.
EEN GOED MENSxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Als knaap was Karel bij de welpen. In 't honk zei de akela: 'Kleine krullenkop!' Hij ruimde altijd al zijn rommel op en thuis ging hij dan ook nog moeder helpen.
Zo groeit men op tot een rechtschapen man en wordt getrouwd door een gespierde Lien. Zij was niet helemaal zijn smaak misschien, maar och, er kwamen zeven kinders van.
Des zondags liep hij met de kerkenzak. Des maandags liep hij met de aktetas en meende lang dat dit het leven was. Pas na zijn veertigste werd hij wat zwak.
Hij dacht: Ik ben altijd zo goed geweest, een stille man met stille visgraatpakken. De braafheid zit op mijn gezicht gebakken, maar diep van binnen voel ik me een beest.
Ik wil eens rumba dansen op mijn hoed of onze dienstmaagd vatten om de leest. Haar kussen, ja, dat wil het beest en alles doen wat men dan doet.
En uit de kerkenzak wilde hij jatten om het met sloeries te verbrassen en lekker nooit meer op de kinders passen, ze laten staan met ongeveegde gatten.
Maar, och, ook daar kon Gods constructie tegen. Hij wiep het beest in Karel plichten voor. Lien moest naar bed met een ontstoken oor en moe had van de week geen AOW gekregen...
En Keesje had weer uit zijn neus gebloed. 'O, Karel, ga eens gauw de huur betalen.' Hij wou wel slecht maar kon het niet meer halen. 't Was gauw te laat. Hij bleef voor eeuwig goed.
Maar op zijn sterfbed heeft hij nog gezeid: 'Ik was een beest, Lien. Maar ik had geen tijd.'
|