Wat zijt gij schoon, o Kempenland, met uwe vlakke heiden.
Met uwe dreven, bosch en zand, met uwe groene weiden !
O land, waar ik geboren ben,
Gij zijt het schoonste dat ik ken.
Uw torens prijken over 't veld, zoo lachend ons in de oogen.
Waar gij den werkman hoop voorspelt, en troostend wijst ten hoogen.
Gij schenkt uw kindren kracht en moed,
en maakt hun d'arbeid licht en zoet.
Eenvoudig zijn de zeden van, uw steeds oprechte zonen.
Geen heerschzucht of geen gouddorst kan, in echte Kempnaars wonen
Wie naar dees beiden tracht en haakt,
Is door de bastaardij geraakt.
Uwe echte kindren blijven trouw, aan deugd en taal en zeden ;
Daarom is uwe lucht zoo blauw, en leeft men hier tevreden.
Ja, daarom blijft uw vroom geslacht,
begaafd met wijsheid, moed en kracht.
O God, die in den Hemel troont, wil steeds ons streek bewaken
Ons streek waar deugd en braafheid woont, laat nooit t verderf haar raken.
Bewaar , o Heer, haar zeden vrij
Van ongeloof en basterij.