. .
AFSPRAAK
Ik zou willen dat je niet wacht als mijn moment daar is. Je mag me nog even onderstoppen, maar ook niets meer dan dat. En als je tijdens dat mij onderstoppen ook nog heel lief lacht zal ik jouw geveinsd geluk jou voor die keer toch wel vergeven. Maar daarna moet je gaan, en de deur dichtdoen.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Ga niet naast bed de wisselvallige intervallen van mijn al rotte adem tellen. Houd mijn hand niet vast die als een want zal worden neergelegd en waarin eens mijn hand gezeten en naar die van jou gegrepen had. Luister niet hoe het in mijn bast beestachtig bonkt en reutelt, hoe de kanker daar snel nog even aan mijn botten sleutelt en kijk niet in mijn ogen die gebroken in hun kassen zich aanpassen aan het aardedonker van wat geen nacht zal zijn.
Laat mij achter in die kamer, alleen. Want wij twee mogen enkel van het leven zijn.
Wees zo goed deze banaliteit te negeren, en ga naar beneden, de tuin in, hang er je jurken aan de wasdraad en ik zal kijken door het raam hoe zij mij salueren in de wind. Bak bijvoorbeeld ajuinen, en laat ze enorm bruinen in de boter, zodat ik ze ruiken kan tot boven en denken: mijn god, wat kookt zij goed!
Maar als ik de macht nog in mijn benen heb, en daar hoop ik op, zal ik me vastklampen aan de trapleuning die ik eigenlijk nog eens vernissen moest, en zeggen: ik ben al naar boven, schat, tot straks.
|