Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-02-2008
P. C. Boutens, David Nolens, Julia Franck, Cornelis Sweerts, Georges Bernanos, William Carleton
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 14 maart 1943)
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Zesde strofe
Hoe weet ik u, mijn jonge stille prins,
uw droomlichte oogen onder 't donkre haar,
de loome gratie van uw slanke kracht,
uw glimlach-open onverstoorbaarheid
onder de schaduw van uw vaders purper
en 't luwe wuiven van de reede volksgunst:
zoo ligt het ongerepte voorjaarsdal
in koelen schaduwban van witte wolk,
en op de hellingen beschijnt de zon
het allerwegen verre vreemde leven...
Tot in den schemer van de koningstent
het onbekende rosse herderskind
zich als den god-gezonden kamper meldde,
en, de opgedrongen rusting van zich werpend,
naakt in den glans der zonnegulden leden,
al neevlen van 't onwezenlijke leven
vervluchten deed voor uw verbijsterde oogen.
Sinds kende uw sterke hart geen weifeling,
en geen gedachte in u verried den god,
ook niet aan hem die u zijn afglans droeg.
Maar als een vroeg-bedachtzaam kind dat geeft
in onbegrepen edelmoedigheid
aan de verrukking van een jongren broêr
zijn liefste schatten, en met leêge handen
zijn oogen luikt en de ongeslonken vlam
der openbaring wegredt naar den droom -
zoo gaf uw eenvoud alles wat zij had,
en streed en viel voor een verloren zaak,
en sterven was u 't teêr gebaar van een
die aan den liefste 't liefste en laatste brengt,
de flonkring uwer nooit gedragen kroon.
En de éene erkenning die uw liefde won, -
aalmoes die nog de wereld weegt als goud,
maar die uw zalig zwijgen van zich wees, -
was de echo die uit 't land der levenden
droeg tot uw schim in de vallei des doods
den angstroep van den man van lust en bloed,
den duistren moordenaar van Uriah:
lieflijker dan de kus van vrouwemond,
en wonderlijker was uw liefde mij:
ik ben benauwd om u, o Jonathan!
In de sneeuw
Diepe blanke stilten halen
Snaren van verreind verlangen Aan tot hooger luchtger talen
Van toekomstige gezangen.
Schermt haar in omveilgend bloeien,
Al mijn witte en roode droomen,
Dat geen ademtocht haar moeie
Vóor de jonge koning kome!
... Zullen, ziel, nog eenmaal zaalge
Vingerspitsen u bebeven?
Zal nog eens uw sterrestraalge
Lied door al zijn heemlen zweven?...
Lijd in uw versneeuwde tenten
Langer niet om 't lang verloorne;
Morgen dooit een andre lente,
Morgen komt de nieuw verkoorne!
De Vlaamse schrijver David Nolens werd geboren in Antwerpen op 20 februari 1973. Nolens publiceerde eerst diverse verhalen, vooral in het Vlaamse literaire tijdschrift Yang, alvorens in 2002 te debuteren met de roman Vrint. In 2004 was hij één van de auteurs van Mooie Jonge Honden Nieuw Vlaams literair talent. In 2005 publiceerde hij de novelle Het kind.
Uit: Melancholie, een oud zeer
Fabian was seksueel, en hij had er lang over gedaan om dit te leren over zichzelf, dat de penis, de huidporiën, de haartjes, de bevende, gepassioneerde hand, allemaal dezelfde richting uit wezen: de troost van het lichaam van een ander. Hij was ook niet biseksueel, dat afschuwelijke woord, dat een mens opsplijt in twee personen, dat niet streeft naar één mens onder één vlag, maar dat altijd en tegelijkertijd een andere kant opkijkt, de schele blik van een januskop. Hij had eenvoudig een immense behoefte aan huid, temperatuur 37 graden Celsius, en aan het spelen met een ander, steeds weer. Hij was ook altijd geil, op iedereen en op elke gedachte over iedereen, en verlangde ernaar om in iedereen te gaan liggen, om iedereen aan zijn mond en geslacht te drukken. Hij kende wel de verbeelding van de exclusieve liefde, waarin twee mensen samen voor altijd, enzovoort, maar zijn eigenlijke drijfveer was de inclusieve liefde waarbij hij iedereen aan zijn lichaam drukte; ook u.
Zijn eerste grote liefde kwam op zijn negentiende en was die liefde blijven duren, dan was ze exclusief geweest. Ze duurde precies zeven maanden. Maar nadien, tot lang nadat Anneleen het had uitgemaakt, had hij van de breuk last gehad. En dat had niet zozeer te maken met de ogenschijnlijk bijzondere persoonlijkheid die hij in haar had ontdekt, maar alles met het gemis van haar prachtige lichaam. Het was meer dan prachtig, maar Fabian was geen dichter die een lichaam van woorden wist te bouwen. Hij was een lichaam dat op andere lichamen voortborduurde, in een queeste die een honger verried die onverzadigbaar was, die het lichaam van die ander wilde worden, misschien zelfs totdat hijzelf verdwenen zou zijn. Anneleen was iets kleiner dan hijzelf, dus groot en ook slank, met lang donkerbruin haar, ogen die twinkelden en borsten die er stonden. Als hij door de jaren heen aan Anneleen dacht, waren het haar borsten die hij zag. Daarmee is meteen het belangrijkste gezegd: Fabian had een grenzeloze fascinatie voor borsten en penissen.
Peter hatte seine Mutter oft zum Fischmarkt begleitet. Eine der wenigen noch arbeitenden Fischfrauen kannte die Mutter gut. Es war eine junge Frau, deren Gesicht seit dem letzten August verbrannt war, man konnte ihre Jugend kaum noch erkennen. Während die Verbrennung anfangs als Makel erschien, mochte der Makel die junge Frau in diesen Wochen schützen. Sie war die einzige, die noch jeden Tag in der Frühe einen großen roten Schirm aufspannte, wie damals, sagten die Leute.
Damals, und sie meinten vor nicht allzu langer Zeit, habe der ganze Fischmarkt aus großen, roten Schirmen bestanden. In den letzten Jahren und Monaten waren sie verschwunden. Bei dieser Fischfrau holte die Mutter häufig den Fisch für die Kinder, Aale, Zander, Bleie, Schleie, Hechte und manchmal einen Wanderfisch aus dem Haff, im Krankenhaus war man über jeden Fisch froh, und im Frühjahr hatte die Mutter Peter einen Maifisch mit nach Hause gebracht. Als sie am Uferkai anlangten, hatte die Fischfrau längst ihre Kiste auf den kleinen Holzwagen gestellt, der Schirm lag quer darüber. In der Hitze des Sommertages roch es nach Teer und Fisch. Zwischen den Trümmern des Fischbollwerks lebten Katzen, Peter beobachtete, wie ein magerer Kater am Ufer entlanglief, er schwankte leicht und sprang mit einem Satz auf den kleinen Holzsteg. Wo noch im vorletzten Jahr die breiten und behäbigen Quatzen dicht an dicht mit den Fischdreweln schaukelten, lag nun kein einziges Boot mehr. Der Kater langte mit einer Tatze ins Wasser, wieder und wieder zuckte sein Kopf zurück, als erschrecke ihn etwas. War da ein Fisch oder war da keiner? Die Mutter öffnete ihre Handtasche und brachte Scheine zum Vorschein. Das schulde sie ihr. Die Fischfrau strich ihre Hände an der Schürze ab, Tausende von Schuppen blitzten dort, dass es wie ein Gewand aussah, das Gewand einer Meerjungfrau, sie nahm die Scheine und dankte. Dann .el ihr Blick auf den Koffer, und als die Mutter ihr die Hand reichte, sagte sie: Eine gute Reise.
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Cornelis Sweerts schreef een aantal toneelstukken en muziekstukken, gedichten en liedjes. Zijn Inleiding tot de zang- en speelkunst beschrijft het muziekleven in Amsterdam aan het einde van de 17de eeuw. Hij houdt hierin een pleidooi om te schrijven in de Nederlandse taal, en te componeren op Nederlandstalige teksten (in reactie op het Frans en Italiaans).
Uit: Zang- en Speelkunst (fragment)
Het Neerduits werd dan niet naar zijn waardy bemint Zelf van ons zelfs. Wy zijn tot vreemdigheen gezint.
De Franschen zullen zelf ons leeren uit ooze oogen
Te zien, wanneer zy door het best muzijk bewoogen
Tot deftigheid, in 't einde een Italjaanse trant
Verkiezen zullen, staag verworpen in hun Land.
(...)
Want zult gy Italjaans steeds zingen, en een taal,
Die ons meer eigen is, verachten to eenemaal?
Is hier geen zoetheid in, of zijn het onze klanken
En woorden; hebben die de magt, om ons to wanken?
Heel stip heeft ANDERS daar in 't Neerduits op gelet,
Dat die naar Italjaanse en Franschen trant gezet
Kan werden: en het blijkt, dat by in beide taalen
Niet zo veel glorie als in 't Neerduits zou behalen:
Ook doen ons PETERZEN en SCHENK op 't klaarste zien,
Dat elk zijn eigen spraak meer eere hoort to bien:
Until that time, I had only spent a few hours at Voisiku, on that day in the autumn of 1813 when Eeva and I were sent off in a coach, on our way to our new life.
I knew that the estate did not rank among the most splendid in Livonia, but it was one of the more prominent estates in the northern part of Viljandi province, if not by virtue of the splendour of its manor, then by the number of its buildings, the age of its park, the size of the orchard, and, above all, by the size of its holdings which extended all the way to the valleys of the Pedja and Ema rivers.
The so-called new manor, already a century old, was a stone building with a main floor and an attic. Even though my peasant standards had already been elevated by our sojourn at Masings two parsonages, the luxuriousness of the place stunned me at first. Now I understood: if I had had to move there four years ago, I would have felt timid and awkward, just like any other young peasant. Now I found the luxury disturbing, and the more I thought about it, the more I had to admit that it evoked a feeling of impatience in me
On the main floor there were sixteen rooms and a kitchen. The attic floor had four rooms for servants and visitors of minor importance. I asked Eeva for one of these, even though it had been her original intention to let me occupy two rooms on the ground floor. I liked it better up there under the roof, and I would have the place to myself. So it was agreed for me to move into the garret facing the orchard in the left wing of the manor. By the way: although Timo had two studies at his disposal on the ground floor, he also chose one of the garret rooms in the right wing as yet another study to read and write in. For the same reason: greater privacy. I didnt even have to use the main entrance and make my way past all the von Bocks and von Rautenfeldts staring down into the great hall from their gilt picture frames in their wigs and once fashionable coiffures.
The staircase to the upper floor could be reached from the door on the orchard side, and I used it from the very first day I spent here. Timo and Eeva insisted that I take at least dinner with them every day. I didnt object to that, since no one appeared at their dinner table except for themselves and Dr Robst. Timos younger brothers, Georg and Karl, were
both away, and his sister Elisabeth (I think I mentioned this before), who got married four years ago, now lived in Estonia. Elisabeth did not make any efforts to visit her favourite brother and his young wife, something I would have thought the normal thing to do. But we were not a normal case, and we found that out soon enough, in a number of ways. As soon as Eeva and Timo had arrived at Voisiku, they sent out the customary invitations to their neighbours at least to those neighbours of whom it might be assumed that they werent busy denouncing this marriage as Jacobinical swinishness or canine rutting.
Art is mysterious, but selling art may be even more mysterious. The object itself if bought and sold, handed from one person to another, and yet countless factors are at work within the transaction. In order to grow in value, a work of art requires a particular psychological climate. At that moment, SoHo provided exactly the right amount of mental heat for art to thrive and for prices to soar. Expensive work from every period must be impregnated by the intangible-an idea of worth. This idea has the paradoxical effect of detaching the name of the artist from the thing, and the name becomes the commodity that is bought and sold. The object merely trails after the name as its solid proof. Of course, the artist himself or herself has little to do with any of it. But in those years, whenever I went for groceries or stood in line at the post office, I heard the names. Schnabel, Salle, Fischl, Sherman were magic words then, like the ones in the fairy tales I read to Matt every night. They opened sealed doors and filled empty pouches with gold. The name Wechsler wasn't fated for full-blown enchantment then, but after Bernie's show, it was whispered here and there, and I sensed that slowly Bill too might lose his name to the strange weather that hung over SoHo for a number of years before it stopped, suddenly, on another October day in 1987.
Uit: The Last Sleep of Reason (vertaald doorDmitri Priven)
That night Volodya's legs got frozen over like a river in winter, and he was already grateful to his wife for bandaging his sore thighs with angora wool. A forgiving woman, she was stroking her husband's hair till the morning; he was crying bitterly, bidding farewell to his hopes for international recognition and generalship. Of all his fantasies only one remained: that Zubov would give him some of his pumpkin seeds, but then only if Major Pogosian commanded so.
The following morning Anna Karlovna found her husband's legs absolutely recovered, at least exactly the same as they were before the relapse - just slightly swollen at thighs. Tenderly she rubbed grandma's live cell ointment into them and helped her husband into the boots.
The police department welcomed Sinichkin back with mixed feelings. Major Pogosian patted him on the shoulder, but then lifted up his hands with typical Armenian sadness and talked at length that fame can spoil you and it is all good that the record did not happen.
Karapetian was scratching his sideburns without saying a word, but thought deep down that Captain Sinichkin was a complete nobody, wearing on his shoulder-straps the star that was rightfully Karapetian's.
As usual, the Armenian lunch was served at two; poor Zubov again was getting bashed. The topic chewed over was Russian woman's influence on Armenian man's psyche. One of the officers even suggested that a relationship with a fair-haired people causes the Caucasus man to lose hair five times as fast, and not only on the head but also chest and back.
Sergeant-major Zubov tried to elucidate what the connection was between the psyche and baldness, but was commanded to shut up; however, swallowing a piece of roast lamb, Zubov-Zubian expressed protest in the form of unbuttoning his uniform. A perfect silence reigned over the table when the dining audience had beheld a stupendous sight, which Sinichkin named to himself "A Sheep Before Shearing". The sergeant-major's chest was a darker shade of black so dense was the hair on it. His skin was not showing one bit under the brunette vegetation, and the seasoned Armenians sulked in view of such hormonal assets of their colleague.
Zubov offered to model his back and behind, hinting vulgarly that the degree of shagginess on those body parts is no less than on his chest, but the officers waved him off, and Major Pogosian warned that he would shoot the moron if he took his pants off at the dinner table.
Such was Sergeant-major Zubov's little victory over his fellow countrymen, and he was flashing a conceited smirk from under his multi-tiered nose all afternoon.
It was not my fault. If only the group had followed my original itinerary without changing it hither, thither, and yon, this debacle would never have happened. But such was not the case, and there you have it, I regret to say. "Following the Buddha's Footsteps" is what I named the expedition. It was to have begun in the southwestern corner of China, in Yunnan Province, with vistas of the Himalayas and perpetual spring flowers, and then to have continued south on the famed Burma Road. This would allow us to trace the marvelous influence of various religious cultures on Buddhist art over a thousand years and a thousand milesa fabulous journey into the past. As if that were not enough appeal, I would be both tour leader and personal docent, making the expedition a truly value-added opportunity. But in the wee hours of December 2nd, and just fourteen days before we were to leave on our expedition, a hideous thing happened . . . I died. There. I've finally said it, as unbelievable as it sounds. I can still see the tragic headline: "Socialite Butchered in Cult Slaying." The article was quite long: two columns on the left-hand side of the front page, with a color photo of me covered with an antique textile, an exquisite one utterly ruined for future sale.
Aber jetzt komme ich zur eigentlichen Problematik der Sache. Das anfängliche Würstchen und der nunmehrige Siegerheld ist nicht nur, im höheren (oder tieferen?) Boxsport nicht
ungewöhnlich, ein Neger, sofern erlaubt ist, dieses Wort noch zu gebrauchen, sondern auch, einer offenbaren Mode unter Boxnegern seit einiger Zeit folgend, Muselmane. Das heißt, er hat zu Allah gefleht. Gewinnt damit dieser Boxkampf religiöse, theologische Dimensionen? Ist damit entschieden, welche Religion die richtige ist? Also der Islam! Sollte nicht angesichts dieses offenkundigen Gottesbeweises das Kardinalskollegium den Purpur ablegen und grüne Turbane aufsetzen sowie sich vier Frauen anschaffen? Aber man zögert, scheint's noch. Jedenfalls lese ich von keiner Reaktion von christlicher Seite. Vielleicht wird in aller Heimlichkeit ein Boxkampf vorbereitet, bei dem der eine Kontrahent Allah, der andere jene hl. Halbgöttin oder den als nicht zimperlich bekannten Erzengel Michael anruft,
Gaston Burssens, Huub Beurskens, André Breton, Toni Morrison, Bart FM Droog, Jean M. Auel, NÃkos Kazantzákis
Gaston Burssens (18 februari 1896 29 januari 1965)
De Vlaamse dichter en schrijver Gaston Burssens werd geboren in Dendermonde op 18 februari 1896. Hij deed zijn middelbare studies aan het atheneum te Mechelen, waar hij les kreeg van o.a. Maurits Sabbe. Tijdens Wereldoorlog I nam hij, samen met Wies Moens en Paul van Ostaijen, deel aan het Activisme en studeerde hij enige tijd aan de door de Duitsers vernederlandste Gentse universiteit. Na de wapenstilstand kwam hij trouwens in de gevangenis terecht. Hierna werkte hij in een bedrijf in granen. Hij vestigde zich te Antwerpen en richtte zelf een fabriekje op. Zij eerste gedichtenbundel "Verzen" verscheen in 1918. De invloed van het Duitse expressionisme was reeds merkbaar. De dadaïstische en surrealistische stromingen kregen echter steeds meer invloed op hem. De vrucht hiervan werd "Piano" (1924), dat gelijkenis vertoont met "Bezette stad" van P. van Ostaijen. Beide dichters waren trouwens met elkaar bevriend. Gaston Burssens stak heel wat energie in het afdwingen van respect en waardering voor het werk van zijn vriend P. van Ostaijen, ook na diens dood. Op latere leeftijd, na zelf heel wat tegenslagen te hebben gekend, na het verlies van zijn eerste echtgenote, keerde Gaston Burssens terug naar de belijdenislyriek en de poëzie in haar meer traditionelere vorm, zoals in "Ode" (1954) en "Adieu" (1958). Hij ontving tweemaal de Driejaarlijkse Prijs voor Poëzie (periodes 1950-52 en 1956-58). Gaston Burssens schreef ook proza, zo o.a. essays en hij beoefende ook de schilderkunst.
Zee
De zee hier is de zee
Zij werd geboren in t jaar Onzes Heren
Plus minus nul en nul is zij gebleven
De Grote Nul die zij gebleven is
Door alle eeuwen van belijdenis
Van nul is nul en één plus één is twee
De zee hier is de zee
Die nul geboren is en nul gebleven
Maar dwaas is en gedwee
Want zij is niets van wat men heeft geschreven
Het niets waarvan men zegt dat het oneindig is
En niets oneindig dat niet eindig is
Hier is de zee en zij is hier
Alleen van water zout en wier
Van krabben kwallen schollen en garnalen
Maar niet van zeemeerminnen en koralen
Misschien ¬ maar het is niet bewezen van sardijnen
En zeker niet van haaien en dolfijnen
En honden paarden koeien leeuwen en sirenen
Jawel sirenen zegt men met één oog
In al de kleuren van de regenboog
En zwijnen met rozige schubben bovendien
En katten heb je van je leven
Zeg Kees heb jij ooit katten in de zee gezien
Jawel jawel maar in de bioscoop
Maar daar helaas is alles zoveel fraaier
Men ziet er geel- en blauwgelakte papegaaien
Die ons doen twijfelen aan geloof en hoop
Waarvan de beelden om en ommedraaien
In t kleurenprisma van een telescoop
Ach laten wij het houden bij de deining
Bij deze deining die niet eeuwig is
Maar eeuwig schijnt als een verschijning
Van eind en van begin lijk d ergernis
En herbegint en weder eindigt als de waan
Die eind krijgt en begin bij komen en bij gaan
En als wij gaan begint het als wij komen
Dan eindigt alles nog in wonderdromen
Er zijn helaas geen papegaaien in de zee
Laat ons alleen maar spelevaren
Al op de baren
Van zilver of verguld op snee
Laat ons maar spelevaren in de wind
Terwijl ze speels is als een kind
Wijl ze wellustig als een rijpe dame
Haar jonge minnaar zal bekwamen
In t spelen van een liefdespel
Dat welig deint op wee en wel
En als het spel is uitgespeeld
En alle liefde rustig wordt
En zij zich in haar eigen stilte stort
Zie dan haar wateren in dit waterbeeld
Van groen tot grauw van luw tot loom
Ondiep misschien en zeker zonder boôm
Zie dan haar wateren in dit waterglas
Waarin een storm zij heeft geschonken
Haar zeilen dansen en haar lichten vonken
Haar éne horizon die horizonnen was
Toen men haar eeuwig noemde
En haar aanbad en haar verdoemde
Toen zij van ons was en de vissers
En van de vissen de geheimen onder ons
Want waar ligt het geluk van ons de gissers
Dan in het gissen met een vaderons
Of met een vloek o spiegelvlak van woede
Als toen een storm van lust ons voor de rust behoedde
Het was de tijd dat men zo onbezonnen
Zijn liefje wonder de verhalen deed
Van al die sterren en van al die zonnen
Waarvan de glans langsheen de deining gleed
t Is goed zo aan uw liefje de verhalen
Van al die wonderen te herhalen
Het wonder van de witte zeekonijntjes
En van de dartelblinkende sardijntjes
Waarvan het zielig is dat men z in blikjes doet
Van t koude bloed
¬ Zij lacht u ongelovig tegen
Der lokkende sirenen
En nog van zoveel zoveel meer en meer
Het was een tijd van lieflijk liegen
Waar op het deinen wij ons lieten wiegen
Mee met het wiegen van een dwaas geredeneer
Dat heenging met de vloed en met de ebbe keerde
Tot we niets meer begeerden
Het was de tijd van onbegonnen jeugd
En onbezonnen wijsheid
Van toen wij van de grijze deugd
De deugdelijke grijsheid
Zo maar voor t happen gooiden aan de kwallen
Wij niet alleen wij allen
Wij streelden toen een golf van blonde haren
En strelen nu een golvend lichaam mee
Tot het gewiegd wordt op de baren
En stijgt en stijgt naar hoger zee
En wegglijdt in de weke wonderheên
En zelf wordt een sireen
En kom en laat u lokken
Naar doverzijde van uw nuchterheid
De schaduwzijde van uw veiligheid
De warmte van haar lokken
Zoals die vroeger was
De trage welving van een zeegewas
Zo is zij ons ontstaan van ieder beeld ontbonden
Ontdaan van ieder woord dat was
Wel blijft het beeld zo ongeschonden
Maar broos als glas
Want eens heeft men op t strand een hoorn gevonden
La voyageuse qui traverse les Halles à la tombée de l'été Marchait sur la pointe des pieds Le désespoir roulait au ciel ses grands arums si beaux Et dans le sac à main il y avait mon rêve ce flacon de sels Que seule a respiré la marraine de Dieu Les torpeurs se déployaient comme la buée Au Chien qui fume Ou venaient d'entrer le pour et le contre La jeune femme ne pouvait être vue d'eux que mal et de biais Avais-je affaire à l'ambassadrice du salpêtre Ou de la courbe blanche sur fond noir que nous appelons pensée Les lampions prenaient feu lentement dans les marronniers La dame sans ombre s'agenouilla sur le Pont-au-Change Rue Git-le-Coeur les timbres n'étaient plus les mêmes Les promesses de nuits étaient enfin tenues Les pigeons voyageurs les baisers de secours Se joignaient aux seins de la belle inconnue Dardés sous le crêpe des significations parfaites Une ferme prospérait en plein Paris Et ses fenêtres donnaient sur la voie lactée Mais personne ne l'habitait encore à cause des survenants Des survenants qu'on sait plus dévoués que les revenants Les uns comme cette femme ont l'air de nager Et dans l'amour il entre un peu de leur substance Elle les intériorise Je ne suis le jouet d'aucune puissance sensorielle Et pourtant le grillon qui chantait dans les cheveux de cendres Un soir près de la statue d'Etienne Marcel M'a jeté un coup d'oeil d'intelligence André Breton a-t-il dit passe
Nuns go by as quiet as lust, and drunken men and sober eyes sing in the lobby of the Greek hotel. Rosemary Villanucci, our next-door friend who lives above her father's cafe, sits in a 1939 Buick eating bread and butter. She rolls down the window to tell my sister Frieda and me that we can't come in. We stare at her, wanting her bread, but more than that wanting to poke the arrogance out of her eyes and smash the pride of ownership that curls her chewing mouth. When she comes out of the car we will beat her up, make red marks on her white skin, and she will cry and ask us do we want her to pull her pants down. We will say no. We don't know what we should feel or do if she does, but whenever she asks us, we know she is offering us something precious and that our own pride must be asserted by refusing to accept.
School has started, and Frieda and I get new brown stockings and cod-liver oil. Grown-ups talk in tired, edgy voices about Zick's Coal Company and take us along in the evening to the railroad tracks where we fill burlap sacks with the tiny pieces of coal lying about. Later we walk home, glancing back to see the great carloads of slag being dumped, red hot and smoking, into the ravine that skirts the steel mill. The dying fire lights the sky with a dull orange glow. Frieda and I lag behind, staring at the patch of color surrounded by black. It is impossible not to feel a shiver when our feet leave the gravel path and sink into the dead grass in the field.
Trembling with fear, Ayla clung to the tall man beside her as she watched the strangers approach. Jondalar put his arm around her protectively, but she still shook.
He's so big! Ayla thought, gaping at the man in the lead, the one with hair and beard the color of fire. She had never seen anyone so big. He even made Jondalar seem small, though the man who held her towered over most men. The red-haired man coming toward them was more than tall; he was huge, a bear of a man. His neck bulged, his chest could have filled out two ordinary men, his massive biceps matched most men's thighs.
Ayla glanced at Jondalar and saw no fear in his face, but his smile was guarded. They were strangers, and in his long travels he had learned to be wary of strangers.
"I don't recall seeing you before," the big man said without preamble. "What Camp are you from?" He did not speak Jondalar's language, Ayla noticed, but one of the others he had been teaching her.
"No Camp," Jondalar said. "We are not Mamutoi." He unclasped Ayla and took a step forward, holding out both hands, palms upward showing he was hiding nothing, in the greeting of friendliness. "I am Jondalar of the Zelandonii."
Emmy Hennings, Chaim Potok, Gustavo Adolfo Bécquer, Ruth Rendell, Georg Britting, Andrew "Banjo" Paterson
Emmy Hennings (17 februari1885 10 augustus 1948)
De Duitse dichteres, schrijfster en caberetiere Emmy Hennings werd geboren op 17 februari1885 in Flensburg. Toen zij achtien was trouwde zij met een amateurtoneelspeler. Ze sloten zich bij een gezelschap aan en trokken het land door. Hun dochtertje groeide op bij de grootouders. In 1904 liet Hennings zich scheiden en trad voortaan op als caberetiere. Alleen en bij diverse gezelschappen. Vanaf 1914 werkte zij mee aan het satirische tijdschrift Simplicissimus. Daarbij leerde zij Hugo Ball kennen. Zij ging met hem mee naar Zwitserland en richtte met hem en anderen (waaronder Jean Arp enTristan Tzara) het cabaret Voltaire op in Zürich het begin van het dadaïsme. In 1920 trouwde zij met Ball.
Ätherstrophen
Jetzt muß ich aus der großen Kugel fallen. Dabei ist in Paris ein schönes Fest. Die Menschen sammeln sich am Gare de l'Est Und bunte Seidenfahnen wallen. Ich aber bin nicht unter ihnen. Ich fliege in dem großen Raum. Ich mische mich in jeden Traum Und lese in den tausend Mienen. Es liegt ein kranker Mann in seinem Jammer. Mich hypnotisiert sein letzter Blick. Wir sehnen einen Sommertag zurück... Ein schwarzes Kreuz erfüllt die Kammer...
'Morfin'
Wir warten auf ein letztes Abenteuer Was kümmert uns der Sonnenschein? Hochaufgetürmte Tage stürzen ein Unruhige Nächte - Gebet im Fegefeuer.
Wir lesen auch nicht mehr die Tagespost Nur manchmal lächeln wir still in die Kissen, Weil wir alles wissen, und gerissen Fliegen wir hin und her im Fieberfrost.
Mögen Menschen eilen und streben Heut fällt der Regen noch trüber Wir treiben haltlos durchs Leben Und schlafen, verwirrt, hinüber...
Noah was brought to our brooklyn neighborhood by his aunt and uncle, and into my life by an announcement on the bulletin board of our synagogue: sixteen-year-old boy from europe needs english tutor.
This was early in the summer of 1947, two years after the end of the Second World War. No name, just a telephone number.
I called that night. A woman answered.
"Hello, who is it?" She sounded fretful, harried. "Who is calling, please?"
I said in Yiddish, "A good week."
There was a slight pause. "Ah, a good week," she said. Her tone softened.
I said in English, "My name is Davita Dinn. I'm calling about your request for an English tutor."
In the background I heard children crying. Turning away from the phone, she shouted something in Yiddish, which I did not understand. Into the phone she said, "You have done this before, teach English?"
"Yes. But not to a European survivor."
"How old are you?"
"Nearly eighteen."
"Where do you live?"
I told her.
"We will come to you. Is it all right tomorrow at three?"
I was alone when they arrived. Answering the front door bell, I saw a stocky, plain-looking woman in her thirties, garbed in a dark-gray dress that reached to below her knees. The dress had a frilly high neck and long sleeves. Standing a little behind and to her right was a thin boy in his teens, wearing a white long-sleeved shirt, dark trousers, and a dark skullcap.
Tú eras el huracán y yo la alta torre que desafía su poder: ¡tenías que estrellarte o que abatirme! ¡No podía ser!
Tú eras el océano y yo la enhiesta roca que firme aguarda su vaivén: ¡tenías que romperte o que arrancarme! ¡No podía ser!
Hermosa tú, yo altivo: acostumbrados uno a arrollar, el otro a no ceder: la senda estrecha, inevitable el choque... ¡No podía ser!
XLI
Du bist der Hurrikan und ich der hohe Turm, der seiner Macht misstraut: Du musstest mich zerschmettern oder niederreissen!... Es konnte nicht sein!
Du warst der Ozean und ich der steil aufragende Felsen, der Deines Auf und Ab standhaft harrte, Du musstest Dich entzweien oder auf mich losbrausen!... Es konnte nicht sein!
Du schön, hochmütig ich; der eine daran gewöhnt, sich fortzuwälzen, der andere daran, nicht nachzugeben, der Pfad verengt, unvermeidbar der Schock... Es konnte nicht sein!
Weeks went by when Ismay never thought of it at all. Then something would bring it back or it would return in a dream. The dream began in the same way. She and her mother would be climbing the stairs, following Heather's lead through the bedroom to what was on the other side, not a bathroom in the dream but a chamber floored and walled in marble. In the middle of it was a glassy lake. The white thing in the water floated toward her, its face submerged, and her mother said, absurdly, "Don't look!" Because the dead thing was a man and was naked and she was a girl of fifteen. But she had looked and in the dreams she looked again, but at Guy's drowned face. She had looked at the dead face and though she would forget from time to time what she had seen, it always came back, the fear still there in the dead eyes, the nostrils dilated to inhale water, not air.
Heather showed no fear, no emotion of any kind. She stood with her arms hanging by her sides. Her dress was wet, clinging to her breasts. No one spoke then, neither in the reality nor in the dreams, neither of them said a word until their mother fell on her knees and began crying and laughing and babbling nonsense.
When she came home the house was a different place. She had known, of course, that it would be two self-contained flats, the upper one for her mother and Pamela, the lower one for her and Heather, two pairs of sisters, two generations represented. In her last term at university, four hundred miles away in Scotland, what she hadn't understood was that part of the house would disappear.
Wiebke Lorenz, Elisabeth Eybers, Ingmar Heytze, Richard Ford, Iris Kammerer, Annie van Gansewinkel, Hubert van Herreweghen
Wiebke Lorenz (Düsseldorf,16 februari 1972)
De Duitse schrijfster en journaliste Wiebke Lorenz werd geboren op 16 februari 1972 in Düsseldorf. Na haar gymnasiumopleiding studeerde zij in Trier germanistiek, engels en mediawetenschappen. Vervolgens werd zij redacteur bij de vrouwenbladen Brigitte, Young Miss, Für Sie en Petra. 1998/1999 Studeerde zij aan de internationale filmschool in Keulen. (Draaiboekklas) Sinds 2001 woont en werkt zij als zelfstandig schrijfster in Hamburg. Zij schrijft o.a. voor de tijdschriften als Petra, Cosmopolitan, Maxi, Für Sie, voor televisie en voor uitgeverijen. Romans: Männer bevorzugt, 1998, Liebe, Lügen, Leitartikel, 2000, Was? Wäre? Wenn?, 2003.
Uit: Was ? Wäre ? Wenn ?
Musik ist das Schlimmste. Musik verspricht Dinge, die das Leben nicht hält. »Konzert in D-Dur für 2 Violinen« von Johann Sebastian Bach. »Through the barricades« von Spandau Ballet. »O, mio babbino caro« von Giacomo Puccini. Nummer 6 auf dem Soundtrack zu »Meet Joe Black«. Echter Schrottfilm war das aber Nummer 6 ist der Wahnsinn!
Überhaupt sind Filme das beste Beispiel dafür, daß die Musik das macht. Eben Dinge versprechen: Glück. Liebe. Erfüllung. Fünftausend Euro Sofortrente. Ohne Musik würde das
alles nicht funktionieren. Kein Mensch hätte in »Pearl Harbour « auch nur eine einzige Träne um Ben Affleck vergossen, wenn Faith Hill zu seinem heldenmäßigen Abgang nicht »There youll be« geschmettert hätte. Kaum setzt eine rührselige Ballade ein, schon werden überall die Taschentücher gezückt.
Oder nehmen wir den Typ, der gerade in meinem Bett liegt. Gestern nacht, als wir uns zu »Feel« von Robbie Williams übereinander hergemacht haben, da war er aufregend, sinnlich, sexy, der fleischgewordene Traum meiner einsamen Stunden. Aber jetzt, bei Tageslicht betrachtet und ohne jegliche musikalische Untermalung, ist er einfach nur noch irgendein Kerl. Weit und breit keine Spur mehr von dem Mann, mit dem ich gestern noch ausgewandert wäre, von mir aus sogar nach Bad Pyrmont. So ist das eben mit der Musik sobald sie aufhört, kommt es einem vor, als hätte jemand den Weichzeichner von der Linse genommen. Wortlos werfe ich meinem One-Night-Stand seine ausgebeulte Jeans hin und hoffe, daß er den Wink versteht. Das tut er, zieht sich an und verläßt grußlos meine Wohnung. Als die Tür
hinter ihm ins Schloß fällt, schwöre ich mir zum hundertsten Mal, keine wildfremden Typen mehr abzuschleppen.
Sponsors is a network of mostly central New Jersey citizensmen and womenwhose goal is nothing more than to help people (female Sponsors claim to come at everything from a more humanistic/nurturing angle, but I havent noticed that in my own life). The idea of Sponsoring is that many people with problems need nothing more than a little sound advice from time to timenot problems youd visit a shrink for, or take drugs to cure, or that requires a program Blue Cross would co-pay. Just something you cant quite figure out by yourself, and that wont exactly go away, but that if you could just have a common-sense conversation about, youd feel a helluva lot better. A good example would be that you own a sailboat but arent sure how to sail it very well. And after a while you realize youre reluctant even to get in the damn thing for fear of sailing it into some rocks, endangering your life, losing your investment and embittering yourself with embarrassment. Meantime its sitting in gaspingly expensive dry dock at Brads Marina in Shark River, suffering subtle structural damage from being out of the water too long, and youre becoming the butt of whispered dumb-ass-novice cracks and slurs by the boatyard staff. You end up never driving down there even when you want to, and instead find yourself trying to avoid ever thinking about your sailboat, like a murder you committed decades ago and have escaped prosecution for by moving to another state and adopting a new identity, but that makes you feel ghastly every morning at four oclock when you wake up covered with sweat.
"Diesmal wird dieser meineidige Verräter mir nicht entkommen, denn diesmal weiß ich, wie ich ihn fangen kann, diesen Wolf, der mit seiner Meute durch die Wälder schleicht und auf der Suche nach Beute in die Dörfer der Menschen einbricht.
Wir werden die Hilfe der Götter benötigen, denn wir werden schnell sein müssen, schneller als jemals zuvor. Wir werden ins Herz seines Landes eindringen, ehe er sich versieht, werden wir das Dickicht umzingelt haben, in dem er sich verkriecht, ihn hinaustreiben und stellen.
Vater Jupiter möge mir beistehen, dass ich den Verräter im Blick haben werde, als wäre ich ein Adler, der über dem Schlupfloch des Wolfes kreist und jede seiner Regungen belauert. Er möge mir beistehen, wenn ich herabstoße und die Bestie ergreife, sie aus der Dunkelheit ihres Verstecks ans Licht zerre und an Felsen zerschmettere, hinter denen sie uns belauerte. Wenn ich ihre Leber zerreiße, um den blutenden Leib auf dem Altar meines Vaters niederzulegen.
Lieve Lenya, je slaapt de slaap der onschuldigen. Die zal ik nooit meer kunnen slapen. Ik ben hartstikke schuldig. Nu weet ik pas dat wat ik eerder voor mezelf opschreef eigenlijk voor jou bestemd is. Ik ga alles voor je opschrijven. Later zul je het pas kunnen lezen. Veel later zul je het wellicht begrijpen, maar zul je me ooit vergeven? Veel eerder zul je al met vragen komen. Op de vraag: waar is mijn papa? kan ik nog wel een antwoord geven waarbij je je ook voor anderen niet hoeft te schamen. Op de vraag: hoe is mijn papa doodgegaan? is de schaamte geheel voor mijn rekening. Op de vraag: waarom heb je papa doodgestoken? weet ik zelfs nu het antwoord nog niet helemaal. Beter gezegd: ik heb zoveel antwoorden. Alleen geloof ik de ene dag meer in het ene dan in het andere antwoord. Nu nog, na zoveel tijd. Snap je waarom ik bij al die verhoren en in de rechtszaak op deze vraag geen antwoord kon geven? Nadat ik Leonard de verlossende steek had gegeven, ben ik naast hem blijven zitten. De helse oergeluiden waren in een zucht verstomd tot een intense stilte. Ik weet dat het heel vreemd klinkt, maar het was bijna een mystiek moment. Nooit eerder voelde ik me zo verbonden met hem.
Douglas Hofstadter, Hans Kruppa, Chrystine Brouillet, Wilhelm Heinse, Jens Immanuel Baggesen, Wilhelm Jensen, Dieter Lattmann
Douglas Hofstadter (New York, 15 februari 1945)
De Amerikaanse wetenschapper en schrijver Douglas Richard Hofstadter werd geboren op 15 februari 1945 in New York. Hij heeft een aantal publicaties op zijn naam, waarvan er enkele zeer bekend zijn geworden. Het bekendste daarvan is Gödel, Escher, Bach: an Eternal Golden Braid (1979), dat in zeer vele talen vertaald werd en waarvan wereldwijd honderdduizenden exemplaren verkocht werden. Een boek van ruim 800 pagina's, waarvan hij zelf ooit heeft gezegd dat 1/10 van de mensen die het boek gekocht hebben eraan zijn begonnen; 1/10 van hen die eraan zijn begonnen hebben het uitgelezen; en 1/10 van hen die het hebben uitgelezen, hebben het begrepen. In het boek wordt op een ludieke maar daarom niet zomaar begrijpelijke manier uitgelegd wat de implicaties van het incompleetheidstheorema van Gödel zijn voor de wiskunde, het dagelijks leven en de kunstmatige intelligentie. Daarbij laat hij zich inspireren door de merkwaardige aspecten (regelmaat, formalismen die bij herhaling meer opleveren dan wat er schijnbaar staat) in de tekeningen van Escher - onder wordt boven, binnen wordt buiten - en in de muziek van Bach - die soms van wiskundige, soms van taalkundige schema's uitgaat bij het componeren. Voor veel lezers zal deze duiding van de inhoud overigens als een verrassing komen, het is een zeer rijk boek waarin vele ideeën aan de orde komen.
Voor dit boek kreeg Hofstadter in 1980 de Pulitzerprijs. In 1997 verscheen van zijn hand Le Ton beau de Marot, met als ondertitel In Praise of the Music of Language, geschreven onder de werktitel Rhapsody on a Theme by Clément Marot. Een onvertaalbaar werk, daar het opgebouwd is rond tientallen vertalingen van één enkel (Frans) gedicht, hoofdzakelijk naar het Engels.
Uit: Gödel, Escher, Bach
(Achilles has come to visit his friend and jogging companion, the Tortoise, at his home.)
Achilles: Heavens, you certainly have an admirable boomerang collection!
Tortoise: Oh, pshaw. No better than that of any other Tortoise. And now, would you like to step into the parlor?
Achilles: Fine. (Walks to the corner of the room.) I see you also have a large collection of records. What sort of music do you enjoy?
Tortoise: Sebastian Bach isn't so bad, in my opinion. But these days, I must say, I am developing more of an interest in a rather specialized sort of music.
Achilles: Tell me, what kind of music is that?
Tortoise: A type of music which you are most unlikely to have heard of. I call it "music to break phonographs by".
Achilles: Tell me about your weird music.
Tortoise: Well, you see, the Crab came over to visit one day, (and he had a) record called "I Cannot Be Played on Record Player 1" (and) he put it on. But unfortunately, after only a few notes, the record player began vibrating rather severely, and then with a loud "pop", broke into a large number of fairly small pieces, scattered all about the room..
GEGENGEWICHT Dieses Gedicht ist ein kleines Gegengewicht auf der Schale der Waage, auf der immer zuwenig liegt. Ein Gegengewicht zum Autolärm, zu überfüllten Wartezimmern, ein Gegengewicht zu den Nachrichten, zu Schlagzeilen und Schlagbäumen, Hochstraßen und Dampfwalzen, Herzinfarkt und Krebsverdacht. Ich lege es vorsichtig auf die Waagschale zu all den andren leichten Dingen... Einen Moment erschien es mir, als hätte sich etwas verändert.
Péronne Chahinian avait cessé de se débattre. Vaincue, elle espérait seulement que le bourreau, touché par sa soumission, consentirait à l'étrangler. Les magistrats le lui avaient promis mais aucune des autres condamnées ne l'avait été et maintenant, le prêtre s'avançait vers le bûcher, tendait un crucifix cloué à une perche en exhortant les sorcières à une confession publique.
Péronne avait tout admis. Que pouvait-elle ajouter ?
Il lui semblait que son procès avait duré des mois, des années, alors qu'on l'avait arrêtée trois semaines plus tôt le 8 septembre 1647 sous les accusations de sa voisine Dumas qui prétendait qu'elle avait jeté un sort à ses poules. Elles étaient mortes en deux jours, pour avoir mangé un trognon de pomme lancé par Péronne.
Dix-neuf autres témoins se présentèrent aux juges et confirmèrent avoir été victimes des enchantements de la fille Chahinian. Elle avait fait sécher le lait de quatre vaches, donné la fièvre à l'enfant Frémiault, empêché la génération dans deux maisons et plusieurs soutenaient l'avoir vue cracher son hostie dans son mouchoir lors des communions.
Si la jeune femme clamait son innocence avec vigueur le lundi, elle avouait le vendredi, brisée par des heures d'interrogatoire. Oui, elle avait assisté une fois, une seule fois, au sabbat. Citant des sources, les textes des experts Bodin, Boguet et Lancre, ses juges lui firent remarquer que les réunions sataniques étaient hebdomadaires et que toutes les sorcières se devaient d'y paraître. Péronne leur mentait donc. Il fallait obtenir des aveux complets de l'inculpée.
Sur un signe de tête d'un magistrat, deux hommes entraînèrent Péronne dans une salle voûtée.
De Duitse schrijver Wilhelm Heinse werd op 15 februari 1746 in Langewiesen in Thüringen.
De Deense schrijver en vertaler Jens Immanuel Baggesen werd geboren op 15 februari 1764 in Korsør, op het eiland Seeland.
De Duitse schrijver Wilhelm Jensen werd geboren op 15 februari 1837 in Heiligenhafen (Holstein).
De Duitse schrijver Dieter Lattmann werd geboren op 15 februari 1926 in Potsdam.
Ischa Meijer, Piet Paaltjens, Robert Shea, Wsewolod Garsjin, Leone Battista Alberti, Nivelle de La Chaussée, Edmond About, Frederick Grove, Johann Martin Usteri
Ischa Meijer (14 februari 1943 14 februari 1995)
De Nederlandse journalist, toneelschrijver, filmacteur en televisiepresentator Ischa Meijer werd geboren in Amsterdam op 14 februari 1943. Hij was het oudste kind van de historicus en hebraïst Jaap Meijer en Liesbeth Voet. Als baby werd hij met zijn ouders naar het concentratiekamp Bergen-Belsen gedeporteerd. Het gezin overleefde de oorlog en vestigde zich in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt waar nog dochter Mirjam en zoon Job werden geboren. Begin jaren vijftig volgde, uit vrees voor het communisme een emigratie naar Paramaribo. De Meijers konden er niet aarden en keerden na enkele jaren terug naar Amsterdam. Hij werd journalist bij De Nieuwe Linie en later bij de Haagse Post, Nieuwe Revu en Vrij Nederland met uitgebreide, vaak onthullende interviews. Die gingen, zoals hij en anderen bevestigden, vaak meer over hemzelf dan over de door hem geïnterviewden. In juni 1984 verscheen in Vrij Nederland een geruchtmakend interview van Meijer met Bram Peper en diens toenmalige echtgenote. Verder presenteerde hij op de radio een live-programma vanuit café Eik en Linde in Amsterdam: Een Uur Ischa, later werd dit Een Dik Uur Ischa. Naast interviewer was Meijer toneelschrijver, en vervolgens werd hij ook acteur. In 1983 oogstte hij met zijn voorstelling Izzy M. der sympathische Jude succes in Berlijn. In de eerste helft van de jaren tachtig trad hij op in een aantal speelfilms. Vanaf 1991 tot aan zijn dood schreef Meijer een dagelijkse column in Het Parool, onder de titel De Dikke Man.
Uit: Een jongetje dat alles goed zou maken
De bevrijders
De Dikke man zat in de coffeeshop van het Grote Warenhuis voor een regenbui te schuilen, tegenover zon praktisch permanent blozend meisje, dat hem een tijdje aanstaarde en vervolgens vroeg: Moet u niet de grote verzoendag vieren? De Dikke man reageerde niet. U is toch Joods, nietwaar, vervolgde Dat Blozende Meisje, Net als de vader van mijn beste vriendin. En die vader gaat vandaag de hele dag naar de synagoge en hij eet en drinkt helemaal niets. De Dikke man boog nu het van herinneringen zware hoofd. En u doet op zon heilige dag dus niks bijzonders, boorde Het Blozende Meisje door. Nee, sprak De Dikke Man toen. Índerdaad- ik doe niks aan Jom Kippoer. En hij stokte eventjes. Ik heb daar namelijk geen zin in, stelde hij voorts. Tot mijn zeventiende heb ik mij voor Joodse riten en symbolen ingezet- maar toen was het opeens afgelopen. Ik had er dus geen trek meer in- laten we het maar zo noemen. En hoe gaat dat dan? zeurde het Blozende Meisje maar door. Voelt u zich op zo n heilige dag dan niet raar, of zo, of een beetje verdrietig- door alles wat u zich herinnert? De Dikke man schudde van nee. Vroeger wel, antwoordde hij. Vroeger voelde ik me op hoogtijdagen altijd licht beroerd. Schuldgevoel en aanverwante emoties. Maar alles slijt. Alles gaat voorbij. Er gleed thans een verveeld -geïrriteerde trek langs de mond van Het Blozende Meisje. En gisteravond,ging De Dikke man, meer voor zichzelf, eigenlijk, verder, kwam ik op straat een Israëlische kennis tegen, die mij, net als jij, vroeg of ik geen Grote Verzoendag vierde- en ik antwoordde haar dat ik er geen zin meer in had. En ik spoedde me daarop naar huis. En daar aangekomen knipte ik de televisie aan.En daar was het nos-journaal, met een reportage over het vijftigjarige herdenkingsfeest van de bevrijding van Maastricht. En ik zag enkele beelden van de Heilige Mis. En daarna kwam die Amerikaan aan het woord. Een ongeveer zeventigjarige man, met het fatsoenlijkste hoofd dat je je maar kunt voorstellen. En die interviewer vroeg hoe hij zich voelde. Ik ben ontroerd , zei die Amerikaan. Ik ben ontroerd en ik voel me beschaamd. Deze mensen hier noemen ons De Bevrijders. Maar wij kwamen vanuit Amerika en zij hadden vier zware oorlogsjaren meegemaakt. Zij zouden als helden moeten worden beschouwd. Ja- dat zei de Amerikaanse man. En De Dikke Man sloot zijn ogen. O- dat ontroerde mij zo, fluisterde hij. Die man zei iets, waar ik nu werkelijk nooit op gekomen was. Het was zo onverwacht. Zo intelligent. Zo aardig. En ik dacht nog even aan de Grote Verzoendag. En ik wist: Die Amerikaan op de buis heeft mijn Grote Verzoendag gemaakt; ik hoef vanavond en morgen niets meer te vieren. Die Amerikaan heeft het mooi voor me opgeknapt. Waarop het Blozende Meisje op haar beurt, heel even de ogen sloot en zei: Ja- daar kan ik me wel iets bij voorstellen. Fijn, mompelde De Dikke Man . En hij meende dat, op de een of andere manier, ook nog.
't Avondt. Aan de westertrans Zinkt, in goud gehuld en glans, Statig 't zonnelicht ter neer In den schoot van 't wieglend meer, Dat, als 't bloosde van verlangen, Om het in zijn bed te ontvangen, Inkarnaat voelt gloeien op zijn wangen.
't Avondt. Door het heidekruid Suist als aeoolsharpgeluid 't Windeken en kust zoo zacht Al de bloempjes goedennacht. 't Orgelend lied der vooglenkelen Zwijgt in 't loover der abeelen, 't Sjirpend krekeltjen in de struweelen.
't Avondt. Aan den zoom van't meer Zit een bleeke jongeling neer. 't Donker oog, naar 't west gericht, Volgt het scheidend zonnelicht. Tranen aan dat oog ontleken, Die van grievend lijden spreken, Lijden, - dat een jongelingshart doet breken.
't Nacht. En lange reeds verdronk Ook de laatste zonnevonk. Duisternis als van het graf Daalde op meer en velden af. Slechts het suizen van de blaren Hoort men en 't geruisch der baren. - Immer blijft de jongeling voor zich staren.
't Morgent. En een maagdlijk blond Verft in 't oost den horizont. 't Blond verzilvert. 't Zilver smelt Tot een goudzee. Trotsch ontsnelt 't Vlammend zonvuur aan de kimmen. Damp en nevelen verglimmen Straks tot purper bij zijn opwaartsklimmen.
't Morgent. Aan den zoom van 't meer Zit nog steeds de jongeling neer, 't Bleek gelaat naar 't west gericht. Maar zijn oog is blind voor 't licht, Voor de bloemen, weer ontloken. Opgehouden heeft te koken 's Jongelings bloed.- Zijn harte was gebroken.
IMMORTELLE III
Waarom ik de loome nachten
Met wrange tranen bedauw? -
Ik weet niet wat ik liever deed,
Dan dat ik het zeggen zou.
En wou ik het ook al zeggen,
Weet ik, of ik het wel kon?
Voor alles is er een oorzaak, -
Maar hebben mijn tranen een bron?
De Amerikaanse schrijver Robert Shea werd geboren op 14 februari 1933 in New York. Hij begon al met het uitgeven van tijdschriften toen hij scholier en student was. Hij studeerde Engels aan het Manhattan College en literatuurgeschiedenis aan Rutgers University in New Jersey. Daarna werkte hij als zelfstandig schrijver, schreef verhalen en werd tijdelijk redacteur bij verschillende magazines, waaronder de Playboy, waar hij Robert A. Wilson leerde kennen. Samen schreven ze de Illuminatus-trilogie. Zelf legde Shea zich toe op historische romans: Shike (1981), All Things Are Lights (1986), and The Saracen, (1989).
Uit: All Things Are Lights
ROLAND NARROWED HIS EYES AND STARED UPWARD INTO THE DARKNESS, across the top of Mont Segur toward the Cathar fortress. Standing on a high walkway of planks behind the palisade of the crusaders' small wooden fort, he heard faraway voices and saw torches moving on the Cathar rampart.
The two men on watch with him that night, a sergeant from Champagne and a young man-at-arms from Brittany, were talking in low tones about the women to be had far below, at the foot of the mountain. They seemed not to see the activity about the Cathar stronghold on the upper peak of the mountaintop opposite their own fort. But Roland, knowing Diane was in the besieged fortress, could not take his eyes from it.
He knew he had to act soon. Each day the crusaders grew stronger and the Cathars weaker. Once the Cathar stronghold fell, the crusaders would slaughter all within, including Diane. The sergeant, chuckling, was offering his young companion a wineskin. The Breton never received it.
From behind the Cathar wall came the sound of a huge thump, as if a giant's fist had pounded Mont Segur. Roland recognized the sound, and fought panic as he thrust his arms out, trying to push the other two men toward the ladder. But there was no time for them to climb down to safety. The thump was the counter-weight of a stone-caster, and the whistling noise that followed fast upon it was the rock it had thrown.
A shape as big as a wine barrel blotted out the stars. The stone hit the parapet beside Roland, and the whole palisade shuddered. Roland caught a glimpse of the sergeant's horrified face and heard his scream as the boulder struck him, crushing him to the ground.
Ik ben voor bijna alles bang geweest: voor t donker, voor figuren op het kleed voor stilte, voor de schorre kreet van de avondlijke venter, voor een feest, voor kijken in de tram en voor mezelf. Dat zijn nu angsten, die ik wel vertrouw
Er is één ding gekomen, dat ik boven alles vrees en dat mij kan vernietigen; dat ik bedelf onder een vracht van rede, tot het wederkeert: dat is het nuchtere gezicht van mijn mevrouw wanneer zij s morgens in de kamer treedt samen met het ontluisterd licht en dat ik weet wat ze zal zeggen: nog geen brief, juffrouw.
Sotto voce
Zoveel soorten van verdriet, ik noem ze niet. Maar één, het afstand doen en scheiden. En niet het snijden doet zo'n pijn, maar het afgesneden zijn.
Nog is het mooi, 't geraamte van een blad, vlinderlicht rustend op de aarde, alleen nog maar zijn wezen waard. Maar tussen de aderen van het lijden niets meer om u mee te verblijden: mazen van uw afwezigheid, bijeengehouden door wat pijn en groter wordend met de tijd.
Arm en beschaamd zo arm te zijn.
Een gedicht
Is het vandaag of gistren, vraagt mijn moeder, bladstil, gewichtloos drijvend op haar witte bed. Altijd vandaag, zeg ik. Ze glimlacht vaag en zegt: zijn we in Roden of Den Haag ? Wat later: kindje ik word veel te oud. Ik troost haar, dierbare sneeuwwitte astronaut zo ver al van de aarde weggedreven, zo moedig uitgestapt en in de ruimte zwevend zonder bestek en her en der. Zij zoekt - het is een s.o.s. - haar herkomst en haar zijn als kind en niemand niemand, die haar vindt
zoals zij was. Haar franse les herhaalt zij: van haar 8e jaar: 'bijou, chou, croup, trou, clou, pou, òu, die eerste juffrouw, weet je wel die valse ouwe mademoiselle hoe heet ze nou. Ik ben zo moe.'
Had ik je maar als kind gekend, die nu mijn kind en moeder bent.
"Wie ging man auf die Jagd, wenn man kein Jäger war wie Lutz, der auch die Häßlichen und Dummen nicht ausließ, oder wie Rolf, für den alles eine Frage der Titten und des Fahrgestells war? Seit der Tanzstunde immer das gleiche Spiel, das gleiche Pech, die gleiche Übung: wo ist sie, die eine? Und wenn das Auge die Wahl getroffen hat, wie weiter? Dann sind sie vergeben und versprochen, die Mädchen, oder sie tun so. Die keinen Freund haben, rauschen zu zweit durch die Räume und tuscheln unter sich aus, von wem sie sich ansprechen lassen. Sich zwei Freundinnen zu nähern, erfordert besonderes Geschick, weil oft die eine schüchtern, die andere eroberungslustig auftritt, was meistens täuscht. Frauen ohne Begleitung sind selten, ihr Mut ist verlockend, aber Vorsicht, vielleicht haben die es besonders nötig. Wo liegt das Geheimnis des Findens, wo das Geheimnis des richtigen Augenblicks? Jede hat den Wunsch, den du auch hast. Besonders nötig! Aber wehe, du sprichst davon. Wie treffen sich die Wünsche? Wie weckst du den Wunsch? Ausgerechnet du mit deinen Hemmungen? Flirten, das Zauberwort, aber wie? Auf welcher Schule lernt man das? Die meisten schaffen es mit Anquatschen, aber das kannst du nicht. Stotterst sowieso, stotterst doppelt, weil du an deine Absichten denkst, die du nicht aussprechen darfst. Und weil dir alles verlogen und blöde vorkommt, sprichst du nicht mal die wenigen Wörter aus, die dir einfallen. Willst Gespräche, aber keine Werbegespräche. Wie schaffen des die Taubstummen? Drei, vier Mädchen hast du gefallen bisher, aber die hast du nicht mit Reden gewonnen, sondern mit Blicken, Tanzen, Briefen."
Wie ferngesteuert erreichte ich die Pallas-Athene-Straße 12, öffnete die Tür zu der Fünfzimmerwohnung im vierten Stock des zweiten Hinterhofs, die sich Christoph mit drei Freunden teilte, und dann, bis zum Anschlag, den breitmäuligen Messinghahn, aus dem das Wasser in disproportional dünnem, unregelmäßigem Strahl hinunterrann auf den Grund der tiefen, sanft gerundeten Badewanne, die mich jedesmal an die Krankenhaus-Nachttöpfe aus meiner Zeit als Hilfspflegerin erinnerte, nicht nur der Form und des Geräusches wegen, sondern auch, weil sie bestenfalls zu einem Drittel gefüllt war, wenn sich der zum Glück über dem Fußende hängende schrottreife Dreißig-Liter-Gasboiler nach einer knappen Stunde endlich entleert hatte. Meistens nutzte ich diese Stunde, um mich für das Privileg zu revanchieren, spülte Geschirr, bügelte Hemden oder bereitete die Suppe vor, die ich nach dem Baden gerne kochte, schön langsam; es konnte ja sein, daß Christoph ausnahmsweise mal vor Mitternacht heimkehrte oder wenigstens einer seiner Wohngenossen Anton, Sven und Bruce.
Doch an jenem Freitag legte ich unverzüglich meine Sachen ab und mich fröstelnd auf den rostfleckigen Wannenboden. Aber nicht so, daß der feine, dafür aus beträchtlicher Höhe hinabstürzende Wasserstrahl die leicht manipulierbare Stelle zwischen meinen Beinen traf, denn beinahe mehr als den mechanisch herbeigeführten Orgasmus, den ich mir sonst immer gönnte, genoß ich es, in Eile zu sein.
Kaum richtig trockengerubbelt, setzte ich mich nackt an den Küchentisch, frisierte und schminkte mich vor einem Klappspiegel, den ich im Bad entdeckt hatte und dorthin zurückzubringen vergaß, weil ich nervös war, so sehr, daß mir der Lidstrich mißriet und mein flüchtig gefönter, toupierter, hochgesteckter, von zuviel Haarspray klebrig-steifer Schopf aussah wie ein aufgeplatzter Polsterstuhl, ein gefrorener Ameisenhaufen, ein verlassenes Krähennest Ich schlüpfte wieder in den kleinkarierten Sommerhänger, der mir nun lächerlich verfrüht vorkam, fand noch eine blaue Herrenstrickjacke, die Helmut Kohl gepaßt und gestanden hätte, entschuldigte die Leihnahme auf einem Zettel, warf die Tür hinter mir zu und hatte Zeit, noch fast eine Stunde, in der ich hin und her überlegte, ob ich meine Verabredung mit dir einhalten sollte oder besser nicht.
Il ne pensait pas du tout. Il la regardait, les yeux un peu troubles, avec du soleil qui jouait entre eux deux. Un vague sourire flottait sur ses lèvres Mme Maigret aurait dit qu'il était béat tandis qu'il se demandait sans rien prendre au tragique, comme un jeu, s'il était possible de démonter une femme comme celle-là. Il prenait son temps, la laissait parler encore, portent parfois à ses lèvres son verre de calvados, et l'odeur fruitée de l'alcool devenait pour lui l'odeur de la maison, avec un fumet de bonne cuisine, une pointe d'encaustique et de «propre». [...] Le jardinier paraissait derrière la porte vitrée et attendait sans bouger, sûr qu'on finirait par le voir. Vous m'excusez un instant? Il faut que j'aille lui donner des instructions. Tiens! Il y avait un tic-tac d'horloge auquel il n'avait pas encore pris garde, et il finit par identifier le bruit régulier qui venait du premier étage: c'était le ronron du chat sans doute couché sur le lit de sa maitresse, qui s'entendait à travers le plafond léger de cette maison-joujou. Le soleil, que les carreaux découpaient en menus morceaux, dansait sur les bibelots, où il mettait des reflets, et dessinait sur le vernis de la table la forme tres nette d'une feuille de tilleul. Mme Leroy, dans la cuisine, faisait assez de vacarme pour que l'on pût croire qu'elle changeait le mobilier de place. Le grattement reprit dans le jardin. Maigret eut l'impression de n'avoir pas cessé d'entendre le grattement, et pourtant quand il ouvrit les yeux, il fut surpris de voir le visage de Valentine à un mètre de lui. Elle s'empressa de lui sourire, pour éviter qu'il se sente mal à l'aise, cependant qu'il murmurait, la bouche pâteuse: Je crois que j'ai sommeillé.
I looked into my heart to write And found a desert there. But when I looked again I heard Howling and proud in every word The hyena despair.
Great summer sun, great summer sun, All loss burns in trophies; And in the cold sheet of the sky Lifelong the fishlipped lovers lie Kissing catastrophes.
O loving garden where I lay When under the breasted tree My son stood up behind my eyes And groaned: Remember that the price Is vinegar for me.
Great summer sun, great summer sun, Turn back to the designer: I would not be the one to start The breaking day and the breaking heart For all the grief in China.
My one, my one, my only love, Hide, hide your face in a leaf, And let the hot tear falling burn The stupid heart that will not learn The everywhere of grief.
Great summer sun, great summer sun, Turn back to the never-never Cloud-cuckoo, happy, far-off land Where all the love is true love, and True love goes on for ever.
Lou Andreas-Salomé, Barbara Honigmann, Detlev Meyer, George Meredith, Hans Dieter Baroth, Theodor Plievier, Friedrich de la Motte-Fouqué, Kazimierz Przerwa-Tetmajer, Thomas Campion, Casparus Barlaeus
Lou Andreas-Salomé (12 februari 1861 5 februari 1937)
Meine Mutter und Onkel Wito gingen als Feinde auseinander, während mein Vater meiner Mutter bis zu seinem Lebensende, über mehrere Ehen hinweg, ein Freund blieb. Mein Vater hat mir sogar einmal gesagt, die Bindung an meine Mutter sei von Anfang an aus mehr freundschaftlichen Gefühlen erwachsen und nicht aus einer Leidenschaft der Liebe, deshalb war ihnen die Scheidung wohl besser gelungen als ihre Ehe, nach deren Zerbrechen die Freundschaft erst ihre eigentliche Form finden konnte. Mein Vater sah sich sowieso als jemand, der kein Glück in der Liebe fand, alle seine Frauen und Geliebten seien ihm fremd geblieben, zog er einmal traurig Bilanz. Mein Vater sprach oft mit mir über seine Frauen und Ehen, und ich fühlte mich davon auf ähnliche Weise überfordert wie von der Schweigsamkeit meiner Mutter über diese Dinge, die sie selber »Diskretion« nannte. Um aus diesen Fremdheiten mißlungener Lieben vielleicht noch irgend etwas zu retten, war es meinem Vater wichtig, nein forderte er, daß alle Frauen und Geliebten miteinander befreundet sein oder sich wenigstens Mühe geben sollten, miteinander auszukommen, und auch von mir forderte er das. Und so kam es, daß ich ausgerechnet in Leipzig bei den Eltern der dritten Frau meines Vaters, mit der er im übrigen gerade in Scheidung lag, zum ersten Mal den Namen aussprechen hörte, den ich immer nur als Schriftzug gekannt hatte.
And from this tremendous impertinence, he stalked on like a Colossus to treat of other matters, worldly and spiritual, with the calm of a superior being who has avowed a most hopeful opinion: as indeed it was. He conceived that the Wild Cats would some day be actually tamed. At present it was best to know them what they were.
Singular to say, the one dangerous and objectionable feature in this little volume, preserved it from limbo. Men read, and tossed it aside, amused, or weary. They set the author down as a Sentimentalist jilted; commonly known to be a savagely vindictive wretch, who deserves to be listened to solely when he dresses a gay shaft, and that for the fun. They were angry at his ponderous intentness. They, let us suppose, were Sentimentalists not yet jilted.
By the ladies, however, who took the Dedication to themselves, he was welcomed otherwise. These extraordinary creatures, whose moves it is impossible to predict, and who will, now and then, love, or affect to love, their enemies better than their friends, cherished his book, and asked for him. He had fortunately not put his name to the title-page. In the place of a signature of authorship, stood a Griffin between Two Wheatsheaves. It became a question, then, whether this might be symbolic, or a family crest. Several ladies detected symbolism in the aspect of the Griffin, which had a snarling hostile air to them, and seemed to mean that the author was a double-animal, and could do without them, being well fortified by Life's Wherewithal to right and left. Other ladies, arguing from the latent vanity in man, would insist upon the Crest. Bodies of ladies made application to the publisher, who maintained the good repute of his craft in keeping his secret, and was not to be seduced, and increased the mystery.
De Duitse schrijver Hans Dieter Baroth werd geboren op 12 februari 1937 in Oer-Erkenschwick als zoon van een mijnwerker. Hij volgde zijn vader in dit beroep tot 1957. Daarna oefende hij verschillende andere beroepen uit en werd uiteindelijk vakbondsman. Ook begon hij voor verschillende kranten te schrijven en was hoofdredacteur van o.a. Welt der Arbeit. Vanaf 1964 maakte hij ook documentaires. Baroth beschrijft in zijn werk op nuchtere wijze het alledaagse leven in de mijnbouw in het Ruhrgebied in de tweede helft van de 20e eeuw.
Uit:Aber es waren schöne Zeiten
Vor der Kirche war an dem Sonntag eine Kirmes aufgebaut. Also kam in seinem Gleichnis eine Kirmes vor. Der Herrscher, der König also, befahl, ein Glas Wasser randvoll über die Kirmes zu tragen und keinen Tropfen zu vergießen. Herrscher und König waren seine Lieblingsbeispiele. Der Knabe aber widersprach dem König und Herrscher, es sei Kirmes und da werde er abgelenkt durch die Buden und Lustbarkeiten. Dabei könne er sich nicht auf das Glas Wasser konzentrieren, er könne den Auftrag nicht erfüllen. Da sei der König und Herrscher streng geworden, so der Rektor, er habe gesagt, wenn er auch nur einen Tropfen des vollen Glases verschütte, so lasse der König und Herrscher ihm den Kopf abschlagen. Und der König und Herrscher sei für seine Strenge bekannt. Daraufhin habe sich der Knabe mit dem vollen Glas Wasser über den Kirmesplatz bewegt und dort hätten viele versucht, ihn abzulenken. Die Gaukler, die Glücksspieler und ähnliche Figuren des Vergnügens. Doch der Knabe habe sich nicht ablenken lassen, er habe auf sein Glas geschaut, ganz konsequent. Er habe weder nach rechts noch nach links geschaut. Er sei ganz konzentriert gewesen.
Seht ihr, so hat der Rektor argumentiert, so sei es auch mit dem Glauben: Gott der Herrscher sei streng und hart, er sei der Richter. Scharfrichter hat er nicht gesagt. Wer sich von seinem Glauben ablenken lasse, der verliere das ewige Glück, wie der Knabe seinen Kopf verloren hätte. Und dann hatte er mit theatralisch erhobener Hand wiederum gedroht: So sei euer Glaube, laßt euch davon nicht abbringen, denkt an den Knaben, schaut unbeirrt auf euren katholischen Glauben und schaut nicht nach rechts oder links. Laßt euch nicht von den Verführern ablenken, denn am Ende steht die ganze Strenge des Herrn. Die Orgel spielte, Punktum, die Predigt des Kindergottesdienstes war beendet.
Gerhard Kofler, Else Lasker-Schüler, Karoline von Günderrode, Johannes van Melle, Marie-Joseph Chénier, Lydia Child, Bernard le Bovier de Fontenelle, Honoré d'Urfé
Else Lasker-Schüler(11 februari 1869 - 22 januari 1945)
Aber du kamst nie mit dem Abend - Ich saß im Sternenmantel.
... Wenn es an mein Haus pochte, War es mein eigenes Herz.
Das hängt nun an jedem Türpfosten, Auch an deiner Tür;
Zwischen Farren verlöschende Feuerrose Im Braun der Guirlande.
Ich färbte dir den Himmel brombeer Mit meinem Herzblut.
Aber du kamst nie mit dem Abend - ... Ich stand in goldenen Schuhen.
AN DEN PRINZEN TRISTAN
Auf deiner blauen Seele Setzen sich die Sterne zur Nacht.
Man muß leise mit dir sein, O, du mein Tempel, Meine Gebete erschrecken dich;
Meine Perlen werden wach Von meinem heiligen Tanz.
Es ist nicht Tag und nicht Stern, Ich kenne die Welt nicht mehr, Nur dich - alles ist Himmel.
SINNENRAUSCH
Dein sünd'ger Mund ist meine Totengruft, Betäubend ist sein süsser Atemduft, Denn meine Tugenden entschliefen. Ich trinke sinnberauscht aus seiner Quelle Und sinke willenlos in ihre Tiefen, Verklärten Blickes in die Hölle.
Mein heisser Leib erglüht in seinem Hauch, Er zittert, wie ein junger Rosenstrauch, Geküsst vom warmen Maienregen. - Ich folge Dir ins wilde Land der Sünde Und pflücke Feuerlilien auf den Wegen, - Wenn ich die Heimat auch nicht wiederfinde ...
Es hat ein Kuß mir Leben eingehaucht, Gestillet meines Busens tiefstes Schmachten. Komm, Dunkelheit! mich traulich zu umnachten, Daß neue Wonnen meine Lippe saugt.
In Träume war solch Leben eingetaucht, Drum leb' ich, ewig Träume zu betrachten, Kann aller andern Freuden Glanz verachten, Weil nur die Nacht so süßen Balsam haucht.
Der Tag ist karg an liebesüßen Wonnen, Es schmerzt mich seines Lichtes eitles Prangen Und mich verzehren seiner Sonne Gluthen.
Drum birg dich Aug' dem Glanze irrd'scher Sonnen! Hüll' dich in Nacht, sie stillet dein Verlangen Und heilt den Schmerz, wie Lethes kühle Fluthen.
Jakov Lind, Bertolt Brecht, Boris Pasternak, Giuseppe Ungaretti, Carry-Ann Tjong-Ayong,Eugène Rellum,Thomas Platter de oudere
Bertolt Brecht (10 februari 1898 14 augustus 1956)
De Joods-Oostenrijks-Britse schrijver Jakov Lind (pseudoniem van Heinz Landwirth) werd geboren in Wenen op 10 februari 1927. Hij was eveneens kunstschilder, filmregisseur en acteur.
Linds ouders waren vanwege de Anschluss in 1938 naar het toenmalige mandaatgebiedPalestina vertrokken. Zelf kwam de jonge Heinz met een vluchtelingentransport in Nederland terecht. Afwisselend verblijvend in dat land en in nazi-Duitsland wist hij als zogenaamde Nederlander de oorlog door te komen zich daarbij bedienend van de valse naam Jan Gerrit Overbeek.
Na na de oorlog enkele jaren in Israël te hebben verbleven keerde hij in 1950 naar Wenen terug, studeerde daar een aantal jaren en vestigde zich in 1954 in de Britse hoofdstad Londen. Het verblijf aldaar wisselde hij af met New York City en het kunstenaarsdorp Deià op Majorca. Daarnaast maakte hij een groot aantal reizen waarbij hij allerlei landen aandeed en gaf hij aan Amerikaanseuniversiteitengastcolleges over creatief schrijven.
Tijdens zijn verblijf destijds in Israël was hij al enigszins begonnen met het voortbrengen van literair werk maar zijn debuut vond pas in 1962 plaats met een bundel met verhalen getiteld "Een ziel van hout" waarin hij ervaringen uit zijn jeugdjaren in een surrealistisch kader plaatste. In datzelfde jaar woonde hij ook voor het eerst een bijeenkomst van de literaire kring Gruppe 47 bij. Voorts schreef hij nog diverse andere werken zoals onder meer "Landschap in beton". Hanteerde hij in zijn beginperiode nog het Duits, vanaf de jaren zeventig begon hij in het Engels te schrijven en ook aquarellen te schilderen en deze vervolgens te exposeren.
Uit: Im Gegenwind
Nachts malte die Neonlichtreklame am Piccadilly Square die tiefhängenden Wolken orange und rosarot. Ehe der Tourismus auch London überschwemmte, war der Piccadilly Circus nach Mitternacht ziemlich menschenleer, und bis auf die kleinen Bordelle und Nightclubs in den Kellern von Soho war auch im West End wenig los. Tot, fad, traurig, ausgestorben. Eine verbotene Stadt wie Lhasa - und das nennt sich Metropole des Imperiums und heart of the world!
Nur freitags und samstags belebte sich Soho. Rund um die Wardour Street und die Old Compton Street herrschte dann ein durchgehend lauter Verkehr und die Straßen belebten sich mit Huren und Zuhältern, Polizisten, Bettlern und Betrunkenen. Schlaflose Touristen aus Oslo und Stockholm, Glasgow und Cardiff klapperten die Schaukästen ab, in denen hübsche, nackte rosa Körper ausgestellt waren, deren Brustwarzen und Dreiecke zwischen den Schenkeln den schwarzen Balken der Zensur zum Opfer fielen."
Frühjahr 1624. Der Feldhauptmann Oxenstjerna wirbt in Dalarne Truppen für den Feldzug in Polen. Der Marketenderin Anna Fierling, bekannt unter dem Namen Mutter Courage, kommt ein Sohn abhanden.
Landstraße in Stadtnähe Ein Feldwebel und ein Werber stehen frierend.
DER WERBER Wie soll man sich hier eine Mannschaft zusammenlesen? Feldwebel, ich denk schon mitunter an Selbstmord. Bis zum Zwölften soll ich dem Feldhauptmann vier Fähnlein hinstelln, und die Leut hier herum sind so voll Bosheit, daß ich keine Nacht mehr schlaf. Hab ich endlich einen aufgetrieben und schon durch die Finger gesehn und mich nix wissen gemacht, daß er eine Hühnerbrust hat und Krampfadern, ich hab ihn glücklich besoffen, er hat schon unterschrieben, ich zahl nur noch den Schnaps, er tritt aus, ich hinterher zur Tür, weil mir was schwant: Richtig, weg ist er, wie die Laus unterm Kratzen. Da gibts kein Manneswort, kein Treu und Glauben, kein Ehrgefühl. Ich hab hier mein Vertrauen in die Menschheit verloren, Feldwebel. DER FELDWEBEL Man merkts, hier ist zu lang kein Krieg gewesen. Wo soll da Moral herkommen, frag ich? Frieden, das ist nur Schlamperei, erst der Krieg schafft Ordnung. Die Menschheit schießt ins Kraut im Frieden. Mit Mensch und Vieh wird herumgesaut, als wärs gar nix. Jeder frißt, was er will, einen Ranken Käs aufs Weißbrot und dann noch eine Scheibe Speck auf den Käs. Wie viele ...
Der Februar. Die Tintenschwärze ordern! Beschreibend sei vom Februar geweint, Solange noch der Schneematsch donnernd Im schwarzen Frühlingsdunkel scheint.
Die Droschke ordern: sechs mal zehn Kopeken. Durch Glockenläuten, Räderwerkgebraus Schnell dorthin eilen, wo im lauten Regen Das Tintenschwarz, die Tränenflut verrauscht.
An Orte, wo, gleich angekohlten Birnen, Von hohen Bäumen tausende von Krähn Hinunter in die Pfützen flügelnd schwirren, Den Kummer aus dem Augengrund zu zerrn.
Und aus dem Weißen taut der schwarze Boden, Ein Schreien pflügt den kalten Wind und gellt, Der Zufall hat zur Wahrheit sich erhoben, Denn weinend hat der Vers sich eingestellt.
Hamlet
Leiser ward's. Ich trat hinaus zur Szene, Langsam wie durchs Rahmenholz die Tür, Such im fernen Nachhall zu verstehen, Was in meiner Zeit und mir passiert.
Tausendfach in meine Richtung zielen Operngläser, starr im Dämmerlicht. Lass an mir den Kelch vorüberziehen, Vater, wenn es irgend möglich ist.
Recht ist mir dein vorbestimmtes Planen, Diese Rolle hab ich im Gefühl, Doch vollzieht sich hier ein andres Drama Und für diesmal lass mich aus dem Spiel.
Alles läuft an straff gespannten Fäden, Endzeit stellt sich unumgänglich ein. Unter Pharisäern stehe ich allein. Kein Spaziergang ist das Leben.
Der Nobelpreis
Bin das Wild in einer Treibjagd. Wo sind Menschen, Freiheit, Licht? Hinter mir der Lärm der Treiber Einen Ausweg gibt es nicht.
Dunkler Wald und Uferdickicht, Umgestürztes Tannenholz. Alle Pfade: abgeschnitten. Komme jetzt, was kommen soll
Welcher Art war die Gemeinheit? War's ein Mord, den ich vollbracht? Hab mein Land in Tränenschönheit In der Welt bekannt gemacht!
Sterb' ich auch im Flug der Steine, Weiß ich doch, es kommt die Zeit: Über's Böse und Gemeine Siegt der Geist des Guten einst.
Wanneer je je laatste reis aanvaardt lift dan mee op de rug van de wilde ganzen die huiswaarts keren glijd van de regenboog tot in het diepe groene dal maak zorgeloos een vrije val met de parachute van de esdoornboom begeleid door de tonen van de vroege zwaluw en nachtegaal laat je verwarmen door de avondzon ruik aan de sneeuwklokjes in het veld blaas tegen het pluis van de paardebloem en zwier op de dwarrelende herfstbladen, je haren in de novemberwind proef de eerste sneeuwvlokken van de naderende winter je wangen fris en koud je wordt zo oud als het leven je wil hebben
de letters van je naam staan eeuwig in het alfabet een kind schrijft steeds je naam: E l i s a b e t h met kleine vingers op het natbedauwde raam dat als het warmer wordt langzaam wordt weggevaagd wanneer je ochtend daagt
Alice Walker, Alina Reyes, John Maxwell Coetzee, Thomas Bernhard, Brendan Behan, Herman Pieter de Boer, Maurits Sabbe
Alice Walker (Eatonton, 9 februari 1944)
De Amerikaanse schrijfster en feministe Alice Malsenior Walker werd geboren op 9 februari 1944 in Eatonton, Georgia. Haar familie stamde uit Cherokee, Schotland en Ierland. Na de middelbare school ging ze naar het Spelman College in Atlanta en kreeg haar diploma in 1965 van het Sarah Lawrence College in Yonkers. Gedurende haar eerste jaar op de school ging ze naar Oeganda als uitwisselingsstudent. Walker won de Pulitzer-prijs voor fictie voor het boek The Color Purple.
Uit: The Color Purple
You better not never tell nobody but God. It'd kill your mammy.
Dear God,
I am fourteen years old. I am I have always been a good girl. Maybe you can give me a sign letting me know what is happening to me.
Last spring after little Lucious come I heard them fussing. He was pulling on her arm. She say It too soon, Fonso, I ain't well. Finally he leave her alone. A week go by, he pulling on her arm again. She say Naw, I ain't gonna. Can't you see I'm already half dead, an all of these chilren.
She went to visit her sister doctor over Macon. Left me to see after the others. He never had a kine word to say to me. Just say You gonna do what your mammy wouldn't. First he put his thing up gainst my hip and sort of wiggle it around. Then he grab hold my titties. Then he push his thing inside my pussy. When that hurt, I cry. He start to choke me, saying You better shut up and git used to it.
But I don't never git used to it. And now I feels sick every time I be the one to cook. My mama she fuss at me an look at me. She happy, cause he good to her now. But too sick to last long.
De Franse schrijfster Alina Reyes (pseudoniem van Aline Patricia Nardone) werd geboren op 9 februari 1956 in Bruges. Zij werd beroemd met haar internationale bestseller Le Boucher. Zij volgde een opleiding aan het Lycée de Royan tot 1974. Zij studeerde o.a. Grieks, moderne literatuur en journalistiek. Kenmerkend voor haar werk is de speelse, geestrijke en moedige omgang met hedendaagse sexualiteit.
Uit: Satisfaction
Quand les corps de Bobby Smith et de Babe Wesson pénétrèrent dans les fours du crématorium de World Village, l'infernale chaleur qui fusa dans l'instant autour de leurs cercueils les extirpa des torpeurs de la mort pour les propulser en des rêves brûlants, ultimes fantaisies de leur morne existence.
Bobby, qui sa vie durant avait fantasmé sur les corps sculptés en série des filles qui posaient cuisses ouvertes dans les magazines de charme, ou livraient à tout va, en des vidéos ressassantes, leurs appâts siliconés à la mâlitude voyeuse de ces temps, Bobby en une fulgurante rétractation-dilatation du Temps, accéda une dernière fois aux jouissances terrestres grâce à la grasse, vulgaire et plus très fraîche Shirley Gordon, sa voisine.
Le décor de son rêve d'incinéré était en tous points semblable à celui de la zone pavillonnaire où Babe et lui avaient acheté, quelques années plus tôt, la maison de leurs rêves. À tel point qu'il est permis de douter que cette illusion lui fut bel et bien inspirée par les feux de la malemort. Après tout, le fantasme qui ce jour-là s'échappa en grésillant de son cadavre n'était peut-être qu'une vieille élucubration, forgée au cours de l'infini chapelet de nuits où il avait dû, pour pallier à ses frustrations conjugales, s'autostimuler dans le secret, le poignet ardent, afin de pouvoir ensuite rejoindre dans le sommeil sa tendre et froide moitié.
FOR A MAN of his age, fifty-two, divorced, he has, to his mind, solved the problem of sex rather well. On Thursday afternoons he drives to Green Point. Punctually at two p.m. he presses the buzzer at the entrance to Windsor Mansions, speaks his name, and enters. Waiting for him at the door of No. 113 is Soraya. He goes straight through to the bedroom, which is pleasant-smelling and softly lit, and undresses. Soraya emerges from the bathroom, drops her robe, slides into bed beside him. 'Have you missed me?' she asks. 'I miss you all the time,' he replies. He strokes her honey-brown body, unmarked by the sun; he stretches her out, kisses her breasts; they make love.
Soraya is tall and slim, with long black hair and dark, liquid eyes. Technically he is old enough to be her father; but then, technically, one can be a father at twelve. He has been on her books for over a year; he finds her entirely satisfactory. In the desert of the week Thursday has become an oasis of luxe et volupté.
In bed Soraya is not effusive. Her temperament is in fact rather quiet, quiet and docile. In her general opinions she is surprisingly moralistic. She is offended by tourists who bare their breasts ('udders', she calls them) on public beaches; she thinks vagabonds should be rounded up and put to work sweeping the streets. How she reconciles her opinions with her line of business he does not ask.
Because he takes pleasure in her, because his pleasure is unfailing, an affection has grown up in him for her. To some degree, he believes, this affection is reciprocated. Affection may not be love, but it is at least its cousin. Given their unpromising beginnings, they have been lucky, the two of them: he to have found her, she to have found him.
His sentiments are, he is aware, complacent, even uxorious. Nevertheless he does not cease to hold to them.
Wenn ich nur sterben könnte! war mein ununterbrochener Gedanke. Wenn ich an Seekirchen zurückdachte, schüttelte es mich vor Weinen. Ich heulte laut aus mir heraus, wenn ich sicher war, daß mich niemand hörte. Ich ging auf den Dachboden und schaute auf den Taubenmarkt hinunter, senkrecht. zum erstenmal hatte ich den Gedanken, mich umzubringen. Immer wieder streckte ich den Kopf durch die Dachbodenluke, aber ich zog ihn immer wieder ein, ich war ein Feigling. Die Vorstellung, ein Klumpen Fleisch auf der Straße zu sein, vor welchem jedem ekelte, war absolut gegen meine Absicht. Ich mußte weiterleben, obwohl es mir unmöglich erschien. Vielleicht ist der Wäschestrick die Rettung? dachte ich. Ich klügelte eine Konstruktion mit den am Dachbalken festgebundenen Strick aus, ich ließ mich geschickt in die Schlinge fallen. Der Strick riß ab, und ich stürzte die Dachbodenstiege hinunter in den 3. Stock. Vor ein Auto oder den Kopf auf das Bahngeleise. Ich hatte überhaupt keinen Ausweg.
It was on an August morning, all in the moring hours, I went to take the warming air all in the month of flowers, And there I saw a maiden and heard her mournful cry, Oh, what will mend my broken heart, Ive lost my Laughing Boy. So strong, so wide, so brave he was, Ill mourn his loss too sore When thinking that well hear the laugh or springing step no more. Ah, curse the time, and sad the loss my heart to crucify, Than an Irish son, with a rebel gun, shot down my Laughing Boy. Oh, had he died by Pearses side, or in the G.P.O., Killed by an English bullet from the rifle of the foe, Or forcibly fed while Ashe lay dead in the dungeons of Mountjoy, Id have cried with pride at the way he died, my own dear Laughing Boy. My princely love, can ageless love do more than tell to you Go raibh mile maith Agath, for all you tried to do, For all you did and would have done, my enemies to destroy, Ill prize your name and guard your fame, my own dear Laughing Boy.
Elizabeth Bishop, John Grisham, Neal Cassady, Eva Strittmatter, Gert Jonke, Jules Verne, Kate Chopin, Gabriele Reuter, Henry Roth
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 6 oktober 1979)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Elizabeth Bishop werd geboren op 8 februari 1911 in Worcester, Massachusetts. Haar vader stierf toen zij pas acht maanden was. Daarop stortte haar moeder geestelijk in. Zij werd in 1916 opgenomen en leefde tot haar dood in 1934 in een inrichting. Praktisch was Bishop op haar vijfde dus een wees. Zij ging wonen bij haar grootouders in Nova Scotia, een periode in haar leven die ze later in haar werk zou idealiseren. Zij bezocht Vassar College vanaf 1929. Daar richtte zij samen met de schrijfster Mary McCarthy in 1933 een rebels literair tijdschrift op: Con Spirito.Bischop onderging de invloed van de dicteres Marianne Moore die zij in 1934 via de bibliothecaris van Vassar leerde kennen. In 1956 won zij de Pulitzer Prize voor haar bundel , North & South A Cold Spring. Later ontving zij ook nog de National Book Award en de National Book Critics Circle Award, alsmede diverse Guggenheim fellowships. Elizabeth Bishop groeide ook uit tot een icoon van de lesbische beweging. Zij was open over haar geaardheid en had, na talloze avontuurtjes, twee langdurige relaties in haar leven. Met de architecte Lota de Macedo Soares en met Alice Methfessel, die zij in 1971 leerde kennen en met wie ze tot aan haar dood samen bleef.
Sandpiper
The roaring alongside he takes for granted, and that every so often the world is bound to shake. He runs, he runs to the south, finical, awkward, in a state of controlled panic, a student of Blake.
The beach hisses like fat. On his left, a sheet of interrupting water comes and goes and glazes over his dark and brittle feet. He runs, he runs straight through it, watching his toes.
- Watching, rather, the spaces of sand between them where (no detail too small) the Atlantic drains rapidly backwards and downwards. As he runs, he stares at the dragging grains.
The world is a mist. And then the world is minute and vast and clear. The tide is higher or lower. He couldn't tell you which. His beak is focussed; he is preoccupied,
looking for something, something, something. Poor bird, he is obsessed! The millions of grains are black, white, tan, and gray mixed with quartz grains, rose and amethyst.
The Unbeliever
He sleeps on the top of a mast. - Bunyan
He sleeps on the top of a mast with his eyes fast closed. The sails fall away below him like the sheets of his bed, leaving out in the air of the night the sleeper's head.
Asleep he was transported there, asleep he curled in a gilded ball on the mast's top, or climbed inside a gilded bird, or blindly seated himself astride.
"I am founded on marble pillars," said a cloud. "I never move. See the pillars there in the sea?" Secure in introspection he peers at the watery pillars of his reflection.
A gull had wings under his and remarked that the air was "like marble." He said: "Up here I tower through the sky for the marble wings on my tower-top fly."
But he sleeps on the top of his mast with his eyes closed tight. The gull inquired into his dream, which was, "I must not fall. The spangled sea below wants me to fall. It is hard as diamonds; it wants to destroy us all."
He had to be lying. Their intelligence was too good. If the kid was a student, they'd know where, for how long, what field of study, how good were the grades, or how bad. They'd know. He was a clerk in a Computer Hut in a mall. Nothing more or less. Maybe he planned to enroll somewhere. Maybe he'd dropped out but still liked the notion of referring to himself as a part-time student. Maybe it made him feel better, gave him a sense of purpose, sounded good.
But he was not, at this moment nor at any time in the recent past, a student of any sort. So, could he be trusted? This had been thrashed about the room twice already, each time they came to Easter's name on the master list and his face hit the screen. It was a harmless lie, they'd almost decided.
He didn't smoke. The store had a strict nonsmoking rule, but he'd been seen (not photographed) eating a taco in the Food Garden with a co-worker who smoked two cigarettes with her lemonade. Easter didn't seem to mind the smoke. At least he wasn't an antismoking zealot.
The face in the photo was lean and tanned and smiling slightly with lips closed. The white shirt under the red store jacket had a buttonless collar and a tasteful striped tie. He appeared neat, in shape, and the man who took the photo actually spoke with Nicholas as he pretended to shop for an obsolete gadget; said he was articulate, helpful, knowledgeable, a nice young man. His name tag labeled Easter as a Co-Manager, but two others with the same title were spotted in the store at the same time.
(Letter from Neal Cassady to Jack Kerouac, March 7, 1947)
Dear Jack: I am sitting in a bar on Market St. I'm drunk, well, not quite, but I soon will be. I am here for 2 reasons; I must wait 5 hours for the bus to Denver & lastly but, most importantly, I'm here (drinking) because, of course, because of a woman & what a woman!
To be chronological about it : I was sitting on the bus when it took on more passengers at Indianapolis, Indiana -- a perfectly proportioned beautiful, drunk) gargled & stammered NO! (Paradox of expression, after all, how can one stammer No!!?)
She sat -- I sweated -- She started to speak, I knew it would be generalities, so to tempt her I remained silent. She (her name Patricia) got on the bus at 8 PM (Dark!) I didn't speak until 10 PM -- in the intervening 2 hours I not only of course, determined to make her, but, how to DO IT.
I naturally can't quote the conversation verbally, however, I shall attempt to give you the gist of it from 10 PM to 2 AM. Without the slightest preliminaries of objective remarks (what's your name? where are you going? etc.) I plunged into a completely knowing, completely subjective, personal & so to speak "penetrating her core" way of speech; to be shorter (since I'm getting unable to write) by 2 AM I had her swearing eternal love, complete subjectivity to me & immediate satisfaction. I, anticipating even more pleasure, wouldn't allow her to blow me on the bus, instead we played, as they say, with each other.
Knowing her supremely perfect being was completely mine (when I'm more coherent, I'll tell you her complete history & psychological reason for loving me) I could concieve of no obstacle to my satisfaction, well "the best laid plans of mice & men go astray" and my nemesis was her sister, the bitch. Pat had told me her reason for going to St. Louis was to see her sister; she had wired her to meet her at the depot.
So, to get rid of the sister, we peeked around the depot when we arrived at St. Louis at 4 AM to see if she (her sister) was present. If not, Pat would claim her suitcase, change clothes in the rest room & she and I proceed to a hotel room for a night (years?) of perfect bliss. The sister was not in sight, so She (not the capital) claimed her bag & retired to the toilet to change ---- long dash ----
Kein Problem, daß das Orchester noch nicht da ist. Sie sind ja da, obwohl von draußen eine Überschwemmung droht. So. Und jetzt alle gemeinsam einatmen - ja, ja, den Atem anhalten - und jetzt alle gleichzeitig ausatmen, gleichzeitig habe ich gesagt, nicht derart verstottert hintereinander. Ab jetzt wird gezählt. Mitgezählt. Einatmen und Ausatmen. Eins, zwei, drei, vier. Eins, zwei drei, vier. Und jetzt wieder ausatmen. Auf eins, Achtung jetzt, jawohl: drei, vier und noch immer atmen wir aus, bis wir alle ganz leer sind. Jetzt sind wir ganz leer. So leer, daß Ihnen die Lungenflügel deutlich fühlbar durch die Brustkästen baumeln wie zwei Wischfetzen, die ein Stiegenhaus gewischt haben und jetzt in der Dunkelheit der Besenkammer davon träumen, Lungenflügel in Ihrem Brustkasten zu sein. Und jetzt wieder einatmen, zugleich im Takt, im Schritt, Marsch: drei, vier, eins, zwei, drei, vier, eins, zwei. Jetzt wieder einatmen und die Luft kurz anhalten. Und jetzt beginnen wir damit, auch die Augen atmen zu lassen: Augen atmen eher Licht als Luft, wie Sie ja wissen. Ihre Augen saugen also das Licht in sich hinein. Kopfeinwärts schauend Licht einsaugen und wieder ausstoßen - das Licht wieder ausatmen. Falls Ihnen das lieber ist, verflüssigen Sie meinetwegen das Licht, bevor es von Ihren Augen eingeatmet wird, und geben Sie es Ihren Augenäpfeln zu trinken, um den Durst Ihres Schauens zu stillen. Eins, zwei, drei, vier. Und jetzt werden Sie auch zusätzlich mit den Ohren atmen. Natürlich werden Ihre Ohren keine Luft einatmen, sondern den Schall, das ist doch ganz klar. Und natürlich im Takt - zwei, drei, vier - atmen alle Ohren gleichzeitig, einhorchen und aushorchen, und alle Ohren beginnen Schall zu saugen, als würde man mit der Lunge Luft abpumpen, stattdessen Schall absaugen mit den Ohren. Alles Hörbare tief einhorchen und wieder aushorchen. Aus der Tiefe des Raumes mit den Ohren das Schweigen aus dem Konzertsaal pumpen, bis der Kopf ganz voll davon ist. Und kopfauswärts wieder hinauspumpen. Und genau im Takt, bitte! Genau herhorchen und herhören bitteschön! Daß alle hier anwesenden Ohren wirklich so horchen und nur das hören, was genau von meinem Taktstock dirigiert wird! Achtung, fertig, jetzt geht's gleich los: Allegro ma non troppo.
Although I am not disposed to maintain that the being born in a workhouse, is in itself the most fortunate and enviable circumstance that can possibly befal a human being, I do mean to say that in this particular instance, it was the best thing for Oliver Twist that could by possibility have occurred. The fact is, that there was considerable difficulty in inducing Oliver to take upon himself the office of respiration,-a troublesome practice, but one which custom has rendered necessary to our easy existence; and for some time he lay gasping on a little flock mattress, rather unequally poised between this world and the next: the balance being decidedly in favour of the latter. Now, if, during this brief period, Oliver had been surrounded by careful grandmothers, anxious aunts, experienced nurses, and doctors of profound wisdom, he would most inevitably and indubitably have been killed in no time. There being nobody by, however, but a pauper old woman, who was rendered rather misty by an unwonted allowance of beer; and a parish surgeon who did such matters by contract; Oliver and Nature fought out the point between them. The result was, that, after a few struggles, Oliver breathed, sneezed, and proceeded to advertise to the inmates of the workhouse the fact of a new burden having been imposed upon the parish, by setting up as loud a cry as could reasonably have been expected from a male infant who had not been possessed of that very useful appendage, a voice, for a much longer space of time than three minutes and a quarter.
As Oliver gave this first proof of the free and proper action of his lungs, the patchwork coverlet which was carelessly flung over the iron bedstead, rustled; the pale face of a young woman was raised feebly from the pillow; and a faint voice imperfectly articulated the words, "Let me see the child, and die."
MY first memory is of Mother breaking eggs into a bowl and crying that Jimmy Quinn my 15 yr. old uncle were arrested by the traps. I don't know where my daddy were that day nor my older sister Annie. I were 3 yr. old. While my mother cried I scraped the sweet yellow batter onto a spoon and ate it the roof were leaking above the camp oven each drop hissing as it hit.
My mother tipped the cake onto the muslin cloth and knotted it.
Your Aunt Maggie were a baby so my mother wrapped her also then she carried both cake and baby out into the rain. I had no choice but follow up the hill how could I forget them puddles the colour of mustard the rain like needles in my eyes.
We arrived at the Beveridge Police Camp drenched to the bone and doubtless stank of poverty a strong odour about us like wet dogs and for this or other reasons we was excluded from the Sergeant's room. I remember sitting with my chillblained hands wedged beneath the door I could feel the lovely warmth of the fire on my fingertips. Yet when we was finally permitted entry all my attention were taken not by the blazing fire but by a huge red jowled creature the Englishman who sat behind the desk. I knew not his name only that he were the most powerful man I ever saw and he might destroy my mother if he so desired.
Approach says he as if he was an altar.
My mother approached and I hurried beside her. She told the Englishman she had baked a cake for his prisoner Quinn and would be most obliged to deliver it because her husband were absent and she had butter to churn and pigs to feed.
No cake shall go to the prisoner said the trap I could smell his foreign spicy smell he had a handlebar moustache and his scalp were shining through his hair.
De Amerikaanse schrijver en journalist Gay Talese werd geboren op 7 februari 1932 als kind van een Rooms-katholieke familie in Ocean City. Zijn vader was kleermaker. Hij volgde een studie aan de universiteit van Alabama, waar hij voor het eerst literaire technieken in de journalistiek toepaste. Talese stond aan de wieg van wat later New Journalism zou gaan heten. Talese vatte zijn bedoelingen samen met: New Journalism leest als fictie, maar is het niet. Het is zo waarheidsgetrouw als de meest waarheidsgetrouwe reportage, maar het zoekt naar de diepere waarheid dan je bereiken kunt door het opstapelen van feiten, het gebruiken van quotes, en de traditionele journalistieke vormgeving. New Journalism vraagt, nee eist, een vorm van schrijven die tot de verbeelding spreekt.
Hij beleefde het hoogtepunt van zijn carrière in 1966, toen hij voor Esquire artikelen schreef over Joe DiMaggio en Frank Sinatra: "The Silent Season of a Hero" en "Frank Sinatra Has a Cold".
Uit: Frank Sinatra Has a Cold
November, a month before his fiftieth birthday. Sinatra had been working in a film that he now disliked, could not wait to finish; he was tired of all the publicity attached to his dating the twenty-year-old Mia Farrow, who was not in sight tonight; he was angry that a CBS television documentary of his life, to be shown in two weeks, was reportedly prying into his privacy, even speculating on his possible friendship with Mafia leaders; he was worried about his starring role in an hour-long NBC show entitled SinatraA Man And His Music, which would require that he sing eighteen songs with a voice that at this particular moment, just a few nights before the taping was to begin, was weak and sore and uncertain. Sinatra was ill. He was the victim of an ailment so common that most people would consider it trivial. But when it gets to Sinatra it can plunge him into a state of anguish, deep depression, panic, even rage. Frank Sinatra had a cold.
Sinatra with a cold is Picasso without paint, Ferrari without fuelonly worse. For the common cold robs Sinatra of that uninsurable jewel, his voice, cutting into the core of his confidence, and it affects not only his own psyche but also seems to cause a kind of psychosomatic nasal drip within dozens of people who work for him, drink with him, love him, depend on him for their own welfare and stability. A Sinatra with a cold can, in a small way, send vibrations through the entertainment industry and beyond as surely as a President of the United States, suddenly sick, can shake the national economy.
For Frank Sinatra was now involved with many things involving many peoplehis own film company, his record company, his private airline, his missile-parts firm, his real-estate holdings across the nation, his personal staff of seventy-fivewhich are only a portion of the power he is and has come to represent. He seemed now to be also the embodiment of the fully emancipated male, perhaps the only one in America, the man who can do anything he wants, anything, can do it because he has the money, the energy, and no apparent guilt. In an age when the very young seem to be taking over, protesting and picketing and demanding change, Frank Sinatra survives as a national phenomenon, one of the few prewar products to withstand the test of time.
Niemals wäre Erwin Rose Gegenstand literarischer Würdigung geworden, hätte sich nicht in seinem 51. Lebensjahr ein sonderbarer Umbruch vollzogen. Doch bekam ihn kaum jemand mit. Er erstaunte den distanzierten Bürovorsteher selbst einen seit über dreißig Jahren völlig erregungslosen, dem Kanzleileben dienenden Charakter. Nicht daß der Mann devot gewesen wäre, doch ein Gleichmut, der ihm innere Ruhe und auch Abstand gewährte, hatte ihn die politischen Nervositäten unterschlafen lassen, von denen vor allem die späten Siebziger durchwühlt worden waren. Und ihm bis heute erlaubt, jederlei Lehrlingsprotest, wenn er tradierte Abläufe störte, gleichsam instinktiv in eine Art Urvertrauen zurückzuleiten. Ohnedies ist die Kanzlei, in der Erwin Rose seit Jünglingszeiten beschäftigt und seit über drei Jahrzehnten ins Vertrauen des Chef-Sozius Dörrbecker gewachsen war, von politisch grellem Belang niemals bewegt gewesen. Scheidungen, Mietstreitigkeiten, Bußgeld- und Asylverfahren bestimmten den kleinen Betrieb; die auch in juridischer Hinsicht recht wechselvolle Historie rührte in ihm kaum einen Wellenring auf. Die Protestzwiebeln, die, selten genug, der Büronachwuchs warf, klatschten in den Schlick einer lehrväterlichen Umarmung. Nur in ganz seltenen Fällen zogen sie Wurzeln, so daß Erwin Rose ihre Triebe kupieren mußte.
An diesem Sommernachmittag stülpte den Mann jedoch etwas um. Möglicherweise hätte ein guter Beobachter die Veränderung registrieren können: ungewisser Blicke wegen, die der Bürovorsteher seither seinem Chef hinterherwarf, oder aufgrund der einen oder anderen scheinbar motivlosen Geste. Oder weil sich Rose seltsam schneuzte und danach qualitativ neu mit den Nasenflügeln zuckte. Marginalien also nur. Doch den Beobachter gab es ohnedies nicht.
Felix Mitterer, Pramoedya Ananta Toer, Heinz Kahlau, Christopher Marlowe, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun, Ugo Foscolo
Felix Mitterer (Achenkirch, 6 februari 1948)
De Oostenrijkse schrijver (toneel, hoorspelen en draaiboeken) Felix Mitterer werd geboren op 6 februari 1948 in Achenkirch, Tirol. Hij werd direkt na zijn geboorte geadopteerd. Hij volgde een opleiding tot onderwijzer, maar werkte vanaf 1966 bij de Innsbrucker douane. Zijn eerste werk werd in 1970 door de ORF uitgezonden. Vanaf 1977 is hij zelfstandig schrijver. Daarnaast treedt hij ook wel op als acteur, zoals in zijn eerste toneelstuk Kein Platz für Idioten. Mitterer betitelt zich zelf als Tiroler Heimatdichter und Volksautor. Hij zet de traditie van het Volksstück voort, maar hij kiest wel controversiële themas zoals het binnendringen van het fascisme in de landelijke gemeenschap in zijn stuk Kein schöner Land. De satire Die Piefke-Saga werd als meerdelige tv-serie uitgezonden en was in 1991 zeer omstreden.
Uit: Tödliche Sünden
Das Auge des Überdrüssigen starrt dauernd die Fenster an, und sein Geist stellt sich die Besucher vor. Die Tür knarrt, und jener springt auf. Er hört eine Stimme und späht durch die Fenster, und er geht von dort nicht weg, bis er, lahm geworden, sich setzt.
(Fernsehstudio. Mann trägt den langen, schwarzen Mantel, sitzt auf einem Barhocker an einem erhöhten Tisch, auf dem ein Glas Wasser steht und eine automatische Schrotflinte liegt. Mann nimmt die Waffe an den passenden Stellen des Textes in die Hände. Mehrere Scheinwerfer sind auf den Mann gerichtet, der Rest des Raumes liegt im Dunkeln. Die Zuschauer erfahren erst am Schluß, um welchen Raum es sich handelt.)
MANN: Das Rauchen schmeckt mir nicht mehr, das Trinken schmeckt mir nicht mehr, auch das Essen schmeckt mir nicht mehr, Sie können mir hinstellen, was Sie wollen. Soweit bin ich gekommen. Früher hab ich gern gegessen, getrunken und geraucht. Jetzt kann ich nichts mehr genießen. Nichts. Nichts. Die Satellitenschüssel hab ich heruntergeschossen. Hab mich durchgezappt, jahrelang, nächtelang, die ganzen Idioten, die durch die Gegend knallen und Autos zu Schrott fahren und ganze Häuserzeilen in die Luft blasen; diese blödsinnigen Talkshows mit ihren Sado-Maso-Freaks und den Proleten, die sich wegen Lappalien anschreien und prügeln; klar, manchmal holt man sich einen herunter, allein vorm Fernseher, aus dem die Brüste quellen; reicht dir dann auch, diese asymmetrischen Frauenleiber und Muskelprotze mit ihren bemühten Turnübungen, das Gefakte idiotisch und der Hardcore genauso.
Als je eenmaal Nederlander bent geworden, zei Sobi vol zelfvertrouwen, verdwijnen die schurft- en schimmelvlekken vanzelf wel.
Er zijn geen Nederlanders met schimmelvlekken! Alleen Indonesiërs hebben schurft. Onze mensen, Inah.
Inah begreep het, maar stelde opnieuw een vraag: Maar Nederland voert momenteel oorlog. Ben je niet bang om te sneuvelen?
Sobi lachte weer en zei: Stommerd. De Nederlanders vechten niet zelf. De meeste soldaten zijn Indonesiërs. Die worden betaald om voor de Nederlanders te sterven, begrijp je? Zodra ik Nederlander ben geworden, ga ik alleen maar op kantoor zitten en deel ik bevelen aan koelies uit.
Jij wordt nog eens een grote baas, Sobi, zuchtte Inah, van haar stuk gebracht.
Uit: Aarde der mensen
Mijn eigen naam... Die hoef ik voorlopig niet te vermelden. Niet omdat ik gek ben op alles wat mysterieus is. Ik heb het goed overwogen: het is nog niet echt nodig dat ik me blootstel aan de blikken van een ander.
Deze korte aantekeningen maakte ik in de tijd dat ik om haar rouwde. Ze had me verlaten, voorlopig of voorgoed. (Destijds wist ik nog niet hoe alles zou verlopen.) De toekomst die altijd haar spel met ons speelt! Een mysterie! Ieder mens moet tot haar komen of hij wil of niet, met lichaam en ziel. En maar al te vaak blijkt de toekomst een despoot te zijn. Ook ik zie haar ten slotte onder ogen. Of zij een milde of een kwaadaardige godheid is, dat is haar zaak: de liefde komt maar al te vaak van één kant...
Einfach beieinandersitzen, tut mir gut und macht mich froh, dieses stille Beieinander war bei keiner andern so.
Ohne Zeichen, ohne Rede steigen wir aus unsrer Hast, setzen wir uns hin und schweigen, halten beieinander Rast.
Jeder ist dann auch der andre, still und freundlich ist der Blick, doch dann lächeln wir und springen in die große Hast zurück.
Gebet
Ich brauche endlich wieder eine Liebe. Sie muß nicht glücklich sein, sie muß nur machen, daß ich noch einmal an den Ort gelange, an dem die Hoffnungen gegeben werden. Doch dorthin kommt nicht einer ohne Liebe. Und wäre sie auch nur von kurzer Dauer. Und würde sie mich auch in Stücke reißen. Ach, träfe mich noch einmal eine Liebe. Nur nicht tagtäglich dieses kleine Sterben.
« A CHARTRES, au sortir de cette petite place que balaye, par tous les temps, le vent hargneux des plaines, une bouffée de cave très douce, alanguie par une senteur molle et presque étouffée d'huile, vous souffle au visage lorsquon pénètre dans les solennelles ténèbres de la forêt tiède.
Durtal le connaissait ce moment délicieux où l'on reprend haleine, encore abasourdi par ce brusque passage d'une bise cinglante à une caresse veloutée d'air. Tous les matins, à cinq heures, il quittait son logis et pour atteindre les dessous de l'étrange bois, il devait traverser cette place; et toujours les mêmes gens paraissaient au débouché des mêmes rues; des religieuses courbant la tête, penchées toutes en avant, la coiffe retroussée, battant de l'aile, le vent s'engouffrant dans les jupes tenues à grand'peine; puis repliées en deux, des femmes ratatinées dans leurs vêtements, les serrant contre elles, s'avançaient, le dos incliné, fouettées par les rafales.
Jamais, il n'avait encore vu, à cette heure, une personne qui se tînt d'aplomb et marchât, sans tendre le cou et baisser le front; et toutes ces femmes disséminées finissaient par se réunir en deux files, l'une tournant à gauche et disparaissant sous un porche éclairé, ouvert en contre-bas sur la place; l'autre, cheminant, droit en face d'elles, s'enfonçant dans la nuit d'un invisible mur.
Et fermant la marche, quelques ecclésiastiques en retard se hâtaient, saisissant d'une main leurs robes qui s'enflaient comme des ballons, comprimant de l'autre leurs chapeaux, s'interrompant pour rattraper le bréviaire qui glissait sous le bras, s'effaçant la figure, la rentrant dans la poitrine, s'élançant, la nuque la première, pour fendre la bise, les oreilles rouges, les yeux aveuglés par les larmes, s'accrochant désespérément, lorsqu'il pleuvait, à des parapluies qui houlaient au-dessus d'eux, menaçaient de les enlever, les secouaient dans tous les sens.
Ce matin-là, la traversée avait été plus que de coutume pénible; les bourrasques, qui parcourent, sans que rien les puisse arrêter, la Beauce, hurlaient sans interruption, depuis des heures; il avait plu et l'on clapotait dans des mares; l'on voyait à peine devant soi et Durtal avait cru qu'il ne parviendrait jamais à franchir la masse brouillée du mur qui barrait la place, en poussant une porte derrière laquelle s'ouvrait cette bizarre forêt qui fleurait la veilleuse et la tombe, à l'abri du vent. »
'Selling is more of a habit than using,' Lupita says. Nonusing pushers have a contact habit, and that's one you can't kick. Agents get it too. Take Bradley the Buyer. Best narcotics agent in the industry. Anyone would make him for junk. (Note: Make in the sense of dig or size up.) I mean he can walk up to a pusher and score direct. He is so anonymous, grey and spectral the pusher don't remember him afterwards. So he twists one after the other ...
Well the Buyer comes to look more and more like a junky. He can't drink. He can't get it up. His teeth fall out. (Like pregnant women lose their teeth feeding the stranger, junkies lose their yellow fangs feeding the monkey.) He is all the time sucking on a candy bar. Baby Ruths he digs special. 'It really disgust you to see the Buyer sucking on them candy bars so nasty,' a cop says.
The Buyer takes on an ominous grey-green color. Fact is his body is making its own junk or equivalent. The Buyer has a steady connection. A Man Within you might say. Or so he thinks. 'I'll just set in my room,' he says. 'Fuck 'em all. Squares on both sides. I am the only complete man in the industry.'
But a yen comes on him like a great black wind through the bones. So the Buyer hunts up a young junky and gives him a paper to make it.
'Oh all right,' the boy says. 'So what you want to make?'
'I just want to rub against you and get fixed.'
'Ugh ... Well all right ... But why cancha just get physical like a human?'
Later the boy is sitting in a Waldorf with two colleagues dunking pound cake. 'Most distasteful thing I ever stand still for,' he says. 'Some way he make himself all soft like a blob of jelly and surround me so nasty. Then he gets well all over like with green slime. So I guess he come to some kinda awful climax ... I come near wigging with that green stuff all over me, and he stink like a old rotten cantaloupe.'
'Well it's still an easy score.'
The boy signed resignedly; 'Yes, I guess you can get used to anything. I've got a meet with him again tomorrow.'
The Buyer's habit keeps getting heavier. He needs a recharge every half hour. Sometimes he cruises the precincts and bribes the turnkey to let him in with a cell of junkies. It gets to where no amount of contact will fix him. At this point he receives a summons from the District Supervisor:
'Bradley, your conduct has given rise to rumors -- and I hope for your sake they are no more than that -- so unspeakably distasteful that ... I mean Caesar's wife ... hrump ... that is, the Department must be above suspicion ... certainly above such suspicions as you have seemingly aroused. You are lowering the entire tone of the industry. We are prepared to accept your immediate resignation.'
De Hongaarse, Duitstalige,schrijfster en vertaalster Terézia Mora werd geboren op 5 februari 1971 in Sopron. Na de politieke omwenteling in Hongarije ging zij in 1990 naar Berlijn om aan de Humboldt-Universiteit Hongaars en theaterwetenschappen te studeren. Ook volgde zij er een opleiding voor het schrijven van draaiboeken. Sinds 1998 is zij zelfstandig schrijfster. Zij schrijft in het Duits. Voor het verhaal Der Fall Ophelia uit haar eerste verhalenbundel Seltsame Materie ontving zij in 1999 de Ingeborg-Bachmann-Preis. Voor haar roman Alle Tage kreeg zij deMara-Cassens-Preis, de Preis der Literatour Nord, de Förderpreis zum Kunstpreis der Akademie der Künste (Berlijn) en de prijs van de Leipziger Buchmesse.
Uit: Seltsame Materie
Erzähl' ja niemandem, wie es passiert ist. Und erzähl' auch sonst nichts von hier. Mein Bruder macht sich Sorgen. Wir düngen den Garten mit dem Inhalt der Latrine. Es ist zu spät dafür; das neue Jahr hat schon begonnen, der schwere Dung der Latrine wird bis zum Frühjahr nicht mehr verrotten. Dennoch: Wir haben es in der vergangenen Nacht beschlossen und heute früh damit angefangen als es noch dunkel war. Mein Bruder schaufelt den Dung in die Schubkarre, dann schiebe ich sie in den Garten, dann grabe ich die Furche um, dann schaufelt mein Bruder den Dung hinein, dann decke ich sie wieder zu. Da ich ihm nicht antworte, arbeiten wir stumm. Meine Haare sind an manchen Stellen noch fast fünf Zentimeter lang. Sie wippen im Wind, als wäre es schon Frühling, als würde der Flaum der Pappeln an meiner Kopfhaut kleben.
Die Haare hat man mir am Sonntag geschnitten. Vater hatte sie, nachdem wir Mutter in den Krankenwagen gelegt hatten, und der Hof voller Nachbarinnen war, und ich mit dem Zigeuner Florian alleine wiederkam, in einem unbemerkten Moment angezündet. Und dann schrie er in den Armen der Männer, die ihn festhielten und in den Kot des Hühnerhofes drückten. Über den Schmerz. Ich selbst verspürte keinen. Tante Ella
stand ganz in meiner Nähe und löschte bald das Feuer in meinen Haaren mit den Zipfeln ihres Kopftuches. Es war nur die eine Hälfte verbrannt. Von dort fiel das Haar auf den Erdboden hinunter, wie Maishaar, und manche Strähnen waren seltsamerweise gar nicht am Ende verbrannt, sondern erst weiter oben.
Als ik door Haarlem loop, denk ik aan de jaren vijftig. De tijd van handen uit de mouwen. Een hele benauwende samenleving. Cafés om twaalf uur dicht, en zoveel waren er niet. Vreselijke stad, in mijn jeugd. Sindsdien heeft de horeca een explosie vertoond, maar wordt Haarlem ondergezeken door dronkelappen. Dat vind ik niet goed, maar zo blijf je lekker kankeren: het Enschede-complex komt me m'n oren uit. Gooi daar een honderd meter hoge toren neer! Als-ie architectonisch mooi is... Toen Haarlem een klein stadje was hebben ze die kathedraal er neergepleurd, buitenproportioneel in verhouding tot de rest van de bebouwing. Daar hoor je toch niemand over zeuren? Waarom zou je niet eigentijds bouwen? Moet je in New York kijken, daar staat een oud kerkje dat nu tot de derde verdieping van een wolkenkrabber komt. Fantastisch. Maar als het aan de bevolking ligt wordt Haarlem een Zuiderzeemuseum, Anton Pieck-huisjes op de opengevallen gaten. Bang voor de eenentwintigste eeuw. 750 jaar Haarlem? Moet ik vreselijk om lachen. De meest wilde plannen vlogen door de lucht, maar alles was te duur. Niks ging door. En dan komt er dat steekspel. Truttig, ongelooflijk! Net de jaren vijftig. Zat talent hier, huren ze een Frans clubje. Een bewijs van onvermogen. Een bloemenstad? Geen bloem te zien. De stad van Frans Hals? Die is hier niet geboren. Een drukkersstad? Enschede is naar de periferie verhuisd, Coster heeft de boekdrukkunst niet uitgevonden. Typisch Haarlems. We pretenderen van alles te zijn, maar het klopt niet. niettemin voel ik me best een Haarlemmer, hoor. In scheld erop, dus ik krijg wel te horen "waarom ga je niet weg?", maar ik woon hier prima. Haarlem is een soort grafkelder. Er gebeurt nooit wat, en als er wat gebeurt stelt dat niet veel voor. Voor een schrijver een ideaal leefklimaat.
Ich war gestern der einzige Tourist in Jericho. Bericht aus einem besetzten Land.
Als ich meinen israelischen Freunden in Jerusalem von meinem Wunsch berichtete, nach Jericho zu reisen, wurde dies mit Verwunderung kommentiert. Was ich dort denn wolle? Urlaub machen, antwortete ich. Nun liegt Jericho, die biblische Stadt, die angeblich älteste Siedlung der Erde, derzeit in den sogenannten besetzten Gebieten, im Westjordanland, und seit Sharons Besuch auf dem Tempelberg vor zweieinhalb Jahren und dem damit verbundenen Ausbruch der zweiten Intifada sind die besetzten Gebiete abgeschnitten vom Rest der Welt und dafür bekannt, Terroristen zu brüten und Gewaltausbrüche der israelischen Armee zu erleben. Ramallah, Nablus, Hebron - nicht gerade Orte, an denen man seine Ferien verbringt. Jericho allerdings, so hatte ich gehört, sei friedlich und liegt zudem nur 23 Kilometer von Jerusalem entfernt, eine kurze Busfahrt weiter nichts, und insgeheim beneideten mich meine jüdischen Freunde ein wenig um meinen Tagesausflug, da es in Jerusalem gerade regnete und unangenehm kühl war, während in Jericho, trotz der geringen Entfernung, ein anderes Klima herrscht, da es sich in der judäischen Wüste befindet, während Jerusalem in den Bergen liegt. Ich ging also zum Bus- und Taxibahnhof am Damaskus-Tor der Altstadt und fragte nach einer Verbindung nach Jericho. Minuten später sass ich in einem klapprigen Bus, und wir fuhren zwischen Ölberg und der heiligen Stadt hindurch (links rauschten die tausendjährigen Olivenbäume des Gartens Gethsemane) in Richtung Osten. Zu meiner Verwunderung hielt der Bus allerdings schon kurze Zeit später, und alle Fahrgäste drängten hinaus. Ich folgte ihnen und balancierte bald über provisorisch in den Schlamm gelegte Holzplanken, die zwischen Betonsegmenten hindurchführten, die an die Berliner Mauer erinnerten. Eine Strassensperre der israelischen Armee. Auf der anderen Seite standen nun wiederum Busse, ich stieg in jenen nach Jericho, und weiter ging die Fahrt, die Berge hinunter bis auf Meeresniveau (links und rechts in den Tälern Beduinenstämme in Zelten lebend) und schliesslich bis auf mehrere hundert Meter unter Null. Rechts erstreckte sich plötzlich das Tote Meer, und links führte die Strasse nach Jericho, jenen biblischen Ort, dessen Wälle einst angeblich einstürzten, weil Posaunen erklangen.
Albert Manning had lived in the little yellow bungalow on Erie Street for years, though nowhere near as long as his closest neighbors supposed. He was a mystery to them--light-skinned but still noticeably black among the lilywhite new arrivals with their fancy SUVs and minivans, the last survivor of a west side that no longer existed, the great mills and machine shops closed down, the rib shacks and cinderblock corner bars condemned and then replaced by bistros and coffee shops, the whole neighborhood gentrified and unrecognizable.
To the Greives and the Wolfsons and the other young families on the block, he seemed a relic from a different Lakewood, a reminder of another century. They knew little about him, only that he seemed pleasant enough, a fastidious homeowner, waving as he mowed the lawn or raked the leaves, and that he kept his vintage Chevy pick-up in show condition, driving it in the town's Fourth of July parade, bunting hung from the windows, his big tortoiseshell cat Tuffy riding beside him. He carved a pumpkin at Halloween and handed out Tootsie Rolls, he even strung light-up icicles from his gutters for Christmas, but he was a fit and solitary old man and bound to be the target of rumors.
The worst--and dullest, started by the pack of teenagers who hung around the Dairy Barn on Superior--was that he lured white children into his basement, raped and tortured them to death with his woodworking equipment, then chopped them into bone meal fertilizer for his rose beds. And Albert Manning did have a noisy lathe and a beautiful garden, proof enough for the young and gullible, especially at night, when the only light came from the ground-level casement windows and people passing on the sidewalk could hear the wobbly spinning of the shuttle and the high-pitched bite of an awl chipping into heartwood.
Er wahrlich liebte die Sonne, die purpurn den Hügel hinabstieg, Die Wege des Walds, den singenden Schwarzvogel Und die Freude des Grüns.
Ernsthaft war sein Wohnen im Schatten des Baums Und rein sein Antlitz. Gott sprach eine sanfte Flamme zu seinem Herzen: O Mensch!
Stille fand sein Schritt die Stadt am Abend; Die dunkle Klage seines Munds: Ich will ein Reiter werden.
Ihm aber folgte Busch und Tier, Haus und Dämmergarten weißer Menschen Und sein Mörder suchte nach ihm.
Frühling und Sommer und schön der Herbst Des Gerechten, sein leiser Schritt An den dunklen Zimmern Träumender hin. Nachts blieb er mit seinem Stern allein;
Sah, daß Schnee fiel in kahles Gezweig Und im dämmernden Hausflur den Schatten des Mörders.
Silbern sank des Ungeborenen Haupt hin.
An einen Frühverstorbenen
O, der schwarze Engel, der leise aus dem Innern des Baums trat, Da wir sanfte Gespielen am Abend waren, Am Rand des bläulichen Brunnens. Ruhig war unser Schritt, die runden Augen in der braunen Kühle des Herbstes, O, die purpurne Süße der Sterne.
Jener aber ging die steinernen Stufen des Mönchsbergs hinab, Ein blaues Lächeln im Antlitz und seltsam verpuppt In seine stillere Kindheit und starb; Und im Garten blieb das silberne Antlitz des Freundes zurück, Lauschend im Laub oder im alten Gestein.
Seele sang den Tod, die grüne Verwesung des Fleisches Und es war das Rauschen des Walds, Die inbrünstige Klage des Wildes. Immer klangen von dämmernden Türmen die blauen Glocken des Abends.
Stunde kam, da jener die Schatten in purpurner Sonne sah, Die Schatten der Fäulnis in kahlem Geäst; Abend, da an dämmernder Mauer die Amsel sang, Der Geist des Frühverstorbenen stille im Zimmer erschien.
O, das Blut, das aus der Kehle des Tönenden rinnt, Blaue Blume; o die feurige Träne Geweint in die Nacht.
Goldene Wolke und Zeit. In einsamer Kammer Lädst du öfter den Toten zu Gast, Wandelst in trautem Gespräch unter Ulmen den grünen Fluß hinab.
Klacht
Slaap en dood, de duistere adelaars Omruisen nachtlang dit hoofd: De gouden beeltenis van de mens Worde verslonden door de kille golf Van de eeuwigheid. Op ijzige klippen Slaat het purperen lichaam te pletter En de donkere stem klaagt Boven de zee. Zuster van stormachtige melancholie Zie een angstig bootje verzinkt Onder sterren, In het zwijgend gelaat van de nacht.
Uit: Tokyo, Echo oder wir bauen den Schacht zu Babel, weiter
in dieser stadt schieben sich zeichen und bilder ineinander und in das wahrnehmende dort wie auseinander und formen auf der eigenen ebene bereits das niveau der nächsten (ebene platte figur) und hallen hier empfindend miteinander nach jetzt
tokyo, echo platte (stets)
das auge zeichnet immer nur sich selbst an blick, der zieht, was blieb im trieb, und schiebt nach vor,
was hinten stobt zugleich, sich löst wie bindet ohne an zu greifen trägt was schwebt (und noch nicht bebt) auf riss es naht, und hebt sich ohne schweiss
ist es die stadt auf ihre weise glatt das andere: spagat aus holz, papier als haut, scharnier das licht
für das, was ton (als tun getönt), für das, was graph (als zeichen ungerad), leimt sie im auge nichts als ein an sicht (es lebt ja wie gesagt im span seis frau seis mann)
bricht aus so scheu, was rund ist kopfend
im gesicht verzicht
der laut, des mundes hand greift sich im auge, wendet sich zum blatt
ein wink, ein schub in vieler wege zug bahnt an, was fachen wird die glut auf schwielen (reis der brut),
es schwankt im flug, der ruht da zwischen aber türmen sie, zuunterst, jeden grund
(der trägt auch uns, wir wanken aus gestellt ins auggedröhn ungewohnt ins ohrgesehn zu atmen etwas flach ins selbst, hochstossend halt ins bildgetön)
I love my love with a v Because it is like that I love my love with a b Because I am beside that A king. I love my love with an a Because she is a queen I love my love and a a is the best of them Think well and be a king, Think more and think again I love my love with a dress and a hat I love my love and not with this or with that I love my love with a y because she is my bride I love her with a d because she is my love beside Thank you for being there Nobody has to care Thank you for being here Because you are not there.
And with and without me which is and without she she can be late
and then and how and all around we think and found that it is time to cry
she and I.
De Duitse dichter en schrijver Johannes Kühn werd geboren op 3 februari 1934 in Bergweiler, gemeente Tholey in het Saarland. Vanaf 1948 bezocht hij de school van de missionarissen van Steyl in St. Wendel, maar hij kon door ziekte geen eindexamen doen. Wegens geldgebrek kon hij daarna slecht hoorcolleges germanistiek volgen aan de universiteiten van Saarbrücken en Freiburg im Breisgau. Van 1963 tot 1973 werkte hij als hulparbeider in de firma van zijn broer. Daarnaast schreef hij gedichten, toneelstukken en sprookjes. In de volgende jaren trok hij door zijn geboortestreek en legde hij zijn indrukken vast in arbeiders en natuurgedachten waarvoor hij langzamerhand meer erkenning kreeg. Toch stopte hij begin jaren tachtig met schrijven. De uitgaven van zijn gedichten eind jaren tachtig leverden hem waardering op bij een breder publiek. Vanaf 1992 schrijft hij weer regelmatig gedichten.
Altes Kaffeehaus Die müden Beine stellte ich oft hier unter einen Tisch, als ich noch jung war und des Landes Gegenden von allen Seiten als ein unersättlich Wandernder beging. Mal kam ich aus den Wäldern, mal von den blonden Hügeln, mal vom Bachknie her. Ich trank Kaffee und schrieb von meinem Weg. Ich ernannte mich zum Dichter und sonst niemand auf der weiten Welt. Neugierige genoß ich mit den Blicken, sie wollten dennoch gar nicht wissen, was ich treibe mit Stiften und den weißen und zerknautschten Blättern.
Zigarrenkraut rauch ich so im Garten! Das alte Kaffeehaus steht heute leer, wohl weil ich darin gedichtet
Worüber sollt ich klagen
Tanzabend
Selige Paare seh ich in den Tanzsaal gleiten, Selige verlassen ihn zur späten Nacht, und aus den helldurchschienenen Fenstern klingt Musik. Walzerweisen sind im winterlichen Dorf doppelt wärmend, fliegen fröhlich über schneebedeckten Platz. Märsche dröhnen, Foxtrotts takten, Tangos weinen liebesherzlich. Wer will Trauermienen zeigen, nicht eine, nicht einer. Ich steh und blick hinauf die Treppe, die widerhallt, ich stehe da als eisig kalter Jungegeselle ganz ohne Geld, tret mir die Füße warm und spür der Nacht als meiner Braut spottvollen Kuß.
De Zweedse schrijverHenning Mankell werd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Hij woont afwisselend in Mozambique en in zijn vaderland Zweden. Mankell schrijft literaire romans, misdaadromans, jeugdboeken en toneelstukken. Zijn boeken worden in meer dan dertig landen uitgegeven. In Nederland en België heeft Mankell zijn bekendheid vooral te danken aan de Wallander-serie: een reeks over de eigenwijze inspecteur Kurt Wallander uit Ystad. In 2002 kreeg deze boekenreeks een vervolg met het eerste boek over Kurt Wallanders dochter Linda die eveneens politie-inspecteur werd.
Uit: Tea-bag
Ik zou je moeten aangeven omdat je liegt, zei hij. Ik lieg niet. Ze meende opeens een glimp van interesse in Fernando's ogen te zien. Je spreekt dus de waarheid? Koerden liegen niet. De interesse in Fernando's ogen doofde. Ga, zei hij. Dat is het beste wat je kunt doen. Hoe heet je? Op dat moment besloot ze zichzelf een andere naam te geven. Ze keek vlug de kamer rond en zag het theekopje op Fernando's bureau. Tea-Bag, antwoordde ze. Tea-Bag? Tea-Bag. Is dat echt een Koerdische naam? Mijn moeder hield van Engelse namen. Is Tea-Bag echt een naam? Hoe kan ik anders zo heten? Fernando zuchtte en stuurde haar met een vermoeid handgebaar weg.
Je moet maar een verlanglijst maken, begon mijn vader. Ik knikte. Ik was van plan voor Oeroeg en mij buksen te vragen, die wij mee op jacht zouden kunnen nemen, maar ik betwijfelde sterk, of mijn vader de noodzaak van een dergelijk geschenk zou inzien. Over een paar maanden krijg ik verlof, ging mijn vader voort. Ik wil graag wat gaan reizen, wat van de wereld zien, nu ik het me nog kan permitteren. Je begrijpt wel, dat ik je niet mee kan nemen. Ik heb er over gedacht om je naar Holland te sturen, naar een kostschool of iets dergelijks. Aan het eind van deze cursus doe je toelatingsexamen, dan zul je toch naar de HBS moeten. En het leven hier... hij maakte een gebaar om zich heen. Je komt veel te kort, op deze manier. Je verindischt helemaal, dat hindert me. Ik zette me schrap bij de wastafel. Ik wil niet naar Holland, stootte ik uit. De verhalen van Gerard flitsten mij door het hoofd: regen en kou, bedompte kamers, saaie stadsstraten. Ik wil hier blijven, herhaalde ik, en Oeroeg... Mijn vader onderbrak me met een ongeduldige beweging. Oeroeg, Oeroeg, zei hij, altijd Oeroeg. Je zult ééns zonder Oeroeg moeten. Die vriendschap duurt me lang genoeg. Ga je nooit om met jongens uit je klas? Vraag er een paar hier, als je jarig bent. Ze kunnen gehaald en thuisgebracht worden met de auto. Ik begrijp wel, dat je aan Oeroeg gehecht bent, voegde hij er aan toe, toen hij mijn gezicht zag. Het was ook onvermijdelijk. Ik moest iets voor die jongen doen. Maar Oeroeg gaat aan het werk, als hij van school komt, en jij moet verder leren. Bovendien - hij aarzelde even, vóór hij er aan toevoegde: Je kunt dat toch begrijpen, jongen. Jij bent een Europeaan. - Ik dacht er over, maar de belangrijkheid van dit laatste feit, dat ik een Europeaan was, vermocht niet tot mij door te dringen.
( )
Oeroeg zei ik, halfluid. De woudduif vloog klapwiekend uit de bomen. Ik weet niet echt hoe lang wij daar tegenover elkaar stonden, zonder te spreken. Ik verroerde me niet, hij evenmin. Ik wachtte, maar zonder angst, in volkomen ontspanning. Het kwam mij voor dat dit het moment was waartoe alle gebeurtenissen, sinds de geboorte van Oeroeg en mij, onherroepelijk geleid hadden. Hier was, voor het eerst, het kruispunt waarop wij elkaar in uiterste eerlijkheid konden ontmoeten. Hij hief zijn wapen. Ik ben niet alleen; zei ik, hoewel ik niet geloof dat het angst was die me daartoe dreef.Het liet mij werkelijk onverschillig of hij me neer zou schieten of niet. Ga weg; zei hij in het Soendanees, ga weg, anders schiet ik. Je hebt hier niets te maken.
He mounted to the parapet again and gazed out over Dublin bay, his fair oakpale hair stirring slightly.-- ---- --God, he said quietly. Isn't the sea what Algy calls it: a grey sweet mother? The snotgreen sea. The scrotumtightening sea. Epi oinopa ponton. Ah, Dedalus, the Greeks. I must teach you. You must read them in the original. Thalatta! Thalatta! She is our great sweet mother. Come and look.
Stephen stood up and went over to the parapet. Leaning on it he looked down on the water and on the mailboat clearing the harbour mouth of Kingstown.
--Our mighty mother, Buck Mulligan said.
He turned abruptly his great searching eyes from the sea to Stephen's face.
--The aunt thinks you killed your mother, he said. That's why she won't let me have anything to do with you.
--Someone killed her, Stephen said gloomily.
--You could have knelt down, damn it, Kinch, when your dying mother asked you, Buck Mulligan said. I'm hyperborean as much as you. But to think of your mother begging you with her last breath to kneel down and pray for her. And you refused. There is something sinister in you . . .
He broke off and lathered again lightly his farther cheek. A tolerant smile curled his lips.
--But a lovely mummer, he murmured to himself. Kinch, the loveliest mummer of them all.
He shaved evenly and with care, in silence, seriously.
Stephen, an elbow rested on the jagged granite, leaned his palm against his brow and gazed at the fraying edge of his shiny black coat-sleeve. Pain, that was not yet the pain of love, fretted his heart. Silently, in a dream she had come to him after her death, her wasted body within its loose brown grave-clothes giving off an odour of wax and rosewood, her breath, that had bent upon him, mute, reproachful, a faint odour of wetted ashes. Across the threadbare cuffedge he saw the sea hailed as a great sweet mother by the wellfed voice beside him. The ring of bay and skyline held a dull green mass of liquid. A bowl of white china had stood beside her deathbed holding the green sluggish bile which she had torn up from her rotting liver by fits of loud groaning vomiting.
To one, but he still will be For a little while still will be stopping
The flakes in the air with a look, Surrounding himself with the silence Of whitening snarls. Let him eat The last red meal of the condemned
To extinction, tearing the guts
From an elk. Yet that is not enough For me. I would have him eat
The heart, and, from it, have an idea Stream into his gnawing head That he no longer has a thing To lose, and so can walk
Out into the open, in the full
Pale of the sub-Arctic sun Where a single spruce tree is dying
Higher and higher. Let him climb it With all his meanness and strength. Lord, we have come to the end Of this kind of vision of heaven,
As the sky breaks open
Its fans around him and shimmers And into its northern gates he rises
Snarling complete in the joy of a weasel With an elk's horned heart in his stomach Looking straight into the eternal Blue, where he hauls his kind. I would have it all
My way: at the top of that tree I place
The New World's last eagle Hunched in mangy feathers giving
Up on the theory of flight. Dear God of the wildness of poetry, let them mate To the death in the rotten branches, Let the tree sway and burst into flame
And mingle them, crackling with feathers,
In crownfire. Let something come Of it something gigantic legendary
Rise beyond reason over hills Of ice SCREAMING that it cannot die, That it has come back, this time On wings, and will spare no earthly thing:
That it will hover, made purely of northern
Lights, at dusk and fall On men building roads: will perch
On the moose's horn like a falcon Riding into battle into holy war against Screaming railroad crews: will pull Whole traplines like fibers from the snow
In the long-jawed night of fur trappers.
But, small, filthy, unwinged, You will soon be crouching
Alone, with maybe some dim racial notion Of being the last, but none of how much Your unnoticed going will mean: How much the timid poem needs
The mindless explosion of your rage,
The glutton's internal fire the elk's Heart in the belly, sprouting wings,
The pact of the "blind swallowing Thing," with himself, to eat The world, and not to be driven off it Until it is gone, even if it takes
Forever. I take you as you are
And make of you what I will, Skunk-bear, carcajou, bloodthirsty
Den Erben laß verschwenden An Adler, Lamm und Pfau Das Salböl aus den Händen Der toten alten Frau! Die Toten, die entgleiten, Die Wipfel in dem Weiten Ihm sind sie wie das Schreiten Der Tänzerinnen wert!
Er geht wie den kein Walten Vom Rücken her bedroht. Er lächelt, wenn die Falten Des Lebens flüstern: Tod! Ihm bietet jede Stelle Geheimnisvoll die Schwelle; Es gibt sich jeder Welle Der Heimatlose hin.
Der Schwarm von wilden Bienen Nimmt seine Seele mit; Das Singen von Delphinen Beflügelt seinen Schritt: Ihn tragen alle Erden Mit mächtigen Gebärden. Der Flüsse Dunkelwerden Begrenzt den Hirtentag!
Das Salböl aus den Händen Der toten alten Frau Laß lächelnd ihn verschwenden An Adler, Lamm und Pfau: Er lächelt der Gefährten. Die schwebend unbeschwerten Abgründe und die Gärten Des Lebens tragen ihn.
Weltgeheimnis
Der tiefe Brunnen weiß es wohl, Eins waren alle tief und stumm, Und alle wußten drum.
Wie Zauberworte, nachgelallt Und nicht begriffen in den Grund, So geht es jetzt von Mund zu Mund.
Der tiefe Brunnen weiß es wohl; In den gebückt, begriffs ein Mann, Begriff es und verlor es dann.
Und redet' irr und sang ein Lied - Auf dessen dunklen Spiegel bückt Sich einst ein Kind und wird entrückt.
Und wächst und weiß nichts von sich selbst Und wird ein Weib, das einer liebt Und - wunderbar wie Liebe gibt!
Wie Liebe tiefe Kunde gibt! - Da wird an Dinge, dumpf geahnt, In ihren Küssen tief gemahnt...
In unsern Worten liegt es drin, So tritt des Bettlers Fuß den Kies, Der eines Edelsteins Verlies.
Der tiefe Brunnen weiß es wohl, Einst aber wußten alle drum, Nun zuckt im Kreis ein Traum herum.
Vorfrühling
Es läuft der Frühlingswind durch kahle Alleen, seltsame Dinge sind
in seinem Wehn.
Er hat sich gewiegt, wo Weinen war,
und hat sich geschmiegt in zerrüttetes Haar.
Er schüttelte nieder
Akazienblüten und kühlte die Glieder, die atmend glühten.
Lippen im Lachen hat er berührt, die weichen und wachen
Fluren durchspürt.
Er glitt durch die Flöte als schluchzender Schrei,
an dämmernder Röte flog er vorbei.
Er f1og mit Schweigen
durch f1üsternde Zimmer und löschte im Neigen der Ampel Schimmer.
Es läuft der Frühlingswind durch kahle Alleen, seltsame Dinge sind
in seinem Wehn.
Durch die glatten kahlen Alleen
treibt sein Wehn blasse Schatten
und den Duft,
den er gebracht, von wo er gekommen seit gestern nacht.
De Duitse dichter en schrijver Günter Eich werd geboren op 1 februari 1907 in Lebus an der Oder. Dat was vorig jaar dus precies 100 jaar geleden. Helaas kwam hij er toen met een enkel gedicht wat bekaaid af. Ik haal het verzuim hier maar in. Tenslotte behoorde Eich tot de belangrijkste dichters van na WO II. Zie ook mijn blog van 1 februari 2007.
Winterliche Miniatur
Übers Dezembergrün der Hügel eine Pappel sich streckt wie ein Monument. Krähen schreiben mit trägem Flügel eine Schrift in den Himmel, die keiner kennt In der feuchten Luft gibt es Laute und Zeichen: Die Hochspannung klirrt wie Grillengezirp, die Pilze am Waldrand zu Gallert erbleichen, ein Drosselnest im Strauchwerk verdirbt, der Acker liegt in geschwungenen Zeilen, das Eis auf den Pfützen zeigt blitzend den Riß. Wolken, schwanger von Schnee, verweilen überm Alphabete der Bitternis.
Timetable
Diese Flugzeuge Zwischen Boston und Düsseldorf. Entscheidungen aussprechen ist Sache der Nilpferde. Ich ziehe vor, Salatblätter auf ein Sandwich zu legen und unrecht zu behalten.
Wo ich wohne
Als ich das Fenster öffnete, schwammen Fische ins Zimmer, Heringe. Es schien eben ein Schwarm vorüberzuziehen. Auch zwischen den Birnbäumen spielten sie. Die meisten aber hielten sich noch im Wald, über den Schonungen und den Kiesgruben.
Sie sind lästig. Lästiger aber sind noch die Matrosen (auch höhere Ränge, Steuerleute, Kapitäne), die vielfach ans offene Fenster kommen und um Feuer bitten für ihren schlechten Tabak.
Ich will ausziehen.
De Duitse schrijver Dieter Kühn werd geboren op 1 februari 1935 in Keulen.Na zijn eindexamen gymnasium studeerde hij aan de universiteiten van Freiburg im Breisgau, München en Bonn. Aansluitend bezocht hij de VS en was hij een jaar lang assistent aan het Haverford College. In 1964 promoveerde hij met een werk over Robert Musils roman Der Mann ohne Eigenschaften. Sinds 1965 is Kühn zelfstandig schrijver. In 1993 hield hij aan de Frankfurter Johann Wolfgang Goethe-Universität de Frankfurter Vorlesungen. Kühns werkt omvat romans, verhalen, essays, kinderboeken, levensbeschrijvingen, theaterstukken en hoorspelen. Ook maakte hij zich verdienstelijk als vertaler uit het Middelhoogduits.
Werk o.a: Flaschenpost für Goethe, 1985, Beethoven und der schwarze Geiger, 1990, Es fliegt ein Pferd ins Abendland, 1994, Goethe zieht in den Krieg, 1999, Auf dem Weg zu Annemarie Böll, 2000, Geheimagent Marlowe, 2007.
Uit: Schillers Schreibtisch in Buchenwald(2005)
Im Herbst 39 werden über vierhundert Wiener Juden nach Weimar transportiert. Die Baracken des Lagers waren überfüllt, so wurde ein Teil des Appellplatzes mit einem Stachelddrahtzaun umgeben, eine Baracke und vier Mannschafts-Zelte wurden aufgestellt: das "Kleine Lager" ... In diesem Sonderlager innerhalb des Konzentrationslagers brach nach kurzer Zeit eine Ruhrepidemie aus. Medizinische Versorgung fand nicht statt. Schon wenige Tage nach der Einlieferung waren rund zwei Drittel der Sonderhäftlinge gestorben ... Bereits drei Jahre, bevor in diesem Konzentrationslager Schillers Schreibtisch, Sterbebett und Fortepiano deponiert wurden, hatte man es vorsätzlich so weit kommen lassen in der Entwicklung der Lagerrealität! Lassen sich hier noch Stichworte, Formulierungen einbringen aus Schillers Programm der 'ästhetischen Erziehung des Menschen', der 'Veredelung der moralischen Gesinnungen'?"