Ik hou zo van de grote, die ruwe zee,
Want zij neemt zuchtend met haar mee
Van allen iedre klacht en bee,
Zij is met ieders zorg en vreugd tevree.
Ik hou zo van het wijds en rimpelend meer,
Want elke kommer wordt daar als een veer,
En iedre keer en telkens weer
Wens ik dat ik spoedig wederkeer.
Ik hou zo van de grote stroom
Want net als op zijn oever de knoestige boom:
Luistert hij zwijgzaam nog naar oude oom,
Al is die man ook een astronoom.
Ik hou zo van een stille rivier,
Want die hoort nog zonder getier
De pijn of wens van ieder dier
Ook van de mens, ja van de kleinste mier.
Ik hou zo van een kabbelend beekje,
Want net als bij een fonkelend kreekje
Klinkt ook hier nooit vloek of preekje,
Wanneer de wandelaar zegt: God, ik smeek je!
Ik hou zo van het ruisen van de regen,
Want als die neervalt over land en wegen,
Spreekt ook hij mij nimmer tegen,
Als ik vraag om rust, wat liefde en zijn zegen.
W.L.
|