Misschien bestond het uit alle woorden die ooit in alle kruiswoordraadsels waren opgedoken. Misschien bestond het uit alle woorden die ooit door vele andere schrijvers waren gebruikt. Zeker was dat de volgorde van de woorden Het Boek J een speciale plaats gaf in de stroom van literatuur van gelezen en vooral ongelezen boeken. Dat was het enige waardoor het zich onderscheidde van alle andere boeken. De eerste zin was al uniek, en nooit op die manier door een of andere schrijver opgeschreven. Al de zinnen die volgden, vertoonden hetzelfde kenmerk. Het was alleen maar jammer dat Het Boek J door zovelen ongelezen bleef. Dat gebeurde wel vaker met meesterwerken. Het stak even de kop op bij zijn verschijnen in de leeuwenkuil van de letterkunde, om daarna aan een verre einder te verdwijnen in de gapende muil van de vergetelheid.
Dat het door zovelen niet gelezen werd, was even erg als schuldig verzuim. Harde woorden waren hier op hun plaats geweest, in een welbepaalde slagorde. Het Boek J bevatte namelijk alle ingrediënten om geestelijk te overleven, terwijl het ook alle andere boeken overbodig maakte. Bovendien werd het bevolkt door personages die je in het non-fictieve leven zo tegen het lijf kon lopen, wat voor stevige letterkundige verrassingen kon zorgen, zelfs schokken, want dan deed zich de keuze of het dilemma voor: personage of persoon? Wie van de twee gun ik het voordeel van de twijfel? Mogen ze beiden rekenen op mijn mededogen?
Waarom J?
Omdat het letterkunde betrof. Letterkunde met een hoofdletter. J was de mooiste letter van het alhier bekende alfabet. Het was ook de tiende in de rij. Waar vijf het volmaakte getal was in de wiskunde, daar was vijf-tot-tweemaal-toe een perfectie in de letterkunde. Noot: je had overigens ook letters nodig om cijfers en getallen voluit te schrijven en uit te spreken. Zeg dat J het gezegd en geschreven heeft. J, van beroep: schrijver.
Ter zake nu.
De beeldcultuur woedde in volle hevigheid. In het zog daarvan deed zich het populisme voor. Een lage zwart-witcultuur greep besmettelijk om zich heen. Domheid (die uiteraard zichzelf niet als domheid herkende, hét kenmerk van domheid) werd het evangelie en de norm. Vreselijke hufters en verschrikkelijke gabbers ontsierden het straatbeeld, dat wemelde van de pictogrammen. Culturele huizen, bibliotheken en musea hadden daar gelukkig geen last van. Het populisme tierde welig op televisie, in de zogenaamde ‘media’ (wat dat meervoud ook mocht betekenen, te veel eer voor die rotzooi) en in megagrote feestzalen. Bekende mensen die bekend waren omdat ze bekend waren, vormden het nieuwe evangelie. Ze ventileerden stompzinnige meningen, promootten derderangs producten en doken op in bedenkelijke kijkveeprogramma’s. Geblaat en dijengeklets alom.
In die context was Het Boek J een doodgezwegen, onopgemerkt ‘product’. Niet eens een parel voor de zwijnen. Niets.
Boeken? Dingen uit een stoffig verleden. Vreemde voorwerpen in onwennige handen. Oubollige overblijfsels van oude tijden. Boekensteunen aan weerskanten van die ene collectie holle encyclopediehoezen. Weg ermee. De laatste bekende boekententoonstelling in het land betrof alleen maar achtergelaten zaken die tussen de bladzijden van ontleende boeken werden aangetroffen: teennagels, snot, papieren zakdoeken, servetten, kattebelletjes, rekeningnota’s, haren, platgedrukte vliegen, muggen en mieren, verknipte bankkaarten, pleisters, foto’s, eurobiljetten, krantenknipsels, oude lidmaatschapskaarten, vijf soorten ezeloren, krasloten, postzegels, boodschappenlijstjes… Er kwamen zevenenzeventig bezoekers op af.
De Boekenjagers-site op het internet probeerde zich over het nobele boek te ontfermen. V, een Vrouw met Visie, was er de patrones van. In een notendop: je kon zwerfboeken droppen, vinden en ruilen. Op een openbare zelfgekozen plek liet je een boek achter, transparant en weerbestendig verpakt. Je bijsluiter verwoordde dat de vinder bij ontdekking de vondst en de vindplaats kon signaleren op de Facebookpagina van De Boekenjagers. Je nam het boek mee om te lezen en ruilde het desgewenst in voor een eigen zwerfboek, met alweer zo’n bijsluiter. Bij het droppen, vinden of ruilen hoorde natuurlijk een foto van de cover met vermelding van de vindplek. Zo verscheen het boek dan visueel op de Facebookpagina van De Boekenjagers.
Op een druilerige dinsdag ontdekte J het bestaan van die site. Wanhopig betreffende het lot van Het Boek J, kocht hij vijf auteursexemplaren van zijn uitgever. Een ervan dropte hij in een doorzichtig plastic hoesje met verklarende bijsluiter op een openbare plek in de stad, aan de voet van een standbeeld – Jan Palfijn, de chirurgijn-pestmeester die ooit de betere versie van de verlostang uitvond. J hoopte dat dit verlies winst zou betekenen. En dat het niet zou gaan sneeuwen. Net zo goed kukelde het boek van zijn voetstukje en werd het vertrappeld of in een verdomhoekje geschopt. Of, godlof, er passeerde een internationaal bekende recensent/vertaler die er zich over ontfermde.
Toen ging de bal aan het rollen. Het Boek J van de schrijver J leek verlost te zijn uit zijn netelige vergeten positie. Het werd voorwaar een wedergeboorte, negen maanden nadat het verschenen was. De doem werd een droom. Ja: een kerstverhaal.
Op het ogenblik dat de U.S. of A. 300 miljoen inwoners telde, werd op het huisnummer 79/2B in de drukke Donkerstraat van de provinciehoofdplaats Kerel Gheeraerdijn wakker uit een middags hazenslaapje, waarin hij het bezoek had gekregen van met tomahawks zwaaiende indianen die zijn vlees en bloed en huid en haar wilden. ‘Ugh ugh, net echt,’ mompelde hij. ‘Hoe is dat mogelijk en waar komt dat godverongelukt vandaan?’
Op de radio, die Kerel dag en nacht liet spelen, deelde de nieuwslezer mee dat in die U.S. of A. om de 11 seconden een nieuwe mens werd geboren. Ook behoorde 1/3 van de vele inwoners tot een minderheid, waarvan de hispanics met 13 % de grootste groep vormden. Rekening houdend met sterftecijfer, emigratie, immigratie en geboortecijfer was dus het ronde getal van 300 000 000 bereikt. Veel nullen. ‘Van harte gelukgewenst, U.S. of A.’ zei Kerel. Hij knipperde de slaap uit zijn ogen, joeg de indianen weg uit zijn hoofd en keek op zijn horloge. ‘Intussen alweer 2,8 kinderen erbij,’ dacht hij. ‘Ik zit er voor niks tussen. Aan deze explosie van kinderen heb ik geen schuld. Althans: niet op dat continent.’
Kerel Gheeraerdijn, 32, was een tijd geleden ontslagen als begeleider van Nationale Loterij-winnaars. Dit was zijn eerste echt werkloze week, in zijn nieuwe maar goedkopere appartement. Eerder een onderduikadres. Hij ging postvatten aan het venster, geeuwde, duwde een gordijn opzij en staarde naar de Donkerstraat in de diepte. Druilregen veroorzaakte haast bij de mensen. Kerel huiverde in hun plaats. Toen viel zijn blik op…
02
… Birde probeerde door de braadpan-truc te onthouden wat ze allemaal mee moest brengen: een rozijnenbrood, een bosje radijzen, een zak aardappelen, een blikje ansjovis, een tros druiven, een pak paneermeel, een kilogram andijvie en een halve kilogram walnoten. Het zou misschien net allemaal in haar eigen winkeltas kunnen. Anders zou ze een plastic warenhuiszak extra kopen. Ze sloeg de Donkerstraat in. Af en toe diende ze een paraplu te ontwijken. Die ondingen konden je de ogen uit prikken. Vooral voor gewapende kleine mensen was het uitkijken. Hun paraplu bevond zich op ooghoogte van de grotere medemensen, en sommige van die onderdeurse parapludragertjes stapten blindelings door, zich nietsontziend een weg banend door onbeschermd reuzenvlees. ‘Afschaffen die parapluhandel,’ mompelde Birde boos. ‘Koop in de plaats condooms om te beletten dat jullie jezelf gaan voortplanten. Betere voorbehoeding tegen het mensdom! Leve de regen!’ Een grote regendruppel pletste pardoes op haar voorhoofd en zocht zich via haar rechterneusvleugel snel een weg tot in haar hals. ‘Bwèèh.’ Ze keek naar boven, van waar die waterkogel vandaan kon komen. Toen viel haar blik op…
03
… Kerel trok zich ijlings terug. In één ruk werd hij weer geconfronteerd met zijn ontslag. Had ze hem gezien? Natuurlijk had ze hem gezien. Signalement: mannenhoofd aan appartementvenster om 14:35 op een dinsdagmiddag. Appartemens gesignaleerd! Dat kon niet onopgemerkt blijven. Het was gezien. In zijn hoofd ontrolde zich razendsnel de film van de afgelopen maanden. Geratel van de balletjes in de loterijcarrousel. De lucky numbers. Contact met winnares B. Huisbezoek. Euforie, natuurlijk: hemelsbrede euforie. Kerel was dat gewend. Hij kon daar mee om. Hij was getraind. Opeenvolgende huisbezoeken, geheimhouding. En dan gebeurde het. Schending van een der belangrijkste geboden, zo niet het allerbelangrijkste: Gij zult u op generlei wijze binden aan of verbinden met een hoofdwinnaar/-ares, ook niet in de toekomst.
B. had zich aan K. gegeven, tot driemaal toe. K. had B. genomen, tot driemaal toe. En K., krap bij kas zijnde, had bovendien gretig een aanvankelijke gulle gift aanvaard. Euforie alom, double blinded by love & money. Het had welgeteld 11 dagen geduurd vooraleer de Huisgeheime Dienst van Interne Loterijzaken ingreep – in de figuur van een tot dan toe ‘beste’ vriend en collega van Kerel. Alles was gezien; niets bleef onopgemerkt. Het leven was een lotto. Die werd gewonnen en verloren door…
04
… Birde was niet alleen bezwangerd met centen. Er zat een kind aan te komen. Een puur gelukskind. Een Kerelskind. Na de val van Kerel Gheeraerdijn hadden ze elkaar nog tweemaal gezien, met een tussenpoos van een maand. Het was telkenmale op een dronken ruzie uitgedraaid. Wie was begonnen? Wiens schuld was het? Wat met dat kind? Het liefdesgeld dat Birde aanvankelijk aan Kerel had willen schenken – een aardige som, het kon ervan af – bleef ergens vlotten tussen twee, drie rekeningnummers, noodgedwongen: een extra ingreep van de loterijdetectives. Het kind, daarentegen, groeide. Birde werd ochtendmisselijk; Kerel werd constant misselijk. Hoe kon hij zo stom geweest zijn. Ze ontmoetten elkaar niet langer. Een breuk.
Die hatelijke kop tweehoog had Birde in een flits herkend. Zeker weten dat hij het was. De snelheid waarmee hij zich teruggetrokken had… Aha, daar hokte hij dus. Ze stak de straat over, liep honderd meter door, keerde op haar stappen terug en controleerde de namen onder de parlofoon- en belknoppen van het appartement 79. Onder 2B stond: FRIEDLAND. Alle andere waren gewone mensennamen. Birde wist dat FRIEDLAND een merknaam van deurbellen was. Hier verborg hij zich dus echt, die Kerel. Ze belde eenmaal hard aan en haastte zich dan weer de straat op, richting warenhuis. Hopelijk zou die hufter van een…
05
… Kerel schrok zich rot. Die bel snerpte door zijn hoofd, zijn hart, zijn ruggenmerg. Hij bleef stokstijf staan en hield – tweehoog – zelfs de adem in, alsof dat zou helpen, maar waartegen, godverdomme? Hij hield zijn hoofd nu schuin, gereed om een tweede vreselijk schelgeluid te incasseren. Dat kwam niet. Naar het raam durfde hij niet terug. Hij week er nog enkele stappen verder vandaan. Misschien stond ze aan de overkant van de straat, met dodelijke ogen te wachten tot hij weer… Hij hoorde stappen op de trappen, maar die stierven benedenwaarts uit. De schrik sloeg hem om het hart bij de gedachte dat ze ook elk moment aan kon kloppen. Want ze had hem hoogstwaarschijnlijk herkend. Hij sloop naar het muziekmeubel en schakelde de radio uit. Het bleef verder akelig stil in het appartementsgebouw, terwijl buiten het woeden van de wereld zijn gang ging. Het boze keffertje van taverne ’t Paleisje hapte naar de kuiten van voorbijgangers en werd uiteindelijk door de waardin druipnat naar binnen gedraineerd, druilauto’s passeerden in een trage karavaan op druilbanden door de druilstraat, en op de trottoirs weerklonk gedempt gevloek, en in de auto’s weerklonk bevrijdend gevloek, en iemand kreeg de balein van een paraplu onzacht tegen zijn voorhoofd, en iemand kreeg een gulp hemelwater tegen zich gesproeid doordat zo’n druilauto te dicht tegen de trottoirband reed, en terwijl Kerel minutenlang als een wassen beeld met gespitste oren bleef staan luisteren naar niets en alles en terwijl de wereld alsmaar door woedde en terwijl…
06
… Birde dook het warenhuis C&P in. Braadpan. Braadpan. Braadpan. Hoewel ze een miljoenenwinnares van de Nationale Loterij was, zou ze zoals voorheen de eurogetalletjes en de percentjes in C&P scherp in de gaten houden. Het ‘grote geld’ was voor een vuurtoren in Frankrijk, een diamant in elke tand en natuurlijk een weeshuis in India. Met het restitutiegeld dat ze nog van de loterij te goed had, de som namelijk die die hufter van een Kerel Gheeraerdijn haar in den beginne afgetroggeld had, zou ze uiteraard om de wereld reizen, in pakweg 80 dagen. Birde glimlachte en boog zich over de vrieskasten met de voorverpakte lekkernijen. Intussen werd ze bezocht door diverse visioenen. Ze bleef glimlachen.
Visioen 1. Elke letter van braadpan stond voor een ingrediënt waarvan de totale mix een bom opleverde die Kerel Gheeraerdijn in vele mootjes naar de andere wereld zou helpen. Alle ingrediënten waren hier in C&P te koop. Visioen 2. Elke letter van braadpan voegde toe aan een heerlijk gerecht, dat ze hedenavond met liefde voor Kerel Gheeraerdijn toebereiden zou, en dat ze dan samen in een groot verzoeningsritueel zouden nuttigen. Bah. Visioen 3. Ik sla hem de schedel in met die braadpan. Visioen 4. In die braadpan ontdooide Birde voor haarzelf en het kind de diepgevroren schapenbout uit C&P waarmee ze Kerel Gheeraerdijn deze week de kop had ingeslagen. Visioen 5. Monologue intérieure. Baalkop. Rukker. Aasvreter. Azijnpisser. Droplul. Patjakker. Addergebroed. Nageboorte.
Cut visioenen. Terug naar de werkelijkheid.
Even later liep Birde het warenhuis door, alsmaar het woord Vegas mompelend. Achtereenvolgens plukte ze vanillestokjes, eieren, gelei van rode bessen, geitenmelk, arrowroot en suiker uit de rekken. Thuis prikte ze het kasticket op haar keukenbord. Diezelfde avond ging ze stiekem een hoeveelheid korte bladeren afknippen van de geometrisch gesnoeide Taxus baccata haag op de begraafplaats Spes Nostra. Het leven was een lotto; de wereld een Vegas.
07
… Kerel wreef zich letterlijk de ogen uit toen hij Birdes invitatie las. Droomde hij? Het adres klopte volledig. Ze moest hem dus wel degelijk gezien hebben, die regennamiddag aan het venster. En die bel moest van haar gekomen zijn. Het was een teken geweest. Of misschien wou ze toen echt wel bij hem aanlopen! Waarom was hij toen in ’s hemelsnaam niet onmiddellijk naar beneden gestormd!? Het zweet brak Kerel uit, terwijl gelijk zijn hart van blijdschap harder begon te kloppen. Nu had ze hem geschreven. Etentje. En of dat bij hem kon; haar moeder zou bij haar maar wijsneuzig en storend in de weg zitten. Zij zou zelf koken, hier bij hem op het appartement. Lekker gezellig samen. Ook wel even praten hoor. For old times’ sake. Kerel Gheeraerdijn graaide haastig naar zijn mobieltje.
08
… Birde bracht ½ l geitenmelk met 1 vanillestokje en 100 gram suiker aan de kook. Ze klopte 4 hele eieren los met de arrowroot en nog eens 100 gram suiker. De losgeklopte eieren voegde ze roerend bij de kokende melk. Ze liet het goedje 2 minuten koken, immer roerend, en voegde er onmiddellijk ook haar geheime ingrediënt aan toe. Daarna goot ze het in enkele vormpjes over, niet helemaal tot aan de bovenrand. Het geheime ingrediënt viste ze er voorzichtig weer uit, pas nadat de pudding was afgekoeld en opgesteven. Ze smolt vervolgens de rodebessengelei, goot die op de pudding en liet alles opstijven in de koelkast.
09
… Kerel Gheeraerdijn slikte op het ogenblik dat de U.S. of A. 300 078 932 inwoners telde zijn vierde berenhap pudding-van-geitenmelk-met-gelei-van-rode-bessen door. Birde keek geboeid toe op deze lekkerbekkenij. Toen haar gastheer stilaan buiten westen verzeilde, prikte ze het kasticket uit C&P op zijn memory-bord boven de kitchenette. Vervolgens deed ze de vaat voor één persoon. Rustig maakte ze zich daarna uit de voeten. Niemand had haar zien toekomen of weggaan.
Hij smakte de deur achter zich dicht. Het hele huis kreeg een dreun. Hij stond buiten. Het vroor bikkelhard. De koude likte met gloeiende tongen aan zijn handen. De lucht had de kleur van wintermelk: blauw. Die strakheid deed pijn aan de ogen. Het was een harde tijd. ‘Verhippeltjes, Belgisch takkewijf,’ zei Furore. Hij blies warme adem in de kom van zijn handpalmen. ‘Holy scampi’s.’ Even droop een grimlach over zijn tanden. Hij voelde de ogen van zijn moeder in zijn rug branden; ongetwijfeld stond ze hem achter haar besmuikte gordijnen stiekem neer te kogelen. ‘Nu heb ik ogen in mijn rug,’ mompelde Furore. ‘De hare.’ Hij sloeg zijn kraag op en liep naar het stadscentrum, terwijl de woordenwisseling met zijn vrouwelijke ouder nog door zijn hoofd echode. ‘Die ouwe harpij,’ gromde hij tegen zichzelf. ‘Koekendoostante. Pisnijdig wijf.’
Hij nam een laatste kopie van de schermutseling, sloeg die in zijn geheugen op en duwde de deur van drenkplaats Telstar open, halfweg de Budastraat. Patron Dennis werkte momenteel niet in het zweet zijns aanschijns; er zat geen kat. Hijzelf leunde op zijn tapkranen. ‘Middag, Dennis,’ groette Furore. ‘Ik heb oog voor de minderbedeelden onder ons, maar ook voor de meerbedeelden. De kloof wordt steeds groter, jawel. En het gaat heus niet over koekjes.’ ‘Waar moet dat nou op slaan, Furore?’ groette Dennis terug. ‘Ik zeg zomaar wat. Mijn vrouwelijke verwekster, of moet dat verwekker zijn, bijvoorbeeld, heeft twee zeer spitse indrukwekkende vooruitzichten, maar haar tong is nog scherper. Ferrari daarentegen… ‘ ‘Ah! Ferrari! Long time no see,’ onderbrak Dennis. ‘Hoe gaat het nog met die zus van je? Ain’t she a dish?’ ‘Ik ga er niet mee naar bed hoor!’ protesteerde Furore. ‘Nou, die behoort dus duidelijk tot de minderbedeelden. Ze dient minder te torsen. Ja, ik zie moeder ooit nog eens voorover tuimelen. Haar loonmassa is groter. Een blonde Leffe graag, Dennis. Geen volk vandaag, merk ik?’ ‘Ho ho ho! Zoveel zinnen na mekaar, Furore! Dat gebeurt gewoonlijk maar als je teut bent. One Leffe coming up, yes. Zeg, kan de bieb wel zonder jou?’ ‘Jaja. Ziek is ziek hé. Maar ik voel me opgenaaid, of hoe zeg je dat, door dat vrouwmens thuis, Dennis. Heb jij je moeder al ter aarde besteld, of in de oven geschoven, whatever, of is het mensje nog bij leven en welzijn en desgewenst volle verstand op deze blauwe plek in het heelal? Kruis het correcte antwoord aan s.v.p.’ ‘Eh… ‘ deed Dennis. ‘Je kent je eigen mama godgenageld toch nog wel!?’ ‘Ja… ’t is te zeggen… we hebben al lichtjaren geen contact meer. Dat scheelt een hoop gezeik, denk ik, hoop ik.’ ‘O, alleen op de wereld hé, sans famille, tot het oude besje op een dag hier hulpbehoevend de deur van Telstar openduwt. Je bent een bofkont, tot nader order. Ach, het lopen langs straten, Dennis, geeft me het gevoel niet alleen te zijn. Verdomd, citeer ik hier nu niet uit het rijke oeuvre van Ann Christy? Ja toch?’ ‘Ik zou het niet weten, Furore. Er rinkelt geen belletje bij mij.’ ‘Nee, alleen dat van de kassa.’ ‘Eh?’ ‘Niets.’ Ze zwegen even. Furore staarde gedachteloos naar buiten, naar niets, tussen de vrouwentongen en koperen hangoorpotten door.
WHAM!!!
Een doffe bons deed ze eerst naar elkaar, dan weer naar buiten kijken. ‘Heb je dat ook gezien, Dennis?’ ‘Er is hier iets uit de lucht gevallen hé?’ beaamde die met grote schrikogen. ‘Getver.’ ‘Iets… iets groots.’ Furore nam een haastslok van zijn Leffe en beende naar de deur. Dennis volgde. Ze waren al niet meer de eersten die getuige waren van het tafereel. Een soldaat in camouflagepak lag als een gebroken ledenpop op aarde terneer, hier op het trottoir voor de Telstar in de Budastraat. Overal liep bloed uit. Zijn armen en benen leken door hun grillige houdingen niet meer tot zijn lijf te behoren. Dat lijf zelf leek fel gekrompen en het gezicht dat erbij gehoord had, was onherkenbaar verminkt. Ze deinsden met z’n allen weer terug en probeerden het trottoir en de straat vrij te houden in verband met naderende bijstand. Enkele minuten later al knielden witjassen bij het uit de lucht gevallen corpus neer, bijgekleurd door blauwe zwieplichten. ‘Parachute,’ luidde de diagnose. ‘Zijn parachute is niet opengegaan.’ ‘Hoezo parachute? Er is hier toch geen oorlog?’ opperde Dennis. ‘Hoe zit dat met het Belgische luchtruim? Mogen de Amerikaanse bombers hier overvliegen op weg naar Syrië of Irak of een of ander Verweggistan?’ ‘Ge ziet toch aan dat pak op zijn rug dat… ‘ ‘Dat ik het verhippeltjes niet weten zou,’ zei Furore. ‘Zit daar een parachute in?’ ‘Nou, ’t zal wel weer Belgisch in elkaar zitten: ja en nee tegelijkertijd. Van dat overvliegen bedoel ik. Die soldaat hier, of wat ervan overschiet, is uit een Amerikaanse bommenwerper gevallen, zo te zien.’ ‘Misschien bombarderen boze Amerikanen het nukkige België met opstandig kanonnenvlees, soldaten die niet meewerken, om ons een lesje te leren,’ zei een omstander. ‘Er hebben verdomme zevenendertigduizend buitenlandse idioten getekend voor het Amerikaanse leger om toch maar een green card te bemachtigen’.
Ondertussen bleef iedereen vol afgrijzen naar het verminkte lichaam staren; op de gezichten kon je de plaatsvervangende pijn van het neersmakken aflezen: een splinterbom van zwaartekracht die een menselijk corpus tot in de uiterste geledingen totaal verbrijzelde, vermorzelde. Toen drapeerden de hulpverleners er een tent overheen. ‘There ’s nothing to see here,’ zei Furore. Hij haalde zijn schouders op. Dennis keek naar boven, naar het ijzig blauwe zwerk, en naar de drie verdiepingen boven de Telstar, bewoond door klootjesvolk dat slecht betaalde en vlot verhuisde. ‘Is-ie uit een van die ramen gebonjourd misschien?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Het behoort tot de mogelijkheden. Ik heb geen vliegtuig gehoord. HEEFT ER IEMAND EEN VLIEGTUIG GEHOORD?’ De omstanders schudden amper van nee en blikten naar Dennis alsof hij de domste vraag ter wereld had gesteld. ‘Ik ook niet, Dennis,’ zei Furore. ‘Gaan we weer naar binnen? Ik krijg het verdomd koud. Ik word steeds zieker.’ ‘Toch zullen ze dat moeten onderzoeken’, bromde Dennis. De politie drapeerde nu de crimescene-linten rond de plaats des onheils. ‘Mogen we naar binnen, heren? Dame?’ ‘Woont u hier?’ ‘Ik baat het uit.’ ‘En ik ben cliënt.’ ‘Ga maar naar binnen. Iets gezien? Gehoord?’ ‘Wel: een doffe bons, voorafgegaan door iets dat snel naar beneden kukelde, meer niet.’ ‘Allez dan, misschien komen we straks nog binnen voor wat vragen.’ ‘Aye-aye sir’. ‘Komt dat tegen,’ zei Dennis, weer binnen. Furore knikte. ‘En nu zullen er de eerste uren hier geen klanten binnen mogen zeker?’ ‘Zal wel niet. Gelukkig is het dinsdagvoormiddag. De zelfmoorduren.’ ‘Zeg wel! Doe me nog een Leffe, Dennis’, commandeerde Furore. ‘Kamertemperatuur.’ ‘Hier, on the house, voor de morele schade.’ ‘Ja, merci, ik zal eens meer komen. Zou die vent werkelijk uit een vliegtuig gevallen zijn?’ ‘Maar nee. Die is gesprongen, en zijn parachute ging niet open.’ ‘Maar waarom zou een Amerikaanse soldaat hier springen? Boven dat apenlandje? Ze mogen misschien zelfs niet eens overvliegen. De laatste tijd is dierbaar België overal tegen.’ ‘Wie zegt dat het een soldaat is? Een Amerikaan? Je ziet toch af en toe van die idioten rondlopen in camouflagekleren van de Stock Americain? Ga maar eens naar een of andere kermis.’ ‘Ja: rondlopen, maar niet neerploffen. Allez, santé. Op die zeer dooie dooie daarbuiten.’ ‘Hij zal toch niet uit een luchtballon gedonderd zijn hé?’ ‘Met zo’n weer? Het vriest vier graden; dan varen ze toch niet?’ ‘Nee, of ze moeten raar varen, haha. Maar je weet nooit in deze tijden: een afrekening… een dwaze weddenschap… een stomme stunt… ‘ ‘Of… make it look like an accident… ‘ ‘Ge citeert de tv hé maat.’
Dennis en Furore hielden ondertussen de drukte in de Budastraat scherp in de gaten. Zichtbare verkleuming alom, bij de hulpverleners (hoewel die hulp gehijg na Pasen was), de politie (veel blauw op straat, blauw van de kou), de rampnieuwsgierigen, maar niemand mocht het lint passeren om de Telstar binnen te gaan voor bijvoorbeeld een warme mok. ‘Er zit er daar toch al eentje binnen!’ protesteerde een omstander, tussen de vrouwentongen en hangoorpotten aan het Telstar-venster glurend. ‘Die zat daar al van voor het gebeurde,’ repliceerde een agent. ‘Die toestand moet blijven zoals hij voorheen was. In het belang van het onderzoek.’ ‘Hoe lang nog? ’t Is hier godgenageld koud.’ ‘Moét gij hier echt zijn? Hé?’ Enkele fotoapparaten bliksemden; de inderhaast opgetrokken tent werd vereeuwigd. Een paar journalisten krabbelden wat in hun opschrijfboekje.
Even verzonk Furore in diep gepeins. De ruzie met zijn vrouwelijke ouder daarstraks ging nou net weer, andermaal, over politiek, zeg maar: Amerika, België, Irak, Syrië, Afghanistan, Israël, Palestina, ‘de’ Congo. Allemaal landen om in een adem te vernoemen: bloed, bloed, bloed, bloed, bloed, bloed. De moederfiguur was zo royalistisch als een ouwe koekjestrommel, terwijl Furore, de zoon die vier decennia geleden van de moederkoek werd gescheiden, al zo belgicistisch was als het zusje van Jezus Christus. Hommeles dus, ten huize. België boven – België onder. Het was onder andere de schuld van al die jarenlange discussies dat Ferrari naar de kust ging wonen – een vlucht. En van een vader om de gemoederen te bedaren of extra op te hitsen was al twee zonsverduisteringen geen sprake meer. Furore stond er dus alleen voor, met die koninklijk orerende baarmoeder. ‘Nu is boven België iemand kopje-onder gegaan,’ mompelde Furore voor zich uit. ‘Ze moeten hem nu nog van het trottoir schrapen.’ ‘Wablief?’ ‘Niets, Dennis, niets. Een diepe gedachte, meer niet. Maar zeer diep. Dat takkewijf van een mama heeft me weer naar hier gejaagd. Het wordt tijd dat ik een eigen stek zoek. Dat ik dat niet vroeger al gedaan heb… Gemakzucht zeker? Dat mens begint of all persons op koningin Fabiola te gelijken; straks wordt ze ter hoogte van dat muisgrijze staketsel op haar kop, of hoe heet dat uitstulpsel op de romp ook weer, getroffen door een verdwaalde vogel.’ ‘Getver, weer zo veel zinnen in een keer, Furore. En dat voor een biebbaas.’ ‘Bah ja.’ ‘Er kan ook nog altijd een gecamoufleerde soldaat op haar verdommenis neer donderen.’ ‘Goed gezegd, ja, ene van honderd kilo, en nog verzwaard met dertig kilo extra materieel. Zeg: net zo goed kukelde die… dat sujet hier op mijn kop hé.’ ‘Ge kunt haar ook uit een luchtballon gooien.’ ‘Wie?’ ‘De mama.’ ‘Ah ja.’ ‘Verzwaard met tien kilo tweedehandse boeken.’ ‘Maybe.’ ‘Effe neuzen.’ Dennis ging in de deuropening postvatten. ‘En?’ gebaarde hij naar de tent. Een agent haalde zijn schouders op. ‘Geen nieuws?’ ‘Nee. Ge moogt niemand binnenlaten hé.’ ‘Nee nee. Voor hoelang nog?’ ‘Totdat het hier gedaan is.’ ‘Ja ja. Zeg?’ ‘Ja?’ ‘Is er hierboven een luchtcorridor voor militair transport? Vliegtuigen?’ ‘Eh?’ ‘Boven België… een corridor voor… eh… bommenwerpers en zo!‘ ‘Ah! Nee, ik eet geen côte d’or! Cholesterol! Caloriebom!’ ‘Val nu dood,’ zei Dennis, de deur weer dichtsmakkend. ‘Dat heeft die daarbuiten wel gedaan hé: doodgevallen,’ merkte Furore op. ‘Tiens: mijn Leffe is verdampt. Geef er me nog ene, Dennis. The show must go on.’ ‘Waar blijft ge dat toch gieten, Furore. Is uw moeder ook zo’n vergiet?’ ‘Een koekendoos met roestgaten in bedoel je? Die leeft op water en brood. Wat zeg ik: op later en dood. Ze denkt dat ze Boudewijn en Astrid en Albert I gaat zien hierboven.’ ‘Ja, dan is ze ver heen. Alstublieft.’ ‘Merci. Ze moet zich nu tevredenstellen met een paar koele kikkers in Koekelberg.’ ‘Zouden die van hierboven iets gezien of gehoord hebben?’ ‘Ik heb er daarnet een paar uit hun raam zien hangen. Slaapkoppen allemaal. Die gaan nog geen vin bougeren als er een Saddam II of Assad met zijn bom smijt.’ ‘Ze zullen nog ondervraagd worden; wij ook.’ ‘Denk je? Veel nieuws zal het niet opbrengen. Ik heb vroeger in de fysicales geleerd dat iets wat uit de lucht valt… ‘
Toen ging de deur van café Telstar open. Vrieskou woei binnen. Enkele armen der wet organiseerden gesprekken met patron Dennis, klant en bibliothecaris Furore en enkele bewoners van de hoger gelegen verdiepingen boven Telstar. Wie zijt gij, wat doet gij hier, sinds wanneer, hebt gij iets verdachts gezien. Ze werden er geen fluit wijzer door. Wel kwamen de ondervraagden zelf wat meer te weten: de ter aarde bestelde kerel was een gewone Belgische burger, hij droeg camouflagekleren van de legerstock, van dat bleek Amerikaans textiel voor in woestijnlandschappen, en op zijn lichaam was een ongeopende parachute aangetroffen. ‘Telstar: was dat geen spoetnik van de Russen of zo? Of een planeet? Nee, ik bedoel: een ruimtelijk toestel?‘ wou een agent nog weten. ‘Nee, dat was de Spoetnik,’ zei Dennis, lucht door zijn neus pompend. ‘Vraag het maar aan die boekenwurm hier. Nog iets?’ ‘En gij zijt dus bibliotheekman hé?’ ‘Ja, -aris, niet -man,’ zei Furore. ‘Met ziekteverlof.’ ‘Dat zie ik.’
De firma Barny Buckram (producent van stijf linnen voor boekbanden), gesponsord door de VBVB (Vereniging ter Beperking van Voetnoten in Boeken) (*), besloot tot een vierdaagse van ‘teambuilding’ voor zijn personeel. Dat was bon ton; waar twee of meer werknemers in het zweet huns aanschijns samen waren, daar manifesteerde zich de drang om het team hechter te builden in hun midden. Van zondagochtend tot woensdagavond zouden de achttien werknemers van Barny Buckram diverse uitdagingen ondergaan. Arbeiders en bedienden samen: één front. Dat zou dus gaan gebeuren bij enkele graden ‘onder nul’. Celsius en de weergoden wilden het zo: geen bloemkoolwolken, geen regen, geen wind, alleen strakke ijzigheid bekroond met een grieksblauw zwerk. Aldus geschiedde. Het Buckram-team reisde naar asielcentrum Zand & Zee aan de kust, waar de verplichte kameropdeling al een eerste obstakel vormde. Het lief van Ferrari bijvoorbeeld, een brave boekhouder, mocht van haar bij niemand anders slapen in één kamer en dat bleek een bijna onoverkomelijke hindernis. Ferrari had ermee gedreigd te komen spioneren in dat verband, ‘het was niet ver’, want ze woonde aan de kust. Tweede opdoffer was het rigoureuze interne reglement van het asielcentrum, waar de teambuilders niet omheen konden: strenge verordeningen betreffende avondklok, lawaai, alcohol… Daaroverheen werd tot tweemaal toe per dag een walgelijk eetmaal voor ze neergepoot: la même chose pour les sans-papiers. Voor de rest deed zich het gebruikelijke gedoe voor: marsachtige wandelingen ondergaan met bagage en onverwachte wendingen, voorbijgangers interviewmatig lastigvallen, ijskoud zeewater trotseren, collega’s koeioneren met ondermijnende activiteiten, vergezochte opdrachten uitvoeren…
Toen de achttien Buckrammers bijna groggy waren, werden ze bij het krieken van de dinsdagochtend naar Schaffen gevlogen, bijna aan de andere kant van het land. Surprise! Bibberend van de kou wurmden ze zich daar in para-uitrusting, met parachute: er zou duo gesprongen worden voor wie het zag zitten. Het hoefde niet, maar het bracht wel 1 000 punten op voor de durvers. Een tiental professionele springers hesen zich mee het vliegtuig in en probeerden zichzelf aan een partner te praten en te koppelen. Zwanger van achttien schijtlijsters in springverpakking en tien para’s zette dit tuig koers naar het westen, zeewaarts. Er zou boven Moorsele-Wevelgem gedropt worden. Enkelen zagen het zitten; de meerderheid helemaal niet. Instructies werden gegeven; koppels gevormd: een zestal dapperen zouden uiteindelijk toch de duosprong wagen. 1 000 punten.
Toen brak onder enkele personeelsleden van Barny Buckram een hoogst eigenaardige discussie uit. Zat de hoogte er voor iets tussen dat plotseling iemand de titel ‘De trap van steen en wolken’ citeerde? De spanning? Angst? Een combinatie van dat alles? Het antwoord dat de betrokken ondervraagden later daarop probeerden te geven, was van geen tel. Belangrijker was het feit, nou: onfeit, dat er onder drie personeelsleden, toevallig van die ‘kantoorvliegen’, zoals ze door de arbeiders werden genoemd, een hevige woordenwisseling uitbrak betreffende de auteur van dat boek, dat een vroeg voorbeeld was van magisch-realisme in de Vlaamse literatuur. ‘Daisne,’ zei de ene. ‘Lampo,’ hield de andere vol. ‘Nee, mis: Ruyslinck,’ blafte de derde. ‘Lampo! Maar jà: Lam…’ ‘Ruysl… !’ ‘Daisne!! Allez zeg!’ ‘Nee, zé-ker we-ten: Lam… ‘ De discussie escaleerde en draaide uit op een aanvankelijk plagerig, daarna uitdagend, vervolgens ernstig handgemeen. Ondertussen was ook al het springluik opengemaakt. Terwijl de koppels de allerlaatste voorbereidingen troffen om te springen, was dat handgemeen slaande ruzie geworden. ‘De trap van steen en wolken’ was de druppel die de emmer deed overlopen. Oude firmavetes laaiden ‘hoog’ op; onverteerd geprik en gedoe van jaren her vertaalden zich in slecht geplaatste vuistslagen en puberachtig getrek en gesjouw aan kleren. Op een bepaald ogenblik rolden twee vechtende boekhouders over de vloer. Een ervan rolde gewoon door… tot ieders ontzetting … floep… over de richel… door het geopende luik. ‘MAAR DIE ZOU NIET SPRINGEN!!’ brulde de adjudant-chef.
De moeder van Ferrari en Furore toeterde haar lippen opstandig. Op haar wangen zaten woedende blossen. Ze zat aardappelen te schillen, hardop de lucht door haar neus snuivend. Het mesje blikkerde vervaarlijk in de zon. Op de keukentafel lag een bibliotheekexemplaar van ‘De trap van steen en wolken’. Daisne, Johan. ‘Verbazend door de verstrengeling van twee verhalen’, stond op een zijflap te lezen. In de salon beneden zat bibliothecaris Furore keihard door het raam te staren, terwijl boven op haar vroegere kamer zijn zuster Ferrari zich wentelde in boekhoudersverdriet.
(*) VBVB, De Vereniging ter Beperking van Voetnoten in Boeken, bestaande uit de studentenlichting 2008-2009 Germaanse Filologie RUG & KUL en de Bibliotheek voor Documentatie en Auteurs Tilburg (BDAT), slaagde erin een wetsvoorstel door te drukken waarin gestipuleerd wordt dat maximum 2,6 % per bedrukte bladspiegel door voetnoten mag worden ingenomen, d.w.z. 2,6 % van de effectieve tekst. Dit betreft zowel non-fictie als fictie als puur wetenschappelijke studies. Ook jeugdboeken vallen hieronder. Bij overtredingen kan de lezersvereniging HALT (Hulp Aan Lezers & LezerTjes) bestraffend ingrijpen.
De oude weg tussen Bredene (zijn naaktslakken op het strand!) en Brugge (zijn arsenicum en kant!) lag bezaaid met goede voornemens. Die vergden tijd voor overpeinzingen. Die had hij niet. Het heilige middagtijdstip naderde. Daarom nam Morre een omweg. Bijgevolg ontwaarde hij niet de pastorale dorpskernen van de lieflijke biotopen Houtave en Meetkerke, ieder toegerust met een brasserie onder de klokkentoren, ook genoemd eetcafé of praatkroeg, maar helaas ontriefd wat slagerij en bakkerij betreffen. Hoera voor het poldermodel, maar er was te weinig tijd voor. Hij koos de omslachtige toegangswegen tot de snelweg die de reiziger vliegensvlug van de Vlaamse kust weg brengt naar het Venetië van het Noorden, zijnde Bruges-la-Morte. In een mum van tijd bevond Morre zich in de westelijke voorportalen van de aloude stad. Na diverse omleidingen, op oranje barricades aangekondigd als ‘wegwerkzaamheden’, vond hij een gratis visgraatparkeerplaats bij een middelbare school aan de periferie van het stadscentrum. Die informatie was hem nog bekend, van toen hij jaren geleden, in de middeleeuwen van zijn leven, meer noordelijk in de provincie woonde, op twintig kilometer van Brugge. Nieuwe gebouwen en gerenoveerde straten drukten oude indrukken weg. Zelfs die school had een ingrijpende facelift ondergaan.
Daar wachtte hij. Het was, letterlijk, vijf voor twaalf. Ieder ogenblik konden de bellen rinkelen ten teken dat de school uit was. Het zou dubbele drukte worden, want het was woensdag: vrije middag voor alle scholieren. Hij wachtte, maar hij was niet geïnteresseerd in de school in zijn achteruitkijkspiegel. Hij maakte alleen gebruik van hun handige gratis parkeermogelijkheid. De afspraak was kwart over twaalf, hier, wanneer de grootste vloed van vertrekkende scholieren voorbij zou zijn. Dan kwamen er extra parkeerplaatsen vrij voor haar auto (maar hij had er alvast eentje veroverd, toevalstreffer voor de lucky bastard). Het was op dit tijdstip van de middag ongeveer een kwartier rijden van haar eigen school tot hier, neutraal terrein, geen pottenkijkers, de camouflage van honderd vijftig auto’s.
De schoolbellen klonken gedempter dan in Morre’s middelbare middeleeuwen. In kleine en grote gulpen spuwden de ingangen die nu uitgangen waren geworden honderden pubers uit, fietsend, stappend, uitkijkend naar vader Volvo of moeder Mercedes. Gedempte stemmen met soms scherpe uithalen passeerden zijn auto. Het bleef duren, want het was een grote school. Morre probeerde in zijn achteruitkijkspiegel te detecteren wie nu precies leraar Latijn of lerares Fysica was tussen die grote hordes. Bestonden die vakken nog wel? Zat er een bepaalde orde in het vertrek van de leerlingen? De grootste het laatst? Plotseling dwarste het witte autootje van Penne zijn achterwaarts panorama. Hij veerde wat op. Nu al. Potverdorie. Ze had zich gehaast. Het was nog maar zeven over twaalf. Vijf minuten te vroeg. Hij wuifde, half achteromkijkend, maar ze zag het niet. Geconcentreerd turend met haar kin bijna op haar stuur en met twee handen erbovenop speurde ze naar een parkeerplaats. Morre wrikte zijn portier open om eruit te wippen, maar trof zichzelf nog ingesnoerd aan. Vloekend ontgordelde hij zich, gelijk nog wat kruim van een donut van zijn jas kloppend.
De bomenrij die de visgraatparking aan één kant afzoomde, veroorzaakte door een windstoot een sneeuwbui van kleine okerkleurige blaadjes boven Penne’s hoofd. Ze opende haar koffer, bukte zich en verrees weer met een fles wijn in haar rechterhand. Morre glimlachte. Hij ontdekte haar coupe garçonne met de rode haren, even verderop dobberend op een zee van vooral grijze en zwarte autodaken. Even dacht hij dat ze naar hem wuifde, maar het was de arm die het kofferdeksel weer dichtklapte. Nu kwam ze naar hem toe. Ze moest hem dus al opgemerkt hebben. Hij knalde zijn portier dicht en stapte op haar af, zigzaggend tussen gebochelde scholieren, aan boekentassen en rugzakken vastgebonden, de bultenaren van de schoolkennis. Wijn, zag hij. Waarschijnlijk rode. Hij had vroeger wel eens over rode wijn tegen haar geluld. Afdronk, bouquet, tannine, Bordeaux. Er fladderden oranje blaadjes om haar rode haren. Verdorie: hij had zijn boek in de auto laten liggen. Nog voor hij haar een zoen op haar wang had kunnen geven, drukte ze hem de fles in zijn handen.
‘Penne, ik heb… dank je… o, rode, leuk… ik heb… ‘ ‘Mm… Morre… ‘ deed ze, een beetje gesmoord door de zoen die nu werkelijk doorging. Ze probeerde er een terug te geven. ‘… heb mijn… eh… mijn boek in jouw… eh… mijn auto liggen… jouw boek, het boek voor jou natuurlijk.’ ‘Je ziet er goed uit.’ ‘Jij ook.’ ‘Hoelang?’ ‘Negen jaar?’ ‘Zo voelt het niet aan.’ ‘Nee hé?’ Ze waadden tegen de uitdunnende stroom scholieren in naar zijn auto. ‘Het is die groene daar.’ ‘Die grote?’ ‘Wat je groot wil noemen.’ ‘In vergelijking met mijn wagentje… ‘ ‘Wit is altijd schoon.’
Ze doken zijn auto in. Morre deponeerde de fles wijn op de achterbank en reikte naar het boek. Hij had het niet willen inpakken. Te kerstachtig. In de achteruitkijkspiegel stonden nu alleen nog enkele achtergebleven scholieren op aankomende auto’s te wachten, hun tassen en zakken als waakhonden aan hun voeten of tussen hun benen geklemd. De meerderheid was al op fietsen verdwenen. ‘O, dank je wel. Spannend?’ ‘Ik hoop het.’ ‘Een goed idee om hier af te spreken.’ ‘De beste plaats om onder te duiken is de massa.’ ‘Opgaan in de menigte, ja hé?’ ‘Ja.’ ‘Gaat het boek daar ook over?’ ‘Dat… verklap ik je niet.’ Penne bladerde even in Hartzondig, de eerste thriller van haar oud-leraar Creatief Schrijven Morre. ‘Doe jij er zelf in mee?’ ‘Ha! De minister zal ten stelligste ontkennen!’ ‘Je publiceert wel onder je eigen naam.’ ‘Ja. Het is de mode niet meer om van die romantische, exotische of geheimzinnige schuilnamen te gebruiken.’ ‘Zoals?’ ‘Ruyslink, Westerlinck, Mandelinck, Van Wilderode, den Doolaard… ‘ ‘Linke boel hé? Maak je brandhout van hé?’ ‘Ha ha! Nee, alleen goochelaars doen dat nog. Rasti Rostelli, of Gili… Als het maar op een illusionistische i eindigt.’ ‘Of charmezangers. Wally. Voor mij blijf je Morre.’ ‘Merci, Penne. Dank je om me in één adem met Wally te parkeren.’ ‘Jij hebt het nooit durven zeggen hé, zoals de meeste deden: Rostepenne.’ ‘Rostepenne? Klinkt puberaal. Schoolpleinachtig. Penne is beter. Mooier. Verwijst naar schrijven. Probatio pennae. Weet je nog wel. Pen.’ ‘Ja ja, snappie. Exact 200 bladzijden. Erom gedaan?’ Ze bladerde even van achteren naar voren. ‘O nee, zoiets kun je als schrijver niet echt… De uitgever en de drukker bepalen…‘ Met wild gefladder crashte plotseling een vogel tegen de voorruit van de auto. Morre en Penne schrokken zich een bult, beiden bijna identieke afweergebaren makend. ‘Eèèkk!!’ ‘Wauw!!’ Na enig onbehouwen gespartel op de motorkap dook de vogel verdwaasd de struiken aan de straatkant in. ‘Was me dat… !’ ‘Moeten we hem niet redden?’ ‘Wat wil je dan doen?’ ‘Weet niet… ‘ ‘We vinden hem nooit terug in die struiken.’ ‘Wat voor vogel was het?’ ‘Een zwarte.’ ‘Ja, zeg… ‘ ‘Ik ken niets van vogels. Ze maken me bang.’ ‘Hitchcock.’ ‘Een merel, misschien. Een mus, Een kraai. Weet ik veel. Iets zwarts met vleugels. Een pechvogel alleszins.’ ‘De Luftwaffe.’ Penne legde het boek naast de fles wijn op de achterbank. ‘Dit mag ik dus niet vergeten straks.’ ‘Nee, zou hartzondig van je zijn.’ ‘Eh… kom ik erin voor?’ ‘Mm… ‘ ‘De romige roodharige… Een alliteratie… ‘ ‘Mm… ‘ ‘Zal de minister weer met klem ontkennen?’ ‘Mm… ‘ ‘Weet je vrouw van dit uitstapje, excellentie? Of heb je… ’ ‘Fictie, Penne, fictie. We zullen het nooit echt weten.’ ‘We?’ ‘Het algemene we. Niet het majestatisch meervoud. Eerder men.’ ‘Is er schade aan de ruit? Drek? Krassen van een bek?’ ‘Nee. Maar aan die vogel zal er wel schade zijn.’ ‘Mijn auto staat bij die bomen ginder. Wat zal ik vanavond allemaal op mijn dak aantreffen? Een papje van herfstbladeren en vogelschijt? Deuken van vallende boomvruchten? Een dode eekhoorn? Een dronken steenmarter?’ ‘Jij moet dringend aan je eerste boek beginnen.’ ‘Vind je?’
Morre startte de auto.
‘Heb je het schrift mee?’ vroeg hij, achteruit manoeuvrerend. ‘Ha, je bent het dus niet vergeten. Ja. En jij een leesbril? Ik herinner me van op de schrijfacademie jouw collectie brilletjes in handige kleurrijke kokertjes.’ ‘Affirmatief.’ ‘Het is al negen jaar geleden.’ ‘Je bent maar enkele haren veranderd.’ ‘Vind je het mooi?’ ‘Ja hoor. Zo… roaring twenties.’ Morre tikte op zijn borstzakje. ‘Hartzeer? Hartzonde?’ vroeg ze. ‘Nee nee: brilletje.’ ‘O.’ Penne toverde nu van tussen twee herfstlaagjes op borst- en buikhoogte een dun schriftje tevoorschijn en wapperde ermee. Haar garçonnecoupe schrok even mee op. ‘Waarheen? Daarnet nam ik de snelweg. Nu is het tijd voor gezellige secundaire weggetjes zeker? Hoe dan ook zeewaarts hé?’ ‘Wenduine? De Haan? Zeebrugge?’ ‘Goed. We zien wel waar we uitkomen. Maar kan dat ook via de fraaie dorpjes Meetkerke en Houtave? Ik heb die nu nog nooit eens…’ ‘Die liggen niet aan zee hé.’ ‘Nee, maar onderweg… En ik had daarnet geen tijd om… ‘ ‘Liever niet. In Houtave heb ik een ex wonen. En Meetkerke barst van mijn leerlingen.’ Penne gooide zonder om te kijken het schriftje op de achterbank. ‘Wanneer zal ik ooit… haakjes… zucht… recht naar zee dus... haakjes… glimlacht,’ zei Morre. ‘Mooi scenario, meester. Goed vertolkt. Affirmatief.’ ‘Pikken we onderweg nog een frietje?’ ‘Oké.’ ‘Je hebt al iets geknabbeld hé?’ Ze plukte een kruimel van zijn jas en stak die in haar mond. ‘Kon het niet laten.’ ‘Niets blijft verborgen, master of suspense. Die vogel dook op die kruimel af.’
Maurits Brandhoudt (jawel: dt) had op weg naar zijn dertigste twee dunne dichtbundeltjes gepubliceerd waar de bescheiden uitgeverij zich telkens pijn voor deed, zelfs met een kleine financiële injectie door de dichter, op verzoek van de uitgever. Op zijn zesenveertigste zag een middelgrote uitgeverij hem plotseling zitten als thrillerauteur: ‘Hartzondig’ verscheen. Een misdaadroman. Natuurlijk. In het piepkleine Vlaanderen met dat gekke voertaaltje konden alleen nog de misdaadromannetjes gedijen en concurreren met de vloedgolf aan kookboeken. Op de Boekenbeurs overheersten de dramatiek van de pollepel en de tics van de rechercheurs. De grote vragen waren: wat eten we? En whodunit? Maurits Brandhoudt (parttime leraar Nederlands bij de dienst Inburgering en Integratie en zaterdaglesgever Creatief Schrijven aan de Academie voor Muziek, Woord en Voordracht) had met vele tussenpozen jaren aan zijn manuscript gesleuteld. Sommige periodes was hij zelfs vergeten dat hij aan zoiets bezig was. Tot hij, opgejaagd door andermans boeken, de laptop dan maar weer ter hand nam. Een uitgeverij die ook de opwellingen van Bekende Televisie Vlamingen publiceerde, nam naast enkele vrouwenboeken van fel gebekte jonge schrijfsters (in de serie ‘Franke Muilen’) ook Hartzondig op in haar fonds. Het was de laatste wanhoopspoging van Maurits geweest, na bij diverse andere uitgeverijen in de wacht gezet te zijn zonder een hoopvol begeleidend deuntje. Hij liet zijn overgebleven haren groeien en harkte die kunstzinnig achteruit.
Op de schrijfacademie mochten ze hem met Morre aanspreken. Dat was het gevolg van een geslaagd rollenspel ter gelegenheid van een eindejaarsevenement, waar hij met zijn toenmalige groep een zelfgeschreven verhaal mee hielp vertolken, geruggensteund door de afdeling Voordracht. Zijn vrouw Judith en dochter Lise weigerden hem zo aan te spreken. Ze vonden dat het te veel op morren geleek. En dat deed hij soms. Het Vlaamse volk morde wel vaker wanneer er iets niet klopte aan hun misdaadromans. (Zo liet een thrillerschrijver per ongeluk eens zijn eenarmige hoofdpersonage ijverig zijn handen wassen in de toiletten van een café – het gretig lezende diet was pas enkele bladzijden ver gevorderd in die misdaadkanjer – wat een hobbel in de vaart der volken!). Morre kon morren omdat zijn roman niet opschoot. Of omdat hij alweer geweigerd werd. Maar zie: plotseling was Hartzondig er dus. Morre, ondertussen al op weg naar de herfst van zijn bewuste leven, werd in dat verband weer voluit Maurits Brandhoudt. Op de Academie voor Muziek, Woord & Voordracht bekeken ze hem weer even met andere ogen. En via Facebook liet plotseling Penelope iets van zich horen. Na jaren. Ze had iets geschreven. Hun wederzijdse correspondentie werd daardoor zo druk dat hij volledig gedocumenteerd raakte over haar recente leven, werk, vrienden, auto, liefdes, coupe en lectuur. Hier moest iets in levenden lijve worden afgesproken. Het drong zich op. Negen jaar was door zoveel informatie samengebald tot een te verwaarlozen overgangsperiode, zo overbrugbaar als de negenproef. Morre en Penne: een boek en een schrift.
Frituur Angelique Steeds Beter was een gammele barak op weg naar de kust. Een verwarmde veranda als voorportaal en een ruim dinerachtig interieur boden soelaas voor de innerlijke mens aan het werk on the road.
‘Godverdomme,’ mompelde Morre, toen hij de ongeordende file aan de bestelbalie zag. ‘We hadden het kunnen merken aan het aantal auto’s hé.’ ‘Wat doen we?’ ‘We zijn hier nu eenmaal… ‘ ‘Ja… ‘ Ze gingen, bij voorbaat al wat kregelig over het tijdverlies, bij het ongeregeld kladje hongerige lieden staan. Sommige hadden al een blik bier of frisdrank in de hand, in afwachting van het vast voedsel. Toen wees Penne plotseling naar het dispensertje op de toonbank. ‘We moeten een nummer trekken.’ De misprijzende wolk over Morre’s gezicht verdween. ‘Eén nummer? Voor ons tweeën?’ ‘Ja hé. We zijn een individuo.’ Penne ging haastig een flinter uit het ding trekken, want er knarsten nog autobanden op de kiezelsteenparking. ‘28’ ‘Amai.’ Twee led display bordjes in de hoge hoeken van de kraam signaleerden 20. ‘Nu nog acht te gaan,’ zei hij, zijn telling achter zijn hand camouflerend. ‘Of zeven.’ ‘Misschien zijn er enkele samen, zoals wij.’ ‘Maar dat duurt even lang.’ ‘Ook waar.’ Tenenkrullend en hielwiebelend aanhoorden ze andermans bestellingen. ‘Zou ze echt Angelique heten?’ ‘Ze torst twee indrukwekkende vooruitzichten.’ ‘Ha, ben je een borstenman?’
De vermoedelijke Angelique klemde haar mobieltje tussen haar kin en haar schouder, terwijl ze de telefonische instructies realiseerde door het gevraagde Lekkers van Beckers uit de vitrine te plukken, dat soort bij soort te deponeren en om de haverklap ook bevelen gebaarde naar de jonge kerel (zoon Angel?) aan de ziedende frituurmanden.
‘… En hoeveel moeten dat dan zijn, Jaak? Drie… ja… Grote hé… en nog een keer drie middelmatige… Mag daar zout op? Overal? Nee, apart kan ook… Ja… Dat is dan… Nee: dat kan ook, ja… Kipcorn? Ik ga eens kijken… Niet pikant… Of berenklauw… De mexicano is ook lekker… Mag dat samen verpakt worden? Eh… ja, dat hebben we ook. Frisdrank. Blikjes. En bekertjes. Ook bier in blikjes. Ook wel flessen hier. Maar die kunt ge niet meenemen. Sauce americaine? Of bedoelt ge… Oranje, ja ja… Americaine? Eén of twee keer? Daarjuist zei je… ah… cocktail… Nu snap ik het. Dus zes viandellen hé? En één frikadel. Ik ga dat… Zeg, Jaak, we hebben ook iets nieuws: varkenshart. Tamelijk pikant. Beetje zoals Bicky, maar scherper. Eentje? Proberen? Oké… varkenshartje dus… Twintig minuten? Dat is goed. Dat gaat gereedliggen. Nog een kipcorn? Nog… een… kipcorn. Dat staat erop. De merguezes hebben we ook… brochetten hé… En hoeveel middelmatige bakskes is dat nu? Zes? Eh nee, dat was drie hé… Mag dat per drie? De drie grote apart? Allez… apart samen bedoel ik hé. Amai, ik waai hier bijna uit mijn kot. Zo’n waaiweer. Nog iets? Ja, de light hebben we ook. Twee cola light dus. In plaats van… de gewone weer weg? Ja, per zes is dat, de bitterballen. Wil je er maar vijf? Dat is… De mayonaise kan ook in aparte potjes, ja ja, meneer…Weet ge wat? Ik zet cijfers op de verpakking, zo weet uw buurvrouw… ‘
Aanzwellende wind deed frituur Angelique Steeds Beter kreunen en rammelen. Slierten rook en damp sloegen eerst aan het verandaportaal neer vooraleer ze dolgedraaid de lucht in tolden, vermengd met dode bladeren. Een dozijn hongerige inwendige mensen stonden uitwendig grimmig hun beurt af te wachten. Angelique was een telefonische bestelling aan het opnemen. En wat voor één. Dat bleef maar duren. Die verdomde gsm bleef onafgebroken in een waterval van ravenzwarte krullen aan haar linkeroor plakken. Werkzoekende Frieda Vandenbroucke stond op ontploffen. Om de vijf seconden keek ze woedend op haar horloge. Meneer Rooseboom kneedde verbeten zijn kleingeld tot zijn knokkels wit zagen. Bediende Janne Maeseele wipte onafgebroken van haar hielen op haar tenen. Medisch vertegenwoordiger Karel Heyman ergerde zich daar grondig aan, want hij stond vlak achter haar. Meester Attila viel ten prooi aan een langgerekte onsmakelijke rokershoest die bij iedereen de eetlust wegnam. Mevrouw Furore van de pelswinkel zuchtte en mompelde binnensmonds de lelijkste dingen. Frank Six van de firma BuBoMo Buitenboordmotoren knarsetandde onophoudelijk. De Hollandse Boren-in-Betonvertegenwoordiger Hans Pepelaar pierde om geen tijd te verliezen drie, vier sigaretjes die hij daarna zorgvuldig in een gerecycleerd doosje van sprietsigaartjes klasseerde. Penelope Devriese en Maurits ‘Morre’ Brandhoudt wisselden wanhopige blikken. Assistent-bibliothecaris Georges d’Hainaut, schoenmaat 45, probeerde millimeter per millimeter een plaats vooruit te schuiven, tot grote ergernis van de gepensioneerde meneer Rooseboom, die vreesde voor de correcte rangorde: Angelique stond niet bekend om haar snuggerheid en het systeem van volgnummertjes trekken was nog niet echt een succes gebleken in deze kathedraal van friet en vet en vlees. Vaste klanten vroegen zich zelfs af of Angelique wel tot twintig kon tellen.
Naarmate het vet harder siste en de wind in kracht toenam, groeide de woede in frituur Angelique. Er kwam geen einde aan de frietmonoloog, terwijl de frietbazin staalhard boven en naast ze heen keek, alsof ze lucht waren. Het cijfermatige ledsignaal in de beide bovenhoeken negeerde ze volkomen. Het stond nu al eeuwenlang op 21. Af en toe boog ze zich voorover om in grote hanenpoten iets op een vel vet papier te krabbelen. De batterij knijpuiers met de sauzen hing uitdagend werkeloos voor de neus van al die hongerigen. Aan een van die uiers hing een druppel cocktailsaus. Die frieten moesten ondertussen na al dat gesis wel zwartgeblakerd zijn. De jonge Angel wierp af en toe verstolen een verontruste blik op de hongerige samenscholing.
De eerste die wat zei, was mevrouw Furore: ‘Als dat hier nog lang duurt… Mijn winkel…‘ De tweede was Karel Heyman: ‘Godverdomme.’ Daardoor groeide er een samenhorigheidsgevoel. Meneer Rooseboom keek Janne Maeseele aan; beiden zuchtten wederzijds diep: een connectie. Georges d’Hainaut stond meewarig nee te schudden. ‘Dat brandt hier allemaal aan!’ riep Frieda Vandenbroucke plotseling halfluid. ‘Het is al bijna kwart voor één!’ Even keek Maurits verschrikt op. Attila knikte en greep balorig naar een sigaret die hij niet opstak. ‘In ’t vervolg ga ik ook eerst bellen,’ mopperde hij, terwijl hij deed alsof hij opstandig zijn rook richting Angelique blies. ‘Godver, wil je die rook niet in mijn gezicht of in mijn eten blazen!?’ foeterde Angelique. Ze mikte haar gsm in haar schortzak en maakte plotseling weer contact met de bende voor haar. ‘En mag je hier wel roken? Hé? Zie je die stickers daar? Buiten en binnen? Speciaal voor diegenen die niet kunnen lezen… !’ ‘Hela hela!!’ ‘Maar het waait hier toch zo doorheen!’ ‘Of wil je dat ik mijn kot moet sluiten?’ ‘Als je zo voortdoet, zul je ’t rap mogen sluiten!’ ‘Zo voortdoet? Zo voortdoet? Heb ik niet voortgedaan, misschien?’ ‘Nee!’ ‘Weet ge hoeveel dat kost als ze hier… ‘ Iedereen moeide zich nu. ‘We staan hier met zeven, nee, kijk: negen, elf in weer en wind… !’ ‘… te luisteren naar andermans bestelling… !’ ‘Ja! Da’s zeker voor een hele kolonie?! Zijn dat manieren, zo voorkruipen!?’ ‘’t Is zeker voor een heel nonnenklooster?’ ‘Ik ga in ’t vervolg ook bellen. Gemakkelijk! Er mogen er nog twintig voor zijn.’ ‘Ik moet toch opnemen! Ze weten dat ik open ben, verdomme!’ ‘Hoe kunt gij die gsm horen met al dat sissend vet?’ ‘En is uw vet ververst?’ ‘Wat!?’ ‘Met al die zwarte frieten er nu in!’ ‘Ha ja!’ ‘Je verdient een gasboete!’ ‘Ha ja!’
De Hollandse hongerige stak in al dat tumult nu daadwerkelijk een sigaretje op. ‘Zeg, paljas met je stinksigaret… !’ ‘Au! Je staat op mijn tenen!’ ‘Ik was wel al voor jou binnengekomen hé.’ ‘Neem je nu nog op of neem je vanmiddag niet meer op?’ ‘Eerst die bestelling afwerken.’ ‘Wat!?’ ‘Eerst die… ‘ ‘Ben je zot? Meen je dat?’ ‘Ik kom hier nooit meer!’ ‘Wacht maar tot ze komen!’ ‘Heb je dat nog geweten… ‘ Penne en Morre hadden niet aan de multiloog deelgenomen. Onthutst maar ook lacherig hadden ze de escalatie van gevoelens zien groeien. De tijd was volledig fout voorbijgevlogen.
Angelique draaide zich minachtend snuivend om naar haar borrelende friteusemanden, mompelde iets in het oor van de kerel en concentreerde zich op de microgolfoven, met haar rug uitdagend naar haar cliënteel.
‘Ping ping!’
Frieda Vandenbroucke waadde in een opwelling naar voren, griste het bekrabbelde vel met de telefonische bestelling van de toonbank, scheurde dat middendoor, maakte er twee proppen van, stapte driftig naar de schuifdeuren van de veranda, rukte die uiteen en gooide de proppen weg. Die verdwenen terstond in de warrelwinden omheen de keet. Op de terugweg kegelde ze bijna Penne omver.
‘Voila. Per omgaand aan huis besteld.’ ‘Ha ha!’ ‘Wel besteed!’ ‘Ze heeft erom gevraagd!’ Angelique draaide zich om. ‘Waar is… Waar is die bestelling?’ ‘Dat vet stuk papier zul je bedoelen?’ ‘Dat lag hier… ‘ ‘Ha ha ha!’ De frietbazin liet haar woedende blikken over de samenzweerders zeilen. ‘Weet je ’t niet meer van buiten? Zeventien frikadellen en drieëndertig middelmatige bakskes met zeven liter cocktailsaus waren het, ha ha ha!’ riep Georges d’Hainaut. Morre en Penne schoten samen met het zootje ongeduldig ongeregeld in een lach. ‘Apart verpakt!!’ ‘Ha ha ha!’ ‘Geef dat blad weer!’ ‘Ha ha!’ ‘Geef dat blad weer, hufter! Of ik bel… ‘ ‘Wie zegt dat ik het ben?’ riep Attila. ‘Ik was het niet!’ riep ook Hans Pepelaar, die zich mede aangesproken voelde door het ietwat loensende linkeroog van Angelique. ‘Ze bellen wel zelf naar u!!’ ‘Ha ha ha!!’ Penne trok Morre aan zijn mouw. Ze deinsden enkele passen achteruit. Het zag er immers niet naar uit dat er nog Lekkers van Beckers besteld zou worden. De volgnummers bleven ook bevroren op 21. ‘Frituur Angelique? Hè hè: dictatuur Angelique!’ ‘Ja! Ja!’ De wind wakkerde nog aan. Frituur Angelique kon al die opstandigheid en woede niet meer omvatten. Van friet was geen sprake meer, of die zou al met veel vergif erin toebereid worden. ‘Pas op hé! Ik ken jullie allemaal van zien! Bijna allemaal!’ ‘Dat zal wel. We komen elke week. We zijn je beste klanten!’ ‘Ja, maar er zijn blijkbaar nog betere: die bellen!’ ‘Ja: de Jaak! Wie is dat? Uw lief? Een friethijger?’ ‘Ha ha ha!!’ ‘Die Jaak moet grote honger hebben!’ Morre had zin om te roepen: ‘En wij dan?!’ ‘Laatste keer: geef dat blad terug! ’t Is gij daar hé, met die grijns om uw mond!?’ ‘Wie? Ik?’ ‘Nee, ’t was zij!’ ‘Nee: ik!’ ‘Nee! Wij hier! Wij samen!’ ‘Maar ge kent mekaar niet eens, leugenaars!’ ‘’t Waaide weg, ondanks al dat vet!’ ‘Ha ha ha!!’
Grauwe humor sloeg ongenadig toe. Niemand had nog honger. Iedereen ging in de aanval tegen deze frietdictatuur. De jonge kerel bij de frietmanden keek verbijsterd op het tafereel toe. Meneer Rooseboom en meester Attila hielden de schuifdeuren dicht om nieuwe klanten te beletten binnen te komen, met vriendelijk-dwingende gebaren de noodtoestand uitbeeldend. Daardoor ontwikkelde zich ook buiten een kleine hongerige samenscholing, die maar half begreep wat er aan de hand was. Van frietpeace was geen sprake meer. Het voorportaal was inmiddels leeg; alle opstandige magen troepten nu aan de bestelbalie samen. Het nummer 21 grijnsde hun in de beide bovenhoeken roodgloeiend toe.
‘Broodroof!’ gilde de frietbazin. ‘Broodroof!’ ‘Hongersnood!’ riep Janne Maeseele. ‘Frietsnood!’ ‘Ik bel NU de politie!’ Woedend mepte Angelique zichzelf met een geblokte keukenhanddoek, die ze als een flagellant over haar schouder zwierde.
Toen de gehate gsm weer tevoorschijn kwam, rukten Attila Vanneste en Oscar Rooseboom de schuifdeuren weer open. Een felle windgolf nam onverhoeds bezit van de vrijgekomen ruimte, via de luifel die toegang gaf tot de veranda. Het voorportaal van frietkathedraal Angelique werd als een luciferdoosje opgetild en even verder naast de kiezelsteenparking en deels op een scheidingsgrachtje en een kaal maïsveld neergekwakt, begeleid door naargeestig kraken en splinteren. De dolle wind smulde verder van de prooi en rukte diverse spaanders en plastic onderdelen los, die hij vervolgens de straat op joeg. Auto’s remden gierend en toeterend. Angelique gilde huizenhoog, hupte verschrikt achterwaarts en plofte hierbij met haar rechterhand in een ziedende frietmand. Kermend draaide ze om haar eigen as en viel te gronde.
De opstandige hongerlijders keken verbijsterd op de diverse taferelen toe. Daarna stoven ze als op één teken uiteen. Penne en Morre renden naar de parkeerplaats. ‘Kom!’ ‘Ik wil hier niets mee te maken hebben!’ ‘Dat kunnen we best missen. Ik heb al geen honger meer!’ Ze doken in hun auto en bleven met open mond toekijken op het puin van de kraam en de pijn van de mens.
Een paar verse krachten van buiten geassisteerd door een drietal teruggekeerden uit de eerste gelederen probeerden klimmend via de toonbank de kermende frietbazin te bereiken, want de zijdeur van de barak bleek gesloten te zijn. Een reeds weldoorvoede hongerige viel hierbij pardoes door het rechter vitrineglas en belandde met splinterend geweld tussen de merguezes, mexicano’s, kipcorns, bitterballen, berenklauwen, frikadellen, bouletten en viandellen. Toen besloot de jonge kerel te bellen. Dat zouden ze hem waarschijnlijk niet kwalijk nemen.
Enkele nieuwkomers die de situatie verkeerd beoordeelden en in de waan waren dat frituur Angelique geplunderd werd, hupten ijlings uit hun auto’s en trokken en sleurden de klimmers weer op de begane grond. Door dat misverstand ontstonden schermutselingen. In het spitsuur mengden zich nog meer bemoeials, want op een boogschot bevonden zich ook een aantal firma’s die pas om halfeen pauzeerden. Een complete dagploeg arriveerde te voet en nam onmiddellijk deel aan de debatten. Het werd een warrig kluwen, waar niemand nog kop of staart aan kreeg. Uiteindelijk vluchtte de nog immer kermende Angelique zelfs in de nog ongeschonden linker vitrinekast, in de koelte boven op al het Lekkers van Beckers, haar gehavende rechterpoot als Superman voor zich uit stekend. Van op een veilige afstand, verspreid in en naast hun auto’s, keken de frietgetrouwen alweer verbijsterd toe. Pas toen zwieplichten naderden, werden de contactsleutels omgedraaid. De jonge kerel had waarschijnlijk alarm geslagen.
‘Met minstens tien waren ze!’ krijste Angelique, die, gestut door twee ambulanciers, met uitgestoken gefrituurde rechterpoot naar de ambulance werd geleid. ‘Met tien! Titus kan het getuigen!’ Haar zwarte krullen werden door de hevige wind nu eens pal achterover geharkt, dan weer vooruit geblazen, alsof ze voort werd getrokken door een onzichtbare kracht. ‘De politie maakt er werk van, mevrouw Angelique,’ suste een hulpverlener. ‘Ze komen zo bij u. Eerst moet uw hand verzorgd worden. Hebt ge nog andere kwetsuren?’ Hij probeerde tussen de massa krullen door in haar ogen te kijken. ‘Ik heet geen Angelique! Het is Monique!’ ‘Titus?!’ riep de andere begeleider uit, terwijl hij verbaasd naar het aan spaanders gewaaide voorportaal van de frietkeet keek, en daarna naar de ravenzwarte Angelique met de indrukwekkende vooruitzichten. Er hing varkenshart op haar linkerborst, met het prijsetiketje in schoonschrift er nog aan: Nieuw! 2,30 €. ‘Mijn zoon, verdomme!’ ‘De politie arriveert subiet. Dan kan hij het hen vertellen.’
‘Het vervolg interesseert me niet meer,’ zei Morre. Hij startte de auto en draaide de weg weer op. Een doffe klap volgde. De auto werd weer op de kiezelparking gezwiept en knalde nog eens extra tegen een houten zitbank-met-tafel aan. Een hongerige en gehaaste Jaak Moeneclaey kwam zijn telefonisch verordende drie grote en drie middelmatige ophalen. ‘Godverdomme! Dat had ik net nodig!’ De negenkoppige dagploeg van Zagen in Beton keek onthutst om. De rest van de frietstrijders maakte zich nu ijlings uit de voeten. Niemand had gegeten. Voer voor een thriller.
Serpentine en Nicotine zaten samen in een tbc-café. De predementionele patron Eddy stond mopperend en mombakkend aan zijn rochelende koffiestroelmachine te rukken. ‘Godver, als ’t er nu nog ene koffie vraagt… !’ ‘Ik wil wel nog een pint,’ mekkerde Serpentine. ‘Eerst nicotine,’ snauwde Eddy terug, en hij zoog zich uitdagend traag te sappel aan een sigaret. ‘Zijt ge homo misschien?’ Het hele tbc-café lachte zich hoestend en proestend te pletter. Die Serpentine toch! Nicotine zelf plooide hoofdschuddend zijn mondhoeken in een meewarige grijns. ‘Pas op voor rukwinden, Eddy,’ kraste hij dan, maar niemand begreep waar dat op sloeg. Misschien ook had niemand dat gekras gehoord.
In de parallelle wereld zaten ze ondertussen in het holst van een kwakkelzomer. Klokslag 15 augustus was Yves Leterme nog altijd formateur – en dat bleef zo maar duren. Dit gegeven werd enkele dagen later overschaduwd door de dood van Elvis, dertig jaar geleden. Maar Leterme had not yet left the building. Hij zag er niet goed uit, ondanks ingrepen ter hoogte van zijn ogen: zijn haar leek bij een koude kapper geknipt en zijn anderhalftalige mededelingen klonken stug, stoffig en verstikt. De tv toonde dat allemaal in de hoge linkerbovenhoek van café Romy in de Rokershoeststraat. (We gebruiken een pseudonieme straatnaam om de privacy van tbc-café Romy te beschermen – een gerechtelijke afspraak).
Annelieselotte zwaaide breed met haar sigaret boven haar hoofd: ‘Kijk naar die vissenkop! Zoudt ge dat geen stamp in zijn… ‘ De as warrelde over haar eigen zout-en-peperkop. Elk woord van haar leek met een kraan uit het diepste van haar ingewanden opgegraven en uitgespuwd. Die haalde zeker het volgende decennium niet meer. ‘Annelieselotte!’ onderbrak Eddy scherp. Hij knikte naar de halfronde zitbank onder de tv, waar het nieuw-samengestelde gezin Van Baemel met het tienjarige kind Antrassity zat. ‘O,’ deed Annelieselotte. Ze sloeg haar hand voor mond en vergat onmiddellijk daarna dat ze dat gedaan had toen ze met haar andere hand aan haar sigaret wou trekken. ‘Getver, ik kom handen te kort.’ ‘Ge moogt er wel een paar van mij lenen,’ grapte Smalle Geboorte. Hij zat aan de kalme kant van de toog, met zijn gat naar de deur die toegang verschafte tot de pis- en persruimte voor de testikelhorde en de gleuvenbrigade. ‘Houdt gij uw handen maar thuis, we weten wel waarom dat gij altijd de wacht houdt bij de deur naar ’t schetenkot,’ zei Annelieselotte. ‘’t Is daar smal passeren hé, Smalle Geboorte? En uw gat intrekken zoudt gij nooit doen hé?’ ‘Annelieselotte!’ onderbrak Eddy opnieuw scherp, weer knikkend naar het halfronde gezin Van Baemel. Antrassity, zijn ogen groter dan zijn buik, stak juist een voltallige Snicker in zijn waffel. De vrouw en de kerel zaten gehuld in rook voor zich uit te staren. Eerstgenoemde wachtte op haar koffie, laatstgenoemde op een verse pint. De kat Karos van café Romy krulde naast hen op de bank. Boven hun bracht de tv de actualiteit in huis.
‘Ge kunt u kwetsen aan zijn staartebeen,’ grinnikte Serpentine. ‘ … of er in verwachting van geraken,’ vulde Nicotine grijnzend aan. Smalle Geboorte knikte triomfantelijk, maar wist niet wat hij daarop moest zeggen. ‘Hier: uw pint.’ Eddy pootte het glas voor Serpentine neer. ‘En mijne vent dan?’ reclameerde Serpentine. ‘Moet ik hier alleen zitten drinken misschien?’ ‘Maar gij vroeg toch nog een pint? En hij niet?’ ‘Nee, ik ga een Duvel drinken,’ zei Nicotine dapper. Hij legde zijn armen op de toog en mikte zijn hoofd er midden op. ‘O: kijk naar meneer!’ ‘Nog een Duvel,’ herhaalde Eddy. Hij slofte terug naar zijn tapkranen en zijn koelkasten. ‘Groeien ze plotseling op uw rug misschien?’ siste Serpentine tegen haar vrijer. ‘Ik heb een keer goesting in iets goeds,’ mompelde Nicotine van tussen zijn ellebogen. ‘Ge gaat vanavond dan weer niet weten van welke parochie ge zijt.’ ‘Duvel smaakt gelijk engeltjesmelk.’ ‘Ge spreekt van nu al met een dubbele tong, gij.’ ‘Hi hi hi,’ deed Annelieselotte. ‘Wat zit gij daar zo dwaas te lachen?’ ‘’t Is Rita daar die muilen zit te trekken.’ ‘Niet waar!’ loog de aangesproken Rita. Ze sleurde de rook uit haar sigaret en inhaleerde tot in de toppen van haar tenen. Iedereen keek toe, wachtend tot de rook weer uit een of ander gat zou komen, maar dat gebeurde niet. Weer niet: Rita stond ervoor bekend dat zij haar rook spoorloos in kon slikken. Ze beweerde dat ze alzo het milieu spaarde. ‘Rita, ge hebt weer uw rook opgegeten,’ constateerde Smalle Geboorte. ‘Ik spaar voor een dag mist, Smalle. Dan kunt ge met uw scherp gat en uw brede smoel tegen een kudde overstekende koeien aan knallen.’ ‘O la la, al die k’s!’ riep Nicotine. ‘K3,’ gniffelde Annelieselotte.
Het hele tbc-café moest wederom lachen. Eddy draafde nu heen en weer met achtereenvolgens een koffie, een pint, een cola en een Duvel. Het gezin Van Baemel ontving de gevraagde geneugten geluidloos. Het in een vorig huwelijk verwekt kind Antrassity goot nu grote hink-stap-slokken cola achter zijn Snicker aan. De banden om zijn buik bewezen dat hij een goede eter was. Ook bloosde hij wat. Het nieuw-samengestelde gezin Van Baemel zou hard mogen werken om alle voedertijden van deze jonge snaak te kunnen bekostigen.
‘Er zit weer wat gereed in de lucht,’ deelde Eddy mee, terugkomend van het trottoirterrasje. ‘Zie maar dat het niet op uw kop valt,’ grinnikte Serpentine. ‘Ja: een metoriet,’ lachte Smalle Geboorte. ‘Meteoriet, stommeling,’ verbeterde Rita hem. ‘Als het maar tiet is, ha ha ha, stalagtiet, hottentot, eh… hietentiet… ha ha ha!‘ Smalle Geboorte lachte als enige met overslaand stemgeluid om zijn eigen humor. Deze lachbui versmoorde zichzelf in een rochelhoest. Nicotine en Serpentine keken hem met vernietigende blikken aan, tot de hoestbui helemaal verdwenen was. Toen staken ze ieder een sigaret op, grabbelend uit hun eigen pakje: een Marlboro en een Richmond. ‘Godver, Smalle: ik dacht dat ge d’erin ging blijven. Alzo bassen!’ ‘Ja… ‘ deed Smalle Geboorte met een dun stemmetje. ‘Zoudt ge niet veranderen van merk?’ ‘Automerk?’ ‘Nee, van sigarettenmerk, onnozelaar.’ ‘Ah ja. Bah, ‘k voel mij goed met mijn gedraaide sigaretten. Ze zijn veel gezonder dan die gemaakte brol.’ ‘Ge peinst dat, maar ze draaien u juist gelijk de gemaakte de kist in.’ ‘Ja ja, we moeten van iets dood.’ ‘Wij gaan graag van iets anders dood hé, Serpentine?’ lachte Nicotine, en hij kletste uitbundig op haar bil. Serpentine haalde haar schouders op. ‘Ik zou niet weten waarvan.’ Met een lange zucht blies ze de rook uit. Op de tv begon na het journaal een lange reeks klotefeuilletons waar half Vlaanderen elke dag met holle ogen naar staarde, soms tweemaal na elkaar als ze over de nodige machinerie daartoe beschikten. Het leek alsof het gezin Van Baemel op dat signaal had zitten wachten. Ze schoven, onevenredig, ieder een stuk op de halfronde bank op en begonnen met open mond en geheven hoofd naar omhoog te staren, naar de treurbuis hoog boven hun verheven. In het rechterbovenhoekje van deze grote rechthoek bedreef een inzetdame de begeleidende gebarentaal bij de dialogen.
Toen gebeurde er iets wat gewoonlijk alleen maar in verhalen gebeurt. En toch gebeurde het in het echt, in tbc-café Romy in de Rokershoeststraat.
We zeggen en schrijven klokslag 17:08, valavond. Het trottoirterrasje was al leeg, de zakkende zon kleurde het interieur als een oude foto. Serpentine, Nicotine, Rita, Annelieselotte en Smalle Geboorte waren al geruime tijd onder de olie.
WAT HAD HET NIEUW-SAMENGESTELDE GEZIN VAN BAEMEL DAN WEL UITGEVRETEN DAT HET ZO ONVERBIDDELIJK AAN ZIJN EINDE MOEST KOMEN? WIE GAAT HET ZEGGEN? HE??
‘Ewel ja: ’t was een oude tv!’ jammerde Eddy. ‘De meesten hebben toch nog een oude tv in huis? Wie had dat nu gedacht… ‘ ‘Houtmoeheid: bestaat dat?’ gromde een klant die sedert anderhalf uur vers toegekomen was bij de buren. ‘Als je ’t mij vraagt: ja, houtmoeheid bestaat. Of tv-moeheid, verdomme.’ ‘Maar we zitten wel met drie doden’, zei Smalle Geboorte. Hij was, net als de anderen, op slag nuchter geworden nadat met donderend geraas die stomme tv met plank en bijbehoren en nog een groot stuk van de muur omstreeks het derde uur in de middag naar beneden was gekukeld en met dodelijk effect op het driehoofdige gezin neer was gekomen. Het nieuw-samengestelde gezin Van Baemel werd zowat ogenblikkelijk verpulverd. De ravage, vermengd met bloed, was niet om aan te zien. Iedereen, Eddy incluis, was door politie en hulpdiensten het café uitgedreven en had zijn toevlucht gezocht tot de belendende horecazaak getiteld Neptunus, gedreven door Martine V. Deze aanpalende patrones ving iedereen goed op met jenevers en bieren. De schok was groot geweest. Af en toe kwam een vrouw in blauw en oranje met PSYCH op haar rug even poolshoogte nemen. Ook in Neptunus speelde de tv hoog in een hoek, maar uit piëteit durfde niemand ernaar te kijken. Geen blik gunden ze die moordenaar. Er werd om ter hardst gerookt en dapper gedronken, op weg naar de tweede of derde dronkenschap van die dag. ‘Ze zeiden zij gelijk nooit niks,’ merkte Smalle Geboorte plotseling op. ‘Wie?’ ‘Awel: die drie. Die nu dood zijn.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei Eddy. ‘Ze waren doofstom. Heb jij dat dan nooit in de mot gehad, stommeling? Ze zaten de laatste maanden iedere week in mijn café.’ ‘Maar… ‘ deed Smalle Geboorte. Zijn mond viel letterlijk open. ‘En gij waart vooral aan het woord hé, er kon niemand tussen komen,’ zei Serpentine. ‘Nooit van liplezen gehoord, Smalle? Gebarentaal?’ vroeg Rita smalend. ‘Zij gaan het alleszins nooit navertellen,’ kraste Nicotine. En daarmee was de kous ongeveer af. De rest was voor de verzekeringen.
Het was leuk omdat het ietwat gevaarlijk was en ze bovendien betrapt konden worden. Hij was de dader in een manhaftig bestaan; zij zijn medeplichtige in een droomscenario. Ze hadden de zwaan bij nacht en ontij in het stadspark afgezonderd en aan alle kanten met touw stevig vastgestrikt. Dat verliep niet zonder slag of stoot. Bloed en blauwe plekken waren hun deel. Daarna verfden ze de zwaan zwart. Ze lieten haar vervolgens via een vooraf vrijgemaakte toegang los in het stadhuis, dat met zijn achterkant op het park uitgaf. Toen ze de touwen door hadden geknipt en het plakband van rond haar roeptoeter verwijderd, stormde ze waggelend, blazend en kwaad gorgelend het donkere stadhuis in, een spoor van zwarte vegen achterlatend. De zwarte zwaan was de voorbode van hun campagne. Ze klapten een high five, ruimden hun eigen sporen zo goed en zo kwaad als het ging op (een palet van zwarte vegen, rode schrammen, blauwe plekken) en spoedden zich naar Het Voorgeborchte, hun stamcafé.
Ze hadden boeken gelezen over eendjes voeren, vissen vangen, vogels lokken, robben redden en honden trimmen. Nu werd het tijd voor zwanen pesten. Nou: mensen pesten. Ze hadden namelijk ook het oeuvre van een Libanese professor in de Toevalskunde (tevens ex-Wall Streethandelaar) bestudeerd. Ofte Onzekerheidskunde. Daarin was de zwarte zwaan de metafoor voor een compleet onverwachte gebeurtenis die alles op z’n kop zette, in het klein of op grote schaal: soms betrof het zelfs de hele wereld. Negatief of positief of neutraal. Hoe groot was de kans dat zo’n zwarte zwaan je pad kruiste? Klein, welhaast onbestaand. Zij schiepen er dus eentje (hoewel de werkelijkheid hierbij wat tegenstribbelde), gelet op het feit dat toeval niet bestaat: zij gaven dat toeval een kontje.
Zij = zij + hij.
Zij was Kate: filmsterpruilmond, whiskystem, romanhaar. Hij wist met haar lijf wel blijf.
Hij was Barre, stadsboomdichter, bosprotestant. Kate was zijn takkewijf.
Ze hokten samen in een rijhuis met bescheiden tuin in Hemelsbreedte, een smalle straat in het centrum van Ramsdamme.
Die korte nacht droomde hij van vliegende zwanen. Ze snaterden een soort Frans en hapten stukken wolk van rond de omfloerste maan weg. Kate stond driemaal op om water te drinken. De volgende ochtend las Barre op een internetkrant:
‘De eerste vogels vlogen wellicht met vier vleugels in plaats van met twee. Dat ontdekten Chinese wetenschappers. ‘Deze bevindingen kunnen ons veel leren over zowel het ontstaan van het vliegen, als over de evolutie van veren.’ Vogelachtige dinosaurussen droegen lange, stevige veren op hun achterpoten. Hoewel vogels uit dinosaurussen zijn geëvolueerd, wisten wetenschappers niet zeker of de eerste vogels ook nog veren hadden op hun achterpoten. Tot nu dus. Een team onder leiding van paleontoloog Xing Xu onderzocht de achterpoten van 11 vroege vogelsoorten. De studie is gepubliceerd in het tijdschrift Science.’
‘Het is verbazingwekkend dat zoveel van deze soorten grote veren op hun achterpoten hadden’, zegt Xing Xu. ‘Deze bevindingen kunnen ons veel leren over zowel het ontstaan van het vliegen, als over de evolutie van veren.’ De onderzoekers konden vooralsnog niet achterhalen waarvoor deze vogels de veren op hun achterpoten gebruikten: als hulp bij het zweven, bij het sturen, of bij beide. Bovendien impliceert deze bevinding niet dat alle vroege vogels veren op hun achterpoten bezaten. Sinds het tijdperk van deze vroege vogels met veren op voor- en achterpoten, zijn bij de meeste huidige vogels de veren op de achterpoten vervangen door schubben. De evolutie van gevederde achterpoten naar geschubde achterpoten heeft vogels mogelijk geholpen om zich beter voort te bewegen op de grond.’
‘Kunnen zwanen vliegen?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Geen idee’, mompelde Kate, terwijl ze het glas in de magnetrondeur als spiegel gebruikte om haar pruilmond te stiften. ‘Die in het stadhuis van Ramsdamme alleszins momenteel niet.’ ‘Of net wel: tot in de nok van het dak. Beest moet boos zijn!’ ‘Ja: zwart en in het donker!’
In een periode – zeg maar: epoque – waar ‘thinking out of the box’ paradoxaal genoeg een cliché was geworden, waren Kate en Barre met hun zwarte beest misschien ook helemaal niet zo origineel bezig. Het domein van viervleugelige vogels en zwarte zwanen was blijkbaar al ruimschoots ingepalmd door weirdo wetenschappers en heruitvinders van warm water.
Hun zwaan was echter een welomschreven doel geweest. De burgemeester heette Guy Zwaenepoel. Die was van plan de bomen te kappen langsheen de Cadzandstraat en de majestueuze B. Franklinlaan, beide aan het stadspark grenzend. Daar had hij met zijn meerderheid diverse redenen voor: fietspaden, veiligheid, parkeerproblemen, en jawel: snoeien in… de stedelijke groendienst. De omgeving zou dus over afzienbare tijd een kale poel van ellende worden voor flora en fauna. Kate en Barre kozen daarom een van de zeven zwanen in het stadspark om hun eis kracht bij te zetten:
BOOMMELDING!
GEEN GEHAKKETAK IN ONZE STAD!
ZWARTE ZWAAN BOOS OM KAALSLAG!
STADSPARK KALE ZWAENEPOEL?
Kate, sierlijke zwaan, was op dat idee gekomen. Barre, grote snater, leverde de slogans. Ze konden op een achterban van een paar honderd sympathisanten rekenen: de traditionele GROEN!-stemmers plus de anti-Zwaenepoelkliekjes annex oppositiegroepen, soms even opgejut door een vakkundige boomchirurg met epilepsie of een professor in de schorskunde wiens wallen onder de ogen jaarringen waren die getuigden van een intens nachtelijk leven. Tot een openbare manifestatie of een heuse betoging was het nog niet gekomen. Bomen vormden eerder een bos dan dat mensen een massa maakten. Groen was een luxeprobleem. Een naakt-ontslagen vijftigplusser of vijfendertigjarige midlifer lag niet wakker van een plataan of een kastanjeboom. Bladerdeeg stond niet op zijn kerstmenu.
Guy Zwaenepoel woonde in het dichtbevolkte gehucht Woensdaele, drie kilometer buiten de eigenlijke provinciestad Ramsdamme. Woensdale maakte samen met vijf andere wijken deel uit van Ramsdamme. De burgemeester, voorheen drukker, speelde toneel bij de liefhebberskring Plankenkoorts en was er bijzonder populair. Geen andere kandidaat kon tegen hem op, gezien het grote aantal inwoners van Woensdale: de hele reutemeteut stemde hondstrouw Guy Zwaenepoel en meerderheid. Noch in Ramsdamme zelf, noch in een of andere buitenwijk was er een beduidende tegenkandidaat uit eigen meerderheidsrangen. Voor de gniffelende meerderheid binnen die grote grijze massa getrouwen – die het eigenlijk allemaal geen reet kon schelen; laat ons in vrede onze jaarlijkse mosselen vreten – had de burgervader twee aanvaardbare zwakheden: hij rookte en hij dronk. Tja, dat ambt nietwaar. Perfectie was saai: de meesten vonden dat oké en stemden telkens opnieuw de kluchtige toneelspeler Guy Zwaenepoel decennialang al naar het eerbiedwaardige stadhuis van Ramsdamme. Het rook er zelfs naar hem. En aldus vertoonde burgemeester Guy Zwaenepoel net als de bomen die hij weg wou doen talrijke jaarringen.
Die ochtend bleef de burgervader in zijn bed liggen. Hij wou er niet uit omdat hij zich niet goed voelde. Zijn lijf weigerde normale verticale dienst. ‘Wil jij direct na het ontbijt even naar het stadhuis rijden om mappen 34 en 36B op te halen?’ vroeg hij aan zijn vrouw. ‘Dan kan ik wat thuiswerk doen. Zo gaat er minder tijd verloren. Het zijn belangrijke zaken. Nee: geen dokter, ik zweet het wel uit.’ Even wapperde zijn handje boven de donsdeken. ‘Oké,’ knikte Mireille. ’34 en 36B dus. Waar vind ik die dingen? Er is nog niemand in het stadhuis voor 9 uur.’ ‘De grijze metalen kasten op het gelijkvloers. De nummers staan erop. Het is kast 3. Ze staat links. De sleuteltjes van die kasten liggen in de bovenste lade van mijn bureau op de eerste verdieping. Je… ‘ ‘Maar dat kan ook rechts zijn hé. ’t Hangt ervan af hoe je… ‘ ‘Je gaat toch wel door de voordeur zeker,’ mompelde Guy half snauwend, terwijl hij weer in de broeierige koortswarmte van zijn bedhelft dook. ‘Cijferwonder,’ meesmuilde Mireille. ‘Sleutelfiguur’.
Woedende zwanen worden nog woedender wanneer ze na een heel erg onrustige nacht het geluid horen van een sleutel die in het sleutelgat wordt gewrikt. Een spoor van drekslierten achterlatend stormde de zwarte zwaan op de voordeur af. Op het ogenblik dat de bundel ochtendlicht binnen gulpte, vloog ze per omgaand naar de keel van de onfortuinlijke die het slot had geslaakt, alsof ze ineens over vier vleugels beschikte. Dertig seconden later was de burgemeester van Ramsdamme weduwnaar. Een verontwaardigde zwarte zwaan met bebloede snavel haastte zich de pui van het stadhuis af, waggelde de hoek om en spoedde zich weer naar de levervormige vijver in het stadspark.
Woensdaele wentelde zich in diepe rouw; Ramsdamme huiverde. Aanvankelijk raakte men niet wijs uit het kluwen. Het beste onderduikadres is de openbare markt of de massa: niemand had de zwarte zwaan naar, in, uit of van het stadhuis zien lopen. Ga op in het volk en je wordt onzichtbaar, blijkbaar ook als zwart beest. Overigens was van een zwarte zwaan al vlug geen sprake meer: het beest nam een uitvoerige douche in de parkvijver en zag er na verloop van de onderhoudswerken weer doodgewoon witgrijs uit. De dreksporen in het stadhuis stemden wel tot nadenken. Maar nog veel meer ontzetting veroorzaakte de aanblik van de dode Mireille. De vrouw van de burgervader lag als een gebroken ledenpop te gronde, met opengereten keel en overdekt met blauwe plekken. Toen men de bloedsporen ging volgen, via de pui, de hoek om, richting park, kwam men alleen maar op zeven statige zwanen uit, die in een eensgezinde vloot van vlaggenscheepjes op het water in de parkvijver dreven. Op het vasteland troepten eenden en ganzen angstig bijeen.
Slecht nieuws heeft vier vleugels. De mare van de zwanenzang van de burgemeestersvrouw bereikte ook het huis in Hemelsbreedte. Kate en Barre leefden van dan af in opperste staat van ongerustheid. In Het Voorgeborchte waren de avond ervoor hun schrammen en blauwe plekken niet helemaal onopgemerkt gebleven. De toogvrienden hadden het aan een zoveelste avondlijke tocht door het kreupelhout geweten. De zwerflust van Kate en Barre was bekend. Geluk bij een ongeluk: hun zwarte zwaan was alleen maar een voorbode geweest op de campagne tegen de bomenkap. En niemand had het zwarte beest echt bewust gezien. De eigenlijke slogans (met o.a. ZWARTE ZWAAN BOOS OM KAALSLAG!) lagen godzijdank nog ongebruikt op Barres werkbank in het tuinhok. Hij verknipte en verbrandde die onmiddellijk grondig. Daarna hingen het takkewijf en de bosprotestant, veilig in hun rijhuis verborgen, de hele dag aan de whiskyfles, met pieken en dalen van angst, vertwijfeling, veronderstelling, onzekerheid, twijfel. Ze vergaten zelfs te eten. Bestond er een precedent waarin een dier een mens vermoordt? Was men in zo’n geval verantwoordelijk wanneer men als mens zelf het dier om zo te zeggen geleverd had? Hadden ze nog sporen achtergelaten in het park? Op hun gezicht? Handen? Koesterden de klanten in hun stamcafé argwaan? Overkomst van deskundige in de Onzekerheidskunde dringend gewenst!
Toen het weer donker geworden was, en een tweede fles whisky half soldaat was gemaakt, kregen ze honger. Konden ze zich nu nog onder de mensen begeven? Ja, misschien onder vreemde volkeren. Anderhalve fles godendrank dicteerde het volgende plan: ze zouden eerst gaan chinezen en zich daarna opsplitsen: Barre zou poolshoogte nemen in het stadspark; Kate in Het Voorgeborchte. De eerste gezamenlijke tocht verliep vrij goed, ondanks stuuronvastheid op de fiets. Zwierend en zwaaiend bereikten ze De Lange Muur, de Chinees met de klaterende fonteintjes langsheen de Ramsvaart.
Betrof het wraak op de vogels? Het nuttigen van het hart van de vijand? Het doen verdwijnen van sporen? Hoe dan ook: een halfuur later deelden Kate en Barre een portie pekingeend en een fles witte wijn. Eten en drinken = troost. Drank deed ze de zaken van diverse kanten benaderen. Misschien was het allemaal zo erg niet. Terwijl ze elkaar door dronkenschap nog nauwelijks recht aan konden kijken, probeerde Kate een verhaal te ontwikkelen. Het was de bedoeling dat ook dit verhaal wat verlichting bracht in barre tijden.
‘Nu we hier bij de Chinees zitten… die Japanse zenpriester… ‘ begon ze, de zoveelste slok nemend. ‘Ja? Ken ik hem?’ ‘Je zult hem nu leren kennen. Hij heeft een kat gedood.’ ‘Wie? Hoe heet hij?’ ‘Nansen. Of Nan-chu-an of zoiets… Xinees… Ik spreek geen Xinees… soms…’ ‘Vertel verder. Maar gebruik geen x’en meer. Ch of sj zijn ook goed. Spreek je hoofdletters uit, Kate.’ ‘O, galgenhumor.’ ‘Beter dan een tumor, mevrouw X.’ ‘Er was ruzie.’ ‘Welke ruzie? Waar?’ ‘Niet onderbreken. Follow the flow. No: go with the flow. Laat me uitspreken, Barre… ‘ ‘Go ahead, black swan.’ ‘Nan-chu-dinges… Nansen had een kat. Nou: poes. Hi hi. Lijkt wel het begin van een stom liedje: Nan-sen-had-een-kat. Nee: Nan-sen-die-had-een-kat. De monniken van de westside van de tempel wilden dat beestje als mascotte; de monniken van de eastside van de tempel wilden dat beestje als mascotte. Snap je. Zie je het evenwicht? De tegenstelling? De … ‘ ‘De onmogelijke balans… ja…’ ‘Luister. Zeg het woord!’ gebood de zenpriester dan, en hij hield het geliefde katje omhoog terwijl hij ook zijn sikkel omklemde om het dier de keel over te snijden. Het was zo’n zentest hé Barre.’ ‘Ja ja. Zen. Alle twee de groepen wilden het. Een kat. Zonder zak.’ ‘Ja. Wie het juiste woord zou zeggen, kreeg de poes.’ ‘En?’ ‘Geen van de twee groepen kon het juiste woord zeggen. De priester sneed dus de kat de keel over en gooide die van zich af.’ ‘Ja: en dan?’ ‘Later kwam er een jonge zenleerling langs. Die werd getest door de westside en de eastside van de tempel: wat zou jij in dat geval gedaan hebben, stagiair? Ben jij slim genoeg? Toen zei de leerling niks, geen woord, ontdeed zich van zijn beslijkte sandalen, legde die op zijn hoofd en wandelde naar buiten.’ ‘Nou… wauw… ‘ ‘Dat was het zwaard van de vrede. De priester had het zwaard van de oorlog gebruikt, omdat niemand het antwoord gaf. Nederigheid. We moeten nederig zijn. De dood van een kat kan erger zijn dan het verliezen van een oorlog.’ ‘Wat raaskat… raaskal je nu eigenlijk? Ik ben niet mee. Wij zitten zelf met een vrouwenlijk en een boze zwaan.’ ‘Een paar bemodderde sandalen op een kletskop had de poes kunnen redden. Die domme onwetende… ’ ‘Ja ja… al goed… Ik… ‘ Barre zag zijn tafelgenote plotseling slagzij maken. Ze zakte uit zijn gezichtsveld weg en bonkte met wat geschraap van stoelpoten op de grond. Een eenzaam koppel onder een fletse lichtplas keek even op en proestte het dan uit. Een Aziatische kelnerin kwam uit het halfduistere decor aangesneld en hielp Kate weer op haar stoel. ‘Hoe kunnen ze jullie toch zo lelijk kleden!’ zei Kate. ‘Nee mevrouw. Goed mevrouw? Dank u,’ zei het meisje, en ze verdween als bij toverslag. ‘Heb je pijn? Blauwe plekken?’ ‘Niet meer dan voorheen.’ ‘Kleden? Lelijk?’ ‘Wel, ja: die Chinese meisjes. Zo mooi als ze zijn, en kijk hoe ze erbij lopen: in nonnenkleren, grijs en zwart en wit. Bah, noedelcultuur. Of is het: knoedel?’ ‘Je zwanst. Heb je echt geen pijn?’ ‘Zwanenzwans. Santé. Hoe moet het nu godverdomme verder hé? Zijn we moordenaars? Moeten we vluchten?’ ‘Sst. Daar zeg je zowat. Laten we ons opsplitsen hierna. Ik fiets naar het stadspark, jij naar Het Voorgeborchte.’ ‘Om wat te doen, Sherlock? Klinkt als in een feuilleton. Opsplitsen!’ ‘Ik ben een dader, remember, Watson. Geen detective.’ ‘Onze fietsen zijn zat.’ ‘Het lukt wel.’ ‘Sint-Maarten deelde ganzen uit op… op… ‘ ‘… op Sint-Maarten?’ ‘Ja. Een goede daad.’ ‘We moeten goede daden doen. Neem eerst nog wat eend. We delen de rest.’ ‘Wraak! Kwaak! Kwaak! Is er nog wat in de fles? Tijd voor een tweede?’ ‘We worden veel te vrolijk. Dit kan niet.’
Angst was een slechte raadgever; alcohol een nog slechtere geleider. De opgesplitste fietstochten, geaccelereerd door de brandstoffen whisky en witte wijn, liepen faliekant af. Wat de perfecte moord van een zwaan op een mens had kunnen zijn, werd een domme draak van een drama.
Was het lieflijke houten brugje over het smalste stuk van de levervormige parkvijver misschien uit rijstpapier gemaakt? Gikgakten en snaterden ganzen, eenden en zwanen op dat ogenblik haiku’s? Was het iets Japans? Alweer? De Wraak van de Zwaan? Wat het ook zij: toen Barre op zijn fiets na herhaaldelijk zwalpen met een fraaie cowboyjump boven op het brugje arriveerde, zakten man-en-paard pardoes door de splinterende planken. Wat gebeurde er between the saddle and the sand?
Niets en alles.
Niets: je leven flitste aan je voorbij. Alles: je leven flitste aan je voorbij.
Barre werd op een geknakte plank gespietst en plonsde grondig doorboord in het zwanenmeer. Zijn fiets bleef haperend als de doodskist van Mohammed tussen hemel en aarde zweven, nou: brug en water.
Kate van haar kant hield zich nauwelijks rechtop op weg naar Het Voorgeborchte. De weg helde in haar voordeel: toen ze door de ramen de vertrouwde silhouetten ontwaarde – een Hopper – kukelde ze meer van haar fiets dan dat ze eraf sprong. Eigenlijk nam ze een halve duikvlucht over haar stuur heen terwijl ze de barrière van de trottoirband onvolkomen nam. Het leverde haar extra blauwe plekken plus een fikse voorhoofdsbuil op. Ze stond nog even weer rechtop en voelde iets door haar heen snerpen. Omwille van de omstanders gaf ze daar niet aan toe. Na resultaatloos geworstel met het fietsslot werd ze door een duizelgolf weggespoeld van een bewust bestaan op deze aarde. Verder dan de toiletten in de ruime inkomhal bezijden het café kwam ze niet meer. Wat gebeurde er tussen verticaal en horizontaal?
Alles van het niets. Niets van het alles.
Een snelle neerwaartse beweging in stomme gehoorzaamheid aan de zwaartekracht.
Loredana Van Eyck zat tussen de tientallen zomerkleuren in de tuin van haar ma. Ze hoorde de bloemen. Het blauw overheerste momenteel, in vele schakeringen. Ma had een blijkbaar een blauwe periode. Het oranje, altijd ietwat vreemd of onverwacht in de natuur, hield zich op twee plekken bescheiden op de achtergrond. Een enkele felgele bloem (één volstond) schaterde uitbundig naar het perk waar al dat blauw in rood overging. Het water in de vijver was bedekt met groene bladeren, waarin reeds de allereerste okersporen van verval zichtbaar waren, en waaronder goudkleurige vissen voorbijgleden.
Loredana Van Eyck was blind.
De combinatie van een witte en een bruine vlinder, zoals die momenteel samen door de tuin dansten, zou een feest voor haar ogen geweest kunnen zijn. Maar Loredana Van Eyck was blind. Ze rook wel de kleuren. Ze droomde er ook van een concerto voor bloemen en planten te componeren.
Spreeuwen (in een herfstzwerm bijvoorbeeld) reageerden dertienmaal sneller dan mensen; vandaar de magnifieke patronen in die zwermen: puur communisme, pakweg in oktober boven Rome. Geen enkele vogel die de collectieve zwierigheid van het duizendtal verstoorde.
Zo snel was ook Loredana, maar dan moederziel alleen. Blinden vertoeven zelden in zwermen. Zo zag en voelde ook zij veel vlugger dan ziende stervelingen de dingen aankomen. Dat was natuurlijk het bekende verhaal. Ze zat bijvoorbeeld al weer veilig binnen toen het begon te regenen. Even later beluisterde ze glimlachend de percussie van de droppen op het dak van de veranda.
Loredana Van Eyck was bang voor haar gedachten omdat die vaak even later ook werkelijkheid werden. Neem nou de krant. Een zelfverklaarde kwaliteitskrant dan nog wel. Daarin stond het bericht (op de voorpagina; het was echt wel komkommertijd) ‘Concerto voor wortel, hoefblad en prei’: een Brussels kunstenaar had een cd uitgebracht met muziek van planten en groenten. Voorheen bleek hij ook windschilderijen te hebben gemaakt. Onlangs nog had Loredana – voor de hoeveelste keer? – over zo’n concerto gefantaseerd.
Twee dagen later verscheen in diezelfde krant nog eens iets over de kunstenaar Panamarenko, over zijn volgehouden pensioen met name. Had Loredana daar niet pakweg twaalf uren geleden ook aan gedacht, zomaar, zonder aanleiding?
Ze repte daar met geen woord over tegen haar moeder, die haar elke dag de gesproken krant bezorgde, of er soms de hoofdberichten uit voorlas. Ze vond het op zich al onmogelijk zoiets aan anderen mee te delen.
Er deden zich nog vreemdere zaken voor. Mama veroorzaakte bij het voorlezen van de krant een chocoladesmaak in Loredana’s mond. Neerstrijkende of wegvliegende vogels deden haar rillen en het koud krijgen. Kamerplanten begonnen soms hardop te… nou, wat was dat? Hoe kon je dat noemen? Spreken? Roepen? Schreeuwen? Er zou een ander werkwoord voor moeten bestaan: voor het storende lawaai dat Loredana hoorde wanneer kamerplanten dorst hadden, te lang alleen gelaten werden of in te donkere hoeken moesten staan. Wolken waren watten om te voelen, te plukken en op te eten. Soms mekkerden die ook. Ze waste zich geregeld met maanlicht. Regenkabaal smaakte naar vanille; chocolade rook als een requiem. De nacht geurde elk uur weer anders. Alles kwam samen. Loredana werd er tureluurs van. Mochten de luiken voor haar ogen niet gesloten zijn, om zo te zeggen, dan hadden de mensen soms de chaos of toch minstens de overweldiging in haar ogenschijnlijk dode ogen kunnen zien.
Het lag dus in de lijn van de verwachtingen dat Loredana’s lijf en ziel daar werk van maakten. Ze begon extra ledematen te ontwikkelen. Ze kreeg alles dubbel, zodat ze uiteindelijk over vier armen en vier benen beschikte. Omdat Loredana Van Eyck daarbij al op voorhand de problemen voorzien had, had ze haar moeder een sluimerinjectie toegediend vooraleer de metamorfose duidelijk zichtbaar begon te worden. Zwijgen werd aldus het zesde zintuig van haar moeder. Met verstomming geslagen takelde ze op drie dagen tijd al heel vlug af. Weldra bevond ze zich in het rijk van de zielen. Op de derde dag wikkelde Loredana haar in suikerspinrag en at haar op. Ze smaakte naar oude westenwind. Hierbij maakte Loredana gebruik van haar vier nieuwe ledematen, die ook op een paar dagen tijd reeds flink ontwikkeld waren.
Zoals mama al vlug minder en minder was geworden, zo had Loredana zich al snel ontpopt tot een volwaardige achtpotige meid. Ze was nu een stuk minder blind geworden. Tevens had ze nu een beter overzicht dan voorheen gekregen. Elke poot aan haar lijf (in gedachten gebruikte ze het te korte woord ‘arm’ niet meer) vertegenwoordigde immers een zintuig: horen, zien, voelen, proeven, ruiken, gewaarworden, voorspellen en zwijgen.
In haar hoedanigheid van spinvrouw maakte Loredana Van Eyck onmiddellijk werk van een all-in website. De combinatie frambozenmassage – champagnerosé – fijnevleeswarenfantasie – topless passievruchtentherapie lokte weldra klanten-aan-huis, die Loredana stuk voor stuk murw masseerde, injecteerde, inpakte en leegzoog, bij hoge nood: opat. De verdorde en uitgedroogde restanten verbrandde ze achter in de bloementuin, die nu inmiddels al andere tinten vertoonde, want de heksen van de herfst waren al druk met hun bezems in de weer. Elk vuur was een knapperig concerto.
De frequentie van de rookkolommen en de reuk ervan trokken de aandacht van omwonenden en milieu-ijveraars. Een man, afgelopen zomer nog verkozen tot wijkburgemeester, beweerde zelfs gekerm en gehuil in de opstijgende rookzuilen gehoord te hebben. Loredana, die deze gevaarlijke bewering met haar zesde poot gewaarwerd, staakte even de vuren. In plaats daarvan wachtte ze het goede moment af om de kerel een bezoek te brengen en zijn bloed voorgoed te doen stollen. Dat gebeurde op een maanloze nacht, terwijl de wijkburgemeester naast zijn wettelijk geregelde vrouw te slapen lag. De vrouw hoorde of voelde niets, want ook zij kreeg van Loredana preventief een lichte injectie, die haar tot tegen de middag door liet slapen. De jeu-de-boules club waar ze lid van waren, maakte de vrouw met dwingend belgerinkel wakker. Ze stonden omstreeks half-twaalf met z’n zessen klaar voor een fietstochtje annex picknick. Toen ontdekten ze dat de man dood was.
De doodsoorzaak werd bepaald op hartstilstand. Niemand merkte de minutieuze prikgaatjes in de kwabachtige delen van het lichaam van het slachtoffer. Loredana had zich beperkt tot minuscule maar efficiënte prikken, om geen argwaan te wekken.
Op de dag van de begrafenis van de wijkburgemeester – er woei een zoete wind – kringelde er weer rook omhoog uit de tuin van Loredana Van Eyck. Omstreeks halftwaalf stak een steviger wind op. Toen de stoet in een aangrenzende straat passeerde, omwille van het milde weer te voet op weg naar de begraafplaats, werden de rouwende familieleden, vrienden en kennissen onaangenaam geprikkeld door de rook die hun richting uit gedreven werd en uitgerekend op hun neersloeg. Een bepaalde rooksliert omhulde de lijkwagen als een lijkwade. Dof gemor en opstandig tandengeknars stegen uit de rouwstoet op. Ze zou ervan lusten. Ze zouden haar eens. Wat dacht ze wel. Een bijzonder onkies moment. Had je dat nu nog geweten.
Ook Loredana hief haar hoofd en snoof diep, want ze werd gewaar dat de dode kerel in zijn kist op weg was naar zijn laatste rustplaats, niet ver hiervandaan. Grijnslachend dirigeerde ze de rookpluimen ook die richting uit.
‘Beetje feestelijke wierook,’ mompelde ze. ‘Rook in vrede, amen.’ Kauwend op de zoete wind dacht ze: ‘Waarom verbranden ze dat omhulsel toch niet?’ Ze pookte het vuur nog eens op. ‘Sommigen doen voorwaar tot na hun dood nog aan grondbezit. Typisch menselijk. IJdelheid. Hebberigheid. Al die verloren ruimte… ‘
Toen brak plotseling een helse paniek uit in de rouwgelederen. Dat begon in de lijkwagen zelf. Hard geklop weerklonk in de doodskist, onophoudelijk, dwingend, vergezeld van gesmoord gebrul. De mannen en de vrouw van de begrafenisonderneming sprongen ontzet en met grauwe gezichten uit de auto. De stoet stokte. Mensen gilden en vielen flauw. De weduwe krijste dat horen en zien haar vergingen en zakte bewusteloos in elkaar. Voorbijgangers bleven met gesperde ogen en open mond verbijsterd toekijken. Twee mannen klapten nu omzichtig het achterportier van de doodswagen open.
Het kabaal bereikte ook Loredana.
‘Shit!’ zei ze. ‘Ik heb hem niet grondig genoeg geïnjecteerd. Mijn prikken waren blijkbaar niet sterk genoeg op langere termijn. En ik had hem verdorie toch beter helemaal genuttigd. Nu herkent hij ongetwijfeld de rook die hem prikkelt!’
IJlings werd nu de doodskist uit de wagen geschoven, terwijl dat geklop en gebrul maar aanhielden. Ondertussen had een van de bediendes van de begrafenisonderneming het breekijzer opgeduikeld dat altijd in de lijkwagen aanwezig was voor het geval dat…
Zo’n miraculeus geval dus…
De kist van de aflijvige wijkburgemeester was immers hermetisch dichtgemaakt. ‘Je weet maar nooit,’ had begrafenisondernemer sr. vijfendertig jaar geleden gezegd, nadat hij gehoord had over een Mexicaanse dode die in zijn kist ontwaakt was, nog tijdens de plechtige afscheidsviering.
Ondanks opperste nieuwsgierigheid en verstomming (met uitzondering van de inmiddels vijf bewustelozen, die zich ineengedoken zittend of liggend op straat bevonden) deinsde bijna iedereen tien meter achteruit toen de bediende het deksel van de kist open wrikte en het wanhopige geklop en gebrul eindelijk ophielden. Op die vreemde onnatuurlijke geluiden tijdens de teraardebestelling van haar echtgenoot hief de weduwe haar hoofd weer.
Met bloedende kneukels en in zijn paasbeste pak richtte zich de ondode man op, naar adem happend, huilend en schreeuwend als een bezetene. Zelfs de bediendes deinsden nu een paar meter achteruit. Na een twintigtal seconden kon de verrezene zich weer verstaanbaar maken.
‘José!!’ gilde hij hoestend, terwijl hij met verwilderde blik zijn ex-weduwe aanwees, die andermaal terstond flauwviel, ‘José!! Verdomde rook!! Wa… Water, godverdomme!!!’
Toen kwam met loeiende sirene en blauw zwieplicht een ambulance van de Mobiele Urgentie Groep eraan. Iemand had in de eerste golf van paniek de spoeddiensten gealarmeerd. Nadat de ambulance zich met krijsende remmen en ware doodsverachting als een wig tussen de staande, zittende en liggende mensen tot bij de lijkwagen had gemanoeuvreerd, begaf het hart van de wijkburgemeester het voor de tweede keer. Nog altijd zat hij rechtop in zijn kist, als een baby in een bad. Nu zakte hij echter plots als een lamme ledenpop opzij, net op het ogenblik dat eindelijk een vermetele het aangedurfd had met een flesje water te naderen.
De mannen van de MUG keken ontzet naar elkaar, naar de kist, de lijkwagen, de bewusten en bewustelozen op straat.
‘Hij is weer dood!!’ gilde de weduwe, die andermaal weer even bij bewustzijn was. ‘Weer dood!!’ ‘Opzij!’ brulde een witjas dan. ‘Achteruit!’ blafte een andere witjas.
Ondanks allerlei gymnastische en technische ingrepen bleef de man (die inmiddels languit op straat lag, uitgespreid in lengte door de hulpdiensten) beweging- en levenloos. De mannen van de Mobiele Urgentie Groep gaven het op, misnoegd over hun nederlaag tegen de dood.
‘Opzij! Achteruit!’ blaften ze weer. Waarna ze, andermaal in opperste verbazing, vroegen: ‘Wat is hier in hemelsnaam eigenlijk allemaal gebeurd?’
Terwijl de begrafenisondernemer het onwaarschijnlijke verhaal deed, deponeerden de MUG’ers met behoedzame bewegingen het lijk weer in de kist. Ze waren op het ergste voorbereid. Op het trottoir zakte de kersverse weduwe ten derden male in elkaar.
Toen besloot Loredana in te grijpen. Als Mohammeds doodskist tussen aarde en hemel zweven kon, dan was dat ook in dit geval mogelijk. In een mum van tijd breide ze een groot web boven de vuurput in haar tuin, voorzien van een lange ankerdraad. Het web dreef mee met de aangewakkerde zoete wind en de rookslierten, tot het zich boven de rouwstoet bevond. Dan was er geen houden meer aan. Het net zakte vliegensvlug, pakte met zijn kleverige draden man en kist in en steeg snel weer met de buit op. De collectieve ontzetting was zo verpletterend, dat bij iedereen alle zintuigen stokten.
Loredana dirigeerde met de ankerdraad het gevaarte richting bloementuin. Boven de vuurput liet ze los. Man en kist ploften met een doffe smak in de kuil, as van voorheen afgestorvenen opwolkend. De vlammen waren blij met hun verse voedsel.
Niemand van de getuigen heeft de gebeurtenissen kunnen navertellen. Alle zintuigen waren voorgoed uitgeschakeld.
Loredana Van Eyck leefde nog lang, blind en gelukkig. De spinvrouw kreeg vele bezoekers op haar website.
Er glijdt een dure zwarte auto door Marshall Street in Syracuse, New York, zacht spinnend en statig traag alsof hij naar iets apocalyptisch op weg is, ofwel naar iets feestelijks. Zijn vreemde ovalen ramen lijken op gesperde ogen. Het vlies van zo’n oog daalt nu langzaam naar beneden en er verschijnt een korte geweerloop. Van het rookwolkje dat erop volgt, zijn we niet zeker. Evenmin van een knal. Wel van de man die met gekke gebaren eerst over het trottoir weg lijkt te zeilen, even ontsnappend aan de zwaartekracht, alsof hij die laagvliegende duif wil grijpen, en daarna als een dronken ledenpop naar de grond duikt, toch toegevend aan de dwingende wetten van de fysica. Nu sluiten alle oogleden van de zwarte moordmachine zich in snel tempo, statigheid wordt geluidloze vaart en voor de gillende en uiteenstuivende mensen van hun verbijstering bekomen zijn, is hij uit het zicht verdwenen.
We mogen niet vergeten de weersomstandigheden te omschrijven: stugge droge warrelwind harkt de haren steil achterover of blaast die fullspeed plat in de tegengestelde richting. Soms doen die twee bewegingen zich binnen de seconde op één hoofd voor. De ijsadem van de dood heeft zich inmiddels over de neergeschoten man ontfermd. Hij ligt in zwemhouding op het trottoir, met zijn navel naar de kern van de aarde gekeerd. Gestold in de tijd. Dobberend op het aardoppervlak. Om zijn aflijvigheid heen buigen zich levende lijven als vraagtekens; van hem heen vluchten getuigen met kinderen aan hun hand die voortdurend achteromkijken. Het gegil wordt nu vervangen door verward geschreeuw; een geknielde man gebaart naar een vrouw dat ze moet gaan bellen.
Volgen we nu verder de dure zwarte auto, die we eigenlijk ook als ‘lijkwagen’ mogen bestempelen. Het is een speciaal op verzoek ontworpen model Cadillac met ovale ramen en een ruime koffer. De eigenaar, Zachary Dunowh, haat namelijk alles wat vierkant of rechthoekig is. Als er geen andere mogelijkheid bestaat, gedoogt hij afgeronde hoeken. Ovaal geniet zijn voorkeur. De kofferruimte is ook belangrijk. Er moet een lichaam in kunnen, vergezeld van ten minste zes bowlingballen van ieder 7,2 kilogram met een diameter van 21,6 centimeter. Vervolgens kan evenmin het belang ontkend worden van een kilometerslang hobbelig en bochtig wegje vol bulten, putten, kuilen en oneffenheden. Na zo’n rit is de kofferinhoud – puur zakelijk, niet persoonlijk – geblutst en gebuild. Zo de dood al niet is ingetreden, dan loert die op een hanenschrede. Er kan alsnog een handje toegestoken worden. Bij dumping van de kofferinhoud zullen de spoorzoekers zich het hoofd breken over de doodsoorzaak.
Verlaten we thans samen met deze Cadillac de straten van Syracuse, New York, even richting I-81, altijd maar verder, tot we rustiger wegen berijden. Nou, wat heet rustig! Er zitten vier man in de auto. Zachary, Cy, Addison (die aan het stuur zit) en Camron hebben enkele zaken gemeen: één lichaam plus zes bowlingballen in de koffer en een sigaar model Corona tussen hun lippen of hun vingers. Ze kunnen maar heel gedempt het kabaal in de kofferruimte horen; er is voor luxe gezorgd bij het ontwerpen van de Cadillac. Zachary heeft op geen dollar gekeken om zijn speciale wensen kracht bij te zetten en werkelijkheid te zien worden.
Eigenlijk bevinden er zich dus vijf man in de auto. De vijfde zit niet. Hij ligt. Zijn handen zijn met een vreemde strik aan zijn broeksriem achter op zijn rug gebonden en zijn voeten worden strak bijeengehouden door een stevige rubberen spanner. Zijn mond is dubbel afgesloten met een prop en een kleefband die tweemaal helemaal om zijn hoofd heen is gewikkeld. Hij rolt. Hij wordt gerold. Hij wordt bekogeld. Hij raakt gekneld. Naarmate de rit vordert, gaan de bowlingballen steeds heviger tekeer.
De man in de koffer is de broer van de dode man in Marshall Street in Syracuse. Nu weten we ook wie de dode man op straat is. Hij is de broer van de man in de koffer, die straks ook dood zal zijn.
Met de beide kerels wordt op dezelfde dag afgerekend, 06 juli 1953. In een gulle bui trakteert Zachary Dunowh met sigaren. Ze hebben het verdiend. Straks nog dumpen en schoonspuiten. En dan terug naar Strong Hearts Cafe, voor een lekker glas en een stevige hap, nadat de Cadillac bij Lachlan Parker gestald is en vervangen door de Mercury. Misschien een partijtje bowlen achteraf.
De murw gebowlde man wordt enkele dagen later in de Seneca River aangetroffen, in slow motion dobberend en deinend, met zijn gezicht in een permanente doodskus met het wateroppervlak gewikkeld.
‘Weer een strike dus?’ vraagt chief constable Waterston. Met krakende knieën komt wetsdokter Shields overeind. Hij knikt beamend. ‘Het is verdorie de broer van die kerel die vorige week in Marshall Street, Syracuse is afgeknald,’ zegt collega constable Patterson verbaasd, nadat een maritiem kikvorsagent de kleren van de dobberman doorzocht heeft en hem een portefeuille overhandigt. ‘Dat was een heuse genadige bull’s eye. Maar dit hier zijn ongenadige ball’s eyes.’
Samen knielen Shields en Waterston andermaal voor de overledene neer. ‘Sigaar?’ ‘Waarom niet.’ ‘Hier. Paf ze.’
‘Je bent wat je eet’. Mensen met iets ergers dan een opinie, namelijk een overtuiging, proberen je dat wijs te maken. Goed, als dat zo is, dan ben ik een bijzonder zoete, zachtaardige jongen. Ik ben verslaafd aan chocolade. Niet eens de echte fondant, maar wel de schijtbruine nepchocolade. De zoetste dus, niet de bitterste. Als ik echter aan rauwigheid doe, dan heeft dat niets met eten te maken, maar alles met drank. ‘Drank’ zijnde metafoor voor alcoholhoudende drank. Dan ben ik misschien wat ik drink. Ik sta dan heel ver van de huisbelprofeet, die op zaterdagmiddag verkondigt: ‘Zeewier eten is erg gezond’. (Eigenlijk verwoordt hij het Bijbelser: ‘Het eten van zeewier is gezond’). Dan verkoop ik zo iemand bijvoorbeeld een verbale dreun, zowel voor de inhoud als voor de verpakking van zijn boodschap, en ook voor zijn slechte timing. Dan gedraag ik me zouteloos. Dan staat rauwkost tot mij zoals olie tot vuur, Saddam tot Bush. Het wordt rouwkost. Ik kan de gezondheid van betuttelaars ernstige schade toebrengen.
Mijn moeder heeft jarenlang met afgewende, niets- en allesbegrijpende blik naar de verte gestaard. Ook als ze naar ons keek. Door ons heen keek. Naast ons keek. Of als ze midden mompelend, feestend, gekscherend of doodgewoon aanwezig volk was. Na dat lange oponthoud van circa veertig jaar trok weer zoals vanouds woeste bewolking over haar gezicht, dat gelaat werd, ja: aangelaat. Reddeloos gered, opdrachten volbracht, bijna mystiek onthecht, verzandde ze andermaal in de verlichte schemerzone waar dichters met hoge koorts ronddwalen, knettergekke dansers in hoekjes vertoeven en allerlei andere hypersensitieve fijne lieden van de Laughing Academy halfopendeurdag houden. Ik heb altijd gehoopt dat ze mij eensklaps haar Russische afkomst zou openbaren, maar het enige wat bij haar echt uit het niet zo verre oosten kwam, was haar viool van Hongaarse makelij. Ze was ooit een prima violiste. Vijf kinderen en een man pakten haar die viool af. Het was vooral mijn schuld, want ik was haar eersteling. Ik kon dat gekrijs niet hebben en reageerde met gekrijs. Al die jaren bleef het muzikaal stil op haar Titanic. Het is een cliché als een kathedraal met duivenstront op, maar de viool van de moeder belandde op zolder, terwijl beneden het irritante getokkel van hopelijk getalenteerde kinderen op de piano weerklonk.
Tijdens mijn kinder- en jeugdjaren at ik per ongeluk gezond. Geld voor allerlei exotisch, pikants en ongezonds was er niet. Zelfs niet voor doodgewoon veel. Fruit vergezelde brood. Bijna alles wat in de tuin groeide, belandde ook op tafel. Een aardappel was een aardappel, gekookt in water. Melk was goed voor elk. Luxe was voor later. Je bent wat je eet, beweren ze. We waren dus mager. Op dagtrip aan de Vlaamse Noordzee waren we nog magerder. Anderen leken doorvoeder. Elk jaar weer keek ik uit naar de herfst, de winter: dikkere verpakking. Iedereen gelijk voor de wet van Celsius, iedereen koud. Op die oude foto sta ik aan de IJzertoren in Diksmuide naast mijn vader vooral veel kleren aan te hebben en meer op de wereld te zijn dan in de dunne werkelijkheid daarbuiten. Die foto verklikt mij. Ik maak me dik. Ik was wat ik niet at. En niet alleen god, maar ook de duivel zit in het detail: ik draag een ‘chapka’ op mijn hoofd, een soort Oostbloks soldatenmutsje dat toen overal verkocht werd. Net als vader. Net als de broers. Russisch bloed, dan toch? Nee, gewoon een stomme kop met een vreemd voorwerp op.
In haar bronstijdperk brandde mama echte kaarsjes in de kerstboom en bakte ze vrolijke pannenkoeken. Ze speelde bakelieten muziekplaten af die in bruinpapieren hoezen zaten. De glazen en wat erin gewalst werd, zagen er duur en feestelijk uit. Ooms, tantes waren jong en wilden wat. De grote overstroming van 1953 bezorgde de Lage Landen rimpels en rillingen. Met al dat badwater kwam een eerste kind mee aangespoeld. Het oudste kind, ik. Daarna brak de lange duisternis aan. Zomers te zwaar van gemis; winters te scherp van besef. Het elementaire bestaan op aarde werd onvoldoende doordesemd met wat het net aanvaardbaar maakt: geluk, toeval, desnoods respectievelijk stom en dom. Of bijvoorbeeld iets van een hogere orde dat na gebruik toch weer met de glimlach weg kan worden gegooid. Nee, de wereld was een blauwe plek. Kinderen moest je vooral hebben. Kinderen dienden om naar school te stappen. Deze kinderen vormden een archipel van eilandjes. Deze eilandengroep verklaarde de koude oorlog aan de mama. De papa kon alleen maar lijdzaam toezien, met van woede trillende handen, zelf al in volle oorlog met zijn trouwfoto.
Het is niemands schuld dat ik verslaafd ben aan chocolade, gedichten en verhalen schrijf, mensen verbaliseer als ik gedronken heb, een onverklaarbaar heimwee heb naar een land waar ik nooit ben geweest. O, heimwee, ja, zoals eenieder, ‘want bij elke wieg heeft een deur opengestaan, al was het nog zo kort en op een kier, naar wind en licht buiten de tijd’. Mijn mama heeft evenmin aan de goden gevraagd om die mama te zijn, een mama of geen mama. Desgewenst moeder. Ik heb het wel herkend in mijn liefjes: die weerschijn die me aan haar deed denken. De gloed van de pre-mama; de icoon van de avant-moeder. In de ogen van de mensen om je heen loopt alles zo vaak verkeerd af. Maar eigenlijk red je bijwijlen jezelf. Waar ik haar jaren later andermaal ontwaarde, in de gezichten, zeg maar: blikken van de anderen, daar vluchtte ik. Tijdelijk lijfde ik me dan in het leger van de zoetekauwen in, de drinkers, de dromers, de dichters. Ik wou haar niet meer nog eens meemaken. Waar ik als eerstgeborene haar viool afpakte, daar gaf zij als moeder mij mijn poëzie. It was an offer I couldn’t refuse. Het was mijn underground railway. Ik schrijf haar af. Van mij.
Wind, storm, zee, woestijn: onze fascinatie voor ‘slecht weer’ en ‘weidsheid’ was gemeenschappelijk. Objective correlative? Zijn het weer en de natuur zoals we die graag hebben de spiegels van de ziel en het gemoed? Whatever, als het bestaan op deze blauwe plek in het heelal toch maar een langgerekte hoofdpijn is. Laat maar waaien dan. Waar we het, natuurlijk onuitgesproken, totaal oneens over waren: gewicht, omvang van het menselijk lijf. Ik droomde ervan meer op de wereld te zijn, minder mager. Toch vond ik dijen die over stoelzittingen uitdijden afstotelijk. Mama wou dun zijn, worden, blijven. ‘Fijn’, zeiden ze bij ons. ‘Mager’, luidde de feitelijke diagnose. Het was in die vreselijke tijd van voor de woorden ‘slank’ en ‘volslank’ bestonden. Magerzucht (eigenlijk was het meer angst voor dikheid) bepaalde onder andere ook de stillevens op de eettafel thuis. In die tijd deelde ik het lekkerste onder het lekkerste, friet, ook nog eens met Aloysius, mijn teddybeer. Die had een gaatje in zijn holle buik, zoals bij de mensen. De moeder merkte het niet; ze staarde over de tafel heen. Ze was niet dik, dun, mager, slank of volslank. Door erfelijkheid en afstamming was ze van dat alles niets. Ze was fysiek volmaakt en ontnam mij het recht op vet.
De geluiden veroorzaakt door het eten van een appel. Het geschuif van de accordeondeur. Het nachtelijke tampen van een waterzuigpomp in de opgebroken straat. Het matineuze gegil van een stoomfluit. Geroffel van regen op een golfplaten dak. Geprevel van gebeden. Gelui op zondag. Zomers belgerinkel. Soldatenhalfuurtje op de radio. De knal bij het doorbreken van de geluidsmuur. Donder, bliksem, geruis van bladeren. Verstikte stemmen. Het zinderen van stilte: sneeuwstilte, hittestilte, ruziestilte, ziektestilte. Oorverdoving van schoolpleinen. Klokhuizen, kleren na regen, pijptabaksrook, chloor, gymzweet, putlucht, warme melk, zure pis, moederspeeksel, de stoppelbaard van een buurman, houtkrullengeur, de kachel. Troost door herfst. Genezing aan zee. Voelen, ruiken, smaken, horen, zien, zwijgen. Mamamia. Schrijven.
Hoe ouder ik word, hoe dichter alles weer komt. In de lichtplas van een oude straatlamp uit de jaren vijftig van de vorige eeuw zie ik steeds beter hoe wazig de foto’s van toen waren en hoe scherp de rest was net buiten beeld. Ouders kijken vaak weg van foto’s. Een van de kinderen neemt zo’n foto, maar de anderen voeren ondertussen iets in het schild. Uitkijken geblazen. Kinderen kijken wel naar het vogeltje, tijdelijk verblind door hooggespannen verwachting. Een foto is een poging in het kader van een eeuwigheid. Mama keek door alles heen. Of gewoon opzij. Geen kader of rand hield haar tegen. Op een foto zie je veel duidelijker dan aan de echte mens hoe goed of hoe slecht de ziel eraan toe is die in beiden huist. Vele ziektes hebben mama nooit bezocht, want zij wou nooit echt op de foto. Haar ziel was allang vooruit gehold naar een ander bestaan, vanaf de dag wellicht dat haar vioolkist definitief dicht ging. Reddeloos gered dichtte ze zichzelf daarna jarenlang allerlei ziektes toe. Ik, dichter, ben de eerste zoon van een gesmoorde diva.
Je bent wat je eet; je wordt wat je niet vergeet. Met de planken waar ze maar twee of drie keer op stond en de koorts die ze toen bezweren moest, bouwde ze zich een levenskist om levenslang ziek in te zijn zonder te moeten sterven. Ongespeelde vioolmuziek begeleidde haar; de noten werden ontlokt aan een onbestaande partituur. In de plaats van een strijkstok kwam een grimmige wasstok. Aaien, strijken, plukken werden vervangen door slaande werkwoorden. Bijgevolg sloegen de eilandjes op drift: bedplassend, marathonhuilend, verbitterd, soms vernederd. Toen we begonnen te begrijpen dat een man zijn lul in zijn vrouw moet steken om een kind te kunnen maken, vroegen we ons af of dat bij ons thuis niet totaal anders was gebeurd. Hoe, dat wisten we niet, maar alleszins niet ‘zo’. Nochtans spookten we met z’n allen rond in een tijd waar overal ijverig kinderen werden gekocht. Schoolpleinen waren volgestouwd met snel op elkaar volgende ukken, meestal fotokopietjes van elkaar, met uitzondering van de buitenbeentjes. ‘Mooi’, ‘schoon’, noemden pastoors en opvoeders dergelijke gezinnen. Maar de jaren vijftig en zestig van die oorlogseeuw stonken naar zuurpruimen, zure pis, zure melk, zuur kindervlees. De vaders zogen aan sigaretten zonder filter; de moeders schilden een appel.
In de grote wereld werd er ondertussen ook duchtig wat afgehakt. Men transplanteerde een eerste hart, men kogelde een president neer, op de voorpagina van de krant poseerden negers zonder handen, in ‘Nam’ flambeerden ze de huid van de roden. Het lot dat mama trof, was echter veel erger. Niemand kon dat begrijpen, bevatten. Er bestond geen zielenzalf tegen. Niks hielp: zangkoor, huishoudhulp, gebedsgroep. Vaatdoek en valium voerden het bewind.
Alles vernielende woordenstormen en langdurige balorige stiltes volgden elkaar op. Een oudtestamentische kinderslachting behoorde onzes inziens een tijdlang tot de mogelijkheden. We doken onder in onszelf en vertrouwden zelfs mekaar niet meer, broers en zussen. De vader fossiliseerde in zijn pantoffels en ranselde soms uit pure wanhoop en frustratie op zijn evenbeelden in. Het was nochtans de tijd van de UNO, NATO, BENELUX, EGKS: samenwerking, begrip, verstandhouding, vooruitgang, menselijkheid. Mijn reet, godverdomme. De terreur ten huize van de ‘schone’ of ‘mooie’ gezinnen verminkte menige babyboomer-puber grondig.
Mama kunstenares. Mama middelares. Mama troosteres. De vader was een stuk groter dan zijn vrouw; de moeder kleiner dan ze had gewenst. Het moedergedicht, nou: Moeder-gedicht van Eerwaarde Heer Hugo Claus moesten wij als student ooit tot op het bot meemaken. Elk woord, elke regel werd omringd door en ingesmeerd met vele uitleggende citaten, teksten, boeken. Nooit, onderweg in dat gedicht, heb ik daarbij ook maar één jota aan u gedacht: mijn mama. Noch mijn pen, noch mijn beenderen hebben bij het lezen vuur gevat. Integendeel: in die tijd schreef ik een vadergedicht. Ik ontdekte de vaderfiguur aan de overkant van een straat, dubbel weerspiegeld via een etalageraam. Ik dichtte hem wat kingewas toe, waarachter hij zich verborg: zo’n kutbaardje dat de mond, dus de woorden camoufleert. Die vaderweerschijn trilde mee met dat etalageraam – weze het door de hitte, weze het door voorbij denderend verkeer. Fata morgana of doodgewoonheid. Het betrof de etalage van een winkel voor kinderspullen: kleren, speelgoed, aanvankelijkheden. De zuurtegraad was er hoog. Ik zweette. Later groeide mededogen. De kerel had een dapper leven ondergaan aan de zijde van een gesmoorde diva.
Je bent wat je eet. Ik ga chocolade kopen. Je wordt wat je niet vergeet. Dag mama.
LIEVER PAAPS DAN TURKS, LIEVER TURKS DAN PRUISISCH
(Een tijdsdocument)
(01) Op een valavond in april 2005 werd de oude Duitse kardinaal Ratzinger de 265ste paus. De rookontwikkeling van het oubollige kaduke Vaticaankacheltje binnen in de Sixtijnse kapel was zo onverwacht hevig dat de bejaarde kardinalen half groggy ijlings hun stem uitbrachten. Ze hoestten zowat hun roodkapjes van hun kruinen. Door deze haastklus – een regelrecht gevolg van dat kaduke kacheltje – werd de oude Beierse kardinaal Joseph Ratzinger de nieuwe paus. Voorheen was hij immers ook alom gedoodverfd als de grote kanshebber. De kardinalen steunden dus de bookmakers, terwijl ze eigenlijk in de waan waren dat de Heilige Geest (in de gedaante van grijze rook, die noch wit, noch zwart was of dat ook maar wilde worden) hun stemgedrag dicteerde. Hun opwelling schreven ze aan hogere machten toe. Ach, het mensdom.
Vrouwen over de hele wereld zaten door deze verkiezing in de rats. Er fladderden wel wat glimlachende nonnen als zwarte vogels over dat Sint- Pietersplein, maar de rest van de niet-mannen zat met de gebakken peren. Hun reacties spraken boekdelen:
‘Het is een Duitser.’ ‘Het is een Duitser in vrouwenkleren.’ ‘Het is een zeer oude Duitser in vrouwenkleren.’ ‘Roodkapje is Sneeuwwitje geworden: oma is dood, de wolf is verjaagd, de dwergen gaan nu zeven jaren lang het bos kappen.’ ‘U spreekt in raadsels.’ ‘Hij daar ook. En hij gebruikt er zelfs nog een schuilnaam voor.’ ‘Ja: we zijn er goed mee gezegend!’ ‘Die draait de klok met een ruk terug naar de tijd van toen ze nog dachten dat de aarde plat was. Een rukwind, godgenageld.’ ‘… zo plat als een vijg uit de Heilige Schrift.’ ‘Ja: straks haalt hij Galilei weer uit de kast om die te weerleggen. Let maar op mijn woorden.’ ‘Diene Duits gaat ook hele continenten decimeren.’
(02) In het belang van het onderzoek verzwijgen we hier ook niet de positieve reacties:
‘Ja… het is een Beierse Duitser… en dan?’ ‘Wel eh… ‘ ‘Het moet toch iemand zijn, hé?’ ‘Hij was tegen zijn zin lid van die bruine jeugdbeweging, hoor!’ ‘Hij heeft zijn Hitlerjugend mes al ingeleverd.’ ‘Het is toch om het even wie Christus op aarde vervangt?’ ‘De Italianen raken hem al een beetje gewend.’ ‘Die maak je rap gek.’ ‘Hij spreekt zes talen.’ ‘Vooral bevelzinnen.’
(03) Het deed tevens de ronde dat deze nieuwe oude paus liever boeken had geschreven dan Petrus op te volgen. Maar gedane zaken nemen geen keer: de Heilige Geest, deze vrome kettingroker, had beslist. De rook om de hoofden was verdwenen.
(04) Danneels uit Kanegem/Mechelen, gepolst naar een reactie:
‘Oef!’ De Belgische pers, collectief: ‘Eh?’ ‘Wel: hoe zou u zelf zijn?’ Begrip alom. De Belgische ex-kanshebber was een kathedraaltje van diplomatie.
(05) De Zwitserse Wacht keek neutraal toe. Hun bloedsomloop vormde hun grootste probleem.
(06) Habemus Papoea? Neen. De sluipschutter, in een helikopter van de Geheime Dienst boven het Vaticaan cirkelend, pakte opgelucht zijn moordtuig weer in: de nieuwe paus was noch zwart, noch latino, noch piloot, noch muzikant, noch jong. Zijn tint was veilig wit. Een paar uur later werd hij zelf grondig uit deze materiële wereld verwijderd door diezelfde Geheime Dienst van Vaticaanstad. Hij werd boven Sicilië ‘in his birthday suit’ uit de helikopter geduwd. Te gronde duurde het amper enkele onbewaakte minuten vooraleer hij voorgoed van de aardbodem verdwenen was.
(07) Wat deed Joseph Ratzinger de dag na zijn verkiezing? Hij maakte zich sterk dat zijn beroemde voorganger de grote wereldgeheimen ergens op kattebelletjes had neergekrabbeld en dat hij die in zijn appartement had verborgen. Dus eiste hij twee pauselijke uren voor zich alleen op en ging onder het mom van sanitaire en andere badkamerbehoeften op zoek. Een laatste al te opdringerige pottenkijker wees hij de deur met de opmerking:
‘Ik wil voor een tweede keer mijn tranen de vrije loop laten, gun me dat alstublieft.’
De buit was schaars:
Een woordenboek Pools-Italiaans.
Enkele audio-cd’s om Esperanto te leren.
(08) De reisbureaus deden ondertussen gouden zaken. Een flink aantal roodkapjes (sommigen onder hen zwaar ontgoocheld) boekten hun terugreis. Alleen de gegadigden voor de Curie bleven in Rome hangen. De vele Polen deden aan carpooling. In deze rangen viel een behoorlijk aantal naakte ontslagen te noteren. Omgekeerd kwam dan weer vanuit Duitsland, zegge en schrijve Beieren, een kleine blitzkrieg tot stand: Benedictus XVI zou wel hulp kunnen gebruiken zeker?
(09) De educatieve uitgevers in Gutenberg-Duitsland wreven zich in de handen: de Duitse schoolboeken Gewijde Geschiedenis en Wereldoriëntatie konden nu massaal aangepast en herdrukt worden. (PS: een wijze les voor de Japanners, die in hun eigen leerboeken hun bedenkelijke historische gedrag hadden verdoezeld! De Chinezen, die in dat verband met een zwaar probleem zaten, kregen hier steun uit onverwachte hoek.) Andere Europese uitgevers hoorden ook plotseling de kassa’s rinkelen.
(10) Een 26-jarige vrouw uit Oostenrijk werd het slachtoffer van een vreselijk toeval. Haar leven nam plotseling, om zo te zeggen, een andere wending. Ze werd zelfs een BO. Kranten en magazines bestookten haar met journalisten en fotografen. Ze werd betaald voor interviews. Geen spaander van haar privéleven werd heel gelaten. Haar naam: Benedicte Ratzinger. Geen familie. Anderhalve maand na de pausverkiezing liet ze haar naam veranderen in Gitte Retsin. De rust in haar leven keerde gedeeltelijk weer.
(11) Exact een jaar na de dodelijke vloedgolf in Azië deed zich in Vaticaanstad een tsunami van vurige tongen voor. De Ratz bleef er ook in. Rookontwikkeling vormde de belangrijkste doodsoorzaak bij de 458 slachtoffers. Een omgevallen kaars in een wachthokje van de Zwitserse Wacht zou de brand hebben aangestoken. ‘Zou’, want ondanks een zee van licht tastte men eigenlijk in het duister.
(12) A.D. 2010 werd door de vrouwen overal ter wereld een pausin verkozen. Na de vurige brand was er natuurlijk ook een ‘echte’ paus aangesteld: een klein, schriel mannetje dat weinig betekende. Iedereen verwachtte dat hij vergiftigd zou worden. Condoleezza Rice, nu als pausin luisterend naar de naam Barbara Johanna I, nam haar intrek in het voormalige gerestaureerde gerechtsgebouw van Phoenix, Arizona. Een gevolg hiervan was dat het oude schisma tussen orthodoxen en rooms-katholieken weer oplaaide, én er liep een nieuwe stevige breuklijn door de kerk, als een permanente rilling over de ruggengraat: de masculiene kerk wilde helemaal niets te maken hebben met de feminiene kerk. Nieuwerwetse profeten voorspelden zelfs voor de nabije toekomst een derde wereldoorlog: die zou tussen mannen en vrouwen gevoerd worden, en geleid worden vanuit de twee Vaticaansteden Rome en Phoenix.
Maar eerst moest Rome nog uit zijn as herrijzen, als een feniks.
(13) Wijzelf volgen alles met argusogen. God sta ons bij in deze roerige tijden.
Nathalie Portugal snoot luidruchtig haar neus. Dat gebeurde zo hard dat de reiger die buiten op het tuinmuurtje begerig naar het vijvertje zat te staren, geschrokken het zwerk weer in zeilde. Daarbij dropte hij een schrikkwak op de kop van de kabouter in de belendende tuin. Nathalie Portugal scoorde van op vijf meter afstand met het snotpropje een driepunter in de papiermand. Daar was ze bijzonder tevreden over, want ze was bijgelovig.
NicoTine schudde op hetzelfde ogenblik heur kruidnagelkleurige haren hevig door elkaar, om die vlak daarna nog heviger te kammen, tot haar hoofdhuid echt pijn deed, eerst met diep gebogen hoofd, daarna omgekeerd. Ze geloofde dat ook haren eerst wakker moeten worden vooraleer ze kunnen functioneren, net zoals een voet die slaapt evenmin zijn functie kan vervullen.
Nathalie Portugal was de buurvrouw van taaldokter Otto Sananas, die met de stenen tuinkabouter de enige bewoner was van het pand met gebouwde en ongebouwde aanhorigheden.
NicoTine kwam tot tweemaal toe ‘s weeks met de bus van gene zijde van de stad om bij dokter O.S. schoon te maken. Ook kookte NicoTine op diezelfde dagen voor Otto. Eerst schuimde ze koopwoedend de algemene voedingswinkels af op zoek naar allerlei heerlijk eetbaarsch, daarna bewoog ze zich kookwoedend tusschen de fornuizen en de ovens in de keuken des taaldokters. Haar noenmalen mochten er zijn; de taalchirurgijn was er vol lof over. Hij vierde uitbundig zowel het kleinste spruitje als de grootste cake door altijd alles grondig met zijn bijters te vermalen en door te slikken, washed down met exquisiete rode wijnen waarmede hij met de regelmaat van een verslaafde boeddha gelijk zijn kiezen omspoelde.
Nathalie Portugal hield dit alles immer nauwgezet in de gaten. Zij deelde op haar beurt een belangrijke plek met taaldokter Sananas: zijn bedstee, met name. Hoe hard NicoTine ook schuurde, schrobde, kookte of bakte: deze liefde bleef enkel en alleen door de maag gaan. Het was immers Nathalie Portugal die vaak tot tweemaal toe per week gepenetreerd werd.
(Met excuus voor deze gekloofde zin – ook volgens taaldokter Otto Sananas is zo’n zin soms noodzakelijk, omwille van de klemtoon)
De taaldokter verrichtte zowel visites als consultaties. Daarom was zijn woning vaak onrein. Niet alleen van taal, maar ook van stof, modder en ander vreemd voetzoolvuil. Taalchirurgijn Otto Sananas behandelde professioneel afwijkingen zoals daar zijn tantebetjestijl, contaminaties, verbalisme, foutieve syllogismen, hoogdravendheid, verkeerde woordvolgordes, spellingbokken, slechte beeldspraak, overladen zinnen, adjectiviteit, tusschentaal, fouten aangaande Hoofdlettergebruik, schuinsmarcherende betrekkelijke voornaamwoorden, valse klemtonen, populistische oneliners, de kwaal van de lachmerries (verplicht te aanhoren moppen), bekakte taal, punten na titels, witte vlekken in voornaamwoordelijke bijwoorden, kommakoorts bij uitbreidende en beperkende bijvoeglijke bijzinnen, foute citaattekens en vooral een overdreven gebruik, ja: misbruik van cursieve taal. Intussen poetste NicoTine zowat door zijn ramen heen en molk Nathalie Portugal hem elke week te gronde. Ook dat betrof grote kuisch.
Mocht de stenen tuinkabouter over de gave van de taal beschikken, dan zou hij
° wis en zeker behoorlijke Algemene Taal hanteren;
° in niet mis te verstane bewoordingen de stiekeme relatie tussen Otto Sananas en Nathalie Portugal in diezelfde AT uit de doeken doen (hij keek al zolang naar die schutting dat hij vooral schuttingtaal gewend was te spuien).
Nathalie Portugal snoot dus haar neus en NicoTine schudde dus heur haren. Voor een van hun beiden zou het de laatste dag op deze vermaledijde aarde worden.
Die ochtend ontving taaldokter Otto Sananas tot 10 ure voor de noen een vijftal patiënten: een vrouw die raad kwam vragen over het opstellen ener brief aan de gasmaatschappij, een politicus die een redevoering oftewel toespraak kwam kopen, twee mannen die de avond ervoor aan de toog een weddenschap hadden aangegaan betreff. de schrijfwijze van het woord ‘faliekant’, een dyslecticus voor zijn wekelijksch oefenkwartiertje. NicoTine gaf intusschen de keuken een grondige beurt terwijl ze gelijk coq-au-vin toebereidde met eigenhandig geschilde frietjes. Wat ze niet vermoedde: boven was Nathalie Portugal met schele hoofdpijn in de sponde van Otto blijven liggen. Ze kon het helle daglicht niet aan, verklaarde ze. De dokter had geknikt dat het oké was om ter plekke wat uit te blijven zieken. Pas toen NicoTine omstreeks het derde voormiddaguur de kokhalzende geluiden hoorde die gepaard gaan met het zg. ‘overgeven’, snelde ze, gewapend met een zwabber, de trappen op. Het was intusschen al over tienen; de arts was zijns weegs gegaan teneinde zijn dagelijksche taalronde te ondernemen.
Ze trof er een halfnaakte, brakende bijslaap aan, half uit de slaapstee des dokters hangend boven een teil die de vorm had van een grote lever en blauwachtig was als wintermelk. Woede jegens deze bevoorrechte buurvrouw welde eensklaps bruischend in haar op; gramstorigheid nam ras bezit van haar.
Toen Nathalie P. zich weder oprichtte, propte NicoTine terstond de zwabber in de geopende mondklep van de overspelige! Dit deed zij zolang, tot de ongelukkige rochelend nederzeeg en stikte in braaksel, vuil en zwabberlappen. NicoTine bleef doordouwen, zoals zij het gewend was met aandrang borstels in wc-potten te proppen. Toen Nathalie Portugal de geest had gegeven, ademde NicoTine diep in. Haar hart bonsde als een klok in haar jagende boezem. Toch golfde er een ola van genoegdoening over haar ruggengraat.
De taalarts zou zeker niet voor de middag opdagen. Hij was immers verslaafd aan de porto van diverse herbergen in de stad. Van deze tijd maakte NicoTine gebruik om de heengegane buurvrouw naar de kelder te slepen (eigenlijk duwde ze de stoffelijke resten gewoon van de trappen), haar met de grote keukenjaap vakkundig in bloederige hompen te verkavelen en deze onder te brengen in diversche diepvriesch compartimenten. De niet-lichamelijke onderdelen (zoals daar zijn: kleren, juwelen, centen) begroef ze in de omgeving van de tuinkabouter. Na gedane zaken zwabberde NicoTine het hele huis ondersteboven, tot het weder geheel zuiver was. Ze kuischte tevens de keukenjaap grondig af. Daarna stak zij tevreden een Fransche filtercigarette op.
De taalgeneesheer stond schaakmat. Hij kon niemand interpelleren omtrent de verdwijning van zijn belendende minnares. Zijn naam en zijn praktijk stonden op het spel. Hij diende zelfs uit te kijken voor verdachtmakingen die zijn kant uit konden gaan. Voor NicoTine begon zich een mooiere toekomst af te tekenen. Reeds droomde zij zich een verdieping hoger ten huize Sananas. Om de dokter alvast wat te troosten, bereidde zij hem de daaropvolgende weken enkele adembenemende stoofpotjes toe.
Mocht de tuinkabouter (met zicht op de schutting) echter over de gave van de taal beschikken…
Boedapest zinderde in de zon. De stad woedde in volle hevigheid. Het was in het holst van augustus. Mensen kwamen terug en mensen vertrokken. Wie aan de slag bleef, deed dat vrijwel naakt. Dat lokte noch protest noch begeren uit. Fonteinen vormden de epicentra van concentrische mensen- en huisdierencirkels. Ook de zitbankjes tegen de gevels van de huizen in de schaduw zaten eivol.
Op het muurtje rond een van die fonteinen zat Solferino Espa. Hij was op weg naar zijn werk even aan het verpozen bij deze bron van verkwikking. De hitte was te drukkend om een sigaretje te rollen. Straks misschien nog even, in de koelte van de lounge in Magenta – de enige plaats in het restaurant waar gerookt mocht worden –, vooraleer de helse keuken in te duiken. Solferino Espa keek naar niets en naar alles. Een inktzwarte man met kroeskrulletjes stapte uit een paarse auto. Een blanke wandelaar met grijze haren werd opgeschrikt door een fladderende duif vlak boven zijn hoofd. Hij wou die wegmeppen, maar struikelde daardoor over een bordes. Hij viel languit op de grond, krabbelde verrassend kwiek weer overeind en stapte door alsof er niks gebeurd was, nagestaard door honderden ogen in vooral geamuseerd lachende gezichten. Een vrouw dronk met getuite lippen uit een frambozenrode pul vruchtensap en gaf die dan aan een kind door.
Solferino Espa registreerde dit alles gedachteloos, terwijl de bloedgeur van de keuken in Magenta langzaam bezitnam van zijn neus. Het werd dus tijd om op te stappen. Hij liep een stuk van de immer drukke Váci utca af en dook enkele rustiger zijstraten in. In de oude Burchtwijk (waar hij zich zoals gewoonlijk een weg diende te banen tussen groepjes Japanners) sloeg hij de Óbuda utca in. Waar de straat een halfronde uitstulping vertoonde die het Andrassypleintje heette, lag restaurant Magenta: drie sterren, art nouveau, magentarode voorgevel met toefjes aquarel oker, twee eetverdiepingen, traditionele Hongaarse keuken. Magenta opende elke dag om 11 uur 30. Van klokslag 12 uur af werden gerechten geserveerd. Solferino Espa was er een van de vier koks. Voor dezelfde hete vuren stonden ook nog Timi, Béla en Ferenc. Ze werkten redelijk goed samen, onder het motto: ‘There is no I in TEAM’. Toch was Solferino Espa de kampioen van de vissoepen en Timi het genie van de patisserie.
Onkruid bestaat niet. Onkruid is kruid dat op het verkeerde tijdstip op de verkeerde plaats groeit. In de doolhof van aanhorigheden aan de achterkant van restaurant Magenta bevond zich een verborgen moestuintje.
Een groene barbaar zou hier alleen maar onkruid aantreffen. Een snuggere Magyaar had hier op dit geheime plekje een hoog gehalte aan kruidigheid veroorzaakt. Het Magentatuintje was de goede plaats om op de goede momenten brollèrt te kweken.
[Brollèrt: rodekoolkleurige bloemloze plant met tweevoudig geveerde, diepgezaagde bladeren,telkens vijf per stengel. De vier seizoenen rond mogelijke teelt in binnen- en buitencultuur. Bevat 0,03 % orobanche, 0,01 % arsenicum en 0,01 % cicuta maculata ofte gevlekte musquashroot. Intens neteleffect bij aanraking, alleen in ochtendzon tot en met 12 uur. Orobanche (ofte bremraap) was eigenlijk een parasiterende, bladloze en kruidachtige bloemenplant (de bloemen waren bleekgeel met paarse of blauwe rand) die voor het laatst opdook in 1928 in Apeldoorn. Intussen verdwenen uit België en Nederland. Vreemd genoeg bevindt de substantie orobanche zich nu in brollèrt, een zeldzame Midden-Europese cultplant met vele mogelijke toepassingen. Ook de aanwezigheid van een minieme hoeveelheid musquashroot (waterscheerling) is onverklaarbaar. De teelt van brollèrt is verboden, want de combinatie van orobanche, arsenicum en cicuta maculata zou in deze verhouding licht verslavend en ‘bewustzijnsverruimend’ werken. Vakkundig bereid en goed gebruikt sorteert brollèrt wel degelijk een speciaal effect, maar het blijft oppassen geblazen met de verhoudingen. Daardoor wordt brollèrt vaak vergeleken met de kogelvis (waarvan de werkzame stof in de ingewanden vijfentwintig keer sterker is dan het indiaanse pijlpuntgif curare): een delicatesse in sommige Japanse restaurants, maar dodelijk indien onachtzaam gedissecteerd, bereid en verorberd.
Over brollèrt doet ook een stadslegende de ronde. Wie zich netelt aan een blad van de brollèrt (en dat prikt behoorlijk vinnig), voelt helemaal niks meer onmiddellijk nadat hij op het betreffende blad van de plant grof zeezout heeft gestrooid. Niet op de hand dus!]
Zoals de buitenlanders (die vaak aan zeeën woonden) naar Hongarije afzakten (een land dat niet aan zeeën grensde en alleen het Balatonmeer als grote binnenplas had, het grootste zoetwatermeer van Europa) om er helende waterkuren te doen, zo kwamen de Hongaren van elders in het land naar restaurant Magenta in hoofdstad Boedapest om er van eenkleurige brollèrtgerechten te genieten. (Straks meer over die eenkleurigheid). D.w.z.: gerechten waarin brollèrt was verwerkt. Het effect daarvan werd omschreven als een combinatie van euforie, luciditeit, welbevinden en vredigheid.
De Hongaarse overheid (in dit geval vooral de commissarissen van politie, lang na de val van het communisme nog steeds gevreesde instanties) liet dit alles oogluikend toe. In het Hongaars vertaald: elk jaar betaalde de manager van Magenta, mevrouw Kossuth Dorottya (in Hongarije vermeldt men eerst de achternaam), een fikse brollèrtbelasting aan het Voedselagentschap én aan het Gulyás Genootschap teneinde dat publiek-geheime maar toch stiekeme monopolie te kunnen behouden en van het verborgen Magentamoestuintje een gedoogzone te maken. ‘Economische’ argumenten gaven hierbij dus de doorslag.
Alleen Solferino Espa kende de geheime verhoudingen in verband met brollèrtgerechten. Dat was erg belangrijk, niet alleen voor de smaak, maar ook in verband met leven of dood van de klanten. Zo kon bijvoorbeeld alleen hij de brollèrtspa aanmaken, een ogenschijnlijk gewoon glas water met muntachtige smaak. Brollèrtbier, brollèrtthee, brollèrtpasta, brollèrtvissoep, brollèrtgebak, brollèrtgulyás… : Solferino was er de kampioen van, vooral van de vele vissoepen, en hij verklapte zijn drie kokskompanen net voldoende van zijn geheimen, zodat er inderdaad ‘geen I in TEAM stond’.
Ook het moestuintje werd angstvallig afgeschermd en verborgen gehouden voor de buitenwereld. Brollèrt was alleen als begrip bekend; nimmer hadden niet-ingewijden de plant in het echt aanschouwd. Wel sierden afbeeldingen van de plant hier en daar het interieur van restaurant Magenta.
Solferino Espa haatte hartgrondig groen en alles wat groen was. In de eerste plaats haatte hij de groene kleur, pas daarna de zaken en voorwerpen die groen waren.
Hij had nare dromen over zo’n werkelijkheid.
- Groene paprika.
- De natuur op het Hongaarse platteland zoveel jaren na Tsjernobil. (Zowel ornithologen – die vroeger Hongarije als een paradijs ter zake beschouwden – als groene jongens constateerden echter een eerder permanent bruine tint in struiken en bomen; er was ongetwijfeld wat aan de hand hiermee).
- De groene baan in de Hongaarse vlag.
- Het groen van vele Škoda’s.
- De lelijke vanzelfsprekendheid en overbodigheid van alles wat groen was, kortom.
Zelfs de brollèrt in het geheime moestuintje – gedoogd door de overheid – had geen groene bladeren. Nee: rodekoolkleurig was dat fameuze kruid waar men van heinde en verre voor kwam.
Solferino Espa was dé Eenkleurige Kok bij uitstek in Boedapest, Hongarije. Magenta stond bekend voor zijn eenkleurige gerechten – per dag één kleur, uitgezonderd groen. Dan was alles die dag echt wel in een en dezelfde kleur: voorgerechten, hoofdschotels, toetjes. Alle gangen. Het licht stond enkel toe dat alleen de wijnen (de wereldbekende Tokaj, Egri Bikavér, Grijze Monnik en Stierenbloed) en de waters hun vanzelfsprekende kleur bleven behouden. In al die schotels en gangen verwerkte Solferino brollèrt, waar hij via mevrouw de manager het alleenrecht op had. Tijdens bepaalde fases van de eenkleurige bereidingen zonderde Solferino zich dan ook geheel alleen even af, in een daartoe voorzien apart keukentje. Hij varieerde ook de eenkleurige gerechten onvoorspelbaar. Zo kon men bijvoorbeeld op zondag oranje eten en op donderdag scharlakenrood, maar net zo goed veranderde dat totaal de week daarna. Dan konden berlijnsblauw of onderwatergrijs op het menu staan. De klant bleef wel koning: dagelijks kon hij kiezen uit diverse gerechten, maar met de kleur van de dag moest hij wel zonder meer akkoord gaan. Die kleur werd pas telkens twee dagen op voorhand bekend gemaakt. Vele kleuren waren mogelijk, het palet van Solferino Espa was indrukwekkend, maar voor groen en varianten van groen moest je ergens anders reserveren.
De combinatie eenkleurigheid – brollèrt vormde hét recept voor het succes van restaurant Magenta op het halfronde Andrassypleintje in Boedapest.
Hoe men in Magenta tot die keuze gekomen was?
Hoe men de brollèrt op een bepaald moment (her)ontdekte?
Wat de rol van Solferino Espa daarin was?
Misschien had hij het van oudsher thuis gezien en geleerd, op het Hongaarse platteland.
Misschien had hij inspiratie opgedaan toen hij wereldreizend twee jaar lang in San Domingo rondzwierf en uiteindelijk in de hoofdstad aldaar bliksemsnel van keukenhulpje tot kok promoveerde – een oertalent.
Hoe dan ook: het plakboek dat hij na zijn wereldreis en terug in Boedapest mevrouw Kossuth Dorottya, manager van het toen slabakkende restaurant Magenta, als curriculum vitae voorlegde, bleek gensters te slaan. Het idee oogde bijzonder fraai en was origineel. De brollèrt – waarvan de oorsprong strikt geheim bleef, mevrouw Kossuth Dorottya wist er wel het fijne van – ‘kleurde’ alles nog eens extra, en onzichtbaar voor het blote oog. Voorwaar: de tong, het hart en de hersenen kregen een fijne beurt in Magenta.
Al vlug stond Magenta op de libertijnse fijnproeverskaart. Men ontdekte dit oord van de goede kleursmaak in de jaren negentig – de jaren van de opstoot der Hongaren in de vaart der Westerse volken, na ettelijke moeilijke decennia. Ook Michelin en Gault&Millau kenden de weg al. De forinten schoven vlot over de toonbank. Solferino Espa, Timi, Béla en Ferenc verdienden er goed hun brood.
Het ging Magenta na een tijd zo voor de wind dat mevrouw de manager Kossuth Dorottya anno 2013 besloot dat er in het halfrond van het Andrassypleintje, in het kleine parkje vlak voor het restaurant, een rode fontein moest komen, op kosten van restaurant Magenta. D.w.z.: een fontein die magentarood water ejaculeerde. Krek dezelfde kleur als de gevel van het restaurant. De watertoelevering kon geen probleem vormen, want op dat vlak was Magenta letterlijk zelfbedruipend middels een bronnetje dat er in de tuin opwelde. Dat bevloeide reeds het geheime brollèrtperkje – een nieuwe ondergrondse leiding was een koud kunstje. Kossuth Dorottya beschouwde dit als een gebaar van dankbaarheid van harentwege ten opzichte van de overheid die haar brollèrtmoestuintje gedoogde. Viszlater Janosch, een van de stadsarchitecten van het Burchtkwartier, kreeg de professionele supervisie over de magentafontein. In drie weken tijd was de klus geklaard, met de nodige hinder voor het verkeer. Ook moest een openbare buste van Franz Liszt (een van de vele in Boedapest) sneuvelen. Bij de plechtige opening van de ‘rode fontein’ werden uitsluitend donkerrode dranken geschonken; in Magenta zelf werd die avond duur donkerblauw gegeten.
Solferino Espa besloot nog even op een van de leverkleurige marmeren blokken bij de rode fontein te gaan zitten. Ondanks de hitte rolde hij dan toch maar nog een haastsigaretje. Donkerrood welde het water op, lichter rood waaierde het daarna boogvormig weer uiteen, versplinterd door het helle zonlicht. ‘Misschien,’ dacht hij, ‘komt al het bloed van alle abattoirs in Boedapest hier in een vergaarbak samen en recycleert men het ononderbroken als fonteinvloeistof, elke dag aangevuld met vers bloed.’ Hij stond weer op en naderde de fontein om met zijn vrije hand wat druppels op te vangen. Eenkleurige Kok Solferino Espa, gestuurd door beroepsautomatisme, proefde even van het fonteinwater. Hij hief zijn hoofd wat om diep na te kunnen denken over de smaak van dit water. Dan schudde hij ongelovig het hoofd. Had iemand het hem toen gevraagd, dan zou hij geantwoord hebben: ’60 % water, 40 % dierenbloed.’ Hij ging weer zitten, zoog grondig aan zijn sigaret, inhaleerde diep en bekeek ietwat verbijsterd de rode fontein.
02
‘De nanoen stinkt als een viskop.’
Deze versregel van de dichter Csoóri Sándor spookte door het hoofd van de werkloze contrabassiste Hunyady Judit-Emese uit Transylvanië, sedert anderhalf jaar in Boedapest neergestreken. Ze liep de Tigris utca af, richting Attila út, een grote verticale hutkoffer op wieltjes achter zich aan zeulend. Verscheidene taxichauffeurs hadden al uitnodigend geclaxonneerd (een ervan beschikte over het trompgeluid van een olifant, de hele straat schrok zich een bult), maar telkens had Judit-Emese nee geschud of een wegwuivend handgebaar gemaakt. Toch zweette ze al zichtbaar. In de hutkoffer bevond zich namelijk haar mariablauwe contrabas, dik ingepakt in watten en ettelijke proppen krantenpapier. Ze was er zo angstvallig zuinig op, dat ze de voorkeur gaf aan deze vorm van verplaatsing dan dat ze haar instrument, zelfs stevig verpakt, door vreemde handen wou laten gaan. Een taxi was in dat verband compleet onbetrouwbaar; de chauffeurs raasden als gekken door Boedapest. Rond elke bobbel of oneffenheid beschreef ze een omtrekkend beweginkje, zodat ze de andere voetgangers voortdurend hinderde. Maar het ding was zo groot (net iets groter dan haarzelf) dat niemand het in zijn hoofd kon halen ertegenaan te botsen.
Het duurde ettelijke minuten voor Judit-Emese met haar gevaarte de Attila út overgestoken had en de straten rond het Burchtkwartier in kon duiken. Bij het Škodawieldoppenmonument van de Slowaakse kunstenaar Michal Meciar hield ze even halt. Haar aandacht werd namelijk getrokken door het woord ‘bassist’: een jonge kerel (het tsiganetype) stond er op een muurtje voor te lezen uit een dichtbundel van de Hongaarse schrijver Juhász Ferenc. Even bleef ze luisteren, tussen een tiental toeschouwers.
‘De dwaas die voetbal speelde met het maanoog van de nacht/
De zigeuner die zijn dromen in een zoen zag openbloeien/
Van strijkstok en viool de diamant aan zijn wang deed gloeien/
Hij die de zwoele bloem van leed bedolf in de kelders van zijn huis/
En de bassist genageld op de contrabas als Christus aan zijn kruis’
Judit-Emese keek naar de dichter en naar de lucht die boven diens hoofd gedrapeerd stond. Ze hoorde het zomerse gezoem en gedreun van de dichte en de verre stad. In een opwelling weekte ze zich los uit de groep omstanders, ontmantelde haar helblauwe contrabas en pootte die op de grond neer. De toeschouwers keken nieuwsgierig en bewonderend toe. De kleur van het instrument ontlokte kreetjes van verbazing. Even wachtte Judit-Emese, terwijl de dichter – aldoor citerend – haar verrast glimlachend toeknikte. Toen begon ze de snaren te plukken en te aaien, zich schikkend naar het metrum en het ritme van de verzen. De zon kleurde haar contrabas tot het allerblauwste voorwerp in de omgeving van het wieldoppenkunstwerk.
Aan de rode fontein werd Solferino’s aandacht plotseling gecapteerd door een ver en toch nabij klagend geluid. Het bereikte zijn rechteroor, haaks op het zachte geklater van het rode water. Hij stond op, snoof diep in en liep dan, neus omhoog, immer snuivend naar het nabijgelegen Szondystraatje. Dat mondde uit op een pleintje met een moestuintje middenin, waar die gekke wieldoppenassemblage stond. Even daarachter, nog een stuk straat verder, raasde en flitste het grote drukke verkeer over de brede boulevard voorbij. Halfweg het Szondystraatje ontwaarde Solferino Espa, zich op de tippen van zijn tenen uitrekkend, de kleine samenscholing rond een man op een muurtje en een vrouw naast een mariablauwe verschijning. Toen hij naderde, ontdekte hij dat het een contrabas was. De man droeg voor uit een boek, de vrouw bespeelde een onmogelijk blauwe contrabas. Af en toe klaterde wat applaus op uit het groepje toeschouwers.
De onverwachte openluchtsessie werd plotseling stomweg afgebroken. Dat was de schuld van een kladje overvliegende stadsduiven. Van de glanzend blauwe contrabas gleed langzaam een witte kwak duivenpoep naar beneden, terwijl de jonge dichter eenzelfde decoratie op de linkerschouder toegediend kreeg. De omstanders barstten in lachen uit. De uitvoerders staakten lacherig hun performance en probeerden de hemelse stront op te dippen en weg te vlakken. De betovering was verbroken; er kwam beweging in de groep toeschouwers. Ook Solferino Espa keerde op zijn stappen terug.
In een tijdelijk verbond, waarvan de cement bestond uit duivenstront, raakten Judit-Emese en de tsiganedichter in gesprek. Voorlopige hoofdbekommernis betrof natuurlijk de gevolgen van de luchtaanval: het was bekend dat vogelpoep na kort verloop van tijd ernstige schade kon toebrengen – het vrat zich door zowat alles heen. ‘Ik ken een plaats met water, vlakbij,’ zei Leventeh, de performer-dichter. ‘Daar kunnen we die… eh… die shit wegwassen.’ Judit-Emese knikte en pakte haar contrabas weer in. Leventeh stopte zijn voorleesbundel weg en hielp haar met haar gevaarte door het Szondystraatje. Aan de rode fontein op het Andrassypleintje ontblootte Judit-Emese haar instrument andermaal. Ze maakte haar zakdoek nat in het magentakleurige water en wreef er grimmig de laatste restjes van de duivenkwak op haar contrabas mee weg. Daarna maakte ze met haar handen een kom en slurpte wat van het fonteinwater. Leventeh volgde haar voorbeeld. ‘Zouden we wel van dat water mogen drinken?’ vroeg Leventeh zich hardop af, terwijl hij zijn kunstenaarsjasje uitspeelde en de zakdoek aannam die Judit-Emese hem nu aanreikte. Hij spreidde het jasje over een marmeren blok en gomde de zakdoekprop verwoed heen en weer over de getroffen schouder. ‘Drinken?’ herhaalde Judit-Emese. Ze borg de contrabas weer op in zijn harnas. ‘Weet niet, hoor. Die kleur… Maar ’t is ook zo warm hé… en drinken hebben we nu toch al gedaan.‘ Haar blik viel nu op de gevel van restaurant Magenta. Omdat hierbij haar mond openviel en haar ogen zich sperden, volgde Leventeh die blik. Ook op zijn gezicht manifesteerde zich eenzelfde abrupte verbazing, alsof er ijlings een donkere wolk overheen trok.
03
Solferino Espa ging via de zijingang restaurant Magenta binnen. Op de gelijkvloerse en de eerste verdieping waren de kelner en de twee diensters al druk in de weer, hoewel er nog geen klanten zaten – het was kwart voor twaalf. In de keuken op de souterrainverdieping weerklonken combinaties van scherp gerammel en dof geroep. Ferenc, Timi en wellicht ook Béla (die vaak te laat kwam) brachten de potten en de pannen al aan de praat. Naarmate Solferino meer trappen beklom, dimden de geluiden uit de keuken. Hij passeerde nu de lege lounge, een soort tussenverdiepinkje met bar en zitkuipjes. Op de derde verdieping (die onderdak bood aan kleerkasten, extra serviezen, wasgoed en vermoeid of dronken personeel dat het ’s avonds laat soms niet meer zag zitten om naar huis te gaan) trok Solferino zijn zomerse T-shirt uit en hulde zich in zijn magentakleurige koksplunje, muts incluis. Nu al zweette hij dikke druppels. Hij opende een van de ramen aan de voorkant, ging, op zoek naar een briesje, in de opening postvatten en keek naar beneden, naar de warme drukte aan de rode fontein op het Andrassypleintje. Een seconde later wapperde hij even met zijn handen voor zijn borst en zeeg toen op de grond neer.
Judit-Emese en Leventeh geloofden hun ogen niet. Aan een van de geopende vensters van restaurant Magenta verscheen een gestalte, in dezelfde kleur als de voorgevel. Hij droeg een koksmuts. Even klapwiekte hij met zijn handen voor zich uit, als om te oefenen, waarna hij met bredere en trage armslagen dat open venster uitzwom en langzaam klapwiekend opsteeg en boven de daken uit het zicht verdween. Verbouwereerd keken Judit-Emese en Leventeh naar elkaar, daarna om hun heen, dan weer naar elkaar. Het zomerse gekabbel, geklater en getater aan de rode fontein gingen gewoon door. Blijkbaar had niemand had iets gemerkt. Weer staarden ze met open mond en zonder iets te zeggen naar dat geopende venster. Het duurde ettelijke minuten vooraleer ze woorden met elkaar durfden te wisselen.
‘Eh… heb jij dat ook gezien?’ ‘Ja… ja zeker. Eh… jij toch ook, hé?’ ‘Jaja!’ Weer keken ze naar het gat op de derde verdieping van het grote kaartenhuis. ‘Het was daar… dat middelste venster ongeveer… ‘ ‘Ja… een kok hé? Zag je ook dat het een kok was?’ ‘Ja… een kok… in dezelfde kleuren als de voorgevel… die muts… ‘ ‘Zag je hem ook… eh… wegvliegen?’ ‘Ja hoor, zeker weten!’ ‘Hij vloog toch echt wel plotseling weg, hé?’ Leventeh knikte langzaam, bedachtzaam, overtuigd en overtuigend. ‘Daar wil ik toch het fijne van weten,’ zei hij dan, het restaurant taxerend op zijn mogelijkheden. ‘Gaan we naar binnen om iets te drinken?’ ‘Met dat ding hier mee?’ wees Judit-Emese. ‘Nou, misschien bieden ze je werk aan als muzikant.’ ‘Tja, waarom niet. Eigenlijk was ik toch op sollicitatieronde. Net zo goed… ‘ ‘Je zou je contrabas toch overal mee naar binnen moeten nemen? Om een demonstratie te geven?’ ‘Ja hé… dat was ik wel van plan.’ ‘Wel dan. Kom.’ ‘Vooruit met de bas.’
Manager mevrouw Kossuth Dorottya daalde de trappen tussen de derde verdieping en de lounge af met haar handen voor haar mond en gesperde ogen daarboven. Op de eetverdiepingen weerklonken de beginnoten van de Zesde van Mahler. Bij het middelste venster van de derde verdieping had ze daarnet op de grond de koksplunje van Solferino Espa ontdekt – er zat een bloedvlek op en de Eenkleurige Kok zelf was spoorloos. Dorottya stevende ontzet door naar het souterrain, zonder acht te slaan op het tweetal in de lounge.
In een mengeling van verbijstering, begrip en nieuwsgierigheid keken Judit-Emese en Leventeh naar haar, naar de trap vanwaar ze kwam, naar elkaar. Toen de vrouw in de diepte verdwenen was, stormde Leventeh in een opwelling naar boven. ‘Blijf daar!’ riep hij naar Judit-Emese. ‘Alleszins!’ antwoordde ze, met een korte knik naar haar contrabas.
Leventeh had kamers verwacht, een aantal deuren, maar in plaats daarvan kwam hij in een grote ruimte waar het zomermiddaglicht uitbundig doorheen gulpte en alles in een withete gloed zette. Enkele opzijgeschoven overgordijnen bewogen langzaam, want aan beide zijden waren ramen geopend, waardoor een lauwe bries over de verdieping walmde. Even bleef Leventeh staan, knipperend met zijn ogen. Hij moest wennen aan het helle licht. Hij voelde zijn hart tegen de dichtbundel kloppen, die hij onderweg in zijn binnenste borstzak had laten glijden. Toen viel zijn blik op een bundeltje kleren bij het middelste raam. Erbovenop lag een koksmuts. Leventeh bleef er secondelang naar staren, alsof hij verwachtte dat er elk ogenblik leven in kon komen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door het dansende stof in een helle lichtbundel die door de zaal priemde. De koksplunje op de grond trok langzaam het lichtstof aan, dat zich intussen leek te organiseren tot…
Gefascineerd keek hij toe hoe zich nu het woord vérszomjúság vormde, stofferig, transparant, magentarood, fluctuerend. Even bleef het boven het bundeltje zweven, om dan met een kwieke duikersboog door het raam te verdwijnen, alsof het van buiten uit weggezogen werd. Leventeh schudde zijn hoofd en knipperde met zijn ogen. Vaag registreerde hij het verre geloei van een ambulance – de soundtrack van een snikhete middag in de stad.
Het duurde lang voor Leventeh weer verscheen – te lang. Judit-Emese parkeerde haar contrabas op een ietwat veiliger plek in de lounge en besteeg behoedzaam de trap. Beneden klonk Mahler; boven een vaag geflap, als van een vlag in de wind. Ze nam de laatste wenteling en piepte nieuwsgierig met haar hoofd boven de leuning. Het eerste wat ze zag, was de dichtbundel op de grond. De bries bladerde stevig door de onwillige bladen, wat flappende geluiden veroorzaakte.
‘Leventeh?’ riep ze halfluid.
Verschrikt speurde ze de verdieping af. Ze zag het rode koksbundeltje liggen bij het open raam. Twee veldbedden. Drie grote linnenmanden. Waar was Leventeh? Er straalde een eigenaardige gloed door de zaal.
‘Le… ‘. Plotseling klonk gestommel op de trappen onder haar.
Ferenc, Timi en Béla verlieten ijlings hun souterrainkeuken, gevolgd door mevrouw Dorottya, die hen gealarmeerd had. Ze fladderden de wenteltrappen op, verdieping na verdieping steeds heviger stommelend en bonkend. Ter hoogte van de lounge hielden ze verbaasd halt, tegen elkaar opbotsend. ‘Een lijkkist!’ riep Timi uit. Het ongewone gevaarte dat tegen de bar aan leunde, konden ze niet onmiddellijk thuiswijzen. Ze naderden nieuwsgierig, vier op een rij. ‘Maar daarnet stond dat hier nog niet!’, jammerde mevrouw Dorottya hardop. ‘Wat gebeurt hier toch allemaal vandaag? Mijn restaurant is bespookt!’ Alsof het werkelijk zo was, gleed het grote vreemde ding het volgende ogenblik opzij en viel daarna met een doffe dreun op de plankiervloer, gevolgd door een donker, gesmoord nageluid. Misschien hadden de koksmaatjes te veel deining in de houten vloer van de lounge veroorzaakt. Misschien was Magenta wel degelijk behekst.
Judit-Emese hoorde nu een bons, dichterbij. De schrik sloeg haar om het hart. Op hetzelfde ogenblik zeilden twee duiven door het open raam op de derde verdieping naar binnen. Ook dat gedruis en geklapwiek bereikten haar oren. Ontzet draaide ze zich om, struikelde over haar eigen voeten en sloeg steil achterover de diepte in.
In opperste verbazing rukten Dorottya, Timi, Béla en Ferenc hun hoofd opzij. Een vrouwenlichaam, gesmoorde kreten van pijn slakend, kwam de trap afgerold, won na de laatste wenteling nog aan snelheid en kegelde zichzelf tegen de omgevallen kist aan, waarvan het deksel met een eigenaardig piepend geluid openklapte. Druppels bloed sproeiden over een helblauwe contrabas. Het lichaam schokte enkele keren na en bleef dan roerloos liggen.
Mevrouw Kossuth Dorottya gilde secondelang. Timi greep Bela vast en plantte al haar nagels diep in zijn huid, door zijn T-shirt heen. Ferenc hield verbouwereerd zijn hoofd schuin, sperde zijn ogen en staarde met wijd open mond naar het tafereel.
04
‘De bries heeft de boomkruin leeggedronken.’
‘De dorst opent de wonde.’
(Dobai Péter)
Een nabijgelegen klokkentoren dicteerde met donker gebons dat het 12 uur was. Het had vandaag in de keuken en op de eetverdiepingen van Magenta een parelgrijze dag moeten zijn. Zo was het al twee dagen ervoor aangekondigd.
Het werd een zwarte dag.
Ondanks het helle wit van de zomerzon kleurden blauwe zwaailichten het Andrassypleintje. Die verfden om de haverklap de magentarode gevel van het restaurant. Dat veroorzaakte telkens een ongewoon kleurenpalet, waarop de aquarel okeren komma’s vurig en vloeibaar leken te dansen als op een verblind netvlies.
Er werden drie levenloze lichamen naar buiten gebracht: dat van de Eenkleurige Kok Solferino Espa, de Transylvaanse contrabassiste Judit-Emese en de straatperformer Leventeh. In het restaurant trof men aan: magentakleurige kokskleren, een dichtbundel, een helblauwe contrabas en wat duivenkwak. Het werd een moeizame queeste naar het verband tussen de drie afgestorvenen.
De lijkschouwers vonden na lang zoeken hevige concentraties van orobanche, arsenicum en cicuta maculata in de getroffen lichamen aan. Nochtans hadden noch de muzikante, noch de dichter ooit van brollèrtgerechten geproefd. Het personeel herinnerde zich hun gezichten zeer zeker niet. Weken later vond een diep peinzende onderzoeker, gezeten op een leverkleurige marmeren blok bij de rode fontein, de oplossing. Hij proefde niet, maar nam een staaltje van het fonteinwater mee.
De kleine bron in de ‘officiële’ tuin van Magenta kon, mits enige ‘afleidingsmanoeuvres’, ook het geheime brollèrtperkje bevloeien. Dat water werd anno 2013 op zijn beurt verder ondergronds afgeleid teneinde aan de overkant op het Andrassypleintje de rode fontein te helpen bevoorraden, letterlijk ‘bewateren’. Dat werd allemaal met veel plezier door mevrouw de manager Kossuth Dorottya gefinancierd.
Wie echter in de ochtendzon voor 12 uur ’s middags van het rode fonteinwater nipte of dronk – zelfde omstandigheden als wat de fameuze netelkracht van de brollèrt betrof – kreeg te maken met uitgesproken hallucinaties. Korte tijd later volgde de dood – net zoals elk jaar wel enkele onfortuinlijke Japanse smulpapen pech hadden met de fameuze kogelvis. Alleen de Eenkleurige Kok Solferino Espa kende de juiste verhoudingen en toepassingen van de brollèrt. Het ‘afgeleide’ irrigatiewater dat in de rode fontein terecht kwam, was dus reeds ‘onder invloed’ – zonder diens noodzakelijke ingrepen.
De schrandere onderzoeker gaf het ding een naam. De diagnose luidde: vérszomjúság, ofte bloeddorst.
Nadat het nog achttien keren op de middag twaalf uur had geslagen op de nabijgelegen klokkentoren, werd de rode fontein drooggelegd. Ook aan de brollèrtgerechten in Magenta kwam een abrupt einde.
Ebenezer Moffaert was een beminnelijk mens, maar dat werd voor een flink stuk ontsierd door zijn hebzucht. Steeds minder mensen in zijn omgeving roemden hem om zijn beminnelijkheid. Misschien kwam dat ook doordat Ebenezer vrijwel onzichtbaar bleef, zelfs aan de balie op zijn werk. Hij verrichtte al jaren hetzelfde werk als hulpbibliothecaris in bibliotheek Willem Elsschot. Hij kon boeken rangschikken naargelang van beginletter titel, beginletter auteur, omslagkleur, formaat, inhoud, uitgeverij, leeftijd enzovoort, maar van dat talent maakte hij nooit gebruik: een nationaal bibliotheekwezen schreef hem voor hoe alles geordend moest worden. De hoofdbibliothecaresse, mevrouw Ten Cate, was daarin ook onverbiddelijk. ‘Boeken zijn geen beeldende kunstwerken,’ zei ze. ‘Boeken moeten gelezen worden. Niet bekeken.’ Ebenezer bande dus alle gedachten betreffende een eventuele andere outlook van de boekenslagordes.
Moffaert E. – zo prijkte het op zijn naambordje onder zijn bel in residentie Old Brussels vijfhoog boven brasserie Hot Stone. Sommige van de steeds schaarser wordende bezoekers wezen hem op dat euvel. Of hij zich misschien in het leger waande? Of hij zijn eigen voornaam verloochende? Of hij een Hongaar was? Die vermeldden ook altijd eerst hun achternaam. Waarvoor had je dan eigenlijk een achternaam hé? Of hij zich de zoveelste minkukel in de pikorde van de menselijke soort voelde?
Ebenezer Moffaert aka Moffaert E. haalde dan gespeeld mistroostig zijn schouders op. Het naambordje hing er al jaren en vervanging zou misschien centen kosten. Zijn gierigheid was de keerzijde van zijn hebzucht.
‘Zo vinden ze me rap,’ placht hij dan te zeggen. ‘Waarom moet je rap gevonden worden?’ ‘Ik wil maar zeggen.’ ‘Wat wil je zeggen?’ ‘Niets.’ ‘Zo gaan ze je niet rap vinden.’
Niemand moest Ebenezer Moffaert vinden. Tot op zekere dag iedereen Ebenezer Moffaert wou vinden: de man van wie beweerd werd dat hij in een stad aan de zee was komen wonen omdat hij dacht dat de gemeentebelastingen er gehalveerd waren – het was immers maar een halve stad; de andere helft was water.
Ze vonden inderdaad zijn naambordje rap.
De 47-jarige vrijgezel en hulpbibliothecaris Ebenezer Moffaert droomde ervan de lotto te winnen of zo rijk te worden als de zee diep was. Ongeduldig wachtte hij (als enige nazaat) op de dood van zijn beide verwekkers, van wie hij nog op zaterdagvoormiddagen het volkstuintje onderhield achter het bejaardenwoonerf in het hinterland van de Vlaamse oostkust. Zijn eigen bescheiden kapitaal groeide ondanks de crisis van de prille jaren van de 21ste eeuw gestaag dankzij een saai, voorspelbaar, veilig en omzeggens autistisch bestaan. Hij betaalde geen cent belastingen te veel, likte nooit een ijsje, woonde nooit trouwfeesten bij, ging nimmer op reis, scheurde constant bonnen en coupons uit kranten en magazines die hij in wachtkamers en op openbare plaatsen aantrof en at elke middag in het restaurant van het stedelijk OCMW of het ziekenhuis. Warenhuisprijzen vergeleek hij nauwgezet. Holland was vlakbij: hij gunde zichzelf wel eens een winkeluitje naar een van de grenswarenhuizen, waar de prijzen ‘gierig’ waren – een zelfspottende slogan van het koopmansvolkje. Nauwgezet hield Ebenezer de warenhuisoorlogjes in de gaten.
Honderd jaar nadat het verdwenen was, werd andermaal urtogein gekweekt in Vlaanderen. Onderzoekers en veldwerkers van de universiteit van Gent waren erin geslaagd een proefveldje van deze vergeten plantgroente op te zetten, na een turbulente periode van genetisch gemanipuleerde aardappelen annex de nodige heisa. De planten waren al vijftien centimeter groot. Ebenezer Moffaert las er in de krant over, die hij elke dag gratis raadpleegde in de tijdschriftenafdeling van de bibliotheek. Daarna googelde hij wat, onder andere met Street View.
Urtogein: ooit een peperdure Vlaamse (gedeeltelijk) eetbare plantgroente, voor het laatst gespot omstreeks 1915 in de omgeving van Eeklo. Inmiddels geheel verdwenen. Rodekoolkleurige bloemloze plant met tweevoudig geveerde, diepgezaagde bladeren, telkens vijf per stengel. Alleen de stengels waren bruikbaar en eetbaar. De vier seizoenen rond mogelijke teelt in binnen- en buitencultuur, waarbij ganzenmest de hoofdrol speelde. Bevatte 0,03 % orobanche (bremraap), 0,04 % arsenicum en 0,01 % cicuta maculata ofte gevlekte musquashroot (waterscheerling). Intens neteleffect bij aanraking met de bladeren, alleen in ochtendzon tot en met 12 uur. De openbare teelt van urtogein was eigenlijk bij wet verboden, want de combinatie van orobanche, arsenicum en cicuta maculata werkte in deze verhouding verslavend en ‘bewustzijnsverruimend’. Vakkundig bereid en goed gebruikt sorteerde urtogein wel degelijk een speciaal effect, maar het bleef oppassen geblazen met de verhoudingen. Onachtzaam gebruik kon ook de dood veroorzaken. Was zeer gegeerd bij de chef-koks in de bekende restaurants uit die tijd (urtogein bleek in combinatie met ganzenlever een genot voor de smaakpapillen te zijn), in kunstenaarsmiddens en voor medicinale doeleinden in de farmacie en de heelkunde (extracten uit de stengels van de wonderplant konden meer en vlugger dan andere middelen of medicijnen pijn stillen, wonden helen, bloed stelpen en euforisch verdovend werken). Over urtogein deed een stadslegende de ronde. Wie zich netelde aan een blad (en dat prikte behoorlijk vinnig), voelde helemaal niks meer onmiddellijk nadat hij op het betreffende blad van de plant wat grof zeezout had gestrooid. Niet op de hand dus! Urtogein: heden herontdekt!
‘Peperduur’. Dit woord bleef nazinderen bij Ebenezer, na het eenzame ledigen van een halve fles goedkope cognac op zijn appartement. Het werd tijd voor eigen kweek. Hij zou voor een primeur zorgen. Het volkstuintje van zijn ouders, waar ze zelf nog nauwelijks verschenen, was de ideale plek. Het proefveldje van de universiteit bevond zich op het Galgenveld in het dorpje Afsnee, op enkele steenworpen van de Oost-Vlaamse provinciehoofdplaats Gent. Moffaert Ebenezer stak op een late zomeravond zijn tweedehandse vouwfiets in de koffer van zijn auto en begaf zich naar het ingedommelde Afsnee.
De proefvelden van de universiteit lagen op het Galgenveld in Afsnee alle samen op een terrein dat gehuurd werd van een land- en tuinbouwschool uit Melle. Je kon er met de auto tot vlakbij. De kwestie was natuurlijk er op dit uur binnen te geraken (en weer buiten met de buit). Een hoog ijzeren hekken vormde de hoofdingang, waardoor de toegang op het voorportaal van een begraafplaats geleek. Een brede zijingang vijftig meter verderop, voorzien op tuinbouwwerktuigen, was afgesloten met een blinde poort die blijkbaar elektronisch werkte. Voor de rest was het domein omheind door een brede droogstaande greppel van wel twee meter diep, waarachter zich een drie meter hoge beukenhaag verhief die al jaren innig verstrengeld was met pinnige Vlaamse afrasteringdraad. Parkeren kon onopvallend: diverse buurtbewoners maakten in deze kalme zomerperiode gebruik van de mogelijkheden op de brede parkeerstroken naast de greppel en het fietspad aan de voorkant en aan een van de zijkanten van het proefdomein, zodat hun eigen opritten vrij bleven voor hinkelhokken, buurtbarbecues en straatpalaver.
Moeskoppen of moeskopperij is de diefstal van groenten, fruit, gewassen of een (deel van de) oogst. Het veronderstelt het plukken, afrukken, afsnijden of uitgraven van de vruchten. De Belgische strafwetgever heeft geoordeeld dat het wegnemen van groenten van het veld, het plukken van appels of druiven, niet moet bestraft worden als een wanbedrijf, maar als een overtreding. Artikel 557 Sw. heeft het over: Zij die veldvruchten of andere nuttige voortbrengsels van de bodem die nog niet los van de grond zijn, roven. Alle andere vormen van diefstal, eventueel ook het wegnemen van een appel uit de winkel, worden wel beschouwd als een wanbedrijf, met zwaardere straffen. Als de veldvruchten in groep geroofd worden of 's nachts, dan is het ook diefstal. Ook het oprapen van een gevallen appel is geen moeskopperij, maar een gewone diefstal. De basisstraf voor moeskopperij is één tot vier dagen gevangenis en/of een geldboete van 5 tot 15 euro (te vermenigvuldigen met 6). Met ingang van 1 april 2005 is moeskoppen uit het strafwetboek gehaald en dus gedecriminaliseerd. Steden en gemeenten die dit wensen kunnen moeskoppen opnemen in hun politiereglement en zo opnieuw bestraffen via een gemeentelijke administratieve sanctie. In 2007 dook in België een nieuw verschijnsel op van grootschalige moeskopperij. Vele tientallen hectaren maïsveld werden machinaal door dieven geoogst en weggevoerd. Doordat het in groep en 's nachts gebeurde kon het toch vervolgd worden als diefstal.
Schuilen deed je het best in de openbaarheid: Ebnezer Moffaert parkeerde zijn auto net om de hoek op de parkeerstrook, tussen een Skoda en een mobilhome in. Er stonden nog minstens tien andere auto’s in de zijstraat. De vouwfiets bleek gezien deze meevaller overbodig; het doel was vlakbij. Aan de overkant bevond zich een langwerpige weide bevolkt door enkele ganzen, die nieuwsgierig naderden. Gelukkig hielden ze hun snater. De weide liep honderd vijftig meter verder in een punt toe, waar de huizenrij begon. Geen pottenkijkers dus. Het was ondertussen al goed donker geworden. Ebenezer wachtte een poos. De ganzen waggelden weer weg. Dan trok hij de kap van zijn fleece trui over zijn hoofd, gordde zijn rugzak om met een kniptang en een steekschep erin en verliet via de passagierszitplaats in gebogen houding zijn auto. Even later waadde hij omzichtig door de droge greppel – een donkere gestalte met een bochel. Het was nu zoeken naar en hopen op een dunne kalende plek in de omheining. En misschien vormde die vintage afrasteringdraad ook niet zo’n probleem, gezien zijn ouderdom.
Het proefproject ‘Snaterkracht’ onder leiding van professor Emma Hasselman van de Gentse universiteit verliep naar wens. De waakganzen handelden precies zoals ze ervoor opgeleid waren. Eerst verkenden ze de (eventueel bedreigende) situatie. Dan trokken ze zich terug om de tegenstand(er)(s) verder in te schatten. Daarna overlegden ze in verband met mogelijke actie en de noodzaak om in te grijpen. Ook de intensiteit van die actie werd bepaald. In combinatie met het proefveld waarop de urtogein werd gekweekt, betekende dit een uitermate geschikte test. Twee vliegen in een klap, zeg maar. Een nieuwe oude groente bewaakt door een aantal hoogopgeleide ganzen.
De alfagans met de elektronische nekband opende het poortje van de weide, zoals ze het aangeleerd was door professor Hasselman en haar team. Een peloton van zestien doodstille waakganzen stak omzichtig de straat over. Acht ganzen (peloton 1) haastten zich daarna over het fietspad naast de parkeerstrook in de richting van de zijstraat; de andere acht (peloton 2) doken geruisloos de diepe greppel in en slopen op z’n indiaans verder in dezelfde richting. Beide groepen vervolgden op hun eigen tempo hun weg, tot ze om het hoekje waren.
Ebenezer dook nog dieper ineen: boven hem zag hij plotseling een aantal ganzenkoppen voorbij stuiteren, zich aftekenend tegen de nachtelijke zomerlucht. Ze gaven geen kik en keken strak voor zich uit. Waren die dan toch uit hun weide ontsnapt? Of betrof deze nachtelijke ganzenpas een zomerse ganzengewoonte? Toen de vreemde stoet gepasseerd was en hij aanstalten maakte om de haag verder op zwakke plekken te controleren, hoorde hij plotseling droog geknap en geritsel achter zijn rug. Verschrikt draaide hij zich om. Toen barstte de hel los. Oorverdovend gesnater vulde eensklaps de greppel, van twee frontlinies komend. Vleugels en poten wiekten en maaiden in een overweldigende mallemolen in het rond. Onder het gewicht van zestien hoogopgeleide waakganzen van de Gentse universiteit tuimelde moeskopper Moffaert E. diep ter aarde neer, frontaal en ruggelings aangevallen en geveld door deze blitzkrieg van boos gevogelte.
Death by a thousand beaks? Nee, hij leefde nog. Het deed niet echt pijn. Maar het voelde aan alsof zijn hele lijf met klemmen vastgehaakt was. Tientallen poten kneedden ondertussen het vlees van dat lijf, heen-en-weer huppend wisselend van plaats, terwijl ettelijke snavels hem door zijn kleren heen in bedwang hielden. Af en toe incasseerde hij een venijnige knauw. Een bepaalde gans trommelde ononderbroken met beide poten op zijn nieren. Hij kon geen kanten op. Gelukkig had hij zich op zijn buik kunnen draaien, zijn vuisten afwerend tegen zijn oren gedrukt. Door de opwinding van de aanval begonnen ook enkele waakganzen zich te ontlasten op het vege lijf van de moeskopper. Weldra zat hij onder de stinkende kledder. De hoofdgans met de elektronische band hield hem in een houdgreep ter hoogte van zijn nekhaar. Met haar beide poten beheerste ze het kloppen in zijn halsslagader. Tot zijn opperste verbazing hoorde Ebenezer elektronische geluiden achter in zijn nek, gevolgd door – godbetert! – de bevelende stem van een mens, waarop – droomde hij? Was dit een nachtmerrie? – de oppergans leek te reageren.
Ondertussen hadden enkele Afsnedelingen uit de nabije omgeving hun bed verlaten, gealarmeerd door het gesnater. Iedereen wist namelijk hoe de vork aan de steel zat. Men was op de hoogte van het experiment, gedragen door een team van de universiteit. De waakganzen waren zich naar behoren van hun taak aan het kwijten. Dit betrof wel een primeur. Nieuwsgierig gingen de omwonenden op de haard van de heisa af. Daar troffen ze de gesneuvelde moeskopper aan, volledig onder het gevogelte en onder de schijt. Een halfuur later (een eeuwigheid voor Moffaert E.) arriveerden er een busje van de Gentse universiteit en een politiecombi. Er heerste uitbundigheid omwille van het slagen van het proefproject ‘Snaterkracht’, waarbij gelijk het proefveld van de urtogein beschermd was. Het duurde dan ook geen vijf minuten of er verscheen een lokale medewerker van Het Laatste Nieuws. De teams van de unief en de politie gingen graag in op diens verzoek om even te wachten met verdere ingrepen, opdat iedereen over pakweg zes, zeven uren ten volle van dit kluifje zou kunnen genieten – een neusje van de zalm in komkommertijden. Zowel de hoofdonderzoeker van het urtogeinproefveld als professor Hasselman kregen een kort interview. Ze benadrukten hun uitzonderlijke ecologische vorm van samenwerking. Pas een kwartier later leidden de onderzoekers de ganzen terug naar hun weide (waar die een feestelijke beloning voor hun snater kregen), terwijl het politionele team sanitairverpleegkundige hulp inriep in verband met de toestand van de moeskopper.
Moffaert E., met gebogen hoofd op de rand van de greppel gezeten, zag eruit als Lawrence of Arabia na maanden woestijntochten. Probeer dan maar eens je leven een andere wending te geven!
‘Hulpbibliothecaris??’ deed een ondervrager verbaasd. ‘En ge komt ook wel van ver, zie ik hier!’ Ebenezer knikte. ‘Van aan zee’, mompelde hij stilletjes. ‘Van aan zee hé… ‘ ‘Van aan zee,’ herhaalde Ebenezer, alsof dat het leed kon verzachten, maar het leek de afstand nog te vergroten. Ellende alom op deze zomernacht. ‘En wat deed gij hier in een Oost-Vlaamse gracht?’ ‘…’ ‘Met een kniptang en een steekschep? Hé??’ ‘…’ ‘Komt gij straks maar eens mee met ons, meneer de boekenwurm. Maar we gaan eerst die smeerboel van u afborstelen. De cleaning service komt zo. Ha ha.’
De volgende dagen, tijdens een periode van landelijke komkommertijd, haalde Moffaert E. aka Ebenezer Moffaert de voorpagina’s van de meeste kranten. Het begrip ‘moeskopperij’ werd uitvoerig ter sprake gebracht. Ook op YouTube kon een deel van de hallucinante greppelscène bekeken worden, dankzij de elektronische nekband van de hoofdgans. De jonge stagiair die bij ‘Snaterkracht’ betrokken was, kon het niet laten.
Ettelijke keren ook werd er dwingend aangebeld bij Moffaert E. Ze vonden inderdaad zijn naambordje rap. De tweede nacht na zijn onfortuinlijke expeditie sloop hij naar beneden om zijn naam uit het vaag verlichte bordje te wrikken. De rest van zijn vrije zomerdagen verbeidde hij in afzondering en angst: over twee weken moest hij zich weer in de openbare bibliotheek melden. Er wachtte hem ook nog een politioneel onderzoek. Het openbare leven van Ebenezer Moffaert, ‘Moeskopper van de Kust’, zou voortaan een hel worden. Heb dan eens een avontuurlijk plan!
Als de vrouw die elke zaterdagochtend in de Hema zat die vreselijk bruine muts van haar hoofd zou nemen, dan kwam er wis en zeker een krater tevoorschijn met onbevangen inkijk, want de schedelpan was er al geruime tijd niet meer. Waar de zaagtandjes van het instrument het menselijke deksel rondom gesplit hadden, waren de sporen al duidelijk verweerd, zo zou blijken. De vrouw bleef de muts echter koppig (what’s in a word!) ophouden, zoals ik elke zaterdagochtend in de Hema tot mijn opluchting constateerde. Die opluchting ging ook gepaard met woede. Ik haatte hoofddeksels. Ik verfoeide de petdragers, de motorhelmmidlifers, de bandanasnobs, de bivakimbecielen, de kappubers (dat woord: hood!), de hoedgelovers, de zonneklep-idioten, de mutsentorsers, de kepielullen, het fietshelmgepeupel, zelfs de zweetbandjoggers. De reden voor mijn haat was simpel: ik had tot nu toe nog niet het gepaste hoofddeksel voor op mijn eigen kop kunnen bemachtigen. En dat had ik dringend nodig, want de winter stond alweer voor de deur. Reeds schuurden in de verte de bezems van de heksen van de herfst over de stenen.
‘Het is een schraal jaar voor de druiven in de volkstuintjes. Ben je ook al gaan zien?’ ‘Ah, nee. Zit er een ziekte in?’ ‘Zoveel is duidelijk.’ ‘Of misschien zijn het de slakken.’ ‘De trossen hangen er alleszins verschrompeld bij.’ ‘Niet meer te redden?’ ‘Niet meer te redden.’ ‘Jammer.’ ‘Het is nu weer wachten tot volgend jaar september.’ ‘We hebben anders toch maar weer een mooi nazomertje.’ ‘Ja, gelukkig.’ ‘Geen weer om een muts te dragen.’ ‘Nee.’ ‘Tenzij je iets te verbergen hebt.’ ‘Hé?’ Ik knikte naar de vrouw drie tafeltjes verder. ‘Misschien is ze goedgemutst,’ grinnikte mijn zwerfbroeder Johan. ‘Ze kan ook dakloos zijn,’ opperde ik. ‘Hé?’ ‘Als ze haar muts afzet, zou je zien dat ze geen schedelpan heeft.’ ‘Zal wel zijn. Heb je gistende druiven gegeten misschien?’ ‘Ze verbergt haar dakloosheid met een vals dak.’ ‘Je hebt er blijkbaar goed over nagedacht.’ ‘In de Hema denk je altijd dieper na.’ ‘Zend die maar in als nieuwe slogan.’
De gemutste vrouw bracht een gratis-bij-de-koffie-koekje naar haar mond. Als ze haar muts afdeed, kon ze eigenlijk ook…
‘Heb jij al een slaapplaats voor vannacht?’ ‘Ik dacht nog eens naar de volkstuintjes te gaan. Gerard laat zijn materiaalkeet misschien per ongeluk weer open.’ ‘We kunnen het ook weer eens bij de nachtopvang proberen. Bed en breadfast hé.’ ‘Breakfast, bedoel je. Geen d. Het is breakfast, met de K van Kellogg’s Corn Flakes.’ Ik liet de K driemaal hard knallen. ‘Ja Ja.’ ‘Waarom niet. Goed idee. Er zijn nu blijkbaar toch geen eetbare druiven meer in de tuintjes.’ ‘Nee. Het zullen precies rozijnen zijn, zo te horen. En die eet ik niet graag.’ ‘Je wordt kieskeurig hé. Zeg: is er nu eigenlijk al nachtopvang?’ ‘We zullen zien. Ik hoorde dat er nu permanent opgevangen wordt, het hele jaar door. In de Tuighuisstraat.’ ‘Soep,’ zei ik, terwijl ik met het puntje van mijn tong over mijn lippen streek. ‘Soep,’ herhaalde mijn straatbroeder Johan. ‘Als zij daar het deksel van haar hoofd neemt, dan kan zij er soep mee opscheppen en er zo uit slurpen.’ ‘Haar muts?’ ‘Nee: haar schedelpan.’ ‘Je laat niet af hé.’ ‘Ik hou niet van dingen op je kop, hoofddeksels, wat een woord zeg, vooral niet binnenskamers. Het heeft geen zin die hierbinnen te dragen. Wat voor een stomme mode is dat nu!’
De vrouw blies wat dampsliertjes over de rand van het kopje heen vooraleer ze nipte.
‘Het is een bruine muts,’ zei ik. ‘Heb je daar een probleem mee?’ vroeg Johan. ‘Met die muts of met die kleur?’ ‘Met die muts alleszins wel, zoveel is duidelijk. Met de kleur, natuurlijk, Einstein.’ ‘Bruin is het nieuwe zwart.’ ‘Je hebt dus een probleem met bruin en met zwart.’ ‘Ja.’ ‘En wat is het probleem precies?’ ‘Jij laat ook niet af hé.’ ‘Nee. Wel?’ ‘Jarenlang liepen de meeste openbare figuren in het zwart, om slanker te lijken.’ ‘Wij hebben ondertussen dat zwart al niet meer nodig. En wat is er van dat bruin?’ ‘Bruin is zo lelijk dat het door de goden van de mode weer mooi verklaard wordt. Je kent die snobistische trucs wel: lelijk is mooi, less is more… ’ ‘En als je nu eens bruin met zwart zou combineren?’ ‘Twee keer min wordt plus, Versace?’ ‘Om zo te zeggen, ja.’ ‘Je brengt me van mijn onderwerp af.’ ‘Ja: vrouw, muts, bruin.’ ‘Mens, hoofddeksel, binnen. En bruin, tot overmaat van ramp.’ ‘Klinkt niet helemaal politiek correct.’ ‘En toch zitten we in een pand van de Hollandsche Eenheidsprijzen Maatschappij Amsterdam, mijn waarde vriend, zijnde de Hema, ooit bekendstaande als ‘armeluiswinkel’.’ ‘Kun je een ontbijt van 1 € nog politiek correct noemen?’ ‘Dat geeft te denken over de kloof tussen arm en rijk.’ ‘Het verschil tussen aalmoes en appelmoes?’ ‘Dat is de meligste woordspeling sedert 1926, Johan.’ ‘1926?’ ‘De oprichting van de Hollandsche Eenheidsprijzen Maatschappij Amsterdam.’ ‘Getverderrie, je geeft het niet op hé.’ ‘Nooit.’ ‘Wifipedia?’ ‘Wikipedia. Het is: Wikipedia. Geen f.’ Ik liet andermaal mijn K knoerthard knallen. Johan nam een duik in zijn warme chocomel.
Ik zeilde met mijn blikken weer naar de bruine muts waaronder de vrouw gevangen zat. Er leek ook wat groen in te zitten, maar dat kon te maken hebben met de kunstmatige lichtinval. Wat bezielde iemand om binnenshuis, ook op overdekte openbare plekken, een deksel op het hoofd te houden? Men zat toch al onder een dak? Had men het koud? Wilde men lichaamswarmte niet kwijtspelen? Was men beschaamd over haartooi? Schedelomvang? Verborg men kaalheid? Volgde men een trend? Mode? Was men bang voor… dakloosheid?
‘Zeg… ‘ begon Johan weer. ‘Ja?’ Ik voelde dat mijn rooieduitenvriend nog een slotoffensiefje aan het voorbereiden was. Hij zat nu al gereed om in lachen uit te barsten. ‘Ik weet hoe het komt dat die muts van haar bruin is.’ ‘Ja?’ deed ik, helemaal niet nieuwsgierig. Ik bereidde me ijlings voor op een flauwiteit in verband met roest. Niet lachen. Bijna proestte hij het voorbarig uit. Homo humoros praecox. ‘Omdat het herfst wordt. Het was eigenlijk eerst een groene muts.’
Even bleef het stil aan ons armeluistafeltje. Dat was godallemachtig een goeie. Ik had zin om in lachen uit te barsten. Of was mijn proletarische koffie met de stiekeme scheuten Engelse whiskybocht uit mijn zakflacon erin me naar het hoofd gestegen en vond ik plotseling alles om te gieren?
Hier moest iets tegenover staan – een surrogaat voor de te verwachten bulderlach, een aanval van slap gelach of een proestmoment.
‘De lelijkste kleur ter wereld is een soort groenbruin, of bruingroen. Pantone 448C als ik me goed herinner. De kleur van babykak, zeg maar,’ deelde ik mee. ‘Dat vind jij,’ zei Johan. Misschien was hij ontgoocheld dat ik niet om zijn grap had gelachen. ‘Nee nee: die kleur is officieel verkozen. De aller lelijkste. Het stond in… in… Ik ben de naam vergeten. Ik las het ergens. Er belandt zoveel in de bussen.’ ‘Babykak? Poepbruin dus.’ ‘Met groen erbij. Eerder donker. De tabaksverpakkingen in Australië zien er zo uit. Daardoor zakte de verkoop in.’ ‘Het is de kleur van de kak van een baby die groentepap eet in plaats van fruitpap. Spinazie.’ ‘Ha ha.’ ‘De kleur van die muts zit daar niet ver naast.’ Johan observeerde het ding nu secondelang. Daarna formuleerde hij zijn verdere bevindingen, zijnde drie: ‘Ze verbergt iets. Ik zie het aan haar ogen. Dat zit niet snor.’ Ik trad hem bij, ongewild ietwat schertsend: ‘Die muts biedt inderdaad onderdak aan iets. Het heeft misschien iets met de hersenen te maken. Een seriemoordenares? Een gifmengster? Erger nog: een advocate? Een lerares wiskunde?’ ‘Hoe oud schat je haar?’ ‘Met of zonder muts?’ ‘Doe maar.’ ‘Zonder: 40. Met: 100.’ ‘Ze kan dus misschien ondertussen ook alweer kakken in de lelijkste kleur ter wereld. Pantalone, was dat het?’ ‘Pantone, 448C. Je bent wreed voor de mensheid, Johan.’ ‘Integendeel: ik pamper haar gewoon.’ ‘Haar?’ ‘Uw mensheid. En zij daar.’ ‘Je bent vandaag niet op je mondje gevallen hé.’ ‘Nochtans ben jij het die van dat sop uit je zakflesje in je koffie giet.’ ‘Drink je schijtbruine babymelkje maar op. Dan kun je… ‘
De vrouw met de muts stond met hevig geschraap van stoelpoten plotseling op. Niet om weg te gaan. Slalommend tussen tafels en stoelen naderde er een regimentje van drie eenheden (v/v/m) tot haar. Zo te zien kenden die hun weg in de Hema blindelings. De beide partijen groetten elkaar uitbundig. Dit was ongetwijfeld een intens Hema-moment. Dat ik dit niet elke zaterdagochtend meemaken mocht! Na meervoudig stoelpotengeschraap waren allen goed en wel gezeten.
Johan en ik keken elkaar aan. We hadden het gezien. We hadden ons ingehouden. Woorden schoten te kort. Niemand van de nieuwe drie leed aan dakloosheid. Dit was inmiddels een goedgemutst klavertjevier geworden, gevangen onder bijna identieke hoofddeksels, simpele mutsen met name, in de saaiste kleuren die je je ook maar in kunt denken: donkerkaki, rauwe sienna en donkerzeegroen. Maar de bruine Hoofdmuts bleef troef.
We stelden wederzijdse verbijstering bij elkaar vast. Iets in ons was gebroken.
‘Hm,’ deed Johan kuchend. Ik reageerde niet, maar bleef kil door hem heen kijken, naar het vernieuwde tafereel. Maaiend met een machinegeweer zaaide ik dood en vernieling in deze… ‘Vier,’ zei Johan. ‘Ja,’ knikte ik. ‘Vier honderdjarigen. Dat maakt vierhonderd jaar, in mutsentermen.’ ‘Ik zie moordlust in je ogen.’ ‘Ja, ik schoot ze daarnet even neer.’ ‘Met een malasjnikov?’ ‘Het is: kalasjnikov. Geen m. Met een K. Een knallende K.’ Ten derden male liet ik de elfde letter van het alfabet diep in mijn keel ontploffen. ‘Godverdomse intellueel die je bent!’ ‘Het is intell… ‘ PATS! Totaal onverwacht incasseerde ik een labberdoedas op mijn snorkel, waarna mijn zwerfbroeder Johan ijlings de Hema uit beende. Een van ons beiden zou vannacht weer echt dakloos zijn.
Vier goedgemutsten hadden met een ruk hun kop in mijn richting gedraaid.
Myriam Hobo was een Joods Darwinvinkje op het kleinste Galàpagoseiland. Daar waren enkele schildpadden al zo oud geworden dat ze de beroemde geleerde persoonlijk gekend hadden toen hij op hun eilandje onderzoek verrichtte. De vinken was natuurlijk een veel korter leven beschoren. Vooral de Joodse. Ook de vinkjes die met trots de naam van de wetenschapper droegen: de Darwinvinkjes. Myriam Hobo floot vroeger tweemaal per jaar vals: telkens als de vrachtboot aanmeerde, met voorraden voor de schaarse eilandbewoners. Die mensendrukte oefende een slechte invloed uit op haar gezang. Later leerde Myriam Hobo beter omgaan met stress, want er kwamen veel vrijetijdsboten bij. Het minuscule Galàpagoseiland werd door de toeristen ontdekt. Een vruchtenstalletje tussen de bomen groeide uit tot een heuse stad. Myriam Hobo, het Joodse Darwinvinkje, mocht dan nog de grilligste toonladders uit haar keel persen als geweldloze daad van verzet en protest: de mensen kwamen, bleven en hokten samen als stad. De reusachtige schildpadden trokken hun schilden op; een zoveelste stap in de geschiedenis van de mensen kon hun geen reet schelen. Ze lieten maar betijen, paarden af en toe ongegeneerd en stonden rechtopstaand toe dat vogels hun teken uit hun oeroude lijf kwamen pikken. De een zijn blootje is de ander zijn broodje.
De eerste moord op dat kleine Galàpagoseiland, zeer on-Darwiniaans, gebeurde op een avond in mei. (We laten de vroegere massa- en seriemoorden door mensen op de schildpadden uitgevoerd hier buiten beschouwing). Myriam Hobo was de verbijsterde getuige. Dagenlang kreeg ze helemaal geen toonladder meer uit haar strot. Haar gevederde judaïsme protesteerde tot in elke follikel. Mensen? Eens te meer bewezen die dat hun geschiedenis een treurige bloemlezing was van veldslagen, oorlogen, wapengekletter en doodsgereutel. Voor de periodes daartussenin hanteerden ze het woord 'vrede', zolang de voorraad strekte.
Nou, die moord dus. Waar anders dan in die ene stad kon die gebeuren? Myriam Hobo was toen zelf al voor een flink stuk verstedelijkt. Ze woonde gewoonlijk in de riante achtertuin van een Joods kunstschilder. Darwinvinken hebben iets met kleuren. En Joden hebben iets met, nou: met Joden. Overal ter wereld. Ook op dat Galàpagoseilandje dus.
Wie kunst zegt, zegt passie. Of geld. Was dat een beroemde kunstschilder misschien? Zeer zeker. Waarom zou hij anders op dat oeroude exotische eiland woonachtig en werkzaam zijn? En geen klap uitvoeren tenzij verf dermate uitsmeren dat hij er ook nog veel geld voor kreeg? Geen enkele Joodse Darwinvink ter wereld had ooit al meer vrouwelijk naakt aanschouwd dan Myriam Hobo, Galàpagosallochtoon. In de broeierige hitte van Ecuador vergaapte ze zich dagelijks aan het leuke geldgewin van mister Toni, afkomstig uit het verre Transsylvanië, opgegroeid met de bevreemdende klanken die aan de cymbalon werden ontlokt door Joodse tziganes door wier aderen Roemeens en Hongaars bloed stroomde. Joden moeten zwerven. Toni belandde hier, aan een andere kant van de wereld. Hij schilderde, versierde ongegeneerd vrouwen, verdiende geld en was zich niet bewust van de vrouwtjesvink in zijn achtertuin.
Kunstenaars trekken ook andere vreemde vogels aan. Vrouwen en mannen die in een soort van pikorde de hofhouding vormen met alle voorspelbare kenmerken: jaloezie, wedijver, hoogmoed, behaagzucht, pluimstrijkerij. Voor een plaatsje in het hart en het testament van de meester waren ze bereid elkaar de kop in te slaan of te elektrocuteren.
Hier begint eigenlijk het verhaal van de moord waar Myriam Hobo niet anders dan lijdzaam op toekijken kon. Een sujet, op en top snob, vriend des huizes, verkocht de kunstschilder volstrekt illegaal en hoogst verboden zo'n reusachtige schildpad. Toni telde er een smak geld voor neer.
'Een prima schildwacht heb je daar nu', lachte de snob. 'Niemand zal het wagen zich via de achtertuin toegang te verschaffen tot al dat moois en kostbaars hier. Die pad is van geen kleintje vervaard. Ze overtreft zelfs de gevaarlijkste waakhond op het eiland'.
En hij verdween voorgoed, de vette cheque netjes in tweeën gevouwen in zijn portefeuille. Toni verzorgde de ontvoerde schildpad goed. Hij schiep een exacte kopie van haar biotoop in zijn achtertuin. De schildpad was echter niet gelukkig. Natuurlijk niet. Schildpadden zijn van nature uit eigenlijk al geen doetjes. Marie-Mathilde, zoals Toni ze noemde, kweekte al ras gemengde gevoelens, die escaleerden tot onverdunde haat en agressie jegens hét Darwinsoortje bij uitstek, die monsters op twee benen: de mensen. Zij die haar hadden ontvoerd, verkocht, gekocht en van de vrijheid beroofd.
Mister Toni, Transsylvaniër, hoopte Marie-Mathilde levenslang bij zich te kunnen houden. Maar hij was ook tevreden met haar prachtige schild, mocht ze ooit komen te overlijden. Myriam Hobo keek ondertussen toe: hoe de schilder met opengeschoven atelierdeuren konterfeitte, hoe de schildpad met steeds meer moordzucht in haar ogen zich elke dag een duimbreed dichter bij de veranda waagde.
SNAP! klonk het op een avond in mei. Het moment!
Myriam Hobo schrok op uit een mafje op een drafje. Marie-Mathilde was het openstaande atelier binnengeslopen en hield mister Toni in een klemvaste kaakgreep bij zijn Versace-broekspijp vast.
KRAK! ging het, want daarin bevond zich de enkel van de schilder. Het bismoment!
'Au! Au au au! Aààà!!!! $*$µ%}!"&=//²²&!¨¨!!'
Een Transsylvaanse vloek knetterde door het atelier. Toni greep naar zijn broekspijp, waar het bloed als een Rode Zee eensklaps uit gulpte. Maar Marie-Mathilde deed nog eens SNAP! Nu knapte ze met een krachtige ruk van haar kop de pols van Toni middendoor. Ogenblikkelijk daarna vermorzelde ze alle vingers van de linkerhand met één beet van haar kaken. Schreeuwend zeeg de schilder neer, ziedend van pijn, kronkelend als een worm, in zijn val zijn ezel en doek meesleurend. Verf spatte op de grond en vermengde zich met wijnrood bloed uit het been en rozerood bloed uit de arm. Met een snelheid die je van zo'n gigantisch dier niet zou verwachten, maakte Marie-Mathilde het karwei af. Verbijsterd keek Myriam Hobo toe hoe vrijwel alle botten en beenderen van de onfortuinlijke mister Toni hetzelfde lot ondergingen. Dat ging gepaard met naargeestig geknap en dierlijk gehuil. Marie-Mathilde rukte grote hompen vlees los en zwierde die het atelier rond. Kleinere repen slikte ze zo door, na amper twee, drie maalbewegingen van haar kaken.
In een mum van tijd gaf de schilder de geest. Met een mokerslag van haar rechtervoorpoot verbrijzelde Marie-Mathilde ten slotte de schedel. Dat was de kroon op het werk. Geheel onder het bloed toog ze daarna naar het zwembad in de achtertuin. Het water kleurde wollig rood toen ze erin plonsde. De stralen van de avondzon voltooiden deze aquarel met een paarse weerschijn. Kokhalzend vluchtte Myriam Hobo de tuin uit, zonder ook maar één geluid te kunnen uiten. Overal in het atelier verspreid lagen de bloederige, vermaalde resten van wat eens mister Toni was geweest. De moord van een schildpad op een kunstschilder was voltrokken. In het zwembad omarmde het water Marie-Mathilde allesbegrijpend.
Natuurlijk groeiden er stadslegendes. Maar die lieten wel buiten beschouwing de vroegere massa- en seriemoorden door mensen op schildpadden uitgevoerd.
'Die wrede schildpad', deed de ronde, 'wel, die kan niet tot een celstraf veroordeeld worden, want ze zit nu eenmaal al gevangen in haar schild. En de strafmaat bepalen, vormt ook al een probleem: die oldtimers leven verdorie honderden jaren lang. Het schijnt dat die Marie-Mathilde, of hoe heet ze ook weer, tijdens de moordpartij iets uitgestoten heeft dat op taal gelijkt. Het klonk als 'met de groeten van Charles Darwin'.
Tja, de stad bevordert de criminaliteit. Waar mensen dicht samenhokken, is het dubbel uitkijken geblazen. Ook op een eiland. En Darwin, die draaide zich nog maar een keer om in zijn graf.
Myriam Hobo kwam de schok maar langzaam te boven. Om de achtertuin van mister Toni vloog ze met een grote boog heen. Marie-Mathilde werd onder scherpe bewaking weer naar het strand getakeld. Daar werd ook een waarschuwingsbord voor toeristen neergepoot. Op de begrafenis van Toni huilden veel vrouwen. Hun minnaars en mannen legden artistiek begrip aan de dag. En op Galàpagos leefden de schildpadden nog lang en gelukkig. Ze paarden af en toe ongegeneerd en stonden rechtopstaand toe dat vogels hun teken uit hun oeroude lijf kwamen pikken. Een ervan vertoonde geruime tijd een soort van wijnvlek op haar schild, waar bij avondzon een paarse weerschijn van afstraalde. Maar het sleet.
Ik ben jaloers op mensen met mooie namen. Die namen spreek ik dan zacht proevend voor me uit, vijfmaal na elkaar. Alexia Yerna heb ik al honderdmaal gearticuleerd. Haar voornaam associeer ik met Byzantijnse rites, kaarsen, kersenbloesems en uivormige kerkkoepels. Haar achternaam klinkt als die van een stad aan een rivier waar in oudere tijden een belangrijk verdrag werd getekend.
Haar vader was een Pruisische ulaan, 2 m 04 groot, nog indrukwekkend groter toen hij hoog op zijn paard gezeten tijdens De Groote Oorlog op verkenning dwars door de velden van Vlaanderen reed, voor de troepen uit. Haar moeder was een hemelse harpiste, die ook het wiskundeonderwijs uit die tijd een nieuwe wending gaf. Zij had overigens het Erdösgetal 2. (*)
Oude tijdperken: knevels, eau-de-cologne, Caruso, luizen. Ook kindersterfte: drie broertjes van Alexia bleken al vroeg niet levensvatbaar te zijn en stierven voor hun eerste of tweede verjaardag.
Alexia Yerna is er nu 81. Ze rookt sigaren en drinkt 24-year-old Boar’s Head whisky.
Ze vertelt over Russische soldaten die brullend hun baard afbrandden tot tegen het vel en over Vlaamse soldaten die vertwijfeld hun keel open probeerden te halen na een gasaanval: verhalen van haar vader.
Er waren weinig stille periodes in de twintigste eeuw. De voorraden vrede en rust strekten niet lang. Op de achtergrond van elke idyllische foto of pastorale filmopname uit die tijden hoor je ver gedonder, geratel, gekreun, geschreeuw, gebulder, gereutel. Van in het begin van die eeuw was dat al zo.
Zoals in een gedicht de belangrijkste boodschap tussen de regels staat, zo speelt zich ook buiten het kader van een foto of een film niet de bijzaak af. Altijd kijkt er wel iemand opzij, net op het bewaakte ogenblik dat alle anderen glimlachend naar het ‘vogeltje’ turen en dat er afgedrukt wordt. (Dat is dan gewoonlijk het stoutste kind of de meest verstrooide mens, een discipel van de verkeerde lieveheer, die aan zijn kruis de moeite deed zijn hoofd naar links te buigen om het relaas of het alibi van de slechte moordenaar te beluisteren.)
Wat is daar gaande buiten die collectieve vrolijkheid op zo’n foto anno 1912? Een portret anno 1935? Een kiekje uit 1952? Een plaatje uit 1992?
Alexia kan het weten. Zij kan vele donderwolken invullen die ontbraken op zovele kiekjes. Zij kan die ook inkleuren: Pruisisch blauw, feldgrau, gifgroen, kakibruin, bloedrood, verzengend wit, loodgrijs. Een bedenkelijke regenboog overspant de tijd die zij reeds op aarde heeft doorgebracht, deze blauwe plek in het heelal. Is men ‘een kind van zijn tijd’? Soms moet men zichzelf heruitvinden, want het zijn niet de tijden die veranderen, maar de mensen die verouderen.
Paulette Goddard, de goddelijke actrice uit o.a. ‘Modern Times’ van Chaplin, en Erich Maria Remarque, de auteur van o.a. ‘Im Westen nichts Neues’, twee onafhankelijke geesten, die samen-apart een aantal jaren van hun leven deelden, zijn goede bekenden geweest van Alexia Yerna. Naast hun namen kun je de accolade van de twintigste eeuw tekenen: een krul gelijkend op de pinhelm van een ulaan. Scheefgezakt.
Alexia Yerna leerde hen kennen in de Verenigde Staten, waar ze eigenlijk op zoek was naar iemand anders. Omwille van dat vreemde Erdösgetal van haar moeder ondernam ze in de loop van de eeuw uit nieuwsgierigheid een queeste naar, zeg maar: zette ze de achtervolging in op de Hongaarse wiskundige Pàl Erdös (*). Ze trof hem aan in Amerika, zoals gewoonlijk ergens onderweg. Het excentrieke genie reisde namelijk constant, van de ene naar de andere conferentie, overal bij vrienden en bekenden aankloppend met de mededeling: ‘Mijn brein staat open, laten we samen wat artikelen produceren en publiceren.’ Hij was toen al stevig aan de amfetamine. Na een weddenschap met vrienden voor 500 dollar bleef hij een maand clean. Dat was het tijdstip waarop Alexia even kennis met hem kon maken. Hij nam echter daarna zijn oude gewoonte weer op, protesterend dat de wiskunde een maand vertraging opgelopen had. Korte tijd later ontmoette Alexia in de V.S. de wereldberoemde filmster en de wereldberoemde schrijver, die elkaar een huwelijk berokkend hadden waarvan de vlam ondertussen al vlug aan het doven was.
Alexia Yerna, enig kind, is jong geweest tijdens het interbellum. Het was de enige periode met wat windstilte, maar als je goed luisterde, hoorde je het gerommel al in de verte.
De Vrede van Versailles veroorzaakte grote armoede in Duitsland. Frankrijk daarentegen herademde. Het kon zijn schulden aflossen bij Groot-Brittannië. De Britten konden dat op hun beurt doen bij de Verenigde Staten. Toch zat Europa met een probleem. In 1922 sloten Duitsland en de Sovjet-Unie, twee landen op hun knieën, het Verdrag van Rapallo. Er stonden onschuldige politieke dingen in, maar er waren ook geheime militaire afspraken, waar het leger en sommige geleerden in betrokken waren. Dat baarde zorgen. Een en ander was in strijd met de grote officiële verdragen.
Anno 1923 begon Duitsland ook achter te lopen met herstelbetalingen. Frankrijk en België hadden hier weinig begrip voor en bezetten het Ruhrgebied, waardoor Duitsland zijn schulden helemaal niet meer kon aflossen. Gevolg: economische crisis in een land dat zich al tussen hangen of wurgen bevond. In 1924 stelde de Amerikaanse bankier Dawes voor om tegen een aanzienlijke rente geld te lenen aan Duitsland. Daardoor ging het economisch weer ietwat beter. Duitsland sloot zelfs enkele nieuwe verdragen met de Geallieerden. In 1925 bijvoorbeeld was er het Verdrag van Locarno, waarin Duitsland wel zijn west-, maar niet zijn oostgrenzen erkende. Omstreeks 1929 deed zich een economische wereldcrisis voor, die begon in de Verenigde Staten. De wereldmarkt (toen al voor een flink stuk door de V.S. beheerst) deelde in de brokken. Duitsland werd andermaal getroffen. Hitler profiteerde van deze malaise. Hij speelde in op de gevoelens van de Duitsers. Sterk geformuleerde standpunten en slimme toespraken brachten de korporaal uit De Groote Oorlog al snel aan de macht. Hij had er amper anderhalf jaar voor nodig. Het einde van het interbellum was in zicht.
Wat gaat er om buiten de officiële foto’s van al die verdragen? Daarvoor moet je soms de cartoons uit die tijd bekijken. Kattebelletjes op het spoor komen. Of luisteren naar wat er door de mensen verteld wordt bij de slagers en de bakkers. Een onweer kent voorbodes: dieren zwijgen stil, mensen worden onrustig.
De grijze dreiging, de bruine pest, het rode gevaar, de gele koorts, de koude oorlog: de kleuren en de temperatuur van de twintigste eeuw zijn genomen.
‘Er komen nieuwe laarzen opmarcheren.’
Deze zin heeft Alexia Yerna ettelijke keren uitgesproken, op bezwerende toon.
Ze bewondert ook Marlene Dietrich mateloos: de Duitse diva die Nazi-Duitsland ontvluchtte en later terugkeerde naar Europa om voor de geallieerde troepen op te treden. Pas na de dood van schrijver Remarque vernam Alexia dat die een vrij lange verhouding met la Dietrich had gehad, vaak via brieven, kattebelletjes en telefoons. De wereldberoemde filmster uit ‘De Blauwe Engel’, ook al een culturele mijlpaal uit de twintigste eeuw, was culinair onderlegd en kon goed overweg met champignonsoep, leversaus en zuurkool. Er is een snipper papier van Marlene aan Erich bewaard, ooit ergens aan vastgeprikt, die vrij vertaald luidt: ‘Liefste, dit is een stuk vlees zonder vet en in zijn EIGEN NAT – je kunt het opeten of weggooien.’
Deze snipper is in het bezit van Alexia Yerna: een ‘cadeautje’ van Erich Maria Remarque aan haar, ergens onderweg, in de twintigste eeuw, in de V.S. of in Europa (Venetië? Waar Remarque ook Dietrich voor het eerst ontmoette?), dat herinnert Alexia zich niet zo goed meer. Ze bewaart de krabbel als een kostbaar kleinood.
Hoe heeft Alexia Yerna de Tweede Wereldoorlog meegemaakt?
Ze was ongeveer 16 toen de gemoederen overal zo verhit raakten dat de mensheid alweer, nauwelijks een paar decennia later, slaags raakte met zichzelf.
De korporaal uit de Groote Oorlog werd partijvoorzitter en Führer. (Wie een mythe in stand wil houden, moet veel verzwijgen: in de jaren twintig zat Adolf Hitler ook acht maanden in de gevangenis, na de mislukte Bierkellerputsch: een eerder groteske vertoning, waarbij de toekomstige Führer in een bierhalle wild met een pistool stond te zwaaien teneinde Beieren te veroveren en de Weimarrepubliek omver te werpen. Buiten slaagden zijn gewapende aanhangers evenmin in hun opzet, en er vielen enkele doden. Hitler kwam, vier jaar vervroegd, weer vrij in het geboortejaar van Alexia Yerna.)
De hemelse harpiste onderhield naar Nazinormen te veel contact met Joodse wiskundigen, o.a uit Boedapest. Vandaar overigens haar Erdösgetal 2. Daardoor kreeg ook haar eega, de oude ulaan, problemen. Hij bevond zich, zoals zovelen, tussen hangen of wurgen, tussen communisme en nationaal-socialisme, en wou noch voor het ene, noch voor het andere kiezen. Een tussenweg of een oude weg leek in die donkere bruine dagen uitgesloten. Het feit dat hij oud-strijder uit de Groote Oorlog was - hij had tot de geduchte falanxen van de keizerlijke troepen behoord -, maakte het er niet makkelijker op. Zo stootte zijn weigering om lid te worden van de Gestapa (Geheimes Staatspolizeiamt) op onbegrip. Ook zijn naam, Yerna, veroorzaakte argwaan. Dus sloeg het gezin op de vlucht, toen dat nog mogelijk was: vader, moeder, dochter. Midden- en Zuid-Europa boden weinig perspectieven; Amerika was de andere kant van de moeilijke medaille. Sedert de beurskrach van 1929 in New York waren de V.S. geen echt land van belofte meer. De Yerna’s verlieten op een nacht Lüneburg en reisden in een ruk via een duurbetaalde vluchtroute door naar Herning(**), Jutland. Planning, termijndenken, vooruitziendheid, relaties, maar ook toeval, intuïtie, geld en geluk bepaalden hun route en (voorlopige) eindbestemming. Ze belandden er in een kleine, streng-lutheraanse Duitse gemeenschap, het resultaat van een braindrain die al in de vroege jaren twintig op gang was gekomen. Vader Yerna sprokkelde her en der handenarbeid, moeder Yerna begeleidde vrome erediensten op de piano, want haar harp had ze noodgedwongen achter moeten laten. Vlucht, zelfbehoud.
Toch werd het nog Amerika. Vlak na de oorlog, Alexia was er dan 22, slaagden de Yerna’s erin de grote plas over te steken, na enkele donkere, armoedige jaren in het noorden van Denemarken. In Syracuse, New York, kon de harpiste nog enkele jaren aan de slag als wiskundelerares. Ze gaf er ook muziekonderricht. De oude ulaan, vermoeid van het vele reizen en vluchten, kon er niet wennen, wapperde op een valavond even met zijn handen voor zich uit en verwisselde bijna onmerkbaar het tijdelijke voor het eeuwige. Twee jaar later volgde zijn vrouw hem, na een kwaadaardige ziekte. Alexia werkte ondertussen op de drukkerij van een lokale county-krant voor emigranten. Ze werkte zich op tot redactrice. Ze slaagde er in enkele beroemdheden voor de krant te interviewen: Remarque, Goddard. E.M. Remarque ontmoette ze daarna nog bij diverse gelegenheden. Omwille van de talenmix (Duits, Deens, Amerikaans-Engels, en andere varianten van diverse oorsprong) werd ze lid van de Esperantistenbond aldaar. Het Esperanto bloeide weer wat op, zoals het gewoonlijk deed na een grote, wereldwijde oorlog. Daar kwam ze in contact met een oude professor, die naar eigen zeggen in de scheikunde was gespecialiseerd en Russisch-Pools-Joodse roots scheen te hebben. De man miste verschillende vingers aan beide handen, was halfblind en sprak ongeveer twaalf talen, waaronder zelfs Chinees. Toch geloofde hij rotsvast in het Esperanto als mondiaal bindmiddel. Professor Siggy Bloomfield, zoals hij zich noemde, gaf haar les. Binnen het jaar sprak en schreef Alexia Yerna vloeiend Esperanto, maar toen stierf Bloomfield schielijk. In een nagelaten brief aan haar, die hij twee dagen voor zijn dood op de post had gedaan, en die volledig in het Esperanto was opgesteld, beschreef hij haar zijn bizarre leven als Sigmund Rosenblum, alias Sidney Reilly, Brits meesterspion en fel gehavende overlevende van Russische gevangenissen (***). Alexia borg de vreemde brief op bij de Dietrich-snipper, wees een aantal huwelijksaanzoeken af, trok een streep onder haar werk voor de krant en de Esperantobond en vertrok naar Europa, België, na een omweg via Venetië, waar ze zichzelf trakteerde op een maand bezinning.
Alexia Yerna. Brussel, België.
Ze trouwde nog, laat, met een antiquaar. De boeken, weet je wel. Er kwamen geen kinderen, want ‘Er komen nieuwe laarzen opmarcheren.’
De rimpelingen en steekvlammen van de laatste drie decennia van de twintigste eeuw en de aanvangsjaren van het nieuwe millennium beroeren haar minder. Het lijkt alsof ze wacht op een grote nieuwe allesverzengende wereldbrand, zelf gereed om desgevallend zo te verdwijnen. Het moederlijke Erdösgetal, de Dietrich-snipper, de Reilly/Bloomfield-brief: het is hààr eeuw. Geweest.
In 1968, het jaar waar men om verschillende redenen blossen op de wangen van kan krijgen, bevindt Alexia zich andermaal in Venetië. Mann, Mahler.
‘En op een dag ving hij bij de kapper, waar hij nu dikwijls kwam, een woord op dat hem aan het denken zette. De man had gesproken over een Duits gezin dat zo pas na een kort verblijf weer was vertrokken, en hij voegde er vleierig babbelend aan toe: ‘U blijft, meneer; u bent niet bang voor het kwaad.’ Aschenbach keek hem aan. ‘Het kwaad?’ herhaalde hij.’ (****)
Ze is 44: te oud voor revolutie, te jong voor berusting. Venetië is dus aangewezen. Het is een onverdachte plek, van alle tijden. En het antiquariaat in Brussel, waar zij de administratie voor doet, boert goed.
De oude wereld dooft uit; de oude idolen sterven. Het oosten van een nieuwe wereld krijgt de volle aandacht. Alleen in de achtertuin van Europa wordt het nog roerig: het Balkanbuskruit explodeert en blijft lang nasmeulen in verspreide brandhaarden. Sarajevo, of all places, is andermaal the place not to be. Alexia, ondertussen bestorven weduwe, bereist alle landen van Europa, met uitzondering van Duitsland en Denemarken. Ze neemt de draad van het Esperanto weer op en geeft privélessen.
In die hoedanigheid ontmoet ik haar al ongeveer een decennium lang. Het Esperanto heb ik ondertussen al onder de knie. Haar geschiedenis, die voor een stuk de geschiedenis van de twintigste eeuw is, bijna ook. Ik blijf komen. Sigaren, whisky.
Ik heb de Dietrich-snipper en de Reilly/Bloomfield-brief gezien. Ik heb het wiskundeartikel gelezen dat haar moeder samen met een Hongaarse collega van Pàl Erdös schreef. Ik hoor het gereutel en het kanongebulder. Ik maak het geklater en de glitter van de roaring twenties mee, van horen zeggen. Ik zie de donkere kleuren van de jaren dertig opdoemen. Ik voel het gedreun van laarzen in de straat.
Elke week bezoek ik Alexia Yerna trouw. Dat gebeurt gewoonlijk op maandagavond. Ik beluister er de twintigste eeuw, uit de meest gewone, betrouwbare bron die er kan bestaan:
een ooggetuige, een vrouw, niet arm, niet rijk, niet van adel, van de overkant, kosmopoliet, polyglot, op de vlucht, terug thuis, en toch weer niet, herinnering, toeval, fragment, accolade, Alexia Yerna, thans 81, sigaren en Boar’s Head whisky.
Ik schrijf haar op: Alexia Yerna.
Als ze sterft, wat ze niet mag doen, mag niemand laarzen dragen bij haar laatste afscheid.
(*) Erdös Pàl (1913 – 1996) was een excentriek Hongaars wiskundige, continu op reis. Door zijn enorme productiviteit (hij schreef ongeveer 1 500 wetenschappelijke artikelen) introduceerden zijn vrienden-wiskundigen, deels als grap, het Erdösgetal. Erdös zelf kenden ze het Erdösgetal 0 toe (omdat hij nu eenmaal zichzelf was); zijn directe coauteurs kregen Erdösgetal 1; de onderzoekers die gepubliceerd hadden met deze coauteurs kregen Erdösgetal 2, etc … Ongeveer 90 % van de huidige actieve wiskundigen in de wereld hebben een Erdösgetal kleiner dan 10. Op die manier kun je de afstand tussen twee onderzoekers definiëren, via zogenaamde ‘grafen’. Zelfs de beroemde honkballer Hank Aaron (recordaantal homeruns in een carrière) heeft Erdösgetal 1 omdat hij samen met Erdös een honkbal heeft gesigneerd toen zij beiden een eredoctoraat ontvingen aan de universiteit van Georgia. Ook het taalgebruik van Erdös was eigenaardig. ‘Het Boek’ was een denkbeeldig boek waarin God de beste en meest elegante bewijzen voor wiskundige stellingen had opgeschreven. (Hij was niet-gelovig en noemde God de ‘Opperste Fascist’). Kinderen noemde hij ‘epsilons’, vrouwen waren ‘bazen’ en mannen ‘slaven’. Mensen die geen wiskundig onderzoek meer deden waren ‘dood’; overledenen waren ‘weg’. Zijn grafschrift moest volgens hem luiden: ‘Eindelijk word ik niet meer dommer’.
(**) Geboorteplaats van de Deense wielrenner en eenmalig Tour-de-Francewinnaar Bjarne Riis. Denemarken bleef onder Duitse bezetting enigszins gespaard van het grote oorlogsgeweld, met uitzondering van het eiland Bornholm in de Baltische Zee (of Oostzee), dat in 1945 nog even dreigde achter het IJzeren Gordijn te verdwijnen, maar toch ontsnapte aan inlijving door de Russen.
(***) Sigmund Rosenblum, aka Sidney Reilly, werd in 1874 in het Russische Odessa geboren en getogen. Hij studeerde scheikunde in Wenen. Toen hij ontdekte dat hij een onwettig kind was, ensceneerde hij op 19-jarige leeftijd zijn ‘afscheid’ van de wereld: in een brief meldde hij dat men zijn lichaam terug kon vinden onder de ijsschotsen in de haven van Odessa. In werkelijkheid reisde hij als verstekeling aan boord van een Brits schip naar Zuid-Amerika, waar hij meer dan drie jaar bleef, grotendeels in Brazilië. Door contacten met Britse legerofficieren aldaar en door zijn uitzonderlijke talenten werd hij in Londen gerekruteerd door de pas opgerichte Britse Geheime Dienst. Als eerste opdracht van Churchill moest hij in de verwarring van de Russische Revolutie proberen om Lenin te vervangen. ‘Reilly’ ontpopte zich als een meesterspion en kameleon, die overal in Europa de geschiedenis mee hielp bepalen, al bleef hij meestal ‘onzichtbaar’ in de coulissen. Ook zijn liefdesleven was legendarisch: hij trouwde driemaal en had meer dan negentig maîtresses. Na zijn laatste opdracht, het organiseren van het verzet tegen de communisten, verdween Reilly, medio jaren twintig. Hij zou in de Boetyrsk-gevangenis in Moskou gedood zijn. Hij zou in Finland het genadeschot gekregen hebben. Hij zou overgelopen zijn naar de andere kant. Hij zou een leven in China opgebouwd hebben. Het bleef een mysterie. Tot nu.
De zaken waren min of meer afgehandeld. Ieder van de broers en zussen Vanhoutte was zijns of haars weegs gegaan. Mauwerik stapte alleen verder door het stadje van eierboerpraatjes en koektrommelplaatjes, zonder concreet doel, gaande gehouden door een combinatie van nieuwsgierigheid en weerzin. Warenhuis Lana van weleer heette nu Pool Snooker Darts Palace. Op de plaats van bakkerij C. was bakkerij D. verrezen, met behoud van de twee grote ramen waarachter het manna in manden tentoongesteld lag. De inboedel en inhoud van het oude stadhuis waren luidens een mededeling op een bord verkast naar een nagelnieuw spuuglelijk complex aan de periferie. Mauwerik was er daarnet gepasseerd, op zoek naar een parkeerplaats voor zijn auto. De plompe kerk stond nog steeds in het midden: een kloek met brede flanken die hooghartig de middenstip van deze samenleving bezette. Dat katholieke gevaarte had de handel en wandel van het stadje bepaald. Ongelooflijk hoe generatie na generatie onder de knoet van de kerk-met-hoofdletter werd gehouden. Het stadje leek uitsluitend bewoond te worden door dat ridicule leger van god-met-hoofdletter. Die ‘Großschreibung’ deed hun teksten op conservatief Duits gelijken en veroorzaakte bladspiegels om bij te bibberen. Die G-plek! Pikken dienden om voort te planten; kutten om te baren. Stijve harken vermenigvuldigden zich met levendbarende kruisvaarsters. Zwartrokken en kapteven ejaculeerden hun dubbelzinnige metaforen, hautaine retoriek, gelijkhebberige voorschriften en valse nederigheid over de gebogen hoofden van de goedgelovige gemeente: de tsjeven, de kaloten, de pilaarbijters. Na het sneuvelen kregen deze soldaten van god allemaal een identieke witte zerk op eenzelfde formaat. De koppels werden gezamenlijk in de aarde gestopt; één leven één steen – zo konden lange jaren nog de langstlevenden hun naam op zo’n zerk zien prijken. Gewoonlijk was dat moeder de vrouw, want de vent had het meeste vet en nicotine tot zich genomen.
Mauwerik voelde nog altijd zijn bloed koken als hij aan die donkere tijden met de brandglasramen en de preekstoelen terugdacht. Niks geen goede oude tijd. Niks geen onbekommerde zonovergoten jeugd. Krampachtigheid alom. Angst. Verbod en gebod. Kattenpis in de kerkportieken. Spionnen achter de gordijnen. Verklikkers in de straten. Verstikkende wierook. Dwingend geklingel. De walm van natte kleren. De rozige wangzakken van een dienaar des heren die een kelk hief. De smells en bells van een pronkerige bedoening die ‘geloof’ werd genoemd.
Dat geverfde kutwijf uit de parfumerie met die vreselijke haartoren op haar kop hield de kudde schoolgaande Vanhouttes viermaal per dag nauwgezet in de gaten. Ook dat bakkerswijf die haar vette haren in een fundamentalistische knot achter op haar kop wurgde, beschreef in geuren en kleuren alle straatmanoeuvres van de jonge Vanhouttes. Madeleine van de hoedenwinkel bespioneerde elke dag achter haar besmuikte etalage het passerende kindervlees in de straat. In de Lana moest je een kinderdetector passeren in de vorm van een caissière die je met vernietigende blikken fouilleerde. Zo was er nog een heel legertje collaborateurs actief. De Mossad van het Leger van God. De MI5 van onze Moeder De Heilige Kerk, zeg maar Kerker. Verklikking alom. Alle informatie kwam vroeg of laat bij de vroede verwekkers van de Vanhouttes terecht, ook wel ‘ouders’ genoemd. Gescheurde oorlellen, pandoeringen, terreur van wasstok en vlakke hand, bedplassen: hoe het groeide en bloeide, zo’n schoon kroostrijk gezin in de welvaartsjaren met de extra betaalde ‘dertiende’ maanden dankzij koloniale uitbuiting. De gefrustreerde vrouw aan de haard en de missing link tussen ‘boerhof’ en kantoor konden dat karwei niet aan. Overal leed de konijnenkweek van de katholieke gezinnen gaandeweg aan myxomatose. Het nageslacht vertoonde roodomrande ogen en begon veelvuldig te niezen: alternatieve linkserigheid en vrije liefde ondermijnden de grondvesten van een naoorlogse gemeenschap die zo schoon was opgebouwd rond de lul van een mannelijke eenverdiener. De aanschaf van een broeksriem waarvan de gesp het woord JERUZALEM vormde, aldaar gekocht tijdens die ene symbolische reis, zette geen zoden aan de dijk. De caravangeneratie vertoonde metaalrot en puberpuisten. Het was gedaan met ‘levet scone’, ‘ora et labora’ en ‘starcke tronck, altyd jonck’. Zij die met elke opgespaarde fuck een vers kind bijeen schoten, kregen die fuck welgemeend en welgemikt terug, in their face.
Mauwerik voelde de woede weer opborrelen en stak een verboden sigaret op, terwijl een paternoster aan vloeken en verwensingen als een serpentine door zijn hoofd warrelde. Gefrustreerde kaarsvetkwezels. Rukkende biechtafnemers. Kwijlende huichelaars. Zwartgerokte verkrachters. Met bloed en zaad bevlekte soutanedragers die de mensen verplichtten op de mooiste ogenblikken van de week naar hun kille kerken te komen om boete te doen en die op de topmomenten van zoveel mensenlevens met hun geile poten de zaak meenden te moeten bekruisen in de naam van een vage god – een man. Waarom waren de vrouwen niet in opstand gekomen? Kon die god dan geen borsten hebben en een godin zijn? Was de testikelhorde meer waard dan de gleuvenbrigade?
Hij inhaleerde zo diep dat de rook niet eens meer uit zijn lijf tevoorschijn kwam. Plotse duizeligheid deed hem even voor een zitbank bij een oude waterpomp kiezen. Officieel was hij gestopt met roken. Maar de checkpoints waren weggevallen: zijn ex-vrouw was al jaren met een ander en zijn dochter woonde in Zuid-Afrika. Er waren alleen maar enkele vage caféweddenschappen met vrienden die uitblonken in vergeetachtigheid. En hier zou niemand hem erop aanspreken. Het was drie jaar geleden dat hij nog in zijn geboortestadje verschenen was. De sigaret was in een recordtempo op. Hij stond op en knipte de peuk met een boog op straat. De timing was bijzonder slecht. Net op dat ogenblik passeerde een auto met omlaag gedraaid raam aan de passagierskant. Het was raak.
‘Godverdomme,’ zei Mauwerik. Een verontwaardigd vrouwengezicht boog zich even zijdelings naar de bron van het kwaad toe. De getroffen auto hield stil vijf meter verder, op een vrije strook voor apotheek D’hoest. Even wou Mauwerik het op een lopen zetten. Hij kon zich nog net inhouden. ‘Ewel??’ Met een misprijzend gezicht stapte de mooiste vrouw ter wereld op hem toe, de peuk als een kaarsstompje voor zich uit dragend. Mauwerik trok verontschuldigend zijn wenkbrauwen op, terwijl hij zijn mondhoeken als spijtbetuiging omhoog hees. ‘Sorry… Sorry… En zeggen dat ik gestopt was… ‘ Ze gooide de peuk voor zijn voeten. Twee oude mannen waren nieuwsgierig op de bank komen zitten. ‘Maar… ‘ ‘Maar… ‘ ‘’t Is niet waar… ‘ ‘Ja… ? Ja toch?’ ‘Jaja… !’ ‘Dorothea!’ ‘Mauwerik!’ Dorothea en Mauwerik vlogen elkaar onvoorwaardelijk in de armen. De oude ramptoeristen keken ontgoocheld toe hoe die twee gesmoorde woorden wisselden en zowat door elkaars schouderbladen heen wreven. ‘Die peuk was zeker als vredespijp bedoeld?’ opperde de ene. ‘Het was alleszins geen scudraket, eerder een verdwaalde kogel’ zei de andere. ‘Mauwerik … in hoogsteigen persoon… en hier dan nog wel!’ ‘Dorothea … vlam van mijn jeugd… jou hier te treffen… wat een vreugde!’ Toen het gewrijf en gezoen de rand van het gênante bereikten, knikte Dorothea naar haar auto. ‘Kom je even mee? Heb je wat tijd?’ ‘Eh… ja. Heb ik de passagiersbank niet verschroeid?’ ‘Ha ha. Vlug, want die oudjes hier komen bijna klaar.’ ‘O, dat mag niet in het openbaar.’ ‘Nog altijd dichter hé?’ ‘Rij je altijd met dat raam open?’ ‘De airco werkt niet meer.’ ‘De wonderen van de techniek hé.’ ‘Het is een dure en een mooie, maar een oude auto. Al zeg ik het zelf. Wat loop jij hier te doen? Je verdween toch eeuwen geleden? Brussel was het? Wat doe je? Waar hou je je mee bezig? Getrouwd?’ ‘Veel vragen ineens. Eh, ja. Ons ouderlijk huis wordt verkocht. Je weet wel: die Griekse neptempel op Golgotha. En copywriting. Eh: reclameschrijverij. En nee: was getrouwd. Wat jij? Hoe maak je het?’ ‘Ah ja: dat protserige huis met de twee zuilen op de Keiberg. Ik? Gewoon. Nog altijd thuiswerkende secretaresse van de manege hé. Dagobert heeft weer een lespaard gekocht, samen met een compagnon. De manege boert goed.’ ‘Rij je ook zelf?’ ‘Natuurlijk. Hobby. Wil je straks mee naar de manege? We hebben een bar met snacks. Mijn dochter en haar vriend baten die uit. Het is bijna middag.’ ‘Mm… ja.’ ‘Hoelang zal dat geleden zijn? Dertig jaar? Vijfendertig?’ ‘Hou op, Dorothea. We zien er nog niet zo verschrompeld uit. Herinner je je nog de geur van de oude muziekschool?’ ‘De reuk, zou ik zeggen. Ja. Vochtige muren. In hetzelfde gebouw trainden er ook bodybuilders. Oud zweet. Koud zweet.’ ‘Gymzalen hebben dat. Gezondheid riekt raar. Gezondheid riekt naar de dood.’ ‘Ja: gezondheid heeft een lijklucht.’ ‘Hoezo? Ben je bekend met lijklucht?’ ‘Mijn vioollerares rook naar natte hond. En ik woon hier al mijn hele leven.’ ‘Ha ha! Ik ben er na twee jaar notenleer mee gestopt. Speel je nog viool?’ ‘Nee. De strijkstok is allang opgeborgen.’ ‘Meester Wim gaf notenleer. Na zijn schooluren. Duidelijk tegen zijn zin.’ ‘Bijverdienste hé. Ze hadden in die tijd allemaal iets extra’s. Overuren. Verzekeringen. Kindergeld. Een dertiende maand.’
Ze zaten op het terras van een tearoom bij nog een andere historische waterpomp die het stadje rijk was. Daar leden ze hier geen gebrek aan. Een opgedirkte vrouw die zo uit een slechte film leek weggelopen, bracht ze de gevraagde macchiato’s. ‘Woon je hier eigenlijk graag?’ ‘Ik ga hier dood,’ antwoordde Dorothea fluks. ‘En ik kon hier niet rap genoeg wegkomen. Kan ik je redden?’ ‘Wat heb je te bieden?’ ‘Eeuwige liefde. Brussel.’ ‘We raaskallen.’ ‘Zeg nooit nooit. Ze kunnen nog een tv-programma over ons maken.’ ‘Hebben wij eigenlijk ooit… ‘ ‘Neen.’ ‘Het was nooit echt aan hé?’ ‘Neen.’ ‘Inderdaad niet.’ ‘Mm.’ ‘Misschien omdat we bijna-buren waren?’ ‘Misschien.’ ‘Wat als… ‘ ‘Zie je: dat klinkt als een tv-programma.’ ‘Ha!’ ‘God beware me: je hele smeerboel van liefde en lust te grabbel gooien voor het verzamelde kijkvee.’ ‘Je praat nog altijd als een dichter hé.’ Dorothea legde haar hand op Mauweriks arm. ‘Maar ik weet ook nog altijd waarom je hier gevlucht ben, meneer de Brusselse reclameschrijver.’ ‘Het is allemaal lang geleden hé.’ ‘… zei hij. Je moet er nu nog aan toevoegen: ‘I was young’. ‘Ha ha. Nee: het was een escalatie van onvoorziene gebeurtenissen. En ik zou sowieso toch dit rotstadje verlaten hebben. Claustrofobie. Ademnood.’
Mauwerik nipte van zijn macchiato.
‘Het begon in de Lana, dat warenhuis uit het steentijdperk van de shopping-gekte.’ ‘Ja hé? Haring? Vertel het me allemaal nog een keer.’ ‘Er stond een emmertje haring bij de visafdeling. Zonder deksel.’ ‘Hilarisch: haring!’ ‘Je snoept al bij voorbaat hé?’ ‘Die goede oude tijden… ‘ ‘Ik was met mijn moeder en mijn tweede broer in de Lana… ‘ ‘Wat bedoel je met een tweede broer?’ ‘Die net een jaar jonger was. Er volgden nog drie koters. Die waren thuisgebleven, bij het oudere buurmeisje dat gewoonlijk op ons paste.’ ‘Aha. Een kroostrijk gezin hé.’ ‘Breek me de bek niet open. Per vers kind dat erbij kwam slonken de kansen op leuke dingen zienderogen voor de reeds geborenen. Ik was de oudste en moest baanbrekend werk verrichten. Ik was pionier, verkenner, wrevelagent, tussenschot, golfbreker, boksbal. Mijn jeugd was een hel vol huilende kinderen.’ ‘Je bent echt wel reclameschrijver hé.’ ‘Ter zake. Terug naar de haring, de bron van alle kwaad. Nou: goed, eigenlijk, op de keper beschouwd. Ik vertrok later namelijk met plezier; nooit heb ik nog terugverlangd naar hier. In een opwelling gaf ik die tweede broer een duw, zodat hij pardoes met zijn smalle kont in de haringemmer viel. Hij paste er perfect in: ze kregen hem er bijna niet meer uit. De viswijven snelden onmiddellijk toe.’ ‘Wou je hem verdrinken? Wegens te kroostrijk?’ ‘Misschien wel. Zussen waren om in te knijpen, broers om weg te duwen of slaag te geven.’ ‘Dat moet daar gestonken hebben!’ ‘Weet niet: mijn zintuigen sloegen tilt, want ik incasseerde onmiddellijk een draai of twee om mijn oren. Mijn vrouwelijke verwekker had er zelfs speciaal voor haar boodschappentas op de grond gezet, om stevig te kunnen uithalen. Er vormde zich natuurlijk ook een samenscholing van ramptoeristen. Iedereen trok partij voor mijn arme broertje.’ Dorothea slurpte het bovenste laagje van haar macchiato eraf en vroeg dan: ‘Waarom gaf je hem een zet?’ ‘Omdat ik die emmer had gezien, verdorie. Ik dacht dat hij gewoon zou struikelen en zich redden, gevolgd door een klap voor zijn kop van moeder. Maar neen: meneer kukelde het haringsop in.’ ‘Ha ha. Je hebt het vaak over ‘moeder’ hé? Zo… moederachtig.’ ‘Ma’ komt niet over mijn lippen, nee. Bon. Een heel gedoe dus. En ik daar middenin met een kop als een biet. Ze wrikten mijn blèrende broer uit de emmer en brachten het stinkerdje naar een ruimte waar de caissières zich kalefaterden voor of na het werk. Ik werd in afwachting van verdere pandoeringen en straffen even ondergebracht in een kleine bergruimte vol rookgerei en poets- en onderhoudsmiddelen. Mijn vagevuur. En daar sloeg de duivel weer toe. Zeg maar: Lucifer.’ ‘Mauwerik… mijn eeuwige vlam… ‘ ‘Het duurde lang. Dus verkende ik even mijn omgeving. Ze hadden de kat bij de melk gezet. En mijn oren gloeiden nog na.’ ‘Hoe het groeide… Hoe het broedde… Hoe het bloeide… ‘ ‘… Hoe het brandde. Ja. De betaalbare wegwerpaanstekers waren net op de markt. Nieuwe hebbedingetjes in leuke kleuren. Pure popart. Nou: combineer zo’n voorraad maar eens met een regiment scheikunde uit de poets- en wrijfwereld. Het duurde niet lang of ik had een slof Stuyvesant open gewrikt. Ik pulkte er een sigaret uit. Die schreeuwde om een vuurtje. De aansteker die ik uitkoos werkte echter als een vlammenwerper. Hij stond op zijn hoogste stand en ik kreeg hem niet klein. Mijn wenkbrauwen werden geschroeid. Ik schrok me dood en wou van het ding af door de vlam dood te schudden, als een lucifer. Daardoor belandde de aansteker pardoes tussen de spullen op de rekken, midden in een morsplek. Roos! De vlam likte zich gretig een weg naar de dichtstbijzijnde stapel toiletpapier, om vervolgens met een walmend WHAM! nog gretiger bezit te nemen van de belendende voorraad vodden, doeken, watten en pullen. De hele reutemeteut stond onmiddellijk in de fik. De meeste spullen waren immers pure brandversnellers.’ ‘Wauw! Eerst vislucht, dan brandlucht.’ ‘Ik kon niet rap genoeg weg zijn.’ ‘Gelukkig hadden ze die deur niet gesloten.’ ‘Ja. Anders was ik eraan. Levend verbrand.’ ‘Maar het werd echt erg hé?’ ‘Ja… maar ik ga hier nu geen krantenclichés gebruiken. Een groot stuk van de achterste vleugel van de Lana brandde uit. De linnenafdeling, het lampencompartiment, de toiletten voor het personeel en dat berghok dus. Ik holde naar het vertrek van de caissières waar ze mijn broer tegen visreuk behandelden en kalefaterden en bonkte op de deur. Het duurde een tijd voor iemand opendeed. Ondertussen ontstond er paniek onder de klanten en het personeel. Iedereen haastte zich naar buiten, via de enige toegang aan de voorkant, die zowel in- als uitgang was. De achterkant werd alleen voor leveringen gebruikt en die rolluiken was neergelaten. Er was een soort uitsparing in een rolluik die als nooduitgang moest dienen, maar niemand kon daar gebruik van maken: de brand ontstond immers aan de achterkant. De brandweer kon de schade beperken; het voorste gedeelte werd gered. Althans: het gebouw. Rook, roet, water en schuim vormden natuurlijk geen prettige combinatie met vis, vlees, koekjes, brood en fruit. Maar er waren geen slachtoffers.’ ‘De brand ‘ontstond’. Ha ha. Je hebt de Lana wel zelf in de fik gestoken.’ ‘Ik moet een vurig jongetje zijn geweest hé.’ ‘Je was verbrand voor de rest van je dagen hier.’ ‘Klopt. De jaren die volgden, waren de hel voor mij. Het scheelde geen haar, of ik belandde in zo’n ‘heropvoedingsgesticht’. Eerst de haringaanslag, vlak daarna brandstichting. Twee ooms die bij de vrijwilligersbrandweer waren, namen ontslag.’ ‘Waren ze thuis verzekerd tegen zulke… zulke dingen?’ ‘Er is het een en het ander geregeld. De netwerken begonnen te trillen; het stadje was maar een zakdoek groot en de kliekjes boden elkaar onderling bescherming, dat moet gezegd. Het werd noch het zwaard van Damocles, noch de bedelstaf. Maar het was ingewikkeld. En nog erger waren de jaren die volgden. Schande alom. Ik zat permanent in zak en as. De hele goegemeente kende me. Ik vermomde me met mutsen en sjaals, trok kappen over mijn kop bij twintig graden Celsius. Op school heerste een dubbel gevoel bij de leerlingen: ik werd gemeden en bewonderd. Ze dachten waarschijnlijk dat ik op een dag toch weggeplukt zou worden en achter de tralies van een of ander gesticht zou belanden. Pestkoppen namen de moeite niet meer om me totaal te verpletteren. De meesters traden wel genadeloos tegen mij op. Om de haverklap werd ik door Jan en alleman op straat spottend om een vuurtje gevraagd. En ik werd permanent scherp in de gaten gehouden. Ik had het voorgoed verknald: thuis, op straat en op school. Later deed ik verplichte jobs tijdens de paas- en de zomervakanties, maar naar de centen kon ik natuurlijk fluiten: inleveren. Mocht er een schandpaal bestaan hebben, dan had ik er een langlopend abonnement op. Ik was… nou: brandgevaar.’ ‘Het kereltje dat het enige warenhuis uit het stadje in brand stak… ‘ ‘Tja.’ ‘En nog altijd roken. Je probeerde daarnet ook mijn auto in de fik te steken. Heb jij een probleem, pyromaan?’ ‘Jij bent mijn echte oude vlam, Dorothea. Maar ik was eigenlijk gestopt met roken. De rook om mijn hoofd is grotendeels verdwenen.’ ‘Gestopt met stoppen, zeker?’ ‘In mijn studententijd rookte ik als een turk. Iedereen zoog zich toen te pletter aan tabak. Ik verborg me achter de rook. En op kot was ik tenminste uit het zicht van de goegemeente verdwenen. Ik ben hier nooit meer echt teruggekeerd. Geen heimwee. Dankzij het linnen en de lampen van de Lana.’ ‘In de Lana kun je nu biljart en snooker spelen.’ ‘Merkte ik daarnet. Is er ook een bar?’ ‘Ja.’ ‘Wil je mee naar Pool Snooker Darts Palace? Aperitiefje?’ ‘De moordenaar wil terug naar de plaats van de moord?’ ‘For old times’ sake. Ik ben wel benieuwd. Heb je wat tijd?’ ‘En jij?’ ‘Ik ben hier de hele dag. En misschien hebben ze daar ook wel iets eetbaars.’ ‘Mm… Even bellen. Zo terug.’
Ze gingen te voet naar het biljartpaleis, twee straten verder. Er was ook een toegang aan de achterkant, waar ooit de goederen voor warenhuis Lana geleverd werden, hoewel het een straatje op z’n smalst betrof. De voorkant van het complex gaf uit op de drukste winkelstraat.
‘Wauw. Toch vreemd om hier weer binnen te gaan.’ ‘Dat zal wel. Speel jij biljart?’ vroeg Dorothea. ‘Ik ben de laatste jaren een kijksporter geworden,’ zei hij. ‘Ik doe aan topsport vanuit de sofa. Ik verorber elk jaar in het voorjaar de Wereldkampioenschappen Snooker in Sheffield. Op televisie.’ ‘Aha. Een ballenjongen.’ ‘Ik ben niet gekomen om te spelen, Dorothea. Vooral niet in deze negorij. Laten we gezellig iets drinken en verder bijpraten. Graag zonder brandgeurtjes.’ ‘Je mag hier toch niet roken.’
Het Palace bood onderdak aan vier snookertafels, drie dartbanen, zes biljarttafels en een ruime bar. Tegen de wand waren zitbanken zoals in een treincompartiment. Mauwerik probeerde zich het warenhuis van weleer weer voor de geest te roepen. Blauwe nylon schorten, vrouwen met opgestoken haar en felroze wangen, zwierende rokken van levendbarende vrouwen, gerinkel van kassa’s, gedoe met zegeltjes. Nu was er ver getik van ballen. ‘De bar?’ ‘De bar.’ Twee oudere mannen speelden aan een klassieke biljarttafel. Hun glazen bier stonden op het tussenschot van twee zitbanken. Een kauwgum malende puber oefende zijn stoten op een snookertafel. Verder was er niemand. De vrouw achter de bar droogde in slow motion koffiekoppen af. Blijkbaar waren er al theetantes langs geweest. Of het moest de vaat van gisteren geweest zijn. Ze gaf geen kik toen Dorothea en Mauwerik op een kruk aan de bar kwamen zitten. ‘Apero-time. Wat jij?’ ‘Eh… ja. Ricard. Doe me maar een Ricard.’ ‘Goed idee. Twee Ricard a.u.b.’ zei Mauwerik, vooroverbuigend naar de waardin. De afdrogende knikte droog en legde in nog slower motion haar werk neer. ‘Typisch voor de streek,’ mompelde Mauwerik. ‘Hé?’ ‘Die starheid. Die stomme statigheid. Zei ze gedag toen we binnenkwamen? Nee toch? Maar op onbewaakte momenten kijkt ze ons aan flarden, met ogen als kogels. Zo zijn ze hier. Op hun hoede. Let maar eens op.’ ‘Ho-ho! Rustig, Mauwerik. Ik ben hier ook… woonachtig hé, hi hi. Dat woord!’’ ‘Hopelijk ben jij niet besmet met die… die epidemie. Je woont hier al je hele leven. Ga mee naar Brussel. Verlaat dit provinciale nest.’ ‘Straks, Mau-Mau. Straks. Eerst een aperitief. Vertel even verder over je leven.’ ‘Eerst jij.’ ‘Huisje-tuintje-boompje-kindje. Vertaling: villa-manege-bos-dochter.’ ‘Hoe heet ze?’ ‘Esmeralda.’ ‘Manegenaam. Draagt permanent rijlaarzen. Haar in een staart. Zweepje. Hoogstwaarschijnlijk huig-r. Klopt het?’ ‘Clichés zijn altijd waar. Helemaal correct.’ ‘De wederhelft?’ ‘Geld. En zorgen dat er vers geld komt. Rijlessen. Paarden trainen. Onderdak en verzorging bieden. Er is nog een klein beetje geld op deze wereld. Een klein beetje veel. Ik kan het weten: ik hou de boeken bij. Paardenvlees kan nog altijd een goede belegging blijken. Levend, wel te verstaan.’ ‘Heeft Dagobert zich ingeneukt in jouw clan of heb jij hem verleid? Jullie waren ook niet bepaald arm thuis hé.’ ‘Het was wederzijds.’ ‘Hij had zich al van jongs af opgeknoopt met een das. Vreemd voor die tijd.’ ‘Ach.’ ‘De das is de facelift van de penis.’ ‘Wauw.’ ‘Toch was ik jouw vlam.’ ‘Korte tijd. Zoals het hoort. Avontuur. Kaarsvlam. Waait zo uit.’ ‘Je bent bedankt voor deze duidelijke metafoor.’ ‘Toch blij je te zien, Mauwerik. Nu jij. Jouw beurt.’ De Ricards kwamen er verrassend snel. ‘Alstu,’ zei de barvrouw. ‘Dank u,’ riep Mauwerik, halfluid verrast. Hij deponeerde een flapje van tien op de toog; ze toverde fluks het gepaste teruggeefgeld uit haar voorschoot, enkele futiele muntjes ‘Zie je: we kennen hier ook al Hollands,’ fluisterde Dorothea. ‘Heb je dat gehoord? Alstu?’ ‘Ja ja. Krokettenparlé. Heinekenspraak. Gierige horecataal. Ze korten zelfs hun woorden af.’ ‘Vertellen, Mauwerik. Vat je leven samen. Na de brand. Nieuwe jaartelling. Ha ha. Toen de rook om je hoofd was verdwenen.’ ‘Unief, Filologie, Militair Hospitaal, huwelijksbootje, dochter, vertaalbureau, uitgeverij, weer vertaalbureau, twee weken onderwijs, whisky, muiterij, scheepsramp, reclameschrijverij, eenmaal per jaar Zuid-Afrika.’ ‘Hoe heet ze?’ ‘Marieke. Ze werkt in het Belgisch consulaat in Johannesburg.’ ‘Whisky?’ ‘Past in het rijtje. Ongenoegen. Onbehagen. Lost de zaken op, maar flambeert ze ook. Een van de oorzaken en een van de gevolgen van de scheepsramp met het huwelijksbootje.’ ‘Niet doen. Whisky wakkert aan. Santé.’ ‘Gezondheid.’
De barvrouw was nu ongemerkt weer wat genaderd. Ze staarde naar de nabije verte, naar waar het getik van ballen vandaan kwam. ‘Mauwerik Vanhoutte?’ bracht ze plotseling uit. Ze draaiden gelijktijdig hun hoofd opzij. ‘Ja?’ deed Mauwerik verrast. ‘Niemand vergeet die naam.’ ‘Ook jij was een van hen,’ flitste het door Mauweriks hoofd. Hij sperde zijn ogen. Dorothea mimede sussend en schudde onmerkbaar van nee. ‘Eh?’ De vrouw keek hem nu aan zoals ze dat wel vaker in dit stadje deden: met vermoedelijke voorkennis, en zowel wantrouwig als nieuwsgierig. ‘Jij hebt me werkloos gemaakt. Lang geleden.’ ‘En toen kraaide de haan driemaal.‘ ‘Ik was de jongste rayonverantwoordelijke in de Lana. Linnen en lampen.’ ‘O… ‘ ‘Na de brand schakelde de directie over op uitsluitend voedingsmiddelen.’ ‘Ja… de brand. Eh… en kon je dan niet mee… ‘ ‘Nee.’ Dat was veel informatie ineens. Er viel een paar seconden stilte. De vrouw knikte dan naar de snookertafel die baadde in een plas licht: ‘Dat is mijn kleinzoon daar. Luca. Hij wordt een kampioen. Zie hem weer bezig.’ Dorothea en Mauwerik draaiden zich half op hun kruk om en knikten stom. ‘Hoe heb je me herkend?’ vroeg Mauwerik, zich weer naar de bar wendend. ‘Het is meer dan veertig jaren geleden. Ik woon hier allang niet meer.’ ‘Het brandluchtje om je heen,’ zei de vrouw onbewogen. Even bleef het stil. ‘Mogen we nu lachen of moeten we deemoedig ons hoofd buigen?’ vroeg Dorothea dan fel. ‘Ja: hoe moeten we dat brandluchtje nu blussen?’ vulde Mauwerik strijdlustig aan. Hij nam een fikse slok. De vrouw haalde haar schouders op en keek veelbetekenend naar zijn Ricard. ‘Daar blus je niet mee. Dat goedje stookt het alleen maar op hé.’ ‘Hé?’ ‘Dat het brandversnellend werkt.’ De barvrouw leek plotseling vinniger te worden. ‘Slechte parfum doet dat ook,’ sneerde Dorothea. ‘Luca is ook goed in aikido. Een vechtsport.’ De vrouw knikte andermaal naar de speeltafel onder de lichtplas. De twee oudere mannen hadden hun strijdperk verlaten – daar heerste inmiddels duisternis. ‘Met die biljartstok?’ ‘Ik heb niet gezegd waarin hij kampioen is hé. Het is alleszins iets met een stok.’ ‘Ballenjongen,’ meesmuilde Dorothea. ‘En gij zijt van de manege zeker?’ ‘Klopt.’ ‘Ik riek het.’
De sfeer werd troebel. Zo vlug kon het gaan. Het gevaar zat erin dat een tweede Ricard hun dood zou kunnen betekenen – door vergif. Dat kleinjoch kon ook net zo goed op een teken van haar op ze toestormen en hun schedel klieven met zijn keu.
Dorothea speelde de ‘verstandigste’ en negeerde de barvrouw verder. Mauwerik spreidde theatraal zijn handpalmen, geïllustreerd met de bijhorende mimiek. ‘Wat was dat allemaal?!’ ‘Tja… Keizer Nero is ook nog niet vergeten hoor. De Rijksdagbrand in Duitsland evenmin.’ ‘Aha, een brandmerk hé. Ik ben gebrandmerkt.’ ‘Ze zijn je hier nog niet vergeten.’ Ze observeerden de barvrouw, die zich nu van hun afgewend had en zich verder onledig hield met prijslijsten, bierviltjes en citroenschijfjes. Af en toe wierp ze een verstolen blik op ze, met een zweem van een spotlachje om haar mond. ‘Ze blijft grijnslachen, kijk.’ ‘Het is misprijzen; ze kijken hier allemaal zo.’
Het getik van de ballen was stilgevallen. Puber Luca vestigde zich aan de bar. Hij legde een heuse snookerkoker op het dichtstbijzijnde bankstel. Hij beschikte blijkbaar al over zijn eigen keu met toebehoren. Oma pootte een frisse pint voor hem neer. Er ontspon zich onmiddellijk een geanimeerd gesprek op fluistertoon, waarbij de kerel diverse keren vrank en vrij naar Mauwerik keek en nadrukkelijk ja knikte of nee schudde. ‘Je kijkt voortdurend naast me heen.’ ‘Dat joch en zijn omaatje daar beginnen danig op mijn zenuwen te werken. Eerst dat vezelen, en nu dat staren.’ Dorothea draaide zich om. De genaamde Luca keek haar uitdagend aan, tot ze het weer opgaf. ‘Wat een etter zeg!’ ‘En hij blijft kijken… Zo typisch voor dat boerengat hier.’ ‘Rustig, Mauwerik. Rustig. Een bisnummer?’ Ze tikte tegen haar glas. ‘Bah ja. Op een leuk weerzien.’ ‘Daarna verdwijn ik weer. Als je wil, kun je nog even mee naar de manege. Iets eten. Een snack. Ik heb mezelf vrijgegeven tot rond twee uur.’ ‘Ja, oké. Nog eens hetzelfde?’ ‘Ja.’ Mauwerik wenkte de barvrouw. Die knikte kort. Nu duurde het zijn tijd. Zij had de touwtjes in handen. De brandstichter moest geduld oefenen.
‘Die komt in het Guinness Book of Records voor Vijandig Staren. Dat is nu al de hele tijd,’ foeterde Mauwerik. ‘Ik voel het. Ogen in mijn rug.’ Ze tikten hun tweede Ricard tegen elkaar. ‘Eng puistenjoch hé?’ ‘Zo was jij misschien ook toen je dat etablissement hier in brand stak.’ ‘Ik was nog wat jonger. Pre-puistperiode.’ ‘Wil je van plaats wisselen?’ ‘Ja.’ Zo gebeurde. Het snookerjoch snoof misprijzend. Ze konden het duidelijk horen. Zijn oma leverde hem inmiddels al zijn tweede pint. ‘Ze heeft hem blijkbaar alles verteld. Hij is boos op jou. En hij haat je halflange haar. Die gel op zijn stoppelkop zegt al genoeg.’ ‘Boos? Die puber mag blij zijn dat ik dat ooit gedaan heb. Nu kan hij hier snookeren naar hartenlust.’ ‘De Lana is wel eerst weer heropgestart hé. En kijk maar uit: pubers zijn erg ontvlambaar. Vooral die met een komma tussen hun benen.’ ‘De ballenjongens hé.’ ‘Je pleegt plagiaat.’ ‘Zit hij nu nog te loeren?’ ‘Zijn ogen staan op steeltjes.’ ‘Wat een kort lontje.’
Mauwerik draaide zich bruusk om: ‘Probleem?’ ‘Niet doen!’ waarschuwde Dorothea. Ze trok hem aan zijn arm. De kerel bliksemde met zijn ogen, glipte fluks van zijn kruk en stootte daarbij zijn snookerkoker om. Die viel open; twee halve keus gleden op de grond en rolden een eind weg. Mauwerik grinnikte hardop. ‘Luca!’ zei de barvrouw scherp. ‘Mauwerik!’ fluisterde Dorothea. ‘Laat hem!’ ‘Luca!’ herhaalde de vrouw, dwingend en bezwerend. Hij gaf geen gehoor en mompelde iets onverstaanbaars. IJlings kwam ze van achter de toog vandaan. De kerel bukte zich om de weggerolde halve stokken bijeen te graaien. In een poging hem daarin voor te zijn, haalde ze hem met een gek sprongetje in en duwde ze hem opzij. Zo belandde ze met haar ene voet onbedoeld op de halve stokken, die haar uit haar evenwicht brachten en op de grond deden vallen. Er brak hoorbaar iets. De vrouw schreeuwde het uit. ‘Aauw!! Aauw!! Ik… Aauw!!’ ‘Oma!’
Dorothea en Mauwerik keken beduusd op het tafereel toe. ‘Miljaardedju!! ‘ klonk het. ‘Heb je betaald?’ vroeg Dorothea snel. ‘Ja.’ ‘Vlug.’ ‘Eh?’ ‘Vlug, weg hier!’ Terwijl toekomstig kampioen Luca vertwijfeld zijn aandacht probeerde te richten op drie dingen tegelijk, zijn keu, zijn oma en zijn uitdager, muisden ze er vanonder via de hoofdingang aan de winkelstraat, die vlakbij was.
Ze stapten haastig door en verlieten de hoofdstraat, af en toe omkijkend. ‘Dat zag er niet goed uit.’ ‘Nee. Er zat aikido aan te komen hé.’ ‘Waarom moest je dat joch ook uitdagen.’ ‘Hij deed zelf niks anders dan dat. Dat stom gevezel. Heb je zijn ogen gezien? Wat een driftkikkertje. Zo word je nooit kampioen.’ ‘Het is de leeftijd.’ ‘Wat zou ze hem in hemelsnaam allemaal verteld hebben? Het is zo lang geleden. Wie ligt daar nog wakker van!’ ‘Zijzelf. En ze zal hetzelfde gezegd hebben als ze ons toegooide: dat ze door jouw schuld haar werk kwijtspeelde.’ ‘In de jaren stillekes. Ze is toch barvrouw ondertussen? Zoveel leuker dan caissière.’ ‘Zeg: je hebt toch betaald hé?’ ‘Eh… die eerste twee wel, ja. Ik dacht dat jij dat tweede rondje…’ ‘We gaan nu niet meer terug hoor.’ ‘Heb je dat ook horen kraken?’ ‘Ja. Wat was het?’ ‘Oma? De keu? Er zijn een paar mogelijkheden.’ ‘Ik hoop maar… ‘ ‘Ik ben hier amper een halve dag en ik moet alweer vluchten. Kijk: hier in de hoofdkerk was ik ooit misdienaar. Acoliet, zeiden ze. Ik moest niets anders dan begrafenissen dienen. Blijkbaar had ik een rouwkop.’
‘Dat vond dat kereltje van daarnet ook.’ ’En het schoof niet eens wat. De jongens die de trouwmissen kregen, hadden meer geluk.’ ‘Waar staat je auto?’ ‘Bij het nieuwe administratieve complex.’ ‘Heb je zin om nog mee te rijden naar de manege? Neem jouw auto.’ ‘Ik ken Dagobert niet zo goed.’ ‘Die krijg je niet te zien tussen de middag. Alleen mijn dochter en Danny, haar vriend.’ ‘Ik lust wel een hap na die opwinding.’ ‘Je kent de weg tot in Weidhove? Twee kilometer. Er is nog altijd maar één manege. Je kunt er niet naast kijken. Parkeergelegenheid in overvloed.’ ‘Ja, geen probleem.’ ‘Tot zo.’ ‘Tot zo.’
Toen Mauwerik het portier van zijn auto opende (en hierbij onwillekeurig glimlachend terugdacht aan de peuk van daarnet die hij door Dorothea’s raam mikte), hoorde hij het gezeur van een ambulance. Even sloot hij zijn ogen. ‘Het was niet de stok,’ mompelde hij. Op hetzelfde ogenblik stopte een scooter vlakbij. De gehelmde berijder stapte af en ritste zijn jas op. ‘Hé! Probleem!’ klonk het gesmoord. Verbaasd draaide Mauwerik zich om. Een stok rees; een stok daalde. ‘Het is volbracht.’
Zijn gezicht sprak nooit boekdelen. Hij verborg elk hoofdstuk zorgvuldig. Ze staken een hand vooruit wanneer ze hem naderden. Gruwelijk. Zelf deed hij dat nooit. Zweet. De vergadering, de avond, het feest, de party, het etentje was naar de vaantjes wanneer zich dat voordeed. Zeep. Hij zweette water en bloed in de nabijheid van klamhandigen. Beter ware hen een molensteen om de hals te binden en hen in het diepste der wateren te gooien dan dat ze ook maar één vinger naar hem uitstaken. Water. Onwelriekende adems bestreed hij door ononderbroken zacht voor zich uit te blazen. De aanval was de beste verdediging. Andermans adem kon hij moeilijk behappen. Elke ontmoeting eindigde in kokhalzen. Sommigen stonken naar twee warme maaltijden per dag, begeleid door goedkope rode wijn. Deurklinken en dergelijke opende en sloot hij met zijn rechterelleboog. Hij hoopte vaak dat het regende. En woei, zo hard woei dat alles gereinigd werd. Een zelfreinigende wereld.
De heer Vandernoten waste echter nooit zijn handen onder de kraan. Dat zou verondersteld mogen worden. Zo’n krampachtige halvegare die zich twaalf keer per dag verwijdert om zijn handen te wassen en zowat door zijn huid heen wrijft. Nee. De heer Vandernoten was uitermate vies van kraantjeswater. Hij vermoedde dat er urine in zat. En galopkak, veroorzaakt door antibiotica en voedingssupplementen slikkende viespeuken. Dat sommige mensen dat godgenageld nog dronken ook! Nee dus, nooit. De heer Vandernoten had in zijn keuken een kleine zandbak die hij om de twee weken ververste met Noordzeezand, dat hij bij nacht aan de Vlaamse kust oogstte. Daar waste hij om de haverklap zijn handen in, soms tot twintig keer per dag. Uitvoerig baden (gepaard gaande met de gehele onderdompeling van het vege lijf) deed de heer Vandernoten in regenwater, dat hij vermengde met allerlei oliën uit de Maghreb-landen.
Bij het stappen ging de heer Vandernoten een geurkegel vooraf, terwijl hij in zijn kielzog een wolk neusduizeling met zich meevoerde. Men keek niet op of om omwille van zijn uiterlijk. Men haperde wel aan zijn parmantig gedragen bedwelming. Des zomers stootte hij daardoor muggen en ongedierte van zich af. Des winters werd hij achtervolgd door parasiterende okselmensen. Zijn dagelijkse kleren en zijn slaaptextiel waren doordrenkt met een weldoende essence: aanwezigheid van geur. Het resultaat van een jarenlang ontwijken van klamheid, bederf, verrotting, sportvelden, kleedkamers, fitnesscentra en fuiftenten. Zelfs zijn onderbroek – soms met de preluderende of nagelaten remsporen van zijn ontlasting erin – bleef na gebruik een zeker aura behouden. Ja: de heer Vandernoten waste dagelijks zijn lulletje in rozenwater. Jammer dat genot en uitscheiding (dank en stank) zo vlak bij elkaar zaten – een grove fout van de schepper van hemel en aarde, vond hij.
Extra gevaren die de heer Vandernoten belaagden:
duivenkwak op je kop gedropt krijgen; in een hondendrol trappen; een dienster die in je eetbord hoestte; een slager die in zijn neus peuterde; speeksel van een medemens over je heen gesproeid krijgen; door anderen afgekloven olijvenpitten die op verse nootjes lijken per vergissing in je mond stoppen; de fluimen van wielertoeristen incasseren (of zelfs maar constateren); een echt haar in de boter vinden; een dode kever in brood aantreffen; de alomtegenwoordigheid van huidschilfers en dode haren die over de hele wereld verspreid waren; uitgeademde lucht van anderen inademen; zwembad- en zeewater slikken; aangesproken worden door iemand met zichtbare neusharen; er getuige van zijn hoe iemand na het snuiten de inhoud van zijn zakdoek inspecteerde.
De heer Vandernoten was een Leiaart. Hij woonde in de omgeving van de rivier de Leie, ooit de slagader van een bloeiende vlasindustrie in het zuiden van de provincie West-Vlaanderen. De stank langsheen de boorden van die Leie moet weleer uitgesproken geweest zijn, want het roten van het vlas gaf sterke geurhinder. Gelukkig werd de heer Vandernoten pas later ter aarde besteld, toen de Leie weer als een onbemand dus onbemind traankanaal door beemden en stadjes stroomde en een graad van vervuiling vertoonde waar niemand in die tijden van opkeek of zich om bekommerde. En toen het weer mode werd om schone wateren te eisen, en de Leie ook verbreed werd zodat ze weer met schepen bemand kon worden, en bemind door de oevervolken, en er weer vissen in zwommen, bekommerde hij zich niet meer om de zuivere natuur, want hij had de handen vol met zichzelf.
De Leie zou de heer Vandernoten echter parten spelen. In een samenzwering met een tornado liet ze het op een bepaalde valavond levende en dode vissen, kikkers en allerlei waterdiertjes regenen op zijn woning, zijn tuingazon en uiteindelijk ook op hemzelf. De watertornado zoog die op uit de rivier en dropte die weer aan land. De hele straat deelde in de vissenregen. De tornado ventileerde bovendien ook een aanzienlijke hoeveelheid riviersmurrie in het rond, die het vooral bestond op het perceel Vandernoten en de man zelf neer te dalen. Deze ongewenste bemesting dreef hem tot waanzin.
Terwijl buren en ramptoeristen vooral foto’s namen, lag de heer Vandernoten in krijtstreepjesbroek en muisgrijs zijden hemd te gronde te gillen en met zijn ledematen te wieken als een uitzinnige grasengel op zijn met visseningewanden besmeurde gazon, waar twee zwerfkatten en een nietsontziende reiger reeds duchtig aan het moorden waren geslagen. Eensklaps werd hij in open mond getroffen door een pijlsnel neerdalende tweede reiger, die in hem een reuzenvis zag. De heer Vandernoten vond aldus doorboord de dood. Met zijn laatste zucht steeg nog een restje mondspray ten hemel, terwijl de reiger er met zijn tong vandoor ging.
De lucht zat duifgrijs, met een blauwe ondertoon als van wintermelk. Robin Cruysse stapte vloekend van zijn fiets. Was dat zijn beloning voor het stoppen met roken en het dagelijkse vermalen van dieetvoer? Zat gezondheid zo in elkaar? Een godverongelukte kettingbreuk midden de godverongelukte modderbaden van Laag-Vlaanderen? Wat waren de goden dan wel van plan met hem?!
Balorig keek Robin om zich heen, zoekend naar iets om tegen te schoppen, maar er was alleen zijn kaduke fiets. Aldus geschiedde. Hierbij brak Robin zijn kleinste rechterteen. Een pijnscheut bliksemde door zijn schoen. Vloekend en tierend hinkte hij naar de berm. Natuurlijk dat het een halve minuut later oude wijven begon te regenen. In geen velden of wegen was een kapelletje of een beschuttend onderdakje te bespeuren. Net als je die dingen nodig had, waren die ondingen er niet.
Even later stoof er een bestelwagentje voorbij: Pommes de Rosa. Verbijsterd keek Robin Cruysse het na. Hij had gedacht dat het vanzelf zou stoppen om hulp te bieden, en dat hij niet eens een teken hoefde te geven. Hij had zich al verwachtingsvol half opgericht. In plaats daarvan kreeg hij het nakijken op twee geheven middelvingers aan weerszijden van het autootje en incasseerde hij nog een extra portie waaierend hemelwater. Het scheelde ook geen haar of Pommes de Rosa had puree van zijn fiets gemaakt.
‘Verdoeme, verdoeme! Apenland! Hufters!’
Overal om hem heen was er het oorverdovende gedruis van de regen. Na enkele minuten al was hij badnat. Van heel lang geleden herinnerde hij zich een flard van een kinderversje:
… maak jij maar beenen voor mijn part / het regent ginder even hard …
Robin Cruysse snakte naar een sigaret en een pak friet. Hij bleef een tijdlang roerloos maar rillend staan, zeulde zijn fiets rechtop, huiverde bij de aanraking met koud metaal, gooide die rammelkast weer neer, wreef de druppels uit zijn ogen en keek tegen een steeds grijzer om zich heen grijpende opaakheid aan. De regen leek zich als donkere mist te vermommen. Hoe laat was het? Hij knipperde het waas van voor zijn ogen en boog zich naar zijn linkerpols. Daarna bukte hij zich om zijn rechterschoen los te knopen. Het duurde lang voor hij erin slaagde de doorweekte veter los te peuteren. Hij deed omzichtig de schoen uit en draaide zich om, even op één been huppend. Het was op dat ogenblik dat alles hem zwart voor de ogen werd, en niet meer donkergrijs, en dat er een andere ruis zijn oren binnendrong, en niet een regenruis, en dat gebrul vanuit zijn borstkas opborrelde. Er was ook een flits van scherpe pijn, die niet langer uit zijn rechterschoen opsteeg.
‘Daar staat iemand aan de kant… als mijn ogen me niet bedriegen.’ ‘Ja, ik zie het nu ook. Hij is precies aan ’t overgeven… zou ik zeggen.’ ‘Zou HIJ het kunnen zijn?’ ‘Dan moeten we geweldig oppassen met die kerel.’ ‘Er ligt ook iets op de kasseien… ‘ ‘Godver… een slachtoffer?’ ‘Hij kuist misschien zijn mes af in de graskant.’ ‘… beschermd door de regen… ‘ ‘Zouden we niet stoppen?’ ‘Een goed gedacht. Het regent toch haaientanden.’ ‘Zo’n rood autootje zie je al van ver komen.’ ‘Hopelijk werkt het niet als een rode lap op een stier.’
De postauto hield halt. Twee mannen tuurden ingespannen door de voorruit, waar steeds meer en groter wordende druppels over biggelden.
‘Zou dat nu serieus die ontsnapte kunnen zijn?’ ‘We mogen geen risico nemen. Hij is gesignaleerd.’ ‘Wat doen we?’ ‘Bellen?’ ‘Mijn batterij is plat.’ ‘En mijn mobieltje ligt thuis. Glad vergeten.’ Een van de mannen graaide in de ruimte achter hem. ‘Hier: de krik.’ ‘Amai… meent ge dat nu?’ ‘We zijn nu met drie, hé.’ ‘Stappen we uit misschien?’ ‘Ik vind dat we dat moeten doen, ja.’ ‘Allez dan… maar ’t is toch geen weer om een hond door te jagen hé.’ ‘Juist daarom: wij hebben het voordeel van de verrassing. En we zijn met twee. Eh… drie.’ ‘Ge spreekt zoals in de boeken, jong!’
De geheimzinnige gedaante sprong op en draaide zich om, zwaaiend met een handwapen. De grootste van de twee mannen aarzelde niet en sloeg onmiddellijk hard toe met de krik. De kerel zakte brullend in elkaar, terwijl…
‘Een schoen! Het is een schoen!’ riep de andere man met overslaande stem, wijzend naar het vermeende wapen, dat nu naast de gevelde in de grasberm lag. Hij deinsde achteruit en struikelde over de fiets. De man met de krik verstarde. Regen mengde zich met bloed in het gras; bloed droop van de krik.
Een uur later werd op de verlaten kasseiweg in de velden van Laag-Vlaanderen de verongelukte fietser ontdekt. Hij moest, vermoedelijk na kettingbreuk, een dodelijke val op de kasseien gemaakt hebben. Zijn hoofd vertoonde een gapende wonde en zijn rechterschoen lag naast hem. Een combinatie van kasseien en regen was hem fataal geworden. Hij heette Robin Cruysse.
Toen de postmannen weer in paniek naar hun dienstautootje holden, merkten ze tot hun verbijstering dat hun rode vlek zich steeds verder van hen verwijderde. Er zat een vreemde achter het stuur. Hij reed vol gas achteruit, met de huilende motor hoog in de versnelling. De mannen vloekten, zwaaiden, renden, hielden weer halt, schreeuwden, wisten niet of ze moesten doorgaan of stoppen en constateerden uiteindelijk hoe hun wagentje na een snel manoeuvre in een uitwijkzone langs de weg rechtsomkeer maakte en door het regengordijn werd opgeslokt. Woedend en machteloos gooide de ene postman er nog de krik achter aan; ze hoorden die ergens in de grijsheid op de kasseien neerkletteren.