries of La Revolucion!
«" Lui, Tarzan. «Elle, Jane. " «Ça, terminé ! «Maintenant, c'est : «" Elle, Tarzan. «Lui, Jane ! " «D'accord ! On n'en est pas encore là, mais on y tend. On y vient. On y court. C'est pourquoi, aujourd'hui, je lance à tous les hommes, mes frères, un appel solennel à la résistance.» Telles sont les premières lignes de La Tarzane, livre sorti en librairie lundi dernier ; livre qui veut être une critique cocasse d'un féminisme prétendument galopant ; livre qui va bénéficier du charisme de son auteur et du succès de son précédent ouvrage... à la gloire de sa mère ! Qui est-il, cet auteur ? Maître Vincent Vanneau. Romancier populaire et avocat mondain. Misogyne et séducteur. Quadragénaire sportif. Se vantant à juste titre d'avoir l'esprit de famille et pas du tout l'esprit de sérieux. Beau, beau, beau... et pas con à la fois ! «Courage, messieurs ! Encore un petit effort ! Descendez de vos piédestaux ! Cassez vos statues de cow-boys ! Vous n'aurez pas de mal : elles sont déjà fêlées. Et vous, femmes, mes soeurs, donnez-leur donc un petit coup de main ! Secouez l'arbre du sexe où les derniers machos se sont réfugiés !» Telles sont les premières lignes de L'Adieu au cow-boy, livre qui est sorti en librairie le même jour que La Tarzane; livre qui se félicite de l'affaiblissement du pouvoir masculin au profit du pouvoir féminin ; livre volontiers provocateur; livre partiellement autobiographique d'une débutante en littérature, mais pas dans la vie ! Qui est cette débutante ? Lou Gautier, la fille du docteur Marie-Anne Maurin-Gautier, psychothérapeute renommée, et d'Edouard Gautier, galeriste au flair reconnu. Célibataire et bien décidée à le rester. Avouant quinze ans de galères, tant sentimentales que professionnelles... Belle, belle, belle... et triste à la fois ! Ces deux auteurs, ces deux livres vont être opposés demain dans une nouvelle émission de télévision abondamment annoncée et commentée par les médias. De ce flot d'informations les attachés de presse de Vincent Vanneau et de Lou Gautier ont tiré l'essentiel et l'ont consigné à l'intention de leurs «poulains» dans deux espèces de feuilles de route, assimilables à celles des soldats en partance pour le front. Elles commencent d'une façon identique par quelques renseignements d'ordre général : Titre de l'émission : «Poings... d'exclamation». Genre : indéfinissable. Innovant. But : réunir le culturel et la rigolade. Décor : un ring de boxe entouré de gradins pour le public. »
Françoise Dorin (23 januari 1928 – 12 januari 2018)
Uit:Eine Geschichte für Europa – Welche Kinder- und Jugendliteratur braucht Europa?
“Hey diddle diddle: Zur Modernität der Kinderlyrik
„4. Am Anfang war das Wort, gesprochen, gesungen auch, rhythmisch und melodisch gestaltet durch Verfahren wie Reim und Vers, Wiederholung und Gegensatz, auf dass es aus dem Gedächtnis abrufbar sei, um weitergegeben zu werden. Mehr als ein Jahrtausend lang haben unzählige Generationen ihre Stellung in Natur und Gesellschaft mit Epen, Oden, Balladen, Liedern festgelegt, aber auch verändert. Während die vergleichsweise junge schriftliche Aufzeichnung den Text – für Wissenschaft und Recht unabdingbar – fixiert, gehören Varianten und Adaptionen (Parodien eingeschlossen) zum Wesen der oralen Literatur. Als Beispiel seien die britischen Nursery Rhymes genannt, die zwar 1744 erstmals als Sammlung gedruckt wurden, aber bis heute vor allem durch Vorsprechen, Vorlesen, Singen weitergegeben werden. Der Grund für den Erfolg ist klar: Gedichte wie Hey diddle diddle und I knew an old lady who swallowed a fly eröffnen eine Welt des Un-Sinns, in der Klang über Logik triumphiert, einen Freiraum, in dem starre Regeln aufgehoben sind und die Fantasie alles bewirken kann.
5. Kinder verhandeln die Wirklichkeit ebenso wie die Literatur. Wer ihnen eine Geschichte erzählt, muss damit rechnen, dass sie Änderungen der Handlung fordern, Personen eliminieren oder hineinreklamieren. In der Gruppe adaptieren sie Lieder und Auszählreime, indem sie Namen, Orte und Eigenschaften ändern. Alleine im versunkenen Spiel schlüpfen sie in Figuren, betreten fantastische Landschaften und schweben auf Melodien, von außen erkennbar an gemurmelten, halb laut gesungenen Variationen. In beiden Fällen ist das Ziel, einen Text den eigenen Lebensumständen anzupassen, bis er als wahr empfunden wird.“
Uit: Sargento Getúlio (Vertaald door Curt Meyer-Clason)
“Senhora da Glória und Nossa Die Trippergicht ist so, sie ist nicht beständig. Läßt man sie machen, verkrümmt sie ihn zum Haken und verkommt zu anderen Übeln, so daß man bei Weibern unterwegs besser aufpaßt. Erstes Rezept. Von Paulo Afonso bis dahin eine Mordsstrecke, unter diesen Umständen nachts noch mehr. Karrenstraße, eine Pest. Da ist Canindé de São Francisco und Monte Alegre de Sergipe und Nossa Senhora das Dores und Siriri und Capela und andere Kaffs, was weiß ich. Propriá und Maruim, weißt ja Bescheid, Staub und Lastwagen voller Baumwollballen, die reine Dürre. Und Sertão vom Übelsten: Kakteen und Riesendisteln, alles stachlig, darunter Rattenschwänze, eine Hölle. Pflanzen und räudige Weiber, man kriegt die Krätze, tückisches Viehzeug, Ameisen, Skorpione, Kobrawanzen, Zecken, muß man gesehen haben. Dort habe ich drei Unglückliche umgelegt, zwischen ein paar Rattenschwänzen, einer ging langsam zu Boden, klar, aus Angst vor den Stacheln. So wie einer, der stirbt, sich um seine Bequemlichkeit sorgt. Wäre ich ein Messerstecher, ich hätte ihn lebend über die Klinge springen lassen, aber das macht ein sonderbares Geräusch und ist auch nicht sauber, weil es so spritzt. Deswegen habe ich ihm eine in den Hinterkopf geknallt, habe scharf gezielt, um keine Munition zu verschwenden. Dann habe ich ihn beschimpft, weil er mich gezwungen hat, daß ich in dieser Gluthitze durch die Steppe hetzen mußte und mir in diesem Dornengestrüpp meine neuen Stiefel versaut habe. Man sieht nichts als Pfaffenkopf, Yucca, Kriechbüsche und Aasgeier. Er hörte nicht mal mehr mein Schimpfen, kippte hintenüber und wurde kalt. Die übliche Arbeit. Wie weit hätte er mich noch gejagt? Bis Itapicuru? Vitória da Conquista? Was weiß ich. Die Riesenfeigheit hat keine Grenzen, da reißt man aus, schmeißt seine Seele in die Welt, um seinem Schicksal wegzulaufen. Die Stunde eines jeden ist die Stunde eines jeden. Der Pockennarbige, der da ausgestreckt in den Dornen lag, als wenn der Boden mit Maisbärten gepolstert wäre. Als ob das was ausmachte? Wer schon mal den allerletzten Schuß gesehen hat, weiß, was das heißt. Dieses Schütteln im Körper, ein Zucken, und Schluß. Dann die Aasgeier, ihre Aufgabe hat schon nichts mehr mit Bestrafung zu tun, nur noch mit Saubermachen. Der Aasgeier ist der Besen der Buschwälder, der sieht auf die Minute, wenn einer aufhört, im Ödland zu gehen, und dann umkreist er ihn wie ein Geist. Umkreist ihn so, klappert mit dem Schnabel und schlappt mit den Flügeln, diese müden, seelenmüden Sprünge. Geht und kommt und geht und kommt wieder. In Trauer. Muß einen langen Atem haben. Ist bekannt, das Aasgeierjunge kommt weiß auf die Welt, und dann wird es schwarz, und wenn es einen Menschen sieht, kotzt es vor Ekel, das dreht ihm den Magen um. Wir ekeln uns vor ihnen, sie ekeln sich vor uns.“
« Paul Querrien sortit de sous sa moustiquaire. L'installation du camp de Koubo était presque terminée. Querrien allait donc pouvoir y laisser une petite équipe de manoeuvres qui achèveraient le travail, en particulier le nettoyage du sol où se dressaient déjà les cases. Et il irait aussitôt s'occuper d'un autre camp. Mais celui-ci, depuis qu'il en avait trouvé l'emplacement, qu'il s'était attaché à en concevoir le plan, à l'aménager, à sans cesse l'améliorer, Paul Querrien se sentait animé envers lui d'une sorte de tendresse. Il en aimait l'étroit cours d'eau ombragé, cette Koubo dont il tirait son nom, et le chant métallique du vent dans les palmes des roniersl. Dès que la nuit tombait, il se sentait ici plus intégré à elle que nulle part ailleurs pour attendre le premier rugissement d'un lion partant chasser dans les plaines de la Vourou, le premier ricanement des hyènes de l'autre côté de la rivière, le passage d'un troupeau d'éléphants cassant des arbres et des branches à cinq cents mètres des cases. Et puis, Paul Querrien avait toujours eu de la chance à Koubo. Et la plupart de ceux qui avaient partagé avec lui cette chance ou plutôt ce bonheur, éprouvaient envers ce camp la même prédilection, le même attachement sentimental. — Fade, fade ! s'écria Paul Querrien en direction des hommes qui déambulaient autour d'un camion dont il allait prendre le volant. Il venait de revisser le bouchon de sa thermos de café, après avoir bu, coup sur coup, trois gorgées encore presque brûlantes. Dieudonné, un chauffeur-mécanicien local formé par Querrien, avait mis en route le moteur qui ronronnait doucement dans l'obscurité. Ceux des manoeuvres dont le travail à Koubo était terminé avaient déjà pris place à bord sans se faire prier. Les autres, chargés du matériel de terrassement, rentreraient avec un second véhicule conduit par Dieudonné. Paul Querrien appela Djouma, le chef d'équipe qui devait rester sur place. — je compte sur toi, fit-il. Quand vous aurez bien nettoyé la terre autour des cases pour que rien ne repousse, vous m'arrangerez les deux derniers kilomètres de piste avant d'arriver au camp, et awe !3. Il faut qu'après-demain soir vous soyez à Djallé. Compris ? »
„Wahrscheinlich gefällt ihr das Bild: Weinende Krokodile, die in Schuldgefühlen schwimmen. Mit ihrem schweren plüschigen Nuttenpantoffel in der Hand scheuchte sie mich durch die ganze Wohnung und rief: »Du verdammtes Hurenkind!« Ich sprang auf die samtene Blumencouch, von dort auf den Sessel mit dem Brandloch, ich rannte ins Kinderzimmer und verkroch mich in der hintersten Ecke des Raums. Mama blieb schnaufend vor mir stehen. Es dauerte keine zwei Sekunden und sie fing selbst an zu heulen. Da wusste ich: Okay. Ich habe wirklich große Scheiße gebaut. Mama rannte in die Küche und kam mit dem größten Messer zurück, dem, mit dem mein Vater immer das Fleisch schnitt. »Mit welcher Hand hast du geklaut?«, brüllte sie. »Links oder rechts?« Ich versteckte die Hände hinter meinem Rücken und schob sie in den Spalt zwischen Heizung und Fensterbrett. Ich schluchzte und schrie, ich rief, ich würde es nie wieder tun. Aber Mama hörte nicht auf. Sie fragte immer wieder nur: »Links oder rechts?« Ich glaube nicht, dass ich jemals wieder solche Angst um meinen Arsch gehabt habe wie damals. Nicht mal, als ich mit vierzehn die ganze Packung Blutdrucksenker von meinem Opa gefressen habe, und das war schon krass. Mama packte mich am Nacken, riss mich aus der Wohnung und schleppte mich zurück in den Supermarkt. Ich starrte auf meine weißen Plastiksandalen, während ich neben ihr stand und ihr zuhörte, wie sie mit ihrem gebrochenen Deutsch auf den dicken Filialleiter einredete. Irgendwann kniff sie mich in den Arm und keifte mich auf Türkisch an. Heute glaube ich, es wäre weniger schlimm gewesen, meine rechte Hand zu verlieren, als mich bei dem Typen entschuldigen zu müssen. Scham ist nämlich viel beschissener als Angst. Denn wenn man sich schämt, dann hat man sogar Angst davor, sich zu fürchten. Der Filialleiter kratzte sich an seinem fetten Bauch und warf mir nur diesen Blick zu, den ich nie vergessen werde. Die winzigen blauen Augen hinter den dicken Brillengläsern lachten. Ha! Ihm gefiel es, dass ich geklaut hatte. Und noch mehr gefiel ihm, dass ich mich schämte, diesem Schwein.“
De Australische dichter Charles Harpurwerd geboren op 23 januari 1813 in Windsor, New South Wales, als derde kind van Joseph Harpur - oorspronkelijk afkomstig uit Kinsale, County Cork, Ierland, en Sarah, geboren Chidley uit Somerset. Harpur volgde het basisonderwijs in Windsor. Dit werd waarschijnlijk grotendeels aangevuld door privéstudie; hij was een enthousiaste lezer van William Shakespeare. Harpurs vroege poëtische aspiraties vonden een uitlaatklep in de vorm van talloze krantenpublicaties, waardoor zijn werk bekend werd. Hij publiceerde zijn eerste gedicht “The Wreck” op 20 december 1833, in The Australian, op de leeftijd van 20 jaar. Dit werd gevolgd door honderden anderen in de daaropvolgende 35 jaar. Harper verzamelde knipsels van deze individuele werken in plakboeken en schreef ze op in bloemlezingen, die hij probeerde te publiceren, maar er waren weinig uitgevers in Australië in het begin van de 19e eeuw, dus zijn gebrek aan succes is niet verrassend. In totaal schreef hij meer dan 700 gedichten, die hij voortdurend herzag, zodat er ongeveer 2.200 versies van bestaan. Tot zijn meest opvallende werken behoren “The Nevers of Poetry”, een reeks instructies over poëtische kunst en “The Creek of the Four Graves”, waarin de dood van een inboorling en drie kolonisten wordt beschreven in een nachtelijke aanval op hun kamp. In Sydney ontmoette hij Henry Parkes, Daniel Deniehy, Robert Lowe en W. A. Duncan, die in 1845 het eerste bundeltje van Harpur, “Thoughts, A Series of Sonnets” publiceerde. Harpur was twee jaar eerder uit Sydney vertrokken en werkte samen met een broer aan de rivier de Hunter als boer. In 1850 trouwde hij met Mary Doyle en werkte hij enkele jaren met wisselend succes.schapenfokker. In 1858 werd hij benoemd tot goudcommissaris in Araluen met een goed salaris. Hij bekleedde de functie acht jaar en had ook een boerderij op Eurobodalla. Harperkreeg tuberculose in de harde winter van 1867 en stierf op 10 juni 1868. Een editie van de verzamelde gedichten van Harpur werd pas gepubliceerd in 1883.
The End Of The Book
My work is finished that has been to me My only solace for this many a day. But whether it in other company May so beguile the time and hue the ray Of loneliness and thought, I dare not say; Nor whether with the future it shall be A thing of note, nor whether presently ’Tis doomed to waste like a thin mist away. Yet whatsoever be its worldly lot, I know that, hive-like, it with love is stored, And that through all its pages I have not Written one wilfully misleading word, Or traced one feeling that my heart ignored— One line that truth has counselled me to blot.
Modern Poetry
How I hate those modern Poems Vaguer, looser than a dream! Pointless things that look like poems Only, to some held-back theme! Wild unequal, agitated, As by steam ill-regulated - Balder-dashie steam! And if (in fine) not super-lyrical, Then vapid, almost to a miracle.
Sonnet
SHE loves me! From her own bliss-breathing lips The live confession came, like rich perfume From crimson petals bursting into bloom! And still my heart at the remembrance skips Like a young lion, and my tongue too trips As drunk with joy! while every object seen In life’s diurnal round wears in its mien A clear assurance that no doubts eclipse. And if the common things of nature now Are like old faces flushed with new delight, Much more the consciousness of that rich vow Deepens the beauteous, and refines the bright, While throned I seem on love’s divinest height ’Mid all the glories glowing round its brow.