Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-04-2018
Alfred Hegenscheidt
De Belgisch dichter, schrijver en geoloogAlfred Fréderic Hegenscheidt werd geboren in Sint-Jans-Molenbeek op 6 april 1866. Hegenscheidt was de zoon van een ingenieur uit Westfalen, die in het midden van de negentiende eeuw naar Brussel was verhuisd; zijn moeder kwam uit het Saarland. De jonge Alfred, die streng protestants werd opgevoed, ging in Brussel naar de normaalschool, en werd in 1885 onderwijzer. Vervolgens studeerde hij er aan de universiteit natuurwetenschappen: hij promoveerde in 1893. Al snel werd hij overtuigd vrijzinnig. Ondertussen was hij poëzie beginnen te schrijven, en een jaar later publiceerde hij, dankzij tussenkomst van Prosper Van Langendonck, zijn eerste gedichten uit de cyclus “Muziek en leven” in het vermaarde tijdschrift Van Nu en Straks, samen met het essay “Rythmus”. De literaire productie van Hegenscheidt is zeer beperkt gebleven: in die jaren na zijn doctoraat publiceerde hij enkele gedichten in Van Nu en Straks, en in 1897 zijn toneelstuk “Starkadd”. Toen hij in 1903 docent aan de normaalschool werd, namen zijn letterkundige activiteiten af. Hij schreef omstreeks de eeuwwisseling nog enkele besprekingen van opgang makende schrijvers, onder wie Stijn Streuvels en Cyriel Buysse. In 1913 werd hij in Brussel hoogleraar in de geografie, en hij wijdde zijn verdere leven aan wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de aardrijkskunde.
Onmacht
I Ik weet het niet wat van mij worden moet Na al dit rustloos pogen, nimmer slagen; 'k Heb vruchteloos een beeld in mij gedragen, Ik heb den adem niet die 't leven doet.
En geest en hart, zij waaien droeve vlagen Van kille leegheid in 't verdord gemoed; En de aarde kwijnt; met haar gij, 't laatste goed Waaraan 'k mij klamp, gedenkend vroeger dagen.
Waarom moest gij dan komen in den nood, Ik riep u niet; wat dood moest zijn, wás dood, En voor de rest, - ik had het ook gedragen, -
Gij hielpt toen goddelijk dit leven schragen; Maar ziet gij niet, nu gij mij wilt verlaten, Dat ik het weer, maar meer dan ooit, moet haten?
Schumann
Zie, moederlief, 'k lig weer eens aan uw voeten Als in den tijd toen 'k gansch nog was ùw kind. Laat vloeien 't hemnwee naar mijn jeugd met zoeten Zang, die zich gouden door 't verleden windt.
Ik ging de wereld in, opdat ontgind Wierd, wijze toekomst, die, in wording, wroette Diep in mijn ziel; door wetenswaan verblind Glimlachte ik dan wel eens bij uwe groeten.
Vergeef me, moeder, indien ik u griefde, Uitbundig blaakte 't leven toen in mij, In hooger schoonheid werd mijn ziel eerst vrij; Wat hare wijsheid mij in 't harte giet, Hoor ik ook wellen in uw innig lied, De oerbron van 't leven-in-schoonheid, de liefde.
Alfred Hegenscheidt (6 april 1866 — 9 februari 1964)
De Roemeense schrijver, journalist en literair criticus Iulian Ciocan werd geboren op 6 april 1968 in Chisinau, in de toenmalige Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Hij studeerde in 1995 af met een graad in Roemeense taal en letterkunde aan de Universiteit Transilvania inBrașov, Roemenië. Zijn roman “Înainte să moară Brejnev” (“Voordat Brezjnev stierf”)werd in 2007 uitgegeven en vertaald in het Tsjechisch. Zijn roman “Tărâmul lui Saşa Kozak” (“Het rijk van Saşa Kozak”) werd in 2011 uitgegeven en is vertaald in het Slowaaks en het Frans. Een hoofdstuk uit zijn tweede roman werd opgenomen in de bloemlezing Best European Fiction 2011, uitgegeven door Aleksandar Hemon. In april 2011 werd hij uitgenodigd om deel te nemen aan het PEN World Voices-festival in New York. Sinds 1998 werkt hij als radio-commentator voor Free Europe in Chisinau. Zijn proza is gepubliceerd in literaire tijdschriften in de Verenigde Staten, België, Duitsland en Brazilië. Hij schreef ook twee boeken met literaire kritieken en publiceerde acht boeken met journalistiek werk. Hij is lid van PEN Club, Republic of Moldova. In 2015 verscheen de roman „Iar dimineata vor veni rusii“ („En in de ochtend zullen de Russen komen”).
Uit: And in the Morning the Russians Will Arrive (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“On the morning of 25 June 2020, Latin teacher Nicanor Turturica awoke later than usual. Not just because it was a Saturday, but because he had played online chess until after midnight, against an obstinate Australian, who flatly refused to admit defeat at the hands of a representative of some Lilliputian country. Nicanor Turturica idled in bed for a while, wondering at the much too dark cloud he could see through the window, and realised with alarm that his deep sleep had not banished his weariness. Yes, although he was still a man in the prime of his life, at the age of sixty, with increasing frequency he was bothered by a state of extreme tiredness, his eyes ached, and he suffered cramps. To blame, an obtuse physician had told him, was supposedly the Internet, and to be more precise, online chess, in which he had found solace after the sudden death of his wife. But how could he live without any refuge, after an accursed breast cancer had stolen away his younger wife? This was why, for a few weeks after the funeral, Nicanor Turturica had succumbed to alcoholism, and then, after a heated discussion on Skype with his daughter, who lived in the United States, the teacher discovered online chess, giving up vodka and wine. And after a while he met the mild and gentle Raya, a widow of sixty-two, who sold pies at the faculty canteen and whom he started to visit at weekends. The insatiable window would have liked to have sex every night, but what with his Latin lessons and online chess, that would have done him in altogether. And so he persuaded her that they should meet just once a week. Absence makes the heart grow fonder, as they say. But when it came to chess, he could not tolerate any absence. He would sit in front of the computer for hours on end, doing battle with opponents from every continent, accumulating victories with a grim determination worthy of a better cause and losing his temper after every defeat, which, of course, seemed to him stupid and unfair. But on the morning of 25 June Nicanor Turturica felt so exhausted that he abandoned any thought of turning on his laptop or the television set. Perhaps that opaque physician had been right when he claimed that his tiredness was caused by his sedentariness, by sitting in front of the computer and the television. “Life means movement!” the physician kept reminding him, a truth that only now revealed itself to him in all its grandeur. He had to get into shape as a matter of urgency; apart from anything else, that evening he was due to cast himself into the burly arms of Raia from the canteen, who made up for lost time with great ardour, draining him of strength. »
Hugo Claus, Martin Reints, Mieke van Zonneveld, Vítězslav Hálek, Algernon Swinburne, Bora Ćosić,, Werner J. Egli, Michael Georg Conrad, Marente de Moor
“Zonder adem te halen, brulde hij: ‘Ma-ri-a!’ Een graatmager wezen, een honderdjarig weeskind in een krakerig wit schort, verscheen en keek Louis aan met een blik vol haat. ‘Maria, schenk die jonge gasten een portootje in! Het is wel niet van hun jaren, maar wij kunnen ze niet vroeg genoeg losbandigheid leren, wie weet wat de dag van morgen brengt, nietwaar, heren?’ Zij schonk in. De port was mierzoet en lauw. ‘En?’ ‘Een beetje te warm,’ zei Maurice. De Puydt nipte. ‘’t Is godverdomme nog waar ook. Maria, zet die fles direct in de kelder. Nee, laat maar. Hoeveel staan er nog in de kelder?’ ‘Vier.’ ‘Er is hier iemand die achter mijn rug…’ Met een dreun die de Vlaamse Koppen aan de muur deed trillen sloeg zij de deur dicht. ‘Zij drinkt,’ fluisterde Marnix de Puydt. ‘Van mij mag ze, maar niet van deze porto. Want ik heb er twaalf flessen van gekregen na mijn recital bij mijnheer Groothuis.’ ‘Mijn grootvader heeft er mij over gesproken,’ zei Louis, ‘hij vond het prachtig.’ ‘Ja, onze Seynaeve heeft een zwak voor Debussy.’ De Puydt schonk zijn glaasje weer vol en dronk het in één slok leeg. ‘Mijn vriend Joris Diels van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg in Antwerpen heeft mijn Dood van Descartes uiteraard als eerste in het manuscript doorgenomen en heeft er mij oprecht mee gecomplimenteerd.’ ‘Is het in vijf bedrijven?’ vroeg Louis, want hij moest toch iets zeggen, zeker in aanwezigheid van Maurice-de-stille. De Puydt knikte lang. Hij dronk van de fles. ‘Ik zie u denken, jongeman, is dat niet al te klassiek? En dan antwoord ik u, ja, het is klassiek, de tijd van het experiment is achter de rug, thans breekt de tijd aan van de re-con-struc-tie, niet alleen van onze gemeenschap, maar ook van zijn vormen. Ik heb recht van spreken, want ik kom uit het kamp van de durvers, van hen die de grenzen van de taal hebben verlegd, in het spoor van mijn betreurde kompaan Van Ostaijen.”
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Scene uit de gelijknamige film uit 1994
Ze ontkoppelt mijn infuus en ik sta op en wandel. Het bloed hangt in de wacht terwijl ik aan haar hand naar de badkamer stap.
Mijn lichaam was nog nooit zo blank en glad.
Ze zet me op een kruk onder kletterend water. Fantoomgeluk, ik kwispel met mijn afgeknipte staart.
Zij waakt, zij gaat niet weg. Alleen als ik moet plassen in een bakje en dan nog: haar blik wacht om de hoek.
Je tong heeft geen verweer als je bloed capituleert. Ik ben een meisje dat zich wast, een geïnfecteerd moeras maar bovenal een hond die op zijn baasje wacht.
Ze zegt me te gaan staan, droogt me af en lijnt me aan.
Desertie
Er is geen leger of hij deserteert. Hij tekent de contouren van een onneembare stad en oordeelt: dat was dat.
Er is een route door het duin die hij verzuimt te fietsen, bevangen door geklapte jaloezie. Hem wacht
een stille hartstocht op die langs de halmen wuift. Een afgelegen meisje spreidt een kleed en rekt zich uit.
Ze weet zich opgelicht door een gerichte blik omlaag en spelt absentheïsme met een h.
Geen opstand zo gelaten en geen aftocht zo bedeesd.
In a coign of the cliff between lowland and highland, At the sea-down's edge between windward and lee, Walled round with rocks as an inland island, The ghost of a garden fronts the sea. A girdle of brushwood and thorn encloses The steep square slope of the blossomless bed Where the weeds that grew green from the graves of its roses Now lie dead.
The fields fall southward, abrupt and broken, To the low last edge of the long lone land. If a step should sound or a word be spoken, Would a ghost not rise at the strange guest's hand? So long have the grey bare walks lain guestless, Through branches and briars if a man make way, He shall find no life but the sea-wind's, restless Night and day.
The dense hard passage is blind and stifled That crawls by a track none turn to climb To the strait waste place that the years have rifled Of all but the thorns that are touched not of time. The thorns he spares when the rose is taken; The rocks are left when he wastes the plain. The wind that wanders, the weeds wind-shaken, These remain.
Not a flower to be pressed of the foot that falls not; As the heart of a dead man the seed-plots are dry; From the thicket of thorns whence the nightingale calls not, Could she call, there were never a rose to reply. Over the meadows that blossom and wither Rings but the note of a sea-bird's song; Only the sun and the rain come hither All year long.
The sun burns sere and the rain dishevels One gaunt bleak blossom of scentless breath. Only the wind here hovers and revels In a round where life seems barren as death. Here there was laughing of old, there was weeping, Haply, of lovers none ever will know, Whose eyes went seaward a hundred sleeping Years ago.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Het huis in Londen waar de dichter woonde, onder de hoede van Theodore Watts-Dunton
Uit: Lange Schatten in Berlin (Vertaald door Brigitte Döbert)
“Irgendwo muss ein Handbuch für den Aufenthalt im zwanzigsten Jahrhundert existiert haben, nur bin ich nie drangekommen. So lebte ich ein gutes Stück des Jahrhunderts ohne jede Anleitung, und das sieht man mir und meinem Leben deutlich an. Was besagter Leitfaden enthielt —jeder Bürger dieser Zeit hätte ihn bitter nötig gehabt —, muss ich mir selbst ausdenken. Bestimmt beschrieb darin einer, der klüger war als ich, Einrichtungen wie den Bürgersteig oder die Eingänge zu städtischen Gebäuden einschließlich der Treppenhäuser bis in die letzte Einzelheit. Und erläuterte den Sinn eines Aufzugs inklusive sämtlicher Details der Anlage. Denn manche sind mit einer kleinen, gepolsterten Bank ausgestattet, arndere nicht. In den meisten hängt ein Spiegel, oft geschliffen und mit Zeichnungen verziert, ausgeführt in einer besonderen Technik, die Teile des Glases erblinden lässt. So kann, wer Aufzug fährt, erst sein Spiegelbild und dann das Bild einer jungen Frau betrachten, das solcherart auf dem Glas aufgebracht wurde. Bestimmt hat schon jemand über die Lage der Rastplätze nachgedacht, die sich zwischen zwei Stockwerken befinden, wo es keine Türen gibt, höchstens ein Fenster, und das ist oft genug blind, so dass man nicht sehen kann, was im Hof geschieht. Damit die, die zu Fuß gehen, ganz unbeeinflusst von draußen Atem schöpfen können. Dazu gesellt sich eine Fantasie über den Teppich, der, gehalten von Messingstäben, die Stufen hinabgleitet. Wie Endlospapier, eingespannt in der Rotationspresse oder einer Schreibmaschine. Vielleicht ist es ein ehemals fliegender und nun gelandeter Teppich, vielleicht eine Replik der Rolltreppen in Kaufhäusern und U-Bahnhöfen. Vielleicht sind Treppen ganz allgemein Varianten von etwas. Denn selbst vollkommen neue Phänomene wie die Vorrichtungen, die uns in den Untergrund transportieren, könnten das endlich zum Vorschein gekommene Original und alle Treppen der Vergangenheit lediglich Vorläufer der heutigen Version sein. Das Handbuch dürfte zudem etwas über Sinn und Zweck der Geländer sowie der Schlüssel enthalten haben, mit denen wir unsere Wohnungstüren öffnen, natürlich einschließlich der Konnotationen, welche die Psychoanalyse die-ser vorzeitlichen Erfindung zusprach.“
„Tarantinos Schwester Marcela kauerte an der steilen Böschung im Bachbett, über das eine schmale Brücke führte. Auf der anderen Seite hörte die Straße auf, denn dort befand sich der Grenzzaun, der Mexiko von Kalifornien trennte. Die Brücke und die Straße erschienen Tarantino wie eine Herausforderung an Leute, die immer höhere Mauern und Zäune forderten. Auf der amerikanischen Seite war das Gelände dem Zaun entlang auf einer Breite von mindestens fünfzig Yards von Bäumen, Büschen oder Gras befreit worden. Auf diesem Streifen wuchs gar nichts mehr, so dass die amerikanischen Grenzbeamten von Beobachtungstürmen aus auf der gesamten Strecke vom Pazifik bis nach Arizona die Grenze Tag und Nacht überwachen konnten. Dort drüben, auf der anderen Seite des Zaunes, war Amerika. Los Estados Unidos. Von seiner Schwester nicht viel mehr erkennen als einen formlosen Schatten zwischen den verbeulten Überresten eines ausgeschlachteten Autowracks, das mit den Rädern nach oben auf der Böschung lag. Der Bach floss auf der mexikanischen Seite der Grenze entlang westwärts. Von ihrem Versteck bis zum Grenzzaun hätte Marcela nur etwa Dreißig Meter zu laufen müssen, um durch das Loch zu schlüpfen und dann so schnell wie möglich den kahlen Grenzstreifen zu überqueren. Der nächste Wachturm, der auf einem Großen Anhänger montiert war, so dass er bei Bedarf von einem Laster zu einem anderen Standort gezogen werden konnte, befand sich etwa 300 Meter weit entfernt. Einen anderen Wachturm, der weiter westwärts aufgestellt worden war, war in der Dunkelheit nur schwach zu erkennen. Sein Scheinwerferlicht reichte kaum bis zur Stelle, wo sich Marcela versteckt hatte. Somit befand sich auf der anderen Seite der Brücke eine der wenigen schlecht ausgeleuchteten Stellen entlang des Grenzzaunes. Leute, die illegal in die USA gelangen wollten, benutzten solche Stellen oft, um unbemerkt durch Löcher im Maschendraht auf die andere Seite zu gelangen. Viele kamen durch. Andere hatten Pech.“
“Diese hochgeschobene Ebene, auf der die Winde niemals schlafen, die Sonnenlichter in bald mächtig massiven Einbrüchen, bald südlichen Kontrastwirkungen und subtilsten Differenzierungen auf den Farbensinn und die Temperamente der Menschen einstürmen, die Vegetation in zauberhaftem Wechsel üppige Wälder, melancholische Öden, blühende Moore, saftige Wiesen um die zahlreichen Seebecken und Flußläufe hinlagert, diese hochgeschobene Ebene hat bei aller Fülle und allem Widerspruch des Details einen großen Stil, eine alles phantastische Episodenwerk in die richtigen Massen zwingende epische Einheit. Aber es bedarf vorurteilsfreier Augen und beweglicher Sinne, um das Ganze im schönen Zusammenhange zu erfassen und auszukosten. Münchner Frühling? Und Wunder? Gewiß, dem Nichtmünchner ist das dickste Fragezeichen erlaubt. Und einem modern nervösen Menschen, der aus anderen Witterungszonen und Großstadtkulturen kommt, werden die Münchner Frühlingswunder nicht immer die angenehmsten Rätsel aufgeben. Je nachdem ers trifft, wird er, als korrekter Kalendergläubiger zumal, den Münchner Frühling überhaupt leugnen. Er wird ihn etwa als dekadenten Winter mit jammervollen Rückfällen oder als senilen Vorsommer mit krankhaft heißen Wallungen und verzweifelten Anläufen empfinden und als meteorologische Mißgeburt definieren. Höhenmenschen, gewöhnt an Höhenluft und Höhenlicht, in robustem Widerstand gegen das schroffe Wechselspiel der Elemente geübt, werden in ihren Nerven und ihrer Genußkraft andere Formeln finden und sich heiter bejahend zu dem Münchner Frühling und seinen Wundern stellen – in Natur, Kultur und Kunst. Der Münchner Frühling ist zugleich das Sinnbild des Kulturverlaufs dieser eigentümlichen Stadt der Gegensätze, die einen kindlichen Mönch im Wappen und zwei zu Riesentürmen ausgewachsene Maßkrüge als Wahrzeichen hat.“
Michael Georg Conrad (5 april 1846 – 20 december 1927) Gnodstadt
“Misschien was het hem ingefluisterd. Genoeg concurrenten zouden hem van het werk willen houden met een paar muitende, op het eerste oog geniale gedachten. Alle uitvinders gingen gebukt onder paniek, zeker zij die al een beetje op leeftijd waren en meer bedachten dan ze mee konden maken. Maar wat hij nu voelde was geen haast. Het was weerzin. Dit idee was niet van hem, of afgekeken van een van zijn collega’s. Dit was misschien wel helemaal niet van deze wereld. In de verte leek het een beetje op het werk waarvoor hij drie jaar geluk en liefde had opgeofferd: de uitvinding van de film. Hij was niet de enige die zich daarmee bezighield. In Europa en Amerika stonden op dat moment twintig man op het punt beweging te begrijpen en te bewaren. Wie zou de eer toekomen? Je kon zeggen dat het allemaal in de tweede eeuw was begonnen, toen de oude Chinezen met hun toverfluiten vogels en draken over de wand bliezen. Het was maar hoe je beweging wilde zien. Sommigen probeerden haar in één foto te vangen, anderen plakten de beelden achter elkaar, lieten ze ronddraaien of renden zelf in rondjes. De toeschouwers werden in treintjes gezet, kregen brillen en dozen op hun hoofd, de uitvinders werden blind of gek en de namen van hun apparaten steeds langer, maar het was nog niemand gelukt om de voortvluchtige werkelijkheid naar zich toe te hengelen. Behalve Barre. Dat hij de eerste was, wist niemand. Eigenlijk was hij er zelf ook nog niet zo zeker van. Vergeleken bij de storm die in hem woedde, verplaatste de trein zich niet eens zo snel. Buiten waren koeien bezig de velden af te grazen die niet gehooid waren, koe na koe, veld na veld. Steeds hetzelfde beeld. Soms kwam er een opper voorbij, of een schuur, waarvan hij zeker wist dat hij die zo-even al had gezien. Binnen veranderde er ook niet veel. Links tegenover hem had je nog steeds de vetzak, klem in zijn fluwelen pak, zijn voet schrap gezet tegen de coupédeur, hoofd precies passend in de hoofdsteun, zo, alsof hij de snelheid waarmee hij werd vervoerd probeerde te trotseren, zat hij erbij. In zijn hand hield hij nog steeds het zakhorloge, dat hij om de drie minuten openklapte met een zucht. De passagier naast hem deed hetzelfde, maar minder vaak en met een horloge dat op z’n minst verguld was. Hij hield het niet aan de ketting, maar in zijn ene hand die op de andere steunde, zodat de anderen konden zien dat op de buitenplaat een hippisch tafereel was gegraveerd. De twee mannen boden tegen elkaar op in tijd, terwijl de derde bezig was spoorloos te verdwijnen.”
Tags:Hugo Claus, Martin Reints, Mieke van Zonneveld, Vítě,zslav Hálek, Algernon Swinburne, Bora Ć,osić,,, Werner J. Egli, Michael Georg Conrad, Marente de Moor, Romenu
De Amerikaanse dichter Richard Ghormley Eberhartwerd geboren op 5 april 1904 in Austin, Minnesota. Hij groeide op op een landgoed van 16 hectare, genaamd Burr Oaks. Eberhart begon te studeren aan de Universiteit van Minnesota, maar nadat zijn moeder in 1921 aan kanker was overleden - de gebeurtenis die hem ertoe aanzette om gedichten te schrijven - stapte hij over naar Dartmouth College en vervolgens studeerde hij aan St. John's College, Cambridge, waar I.A. Richards hem aanmoedigde om verder te gaan met het schrijven van poëzie. Nadat hij in 1931-1932 privéleraar was van de zoon van koning Prajadhipok van Siam, vervolgde Eberhart een jaar lang zijn studie aan de universiteit van Harvard. Tijdens zijn tijd op Harvard, ontmoette hij T. S. Eliot. Zijn eerste gedichtenbundel, “A Bravery of Earth”, werd in 1930 in Londen uitgegeven. “Reading the Spirit”, gepubliceerd in 1937, bevat een van zijn bekendste gedichten, "The Groundhog". Eberhart gaf acht jaar lang les aan de St. Mark's School (1933-1941), waar Robert Lowell een van zijn studenten was. In 1941 trouwde hij met Helen Butcher. Ze kregen twee kinderen. Tijdens WO II bekleedde hij de rang van Lieutenant Commander en diende hij in de US Naval Reserve; deze ervaring leidde ertoe dat hij een van zijn meest gevierde gedichten schreef: "The Fury of Aerial Bombardment". In 1945 publiceerde Eberhart “Poems: New and Selected’. Hij bewerkte ook “War and the Poet: An Anthology of Poetry”, die de eerste bundel gedichten heet te zijn, die gebaseerd is op oorlog. Na de oorlog werkte Eberhart zes jaar lang voor het vloerwasbedrijf van zijn vrouw, de Butcher Polish Company. “Burr Oaks” was zijn eerste gepubliceerde werk na de oorlog in 1947, gevolgd door “Brotherhood of Men” in 1949. In 1950 was hij de oprichter van het Poets' Theatre in Cambridge, Massachusetts. Vanaf de vroege jaren 1950 tot zijn pensioen wijdde hij zich aan het schrijven van gedichten en het lesgeven aan instellingen voor hoger onderwijs. Hij doceerde 30 jaar in Dartmouth als hoogleraar Engels en dichter-in-residence, waar hij bekend stond om zijn aanmoediging van jonge dichters. Eberhart werd door The New York Times naar San Francisco gestuurd om verslag uit te brengen over de scene rondomde beat poets. Hij schreef een stuk dat de nationale aandacht vestigde op de Beat-generatie en vooral op Allen Ginsberg als de auteur van “Howl”, Eberhart kreeg de Pulitzer-prijs voor poëzie voor “Selected Poems, 1930-1965” en de National Book Award van 1977 voor “Collected Poems, 1930–1976”.
The Fury of Aerial Bombardment
You would think the fury of aerial bombardment Would rouse God to relent; the infinite spaces Are still silent. He looks on shock-pried faces. History, even, does not know what is meant.
You would feel that after so many centuries God would give man to repent; yet he can kill As Cain could, but with multitudinous will, No farther advanced than in his ancient furies
Was man made stupid to see his own stupidity? Is God by definition indifferent, beyond us all? Is the eternal truth man's fighting soul Wherein the Beast ravens in its own avidity?
Of Van Wettering I speak, and Averill, Names on a list, whose faces I do not recall But they are gone to early death, who late in school Distinguished the belt feed lever from the belt holding pawl.
The Groundhog
In June, amid the golden fields, I saw a groundhog lying dead. Dead lay he; my senses shook, And mind outshot our naked frailty.
There lowly in the vigorous summer His form began its senseless change, And made my senses waver dim Seeing nature ferocious in him.
Inspecting close maggots' might And seething cauldron of his being, Half with loathing, half with a strange love, I poked him with an angry stick.
The fever arose, became a flame And Vigour circumscribed the skies, Immense energy in the sun, And through my frame a sunless trembling.
My stick had done nor good nor harm. Then stood I silent in the day Watching the object, as before; And kept my reverence for knowledge
Trying for control, to be still, To quell the passion of the blood; Until I had bent down on my knees Praying for joy in the sight of decay.
And so I left; and I returned In Autumn strict of eye, to see The sap gone out of the groundhog, But the bony sodden hulk remained
But the year had lost its meaning, And in intellectual chains I lost both love and loathing, Mured up in the wall of wisdom.
Another summer took the fields again Massive and burning, full of life, But when I chanced upon the spot There was only a little hair left,
And bones bleaching in the sunlight Beautiful as architecture; I watched them like a geometer, And cut a walking stick from a birch.
It has been three years, now. There is no sign of the groundhog. I stood there in the whirling summer, My hand capped a withered heart,
And thought of China and of Greece, Of Alexander in his tent; Of Montaigne in his tower, Of Saint Theresa in her wild lament.
Maya Angelou, Hanneke Hendrix, Marko Klomp, Marcel Vaarmeijer, E. L. James, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
Glory Falls
Glory falls around us as we sob a dirge of desolation on the Cross and hatred is the ballast of the rock which his upon our necks and underfoot. We have woven robes of silk and clothed our nakedness with tapestry. From crawling on this murky planet's floor we soar beyond the birds and through the clouds and edge our waays from hate and blind despair and bring horror to our brothers, and to our sisters cheer. We grow despite the horror that we feed upon our own tomorrow. We grow.
Son to Mother
I start no wars, raining poison on cathedrals, melting Stars of David into golden faucets to be lighted by lamps shaded by human skin.
I set no store on the strange lands, send no missionaries beyond my borders, to plunder secrets and barter souls.
They say you took my manhood, Momma. Come sit on my lap and tell me, what do you want me to say to them, just before I annihilate their ignorance ?
`Muziek', mompelde hij tegen de stereo in het kastje onder het tosti-ijzer. Een tapeje van Creedence Clearwater Revival, want de barman hield van Creedence bij het poetsen. `Des huischvrouws beste vrind', zei hij altijd. De barman dronk de koffie, blies over zijn witte kopje en staarde uit het raam toen een raar geluid in Creedence hem opviel. Een soort krassen. Hij keek op, dacht even na, schudde zijn hoofd en begon aan zijn ochtendroutine. De boel aanvegen, het emmertje zoeken voor een sopje. Weer dat krassen. Met de bezem in de hand keek hij op. Dit klopte niet. De barman deed de voordeur open, maar buiten was niemand te zien. Vreemd. Pas bij de derde keer draaide hij het volume van Creedence omlaag. Hij kreeg een raar gevoel in zijn maag. Dit waren geen muizen, dat had hij wel geweten, en het geluid van ratten zou hij nog wel kunnen plaatsen. Zelfs een inbreker had hij weleens bibberend onder de keldertrap uit gehaald. De inbreker bibberend, welteverstaan De barman was niet zo snel bang, er was altijd wel een kruk, een bezem of een halveliterpul voorhanden. De bibberende inbreker had zich destijds de nacht ervoor ingesloten, door zich op het herentoilet te verstoppen. De wc's moesten sindsdien iedere nacht bij sluit gecontroleerd worden, maar dat werd nogal eens vergeten. Dit geluid kwam niet van iemand die zich ergens probeerde te verstoppen, niet van een koeling die aansprong of ongedierte dat in een spouwmuur naar beneden flikkerde, nee, dit was iets dierlijks dat klonk als een mens. Of andersom. De barman stond roerloos in het midden van de zaak. Je moet nooit gaan bewegen als je een geluid niet meer hoort, want het klinkt altijd zodra je je beweegt en dan weet je nog niet wat het was of waar het vandaan kwam. Daar was het weer. Een kraai, een mens, een kind, een baby, het schoot allemaal door hem heen. De kelder. De kelder! Hij roffelde de trap af. In het halletje bij de wc's wachtte hij. Weer dat krassen. Krassen en gejank als een hond. Met een ruk trok hij de deur van de dames-wc open, de deur naar het hokje met de pot stond op een kiertje en uit het kiertje stak een enkel met daaraan een degelijke schoen. Langzaam opende de barman de deur. Tegen de pot gekruld lag een meisje, kwijlend, bloedend, haar ogen dichtgeknepen tegen het licht dat door de deuropening naar binnen viel. Ze jankte als een hond. Zacht, terwijl ze met haar nagels over het hout van de wc-deur kraste.”
Vier graden linksboven de maan staat de stip van venus tussen overig hemelpuin.
Menselijke tekorten sturen de signalen weer terug weerkaatsen kennisverkeer zonder na te denken Robothanden grijpen naast het bestaan op de aarde maar houden alles in de gaten, naar een specifieke plek wijzend. Ruimtewerktuig staat altijd klaar om gesprekken te volgen en te beantwoorden in een warboel van straling.
laag ten zuiden is een zeer smalle sikkel met een sterrenkijker en via ether te zien en te horen.
‘morgen ziet er anders uit dan de afgelopen dagen het is veelal bewolkt en er valt wat regen.’
Vogel in het wapen Voor degene die hier vliegt voorbij de kustlijn
over de stadsgeest en langs andere leef én woongebieden en ergens zweeft
zwerft in alle rond verscheidenheid en de dieptes uitgegraven de platte glorie
en dat dat met een groeiende rol een bewegende en sprekende metropole
wil zijn of spelen met de mensen in de straat over de markten of langs de gracht.
“Het onderzoek naar een geneesmiddel tegen diabetes verliep traag. Ik had een stapel boeken verslonden, papa verdiepte zich in de oorzaken, en de schoolborden stonden vol met scheikundige formules en andere krabbels waar geen mens wijs uit werd. ‘We zitten vast,’ zei papa. ‘We proberen één simpele ziekte de wereld uit te helpen, en na een paar weken zitten we muurvast.’ Hij legde zijn leesbril op het bureau en wreef in zijn ogen. Papa had lang gewerkt. Elke avond zat hij in het lab, eten deed hij amper en van slapen kwam weinig terecht. Ik opende een flesje cola uit de koelkast en drukte het in zijn hand. Papa dronkhet gulzig leeg en liet een boer. Ik glimlachte. Papa lachte mee en zette me op zijn schoot. ‘Wat zijn jouw ideeën, Himmelman?’ zei hij. ‘Vertel papa eens wat jij heb uitgevogeld.’ ‘We kijken verkeerd,’ zei ik. ‘Hoezo, verkeerd?’ ‘We kijken naar buiten, maar daar vinden we niks. We moeten naar binnen kijken, daar ligt de oplossing.’ ‘Ik kan je niet volgen, jongen.’ ‘De alvleesklier van oma Rosalinde maakt niet genoeg insuline. Onze alvleesklieren maken wel genoeg insuline. Als we nu een beetje van ons in oma spuiten, dan gaat haar alvleesklier vanzelf weer goed werken.’ Papa fronste zijn wenkbrauwen. De haartjes waren lang, mama moest ze nodig bijknippen. ‘Neem je me in de maling?’
Marcel Vaarmeijer (Amsterdam,4 april 1963)
De Britse schrijfster E. L. James (pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ookalle tags voor E. L. Jamesop dit blog.
Uit: Darker
“I sit. Waiting. My heart is thumping. It's 5:36 and I stare through the privacy glass of my Audi at the front door of her building. I know I'm early, but I've been looking forward to this moment all day. I'm going to see her. I shift in my seat in the rear of the car. The atmosphere feels stifling, and though I'm trying to remain calm, the anticipation and anxiety are knotting my stomach and pressing down on my chest. Taylor sits in the driver's seat, staring straight ahead, wordless, looking his usual composed self, while I can barely breathe. It's irritating. Damn it. Where is she? She's inside—inside Seattle Independent Publishing. Set back beyond a wide, open sidewalk, the building is shabby and in need of renovation; the company's name is etched haphazardly in the glass, and the frosted effect on the window is peeling. The business behind those dosed doors could be an insurance company or an accounting firm—they're not displaying their wares. Well, that's something I can rectify when I take control. SIP is mine. Almost. I've signed the revised heads of agreement. Taylor clears his throat and his eyes dart to mine in the rearview mirror. "I'll wait outside, sir," he says, surprising me, and he climbs out of the car before I can stop him. Maybe he's more affected by my tension than I thought. Am I that obvious? Maybe he's tense. But why? Maybe it's because he's had to deal with my ever-changing moods this past week, and I know I've not been easy. But today has been different. Hopeful. It's the first productive day I've had since she left me, or so it feels.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963) Cover
De Franse schrijfster Marguerite Duras(pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Duras op dit blog.
Uit: De minnaar (Vertaald door Marianne Kaas)
“De ontmoetingen met de familie zijn begonnen met de uitgebreide maaltijden in Cholon. Wanneer mijn moeder en mijn broers in Saigon komen, zeg ik dat hij ze moet meenemen naar de grote Chinese restaurants die ze niet kennen. Naar plaatsen waar ze nooit zijn geweest. Die avonden verlopen alle op dezelfde wijze. Mijn broers schrokken en richten nimmer het woord tot hem. Ze kijken ook niet naar hem. Ze kunnen niet naar hem kijken. Ze zouden het niet kunnen. Als ze dat konden, het konden opbrengen hem te zien, dan zouden ze ook verder in staat zijn een opleiding te volgen, zich te voegen naar de elementaire regels van het sociale leven. Alleen mijn moeder praat tijdens die maaltijden, ze praat heel weinig, vooral de eerste tijd, ze zegt een paar zinnen over de gerechten die worden gebracht, over hun exorbitante prijs, en dan zwijgt ze. De twee eerste keren waagt hij het erop, hij probeert het verhaal te vertellen van zijn belevenissen in Parijs, maar tevergeefs. Het is alsof hij niet had gepraat, alsof niemand iets had gehoord. Zijn poging verzandt in de stilte. Mijn broers gaan door met schrokken. Ze schrokken zoals ik niemand ooit ergens heb zien schrokken. Hij betaalt. Hij telt het geld. Hij legt het op het schoteltje. Iedereen kijkt. De eerste keer, ik weet het nog, legt hij zevenenzeventig piasters naast elkaar. Mijn moeder is op de rand van de slappe lach. We staan op om weg te gaan. Geen woord van dank, van niemand. Nooit wordt er gezegd bedankt voor het lekkere eten, ook niet dag of tot ziens of hoe gaat het , we zeggen nooit iets tegen elkaar. Mijn broers zullen nooit het woord tot hem richten. Het is alsof hij onzichtbaar voor ze was, alsof hij niet dicht genoeg was om door hen te worden opgemerkt, gezien, gehoord. Dat omdat ik hem om mijn vinger wind, omdat ervan wordt uitgegaan dat ik niet van hem houd, dat ik met hem omga om het geld, dat ik niet van hem kan houden, dat dat onmogelijk is, dat hij alles van me zou kunnen verdragen zonder dat zijn liefde ooit uitgeput raakte.”
Deine herrliche Körperlichkeit Versüßt mir den Schwanz Verbittert den Atem Meine begehrliche Wörterlichkeit Genießt hier ganz, was sich entzweit Zwischen den gleichen Treuen und Den verschiedenen Verraten.
Beim Weggehen seh ich dein Blick Du kommst mit ihm Ob ich mich aufricht oder bin hin Nicht zurück
Uns wärmten einst die Lenden Als die Sonne auf sie schien. Wir werden das wie eh und je Einstweilen gebrauchen und verwenden Mit unterschiedlichem TÄTERÄTÄ Aber heimlich verwandten Händen.
Berliner Spaziergang 1
Habe am Olivaerplatz Quartier genommen Sitze am Westbalkon mit Bett im Rücken Kann mich zur Württembergischen hinunterbücken Lass mich vom Licht, das Richtung Spandau geht, besonnen
Das ist nicht alles. Unlängst trug ich eine Bohrmaschine nach Charlottenburg hinüber Am Rückweg überquerte ich die kleine Niebuhrstraße und abermals und wieder
Seh ich nach Westen dort die Sonne jäh an Höh Verliert und steht schräg hinter Schloss Charlotte Ich geh nach Süden, vor den Schenkeln die Karotte
Während das Licht abtaucht hinterm Schloss und in der Spree Schneid ich quer durch den Kudamm meine Sehnkalotte Und trinke roten Wein hinterm Balkon mit Dorothee
Uit: De beweging is gebleven, maar het zwarte punt ligt anders. De poëzie van Astrid Roemer
“Hoezeer deze poëzie onder woorden bracht wat velen bezighield, bleek wel in de jaren die volgden, toen ‘dichters’ als paddestoelen uit de grond schoten. De een riep nog harder dan de ander, men had de kunst van eerder verschenen werk goed afgekeken en zich een vocabulaire van vijftien antikoloniale termen en dito beelden eigen gemaakt en gooide poëzie op de markt als gesneden Fernandesbroden. Het poëtisch residu echter was veelal nul komma nul, de enkeling die oorspronkelijk werk afleverde ging in al dit verhaal geweld ten onder. Elf jaar na het qua produktie topjaar 1975, zitten wij met het probleem om dóór die stapel dichtbundels en dichtbundeltjes héén, Zamani's Sasa in het juiste perspectief te zien en recht te doen. Dat een aantal gedichten uit Sasa nu gedateerd aandoet, ligt natuurlijk ook in het feit dat de inzet van de strijd die veel gedichten tot onderwerp hebben, niet meer actueel is. Of beter: de inzet van die strijd is verschoven, we hebben er beter zicht op gekregen en er andere inhoud aan moeten geven. Misschien is pas na Surinames politieke onafhankelijkheid duidelijk geworden wat de werkelijke diepte is van een begrip als vrijheid. Velen wier kunstgebit vóór 1975 bekleefd was met woorden als ‘imperialisme’, ‘zelfstandigheid’ en ‘revolutie’, deden dat kunstgebit na '75 uit en mummelden nog wat na, gezeten in een mummelfauteuil voor hun mummelmars met andere woorden: de ‘revolutionairen’ van vóór '75 hadden zich keurig in het systeem ingepast. En toen dan in 1980 de revolutie haar tanden liet zien, hoe lang duurde het toen voor de tandarts weer aan het plomberen moest slaan? Het actuele zijn van Zamani in 1970, dat moeten we toch vaststellen, is anderhalf decennium later een realistischer ‘actueel zijn’ geworden van Astrid Roemer. Als we constateren dat de dichters na Astrid Roemer de lezing van haar debuutbundel nu vertroebelen, dan moeten we daaruit de conclusie trekken dat zij niet in staat was om in 1970 die vorm aan haar poëzie te geven die de tand des tijds kon weerstaan, ongeacht wat er zich op het historisch plan zou afspelen. Dat is ook zo. Veel Poëzie uit Sasa kent een te weinig dwingende vorm. Door weinig taal in korte regels over een bladzijde uit te smeren, krijgen de woorden een gewicht dat niet helemaal evenredig is aan wat er staat.”
Michiel van Kempen (Oirschot, 4 april 1957) Astrid Roemer
“An Goethe. Kassel, den 15. Mai 1807. ……. Auch darf ich mich nicht scheuen, einem Gefühl mich hinzugeben, das sich aus meinem Herzen hervordrängt wie die junge Saat im Frühling; — es mußte so sein, und der Same war in mich gelegt; es ist nicht mein vorsätzlicher Wille, wenn ich oft aus dem augenblicklichen Gespräch zu Ihren Füßen getragen bin; dann setze ich mich an die Erde und lege den Kopf auf Ihren Schoß oder ich drücke Ihre Hand an meinen Mund, oder ich stehe an Ihrer Seite und umfasse Ihren Hals; und es währt lange, bis ich eine Stellung finde, in der ich beharre. Dann plaudre ich, wie es mir behagt; die Antwort aber, die ich mir in Ihrem Namen gebe, spreche ich mit Bedacht aus: »Mein Kind! Mein artig gut Mädchen! Liebes Herz!« Ja, so klingt's aus jener wunderbaren Stunde herüber, in der ich glaubte von Geistern in eine andre Welt getragen zu sein; und wenn ich dann bedenke, daß es von Ihren Lippen so widerhallen könnte, wenn ich wirklich vor Ihnen stände, dann schaudre ich vor Freude und Sehnsucht zusammen. 0, wieviel hundertmal träumt man und träumt besser, als einem je wird. —Mutwillig und übermütig bin ich auch zuweilen und preise den Mann glücklich, der so sehr geliebt wird; dann lächeln Sie und bejahen es in freundlicher Großmut. Weh mir! Wenn dies alles nie zur Wahrheit wird, dann werd' ich im Leben das Herrlichste vermissen. Ach, ist der Wein denn nicht die süßeste und begehrlichste unter allen himmlischen Gaben? Daß, wer ihn einmal gekostet hat, trunkner Begeistrung nimmer abschwören möchte. — Diesen Wein werd' ich vermissen, und alles andre wird mir sein wie hartes geistloses Wasser, dessen man keinen Tropfen mehr verlangt, als man bedarf. Wie werd' ich mich alsdann trösten können! — Mit dem Lied etwa: »Im Arm der Liebe ruht sich's wohl, wohl auch im Schoß der Erde?« — Oder: »Ich wollt', ich läg' und schlief' zehntausend Klafter tief.« —Ich wollt', ich könnte meinen Brief mit einem Blick in Ihre Augen schließen; schnell würde ich Vergebung der Kühnheit herauslesen und diese noch mit einsiegeln; ich würde dann nicht ängstlich sein über das kindische Geschwätz, das mir doch so ernst ist. Da wird es hingetragen in rascher Eile viele Meilen; der Postillon schmettert mit vollem Enthusiasmus seine Ankunft in die Lüfte, als wolle er frohlockend fragen: »Was bring' ich?« — Und nun bricht Goethe seinen Brief auf und findet das unmündige Stammeln eines unbedeutenden Kindes. Soll ich noch Verzeihung fordern? — 0, Sie wissen wohl, wie übermächtig, wie voll süßen Gefühls das Herz oft ist, und die kindische Lippe kann das Wort nicht treffen, den Ton kaum, der es widerklingen macht. Bettine Brentano.“
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859) Cover
Tags:Maya Angelou, Hanneke Hendrix, Marko Klomp, Marcel Vaarmeijer, E. L. James, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Astrid Roemer, Johann Wolfgang von Goethe, Romenu
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal (pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ookalle tags voor Charles Ducal op dit blog.
Geluk
Omdat ik geen honger, geen dorst lijd, een huis heb, een baan, een voorbeeldig gezin, duizend boeken, van Sade tot Grimm, gezondheid, een trouwe maîtresse, veel tijd voor kunst en liefde of wat daarop lijkt, de wereld kan zien, mijn tuin cultiveren, duizend gedichten opnieuw kan proberen een God te zijn in het diepste geheim,
daarom is het dat ik mijn nagels bijt in een kamer die niet wordt gelucht, weerloos geworpen in zo veel geluk dat ik slechts aan mijzelf nog lijd.
Onvindbaar (voor het jarige konijn)
Omdat het liegt en dus kan veranderen omdat het maar zichtbaar is tussen de lijnen omdat het ontdekt wat al lang is ontdekt maar nooit op deze onmogelijke wijze
omdat het zich aanpast, ook aan het zeer grijze omdat het de jager zelf heeft gewekt omdat het elk schot tot een spat kan verkleinen omdat het gestroopt en verhandeld
nog nooit is gevat.
Ouders
I Hij viel in de put. Het kwam zo uit, een rottende plank onder dansende schoentjes. Hij gleed zomaar de werkelijkheid uit, het leek haast bedacht. De tuin bloeide, de zon scheen, ik dronk een kop koffie. Icarus viel op een oud schilderij. Zij lag aan de rand, wachtte, een dier op de loer. Zij gaf de seconden niet prijs. Toen kwam hij en strekte de armpjes. Zij trok zijn dood voorgoed aan haar lijf. Hij vult haar stem, haar ogen, haar handen. ’s Nachts roept zij. Ik kan er niet bij.
“Mijn oma Emilia kijkt naar de begrafenis op tv. Ze gilt zo hard dat ik haar in de keuken kan horen. Ik hang drie zakjes in de theepot - als het niet pikzwart is drinkt ze het niet - giet het water op en brand mijn vingers aan de spatten. ‘Mijn God!’ roept mijn oma. Ik houd mijn vingers onder de koude kraan en wurm met mijn andere hand koekjes uit het pak op een bord. ‘Grote God!’ Ik zet de theepot en de koekjes op een dienblad en breng het naar de zitkamer. Mijn oma brult: ‘O! Mijn! God!’ Ze kijkt ongeduldig om me heen als ik voor haar langs loop en haar zicht op de huilende massa blokkeer. Haar blik blijft aan het beeld gelijmd als ze haar theekopje aanpakt en naar het lepeltje tast. ‘Samson, lieverd, wat is er in die mensen gevaren?’ Ik kijk naar de tv. Een volle kerk. Elton John zit achter de piano bij het altaar. Kaarsen. ‘De prinses wordt begraven, oma.’ ‘Dat weet ik ook wel! Dat begrijp ik ook wel, ik ben niet crazy, weet je.’ Dat is ze wel, een beetje, maar ze is de enige niet. De trein naar mijn oma toe zat vol huilende gezinnen. In Engeland zit een hele kathedraal vol, met gezichten alsof ze allemaal diarree hebben en niet mogen opstaan. Elton John, die ik ongeveer even hoog heb zitten als Cat Stevens en Baloe de beer, trekt zijn handen van de piano af. Hij trekt een benard gezicht, alsof hij graag een wind zou laten. Het licht van de kaarsen flikkert in zijn brillenglazen. ‘Sam, zet de televisie af,’ beveelt mijn oma. ‘Dit kan ik niet langer aanzien.’ Ik zoek naar de afstandsbediening, die tussen de kussens van de bank is weggezakt. Mijn oma drinkt haar thee, ze slurpt een beetje en knijpt haar ogen toe tegen de warmte. Ik kijk naar haar en bedenk dat zij op dit moment waarschijnlijk de enige is van wie ik houd. Ik weet niet precies wat dat betekent, maar in elk geval heb ik niet de aandrang om zo snel mogelijk zo ver mogelijk bij haar uit de buurt te komen, en vergeleken met wat ik voor de rest van de familie voel, mag dat best liefde heten.”
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Cover
Maar daar is Lijden schoner dan de Dood, - Want niet om niet wordt 't mensenhart vertreden, De brand der zielen is het morgenrood Waaruit licht-stil zal dagen Hemelvrede.
Des Vaders Strijd en Zijn Vertwijf'ling groot Wordt in het hart der kind'ren uitgestreden, Híj wordt verheerlijkt door de Zielen-nood Der martelaren, die Zíjn Naam beleden.
Gedenk dan, Kind! eer Gij te sterven vraagt, Dat doden God géén ere kunnen geven,
Maar slechts wie 't Lijden voor den Eeuw'ge draagt, Die líever U moet zijn dan Dood of Leven,
Daar er een God is, die zelf Lijder heet En heerlijk Heil zal maken uit Uw Leed.
Hiernamaals
Zal ik in een nevel waren, Of in tastbre duisternis? Zal ik in een ledig staren Angstig dat ik mij vergis? Zal ik dom'len of ontwaken? Zal ik weten waar ik ben? Zal ik bange zuchten slaken twijflend wie ik straks herken? — Zal ik voelen hitte en koude? Zal ik horen? zal ik zien? Ach, mij arme! ach mij oude Wat zal er met mij geschien? Aanstonds valt het zwarte kleed Arme zondaar! wees gereed!
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) In 1930
De Nederlandse dichter, schrijver en uitgever Bert Bakkerwerd geboren in Huizum (Leeuwarden) op 3 april 1912. Zie ook alle tags voor Bert Bakker op dit blog.
Stervende
Weer wordt het morgen - ditmaal voor het laatst? men schikte uw lichaam gister reeds tot sterven - en ik zie in een raam den gloed der zon weerkaatst, die deze kamer kleurt met aarzelende verven.
wij zijn nu samen en ik houd uw hand, zoolang de angst nog in uw oogen staat te lezen, zoolang gij deel hebt aan den zachten brand, die langzaam, doch veroverend komt gerezen.
ik weet, dat ik u nu niet helpen kan, want dat men heel alleen het afscheid door moet maken van aarde en tijd en het bezit daarvan, vóór ons de dood bereikt en afdoend aan kan raken.
slechts dit: dàt ik het weet en zwijgend bij u ben, opdat ik mij alvast aan hem en zijn verschrikking wen.
Onaanrandbaar
Van de terrassen kwam gelach en het opwindende bewegen van dansenden ons plotseling tegen: onwelkom einde van den dag.
Onwillig traden wij in 't licht en leunden later aan de balustrade; ik rookte zwijgend; jij dronk limonade; de zeewind roerde aan ons gezicht.
Maar geen vijandelijk geluid van lachen of luidruchtig spreken vermocht de stilte te verbreken, waarheen ons hart was weggeleid.
Bert Bakker (3 april 1912 – 19 september 1969) V.l.n.r.: Bert Bakker, J.C. Bloem en A. Roland Holst, Luxemburg, mei 1958
Niemand wird finden das Grab des Odysseus, kein Spatenstich den krustigen Helm im Dunst versteinerter Knochen.
Such nicht die Höhle, wo unter die Erde hinab ein wehender Ruß, ein Schatten nur, vom Pech der Fackel versehrt, zu seinen toten Gefährten ging, die Hände hebend waffenlos, bespritzt mit dem Blut geschlachteter Schafe,
Mein ist alles, sagte der Staub, das Grab der Sonne hinter der Wüste, die Riffe voller Wassergetöse, der endlose Mittag, der immer noch warnt der Seeräubersohn aus Ithaka, das Steuerruder, schartig vom Salz, die Karten und Schiffskataloge des alten Homer.
Östlicher Fluss
Such nicht die Steine im Wasser über dem Schlamm, der Kahn ist fort, der Fluß nicht mehr mit Netzen und Reusen bestückt. Der Sonnendocht, die Sumpfdotterblume verglomm im Regen.
Nur die Weide gibt noch Rechenschaft, in ihren Wurzeln sind die Geheimnisse der Landstreicher verborgen, die kümmerlichen Schätze, der rostige Angelhaken, die Büchse ohne Boden zum Aufbewahren längst vergessener Gespräche.
An den Zweigen die leeren Nester der Beutelmeisen, die vogelleichten Schuhe. Keiner streift sie den Kindern über die Füße.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Borstbeeld voor het Peter-Huchel-Hausin Wilhelmshorst – Michendorf (detail)
« — Maman veut te voir. — J'y vais. — Où as-tu pris ça ? — C'est un grand qui me l'a donné. Il m'a dit qu'il n'en aurait plus besoin au lycée. Jan tourna encore quelques pages et posa l'herbier sur les cuisses de sa soeur avant de sortir. Zofia l'attendait et elle lui sourit en le voyant. — Qu'est-ce qui peut être si important que tu en oublies de venir m'embrasser ? Jan lui baisa les mains avec frénésie pour se faire pardonner. Zofia éclata de rire, lui tapota le derrière de la tête et lui rappela que leur père serait accompagné du père Villeneuve. — Oh non ! Ça veut dire que Jerzy, Élisabeth et moi nous allons manger tout seuls dans la cuisine ? Zofia se mordit les lèvres devant son air absolument catastrophé. — Je vais en discuter avec ton père. M'est avis qu'il va accepter que vous soyez là. Le père Villeneuve quitte Cracovie demain pour le Canada. — Ouais 1 II rentre au Canada ? Zofia fut déroutée par la joie visible de son fils. — Mais, Jan, il n'y a rien de réjouissant. Le père Villeneuve aurait aimé demeurer ici une année de plus. — Ça, c'est peut-être triste. Mais moi je suis content parce qu'il va pouvoir m'expédier des belles feuilles d'érable toutes rouges. Je vais les mettre dans mon herbier. — Tu as un herbier, maintenant ? — Oui, depuis aujourd'hui. Jan alla retrouver sa soeur, insensible à la musique du piano qui venait d'envahir les pièces de la maison. Tomasz céda le pas à l'abbé Villeneuve et l'invita à passer au salon. Zofia se joignit à eux, portant un plateau sur lequel elle avait posé deux verres de vin blanc. Jan et Élisabeth vinrent saluer Villeneuve, Jan d'une poignée de main et d'un petit hochement de tête, Élisabeth d'une discrète révérence. Zofia annonça qu'elle avait invité les enfants à se joindre à eux dans la salle à manger. Tomasz approuva. Jan fut enchanté de l'honneur qu'on leur faisait en leur permettant d'être assis avec les adultes. — C'est une belle façon de fêter la fin des classes, papa. — Tu penses que nous devons fêter ça ? Il me semble que c'est plutôt triste de savoir que pendant deux longs mois tu ne voudras pas ouvrir un livre."
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijverPieter Aspe(pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspe op dit blog.
Uit: Het laatste bevel
“Toch was Debaes er weer eens in geslaagd hem van zijn stuk te brengen. ‘Waarom verkoopt ze eigenlijk?’ ‘Omdat ze binnenkort naar het buitenland verhuist om dichter bij haar dochter te zijn. Ze heeft maar één dochter, moet u weten.’ ‘Wat is binnenkort?’ ‘Over een paar weken.’ ‘Ach zo.’ Debaes bracht zijn wijsvinger naar de zijkant van zijn neus. Dat deed hij altijd als hij een zaakje rook. De eigenares was wellicht met pensioen en welgesteld. Het was aannemelijk dat ze bij haar dochter in het buitenland wilde gaan wonen. Het verklaarde in ieder geval de prijs. De vrouw wilde zo snel mogelijk vertrekken en vrouwen redeneren nu eenmaal niet logisch. Een normale mens had het nooit in zijn hoofd gehaald om over de belachelijk lage prijs te discussiëren, Debaes had het zichzelf nooit vergeven als hij het niet had gedaan. Een alleenstaande vrouw die zo snel mogelijk bij haar dochter wilde intrekken was bovendien een gemakkelijke prooi. ‘Ik neem aan dat ik de eerste kandidaat-koper ben’, zei hij. ‘Waarom heb je uitgerekend mij gebeld?’ ‘Omdat iemand me verteld heeft dat u snel beslist en contant betaalt.’ Debaes keek verbaasd op. Het was ongebruikelijk dat mensen met wie hij normaal geen zaken deed contact met hem opnamen in verband met de verkoop van onroerend goed. ‘Wie is die iemand?’ vroeg hij scherp. ‘Een vriend.’ Hij moest koste wat het kost vermijden dat Debaes argwaan kreeg. De oude was geslepen en achterdochtig. Als hij aanvoelde dat er iets niet klopte of hem op een leugen be-trapte, zou hij gewoon opstappen en waren al zijn inspanningen tevergeefs geweest. Een tweede kans zou hij wellicht nooit meer krijgen.”
“De seizoenen schoven elk jaar het leven van Milda in. Ze wandelden, elk in hun tijd, door de tuinen rond het oude, lang geleden herbouwde kasteeltje. Het jaar ging open met nicht Lente. Ze glimlachte in haar voorjaarslicht tussen de planten met naar leven snakkende knoppen. Ze wuifde opgetogen naar de vogels die de voorjaarshemel be schreven met hun gezang. Soms baadde ze naakt in de beek die uit de bron op de grote binnenplaats vloeide: de bloemen geurden met blakende ogen, de bomen ruisten in de bries over al die vochtige vruchtbaarheid. Na enkele maanden kwam tante Zomer logeren. Een rijpe matrone, van de tak van de tijd gevallen. Zachte lippen met een niet te luchtig plezier. Haar bloes was brandnetelgroen, haar fluwelen rok appelgroen. Haar hoed met de kleur van mos droeg ze buiten altijd. Om haar hals gleed een ketting van roderozenblaadjes. Ze wandelde niet verder uit het huis dan de bank op het terras, waar ze ’s middags een kopje groene thee dronk: haar bladgroene schoenen sleten nauwelijks. Later werd ze opgevolgd door oudtante Herfst. Haar kapsel was totaal verwaaid door deheftige najaarswind. Ze droeg bruin, met prachtige gouden armbanden aan haar pols. Soms holde ze ineens over de afgevallen bladeren op de tuinpaden en keek met haar bijziende ogen naar de schrale zon. En dan weer liep ze in een toornige of ook wel zachtmoedige bui en keek naar de nijlganzen die met de noordwester in hun vleugels wegwaaiden naar dikwarme streken. Het jaar werd gesloten door Oma Winter. Ze droeg een kerstrode ijsmuts en blauwe oorwarmers, een warme duffel en laarzen van buffelleder. Als zehaar koffers uitpakte, kwamen de geschenken aan het licht: een collage van ijskristallen in een vergulde lijst, een stel doorlopers, een berenvel, een ijssculptuur, rimpels die konden rillen, en een dolk zo scherp a;ls de kou in de nacht van Driekoningen."
Karel N.L. Grazell (Amsterdam,3 april 1928) Amsterdam, Raadhuis Nieuwer Amstel
“This rambling propensity strengthened with my years. Books of voyages and travels became my passion, and in devouring their contents, I neglected the regular exercises of the school. How wistfully would I wander about the pier-heads in fine weather, and watch the parting ships, bound to distant climes; with what longing eyes would I gaze after their lessening sails, and waft myself in imagination to the ends of the earth! Further reading and thinking, though they brought this vague inclination into more reasonable bounds, only served to make it more decided. I visited various parts of my own country; and had I been merely a lover of fine scenery, I should have felt little desire to seek elsewhere its gratification, for on no country had the charms of nature been more prodigally lavished. Her mighty lakes, her oceans of liquid silver; her mountains, with their bright aerial tints; her valleys, teeming with wild fertility; her tremendous cataracts, thundering in their solitudes; her boundless plains, waving with spontaneous verdure; her broad, deep rivers, rolling in solemn silence to the ocean; her trackless forests, where vegetation puts forth all its magnificence; her skies, kindling with the magic of summer clouds and glorious sunshine; — no, never need an American look beyond his own country for the sublime and beautiful of natural scenery. But Europe held forth all the charms of storied and poetical association. There were to be seen the masterpieces of art, the refinements of highly cultivated society, the quaint peculiarities of ancient and local custom. My native country was full of youthful promise; Europe was rich in the accumulated treasures of age. Her very ruins told the history of the times gone by, and every mouldering stone was a chronicle. I longed to wander over the scenes of renowned achievement — to tread, as it were, in the footsteps of antiquity — to loiter about the ruined castle — to meditate on the falling tower — to escape, in short, from the commonplace realities of the present, and lose myself among the shadowy grandeurs of the past. I had, besides all this, an earnest desire to see the great men of the earth. We have, it is true, our great men in America: not a city but has an ample share of them. I have mingled among them in my time, and been almost withered by the shade into which they cast me; for there is nothing so baleful to a small man as the shade of a great one, particularly the great man of a city. But I was anxious to see the great men of Europe; for I had read in the works of various philosophers, that all animals degenerated in America, and man among the number. “
Washington Irving (3 april 1783 - 28 november 1859) Cover
Tags:Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving, Romenu
„Darunter, kleiner gedruckt: Botschaft der Gospa an Mirjana, am 2. August 2010 Liebe Kinder! Heute lade ich euch ein gemeinsam, mit mir, zu beginnen, das Himmelreich in euren Herzen zu errichten, zu vergessen, was für euch persönlich ist und, durch das Beispiel meines Sohnes geleitet, an das zu denken, was Gottes ist. Was erwartet er von euch? Erlaubt Satan nicht, euch die Wege des irdischen Wohlergehens zu öffnen, die Wege ohne meinen Sohn. Meine Kinder, sie sind trügerisch und von kurzer Dauer. Denn mein Sohn existiert. Ich biete euch ewiges Glück und den Frieden, die Einheit mit meinem Sohn, mit Gott. Ich biete euch das Reich Gottes. Ich danke euch. Am österreichischen Grenzübergang gibt es keinen längeren Aufenthalt. Als wir kurz hinter einem anderen Bus zu stehen kommen, klebt Rudi ein riesiges Muttergottesbild vorn auf die Windschutzscheibe. Hinter mir sind seltsame Geräusche zu hören, es klingt, als hätte sich jemand verschluckt. Im Niemandsland zwischen Österreich und Slowenien machen wir Toilettenpause. Der Reiseleiter treibt uns bald wieder mit einem schrillen Pfiff zusammen und fragt schon in kleiner Runde an der Tür, wer sich zum Vorbetten meldet. Alle steigen stumm und mit gesenktem Kopf ein. Während wir im Bus auf Nachzügler warten, greift der Reiseleiter zum Mikrophon. »An dieser Grenze ist es gewesen, da hat eine Pilgerin einmal eine Erweckung gehabt. Genau da drüben war es. Sie war eine Zweifelnde und Suchende. Sie ist neben mir gestanden. Plötzlich packt sie mich am Arm und sagt: ›Du, ich spüre etwas, und ich möchte wissen, spürst du es auch?‹ Na, ich hab nichts gespürt und ihr das auch gesagt. Sie ist fünf Minuten dagestanden, dann ist sie in Tränen ausgebrochen. Einen Monat später war sie Ordensschwester.« »Jööööh«, sagt die schöne alte Bäuerin verzückt. »Wow«, ruft Jim der Amerikaner und klatscht. »Sie hat zu mir gesagt: ›Eigentlich muss ich nicht mehr mitfahren, denn ich weiß alles, was ich wissen wollte. Aber aus Dankbarkeit fahre ich mit.‹ Schwester Antonia heißt sie jetzt. Vergangenes Jahr war sie zum fünfundzwanzigsten Mal unten.«
Thomas Glavinic (Graz, 2 april 1972)
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Parini op dit blog.
Uit: Empire of Self. A Life of Gore Vidal
“My friendship with Gore Vidal began in the mid-eighties, when I lived with my wife and young children in Atrani, a fishing village on the coast of southern Italy. We had a small villa on a cliff overlooking the sea, with a view to Salerno to the south, and Capri just out of sight to the north. The bay below us glistened, the sunlight like diamonds scatted on the water, almost too bright to bear, with fishing vessels departing each morning in search of mullet, mussels, mackerel, tuna, and squid that they would unload in the afternoon and sell in wooden barrels by the dock. I was writing a novel in the mornings at a café in Amalfi itself, walking into town along a stony footpath where a thousand cats seemed to prowl, where sturdy women carried groceries slowly up hundreds of steps, and children kicked footballs in back alleys. The smell of laundry soap, cat piss, and wild flowers were ubiquitous. We had a lovely rooftop terrace, above which rose a lemon grove and high limestone cliffs. A massive villa – alabaster white, clinging to the rocks like a swallow’s nest – shimmered above us, and we wondered who lived there in such opulence. Some Italian nobleman? A local mafia don? A film star? When I asked the tobacconist in town about its resident, he said, “Ah, lo scrittore! Gore Vidal. Americano.” He explained that the writer stopped by his shop almost every afternoon for a newspaper. He retired to the bar next door for a drink, where he would sit and read for an hour or so before taking the bus up the hill to Ravello. Already I knew the work of Gore Vidal quite well. Having been an anti-war activist during the Vietnam era, I admired his fierce political commentaries in Esquire and The New York Review of Books. I never forgot his fiery debates with William F. Buckley during the presidential conventions of 1968, especially during the siege of Chicago. He had held his ground, driving Buckley mad with his relentless logic and unflappable manner. I had read half a dozen of his novels, including Myra Breckinridge, Burr, and Lincoln. Needless to say, I wanted to meet him. I sent a brief note, telling Gore I was an American writer living at 23 via Torricelli in Atrani, and would like to meet him.”
Jay Parini (Pittston, 2 april 1948) Cover
De Amerikaanse dichter en letterkundige Ed Dorn werd geboren op 2 april 1929 in Villa Grove, Illinois. Zie ook alle tags voor Ed Dornop dit blog.
DARK CEILING
Broad black scar the valley is and sunday is where in the wide arce the small lights of homes come on in that trough.
Burnish my heart with this mark
Furnish my soul with the hope Far away and by a river In the darkness of a walnut stand.
There is no home, no back.
All is this wrong key, the lark sings but his voice trails off in the snow. He has not brought his meadow. The starling's insolent whistle is the truth here—dark smoke
drifts in from the morning fertilizer factory and men there return lamely to work, their disputes not settled.
Jazeker, en ook het idee van parallelle universa omarm ik als idee
omdat een duizelingwekkend aantal mogelijkheden me geruststelt en jeukt tegelijk - hosanna, hosanna
Robert Crumb, die de slang eerst met zijn grijpgrage vingers aan de tepel van Eva tekende terwijl hij zei: Jullie zullen helemaal niet sterven
had hem ook zijn staart tussen haar benen kunnen laten vleien, maar dat deed hij niet
in de uiteindelijke versie - hosanna, hosanna staat hij zelfs op veilige afstand van haar tiet Jullie zullen helemaal niet sterven, wat hovaardig te gebaren
eeuwig zonde, maar vooruit
dit is precies wat ik bedoel, dit raakt de kern met omtrekkende bewegingen - hosanna, hosanna
Ik ben een camera, herstel, ik heb een camera die alles ziet, herstel, alles ziet waar het licht op wil schijnen, herstel, waar ik zijn licht op laat schijnen
herstel, alles waar ik zijn licht op laat schijnen ziet en niets weet, wat een goede film is dit
dadelijk speel ik hem achterstevoren af en met neventiteling zoals in China - hosanna, hosanna
De schepping als laatste, en wee de liefdeloze domoor die daar de schoonheid niet van ziet.
Naar het idee terug, het allereerste. Eerst boom, dan vrucht, fijntjes vastgelegd voor het eeuwig lekkend geheugenvat. Opnieuw begonnen, van achteren af aan. Wat naast elkaar gezet vergaat.
Anneke Claus (Doetinchem, 2 april 1979)
De Duitse dichter, schrijver en fotograaf Klaus Enderwerd geboren op 2 april 1939 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Klaus Ender op dit blog.
Schaumgeboren
Schaumgeboren glänzen Steine, wilder Sturm zeigt seine Macht, Tageslicht mischt sich im Scheine einer mondscheinklaren Nacht.
Neptuns Reich ist keine Wonne, wenn von Gischt die Luft erfüllt, wenn statt milder Abendsonne nur der Sturm das Meer anbrüllt.
Letzte Sonnenstrahlen tasten sich durch Wolken übers Meer, hohe Wellenberge hasten hin zum Strand, der menschenleer.
Jede Kraft - sie kennt auch Grenzen, jeder Sturm hört einmal auf, nach den größten Wellen-Tänzen bremst die Welle ihren Lauf.
Und als wäre nichts geschehen, glänzt das Meer - fast seidenweich, alle Welt hat eingesehen, auch das Meer ist nur ein Teich
Der Spross
Ein junger Spross mit Tatendrang, erblickt das Licht der Erde, er zeigt: "Es geht auch anders lang" mit stolzester Gebärde.
Er weiß nicht, dass der Apfelbaum, aus dem er treibt die Blüte, einst hatte diesen gleichen Traum, in dem er sich bemühte.
Jetzt ist er alt und voller Moos, treibt trotzdem schöne Blüten, er hält es für das schönste Los, die Sprossen zu behüten.
“6.1.34 Brief entcodet. Ilse, Ich schreibe Dir aus schwerer Besorgnis. Jede Stunde kommt mir her wie ein Gewitter. Und, Ilse, es wird einschlagen, es wird! Ich muß dastehen mit gefesselten Fäusten und darf mir auf die Lippen beißen. Wir werden uns in den kommenden Tagen nicht sehen, denn Heini kann nicht mehr zu Dir mitkommen, und ich kann ihn nicht verlassen, jetzt weniger als je. Damit Du mich verstehst, muß ich Dir genauer schreiben, was geschehen ist. Heini führte mich gestern nacht durch den hinkenden Regen in einen Klempnerkeller. Rechts neben der hinteren Tür schob sich ein Reißbrett zur Seite, und wir krochen in ein Verlies wie in ein Geheimnis. Eine schüchterne rote Lampe stand auf dem Fußboden und flimmerte ein Loch in die Finsternis. Gegen das Licht blickten 6 Gesichter, kaum halb davon beleuchtet. Die Körper dazu lagen auf der Erde. Gruppengenossen von Heini. Der zeigte auf mich: »Mein Freund.« Kopfnicken, und wir lagen zwischen den anderen. Jemand stand auf, stellte zwei Kaffeetassen vor uns und goß sie voll. Ehe ich mich umdrehen konnte, begann einer von ihnen zu reden. Das war Pock. Durch den ja Heini in seine Überzeugung gekommen ist, und der auch mich kannte. Gesicht wie aus einem Baum geschnitzt, knorrig, slawische Backenknochen und eine extrabreite Nase. Seine Stimme kam heiser und dick, sie schob jeden Atem beiseite. Ich weiß seine Worte nicht mehr, aber sie tropften mir schwer auf den Grund, und nur auf vielen Gedankenkrücken konnte ich mich von ihnen lösen. Aber das mußte ich! Denn es ging um einen Mord. Ein einziger Mensch müsse weg, damit Millionen leben können. Diese Tat sei nicht Mord, nicht Töten, sie sei Gebären, Lebenschaffen. Endlich sei es an uns, zu vollbringen, an der Jugend. Das Gesetz, darum ginge es, und das Gesetz seien wir. Die Gesichter waren erst gesunken, und man konnte nichts sehen als diesen Einen, aus dem die Flamme schlug. Dann aber, als er mit erhobener Hand um Entscheidung fragte, hoben sich 6 Fäuste ihm zu.“
Konrad Merz (2 april 1908 – 3 december 1999) Cover
« Mais ce n’était point commode, la machine dévorante roulait, roulait toujours ; et Barentin fut dépassé, et le train s’engouffra dans le tunnel de Malaunay, qu’ils se tenaient encore étroitement, vautrés dans le charbon, tapant de la tête contre les parois du récipient d’eau, évitant la porte rougie du foyer, où se grillaient leurs jambes, chaque fois qu’ils les allongeaient. Un instant, Jacques songea que, s’il pouvait se relever, il fermerait le régulateur, appellerait au secours, pour qu’on le débarrassât de ce fou furieux, enragé d’ivresse et de jalousie. Il s’affaiblissait, plus petit, désespérait de trouver maintenant la force de le précipiter, vaincu déjà, sentant passer dans ses cheveux la terreur de la chute. Comme il faisait un suprême effort, la main tâtonnante, l’autre comprit, se raidit sur les reins, le souleva ainsi qu’un enfant. — Ah ! tu veux arrêter… Ah ! tu m’as pris ma femme… Va, faut que tu y passes ! La machine roulait, roulait, le train venait de sortir du tunnel à grand fracas, et il continuait sa course, au travers de la campagne vide et sombre. La station de Malaunay fut franchie, dans un tel coup de vent, que le sous-chef, debout sur le quai, ne vit même pas ces deux hommes, en train de se dévorer, pendant que la foudre les emportait. Mais Pecqueux, d'un dernier élan, précipita Jacques ; et celui-ci, sentant le vide, éperdu, se cramponna à son cou, si étroitement, qu'il l'entraîna. Il y eut deux cris terribles, qui se confondirent, qui se perdirent. Les deux hommes, tombés ensemble, entraînés sous les roues par la réaction de la vitesse, furent coupés, hachés, dans leur étreinte, dans cette effroyable embrassade, eux qui avaient si longtemps vécu en frères. On les retrouva sans tête, sans pieds, deux troncs sanglants qui se serraient encore, comme pour s'étouffer. Et la machine, libre de toute direction, roulait, roulait toujours. Enfin, la rétive, la fantasque, pouvait céder à la fougue de sa jeunesse, ainsi qu'une cavale indomptée encore, échappée des mains du gardien, galopant par la campagne rase. La chaudière était pourvue d'eau, le charbon dont le foyer venait d'être rempli, s'embrasait ; et, pendant la première demi-heure, la pression monta follement, la vitesse devint effrayante. Sans doute, le conducteur chef, cédant à la fatigue, s'était endormi."
Émile Zola (2 april 1840 - 29 september 1902) Affiche voor de gelijknamige film uit 1938 met Jean Gabin en Simone Simon
“Opfer Am 20. März 1944, einem Montag, ging ich wie gewöhnlich zur Schule. Die deutschen Tiger-Panzer auf dem Hauptplatz unserer kleinen Stadt und die darauf sitzenden, in grauen Uniformen steckenden, Zigaretten rauchenden Soldaten waren nicht zu übersehen. Sie sahen sich um, langweilten sich. Auf der Hauptstraße marschierten in dichter Aufeinanderfolge deutsche Soldaten in feldgrauen Uniformen auf und ab. Die ungarischen Soldaten bewegten sich etwas lockerer. Doch auf die Schmährede von stinkenden Juden verzichteten sie in ihren Gesängen nur selten. Ein Klassenkamerad meinte: »Jetzt steht ihr im Regen.« »Wer?«, fragte ich. »Na, ihr, ihr Hunde«, sagte er lachend und lief weg. Auf die Juden hatte er angespielt und sich nicht geirrt. Am 15. Mai wurden meine Eltern von schwarz uniformierten Offizieren der Gestapo in Begleitung ungarischer Gendarmen, die einen schwarzen Hut mit herabhängenden schwarzen Hahnenfedern trugen, verhaftet. Sie wurden nach Österreich zur Zwangsarbeit deportiert. Wir Kinder wussten nichts von ihnen. Wir hatten gehört, dass die Juden aus der Umgebung von Berettyóújfalu, unserer kleinen Stadt, schon vielerorts in Ghettos gesperrt und in überfüllten Viehwaggons ins Ausland transportiert worden waren. Ohne Vater und Mutter, allein auf uns gestellt, auch so konnten wir Kinder leben. Doch es schien ratsam, die Kleinstadt zu verlassen und nach Budapest zu gehen. Dort hatten uns Verwandte eingeladen. Juden allerdings war die Nutzung öffentlicher Verkehrsmittel verboten. Um dennoch fortgehen zu können, bestach ich, ein Elfjähriger, durch Vermittlung eines rechtsgerichteten Anwalts mit Hilfe des von meinen Eltern gebliebenen und versteckten Geldes im Wert eines größeren Hauses die zuständigen Behörden. Als mich mein Schuldirektor nach der Übergabe der erforderlichen Papiere aufforderte, auch weiterhin ein braver ungarischer Junge zu bleiben, nickte ich.”
Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Is the composite world holy? Holy phonemes holy neurons! Holy the 5 senses! Holy the aggregates of being! Holy impermanence! Holy the inter-connectedness of all beings! Karma of atrocities holy and un-holy! Is 21st century endless continuation of 20th century war holy? Environmental degradation continuation Of 20th century environmental degradation holy? Every Woman's a holy dakini! Matriot acts holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Holy! Body parts blown over the charnel ground holy! Eyes ears nose hands mouth holy! Manipulated Bible holy? Koran holy? Anarchist tracts holy? Fatwas holy? Geneva Convention holy? Holy Contract with America, come on citizens, is that holy? Star Wars' "Rods from Hod" holy? Daisy cutters holy? Thermobaric version of the Hellfire Missile that can turn corners and blast into caves holy? Allen's Ginsberg's "Mysterious rivers of tears under the sheets" holy! Holy Kerouac's "tender reward!" Holy Baghdad! Holy Dharamsala! Holy Columbine! Holy Kabul! Holy Israel/Palestine! Holy Bosnia! Holy Rwanda! Holy Manahatta Isle! Holy Trade Center! Holy East Timor! Holy Justice! Holy forgiveness! Holy Truth! Holy Accountability!
Uit:The memoirs of Jacques Casanova de Seingalt (Vertaald door Arthur Machen)
“Early the next morning, Bettina brought me a band for my neck, and gave me the following letter: "Spurn me, but respect my honour and the shadow of peace to which I aspire. No one from this house must confess to Father Mancia; you alone can prevent the execution of that project, and I need not suggest the way to succeed. It will prove whether you have some friendship for me." I could not express the pity I felt for the poor girl, as I read that note. In spite of that feeling, this is what I answered: "I can well understand that, notwithstanding the inviolability of confession, your mother's proposal should cause you great anxiety; but I cannot see why, in order to prevent its execution, you should depend upon me rather than upon Cordiani who has expressed his acceptance of it. All I can promise you is that I will not be one of those who may go to Father Mancia; but I have no influence over your lover; you alone can speak to him." She replied: "I have never addressed a word to Cordiani since the fatal night which has sealed my misery, and I never will speak to him again, even if I could by so doing recover my lost happiness. To you alone I wish to be indebted for my life and for my honour." This girl appeared to me more wonderful than all the heroines of whom I had read in novels. It seemed to me that she was making sport of me with the most barefaced effrontery. I thought she was trying to fetter me again with her chains; and although I had no inclination for them, I made up my mind to render her the service she claimed at my hands, and which she believed I alone could compass. She felt certain of her success, but in what school had she obtained her experience of the human heart? Was it in reading novels? Most likely the reading of a certain class of novels causes the ruin of a great many young girls, but I am of opinion that from good romances they acquire graceful manners and a knowledge of society.”
Giacomo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) Leonard Whiting als Casanova in de film “Giacomo Casanova: Childhood and Adolescence” uit 1969
De arme Johannes was toch zo bedroefd, want zijn vader was erg ziek en kon niet meer beter worden. Ze waren maar met zijn beidjes in hun kleine kamer; de lamp op de tafel was bijna leeggebrand; en het was laat op de avond. "Je was een beste zoon, Johannes!" zei de zieke vader. "Onze Lieve Heer zal je wel verder helpen in de wereld!" En hij keek hem met ernstige, vriendelijke ogen aan, haalde heel diep adem en stierf; het was net of hij lag te slapen. Maar Johannes huilde, nu had hij helemaal niemand op de wereld, geen vader of moeder, geen zuster of broer. Die arme Johannes! Hij lag op zijn knieën bij het bed en kuste de hand van zijn dode vader, hij huilde vele tranen, maar ten slotte vielen zijn ogen dicht en hij sliep in met zijn hoofd op de harde beddeplank. Toen droomde hij een wonderlijke droom; hij zag hoe de zon en de maan voor hem bogen, en hij zag zijn vader weer fris en gezond en hoorde hem lachen, zoals hij altijd lachte, wanneer hij bijzonder in zijn schik was. Een lieftallig meisje, met een gouden kroon op het lange, mooie haar, reikte Johannes de hand, en zijn vader zei: "Zie je wat voor bruid je gekregen hebt? Zij is de mooiste op de hele wereld."
Hans Christian Andersen (2 april 1805 - 4 augustus 1875) Cover luisterboek
Uit: The Mad Toy (Vertaald door Michele McKay Aynesworth)
“The mother of a hideous girl, talking about one of the Irzubeta boys who had exposed himself to this damsel in a fit of lust, would say to another woman: "Listen to me, Setiora, if I ever get my hands on him, he'll be wishing a train had hit him first?' Hipolito's mother, a fat woman with an extremely white face, and always expecting, would say as she took the butcher by the arm, "Take my advice, Don Segundo, don't let them buy on credit, even for laughs. I can't begin to tell you how deep they're into us?' "Don't worry, don't worry," the burly man would growl, bran-dishing a huge knife as he lanced his way around a lung. Ah! And were they ever jolly, those Irzubetas. If you don't think so, tell the baker who had the nerve to complain about how behind they were in their payments. It was his bad luck to be wrangling with one of the daughters at the door when the police inspector happened by and overheard. This officer, accustomed to resolve all disputes with his boot, and annoyed that the baker was trying to collect what was owed him, tossed him out on his ear. The lesson in manners was not lost, and many preferred not to collect. In short, the life of that family was more full of laughs than a vaudeville farce. The young ladies, past twenty-six and without a boyfriend in sight, amused themselves with Chateaubriand and languished in the company of Lamartine and Cheburliez.n This led them to believe they were part of an intellectual elite, and consequently they referred to poor people as "riffraff?' "Riffraff" they called the grocer who dared to demand payment for his beans; "riffraff," the shopkeeper from whom they had filched a few meters of lace edging; "riffraff," the butcher who raised Cain when he heard them mumble through dosed shutters, "We'll pay you next month for sure?' The three brothers, hairy and thin, glorious bums, took frequent sunbaths during the day, and when the sun went down, suited up and went off to conquer hearts among the loose women at the edge of town. The two old ladies, saintly and surly, would carp incessantly over trifles, or seated in a circle with the daughters in the ancient parlor, would peer through the curtains as they wove their gossip; and since they were descended from an officer who supposedly served in the of Napoleon, many times in the half-light that idealized their bloodless faces I listened to them spinning imperialist myths, evok-ing the musty splendors of nobility, while on the solitary sidewalk the lamplighter, his pole crowned by a violet flame, would light the green gas lantern.”
Uit:Mein Freund Edgar(Interview door Marko Martin in Welt, 2007)
"Schon seltsam, was", sagt Hilsenrath und zündet sich eine neue Zigarette an. "Ausgerechnet zwei Juden aus Deutschland werden von den Armeniern dafür verehrt, dass sie den Völkermord thematisiert haben. Franz Werfel mit seinem kurz vor Hitlers Machtergreifung 1933 erschienenem Roman ,Die vierzig Tage des Musa Dagh' und meine Wenigkeit." Und wenn es nicht seltsam wäre, sondern nur logisch, Resultat einer noch im Säkularen wirkungsmächtigen, dem Religiösen dabei eher abgewandten Erinnerungskraft, einem geradezu metaphysischem Vertrauen ins offene, skrupulöse Wort? (Und weg, ganz weit weg in diesem Moment, all die üblichen, lediglich akademischer Profilierung dienenden Besserwisser-Debatten, ob man die Schoah nun mit anderen Genoziden vergleichen dürfe oder nicht.) In seinem Schtetl-Roman "Jossel Wassermanns Heimkehr", 1993 erschienen und erneut im Unterschied zu treudeutschen Kindheitsmustern, fliehenden Bodensee-Pferden und gehäuteten Butts und Zwiebeln kein Teil hiesigen Literaturgedächtnisses, führt ein soeben von der Nazi-Wehrmacht deportierter Rebbe folgendes Gespräch mit dem Wind: "Ja, du hast vollkommen recht. Die Gojim sind dumm. Sie plündern jetzt unsere Häuser. Und sie glauben, dass wir alles zurückgelassen haben, was wir besaßen. Und sie lachen sich ins Fäustchen. Dabei wissen sie nicht, dass wir das Beste mitgenommen haben." "Was ist das Beste?", fragte der Wind. Und der Rebbe antwortete: "Unsere Geschichte. Die haben wir mitgenommen." Und der Wind sagte: "Aber Rebbe. Das kann doch nicht sein. Die Geschichte der Schtetljuden ist zurückgeblieben." "Nein", sagte der Rebbe. "Du irrst dich. Nur die Spuren unserer Geschichte sind zurückgeblieben. Wir haben nur das Vergessen zurückgelassen, doch was wir mitgenommen haben, ist das Erinnern."
“It was through Billy Russell, who you may know was also a Times man and an old chum from India and the Crimea, that I met this tubby prodigy at the time of the Franco-Prussian farce in '70, and we'd taken to each other straight off. At least, Blowitz had taken to me, as folk often do, God help 'em, and I didn't mind him; he was a comic little card, and amused me with his Froggy bounce (though he was a Bohemian in fact), and tall tales about how he'd scuppered the Commune uprising in Marseilles in '71 by leaping from rooftop to rooftop to telegraph some vital news or other to Paris while the Communards raged helpless below, and saved some fascinating Balkan queen and her beau-tiful daughter from shame and ruin at the hands of a vengeful monarch, and been kidnapped when he was six and fallen in love with a flashing-eyed gypsy infant with a locket round her neck—sounded deuced like The Bohemian Girl to me, but he swore it was gospel, and part of his "Destiny," which was a great bee in his bonnet. "You ask, what if I had slipped from those Marseilles roofs, and been dashed to pieces on the cruel cobbles, or torn asunder by those ensanguined terrorists?" cries he, swigging champagne and waving a pudgy finger. "What, you say, if that vengeful monarch's agents had entrapped me—moi, Blowitz? What if the gypsy kidnappers had taken another road, and so eluded pursuit? Ah, you ask yourself these things, cher 'Arree—" "I don't do anything o' the sort, you know." "But you do, of a certainty!" cries he. "I see it in your eye, the burning question! You consider, you speculate, you! What, you wonder, would have become of Blowitz? Or of France? Or the Times, by example?" He inflated, looking solemn. "Or Europe?" "Search me, old Blowhard," says I rescuing the bottle. "All I ask is whether you got to grips with that fascinating Balkan hint and her beauteous daughter, and if so, did you tackle 'em in tan-dem or one after t'other?" But he was too flown with his fat-headed philosophy to listen. "I did not slip, me—I could not! I foiled the vengeful monarch's ruffians—it was inevitable! My gypsy abductors took the road determined by Fate!"
George MacDonald Fraser (2 april 1925 - 2 januari 2008)
Ich arme Lerche sitz' im Bauer, Ich trippele, trappele hin und her; Ich kann nicht singen vor Gram und Trauer – Ach, wenn ich doch wieder draußen wär'!
Da draußen möcht' ich im Freien leben, Wie andre Vögel in Freud' und Lust! Da draußen hoch in den Lüften schweben Und singen mein Lied aus voller Brust!
Was hilft's, daß ihr mich speist und tränket? Das ist für mich nur halbes Glück: Wenn ihr noch mein in Liebe denket, So gebt mir meine Freiheit zurück!
Mein liebes Gärtchen
Der Sommer hat alle Welt beglückt Und Jedem eine Freude gebracht; Er hat mein liebes Gärtchen geschmückt Noch schöner als ich je gedacht, Mein liebes Gärtchen hinter'm Haus Wo ich so gern geh' ein und aus. Wie Alles d'rin von Blumen prangt! Wie Alles d'rin von Früchten hangt! Erdbeeren lächeln aus dunklem Grün, Und daneben Rosen und Lilien blühn. Doch hat uns auch keine Mühe verdrossen: Wir haben gesäet, gepflanzt und begossen, Und fleißig gejätet mit eigener Hand Und die Wege bestreut mit frischem Sand. Du liebes Gärtchen, für alle die Mühn Da lässest du deine Blumen blühn Und süße Früchte reichst du uns auch Von manchem Baum und manchem Strauch. Für all das Lieb' und Gut' empfang' Nun unsern Dank in Sang und Klang!
Hoffmann von Fallersleben (2 april 1798 – 19 januari 1874) Monument op Helgoland
Sieh’, wie dort ein kleiner Vogel Auf dem Myrthenzweige sitzt, Lauschend in die Ferne siehet Und den Mund zum Pfeifen spitzt!
Denkt er Mädchen, deren Busen Nicht sein schärfster Pfeil durchdrang, Hier im Garten zu besiegen Mit harmonischem Gesang?
O, du holder kleiner Vogel, Meine Magdalis ist hier: Pfeif’ ein Liedchen, liebster Vogel, Und ihr Herz erpfeife mir!
Der Mensch ist eine Blume
Die Blume blühet und verblüht, Zu ihres Schöpfers Ruhme; Wer heut’ noch ihre Schönheit sieht, Ist morgen schon, wie sie, verblüht: Der Mensch ist eine Blume.
Und wie die Blume wieder blüht, Wenn Gottes Auge nieder Auf sie von seinem Himmel sieht, Und unter ihr die Erde glüht: So blüht der Mensch auch wieder!
Johann Gleim (2 april 1719 – 18 februari 1803) De St. Sixtus Kerk in Ermsleben
« Que pouvait faire, durant les longues heures de sa solitude, cette enfant ainsi abandonnée à elle-même ? Appuyée sur le petit balcon de sa fenêtre, elle rêvait... et ce qui occupait sa pensée, ce qui attirait ses regards, ce n’était pas les beaux arbres du Luxembourg ou le magnifique panorama de Paris se déployant au loin. C’était bien plutôt ces rares promeneurs qui passaient, solitaires et pensifs, sous les allées ombreuses du jardin. C’était encore, aux mille fenêtres qui s’ouvraient de toutes parts, des femmes riches, heureuses, c’est-à-dire parées ; des jeunes filles préparant leur toilette pour le bal du soir. Pour l’âme jeune, pour le cœur enthousiaste, pour la pensée inquiète et troublée, la solitude a ses dangers, et comme déjà Berthe détestait la vie monotone qu’elle menait, elle s’arrangeait un avenir tout plein de délices et brillant de plaisirs. Le monde était pour elle quelque chose d’enivrant. Ce qu’elle en voyait par échappées, ces belles jeunes femmes traversant parfois, au bras de leurs frères ou de leurs maris, les massifs du Luxembourg ; ces voitures qui, par le beau soleil, se découvraient pour laisser voir la soie de leur intérieur ; ces laquais aux livrées éclatantes ; ces plumes que cachaient à demi de petites ombrelles blanches, roses, lilas, tout cela ondoyant : plumes, femmes, or, couleurs, au balancement moelleux des équipages, tout cela la ravissait, la rendait folle. Puis, quand son regard se reportait sur l’étoffe terne et fanée de sa robe, sur sa petite chaise de paille, sur les pauvres meubles de sa chambre, elle pleurait. Et cependant, aucune pensée mauvaise n’avait altéré la sérénité de son front ; elle était chaste et naïve encore, comme au sortir des mains de Dieu."
Uit: The Travels Of Sig. Pietro della Valle (The journey to Olaza)
“The truth is, 'tis a most crafty invention of the Devil against the Charity so much preach'd by our Lord Jesus Christ, to put it so in the heads of these people, that they are polluted and become un∣clean, even by touching others of a different Religion; of which superstition, they are so rigorous observers, that they will soon∣er see a person whom they account vile and unclean, (though a Gentile) dye, then go near him to relieve him. November the four and twentieth, In the Morning before day, the Brachman Nangasà, and the Ambassador's other Men, being in haste, advanc'd before; but I, desirous to go more at my own ease, remain'd alone with my Pulià and the Hackney-master; as I might well enough do, since the High-ways of Venk-tapà Naieka's Country are very secure. The road lay over pleasant clifts of Hills, and through Woods, many great streams likewise occurring. I descended the Mountain Gat by a long precipice, some of which I was fain to walk a foot, my Horse having fallen twice without any disaster, and by a third fall almost broke my Knee to pieces. I din'd, after I had travelled one Gau and a half, in a good Town called Colùr, where there is a great Temple, the Idol whereof, if I mis-understood not, is the Image of a Woman; the place is much venerated, and many resort to it from several parts in Pilgrimage. After dinner, my Horse be∣ing tired, I travelled not above half another Gau; and having gone in all this day but two Gau's, went to lodg at a certain little village, which they said was called Nalcàl.”
“Jan de Voerman. Nu, de voeten jeuken mij. Kom Agnietje, gun mij een dansje. Pietje, daar hebje immers niet tegen? Pandora, wenkt intusschen Stijntje en Aagje. St! St! Stijntje en Aagje aan Pandora. Wij komen! wij komen! Zij gaan naar 't achterste van 't tooneel. Pietje. Ik heb er niets tegen, als Agnietje wil. Agnietje. O ja! Jan de Voerman. Wel speellieden, speel dan eens frischjes op, en dan zal Jan de Voerman nog 'reis doen zien, wat beenen hij heeft, en dat hij van zessen klaar is! In dit oogenblik doet Pandora de doos open, en zij, Stijntje, en Aagje schreeuwen uit: O Hemel! o Hemel! o Hemel! Men ziet alom weêrlicht en hoort zware donder. Het orkest verzelt dit met overeenkomend muziek. Alle personen vlieden zeer verschrikt en uitgalmende: O Hemel! o Hemel!”
Onno Zwier van Haren (2 april 1713 – 2 september 1779) De Blokhuispoort in Leeuwarden
Uit: Mord ist Trumpf (Vertaald door Anna Junuszewska)
„Ja, ich hatte nicht einmal lesen und schreiben gelernt. Und das habe ich, und nicht nur das, ich habe sogar vier Rechenarten gelernt, konnte das kleine Einmaleins auswendig, wusste mit Bestimmtheit, dass Ilia Ehrenburg NICHT die letzte Geliebte von Hitler war, und unterschied sicher zwischen Ferment und Firmament. So damlich konnte ich also gar nicht sein, es musste an etwas anderem liegen. Auf der Mitte der ersten Etage wurde ich plotzlich traurig. Ich wollte doch so schrecklich gerne einen echten Abgott finden und dass dieser eine ubermenschliche Liebe fur mich empfindet! Da der Verzicht auf heftig Gewunschtes uberhaupt nicht zu meinem Charakter passte, entstand mit der Traurigkeit auch die Hoffnung, er konnte in mir doch ein Wunder sehen, in Liebe entflammen, sich vor mich knien und um Verzeihung fur die jahrelange Blindheit flehen … Es hatte doch nur eine komplette innere Verwandlung in ihm stattfinden mussen, aber warum nicht, im Liebeswahn war alles moglich … Auf der letzten Treppenstufe wusste ich ganz genau, dass daraus nichts werden wurde. Er wurde sich weder verandern noch entflammen oder niederknien. Ich konnte schon oder widerlich, klug oder dumm sein, ganz egal, keine von meinen Tugenden wurde hier helfen, ich sollte die Sache mit ihm ein fur alle Mal abhaken und die bloden Illusionen unter einem Haufen ahnlichen Gerumpels begraben. Dieses Wissen nun nahm ich nicht zur Kenntnis. Ich lies es wahrscheinlich auf der letzten Stufe liegen und fand mich deswegen in einem mysteriosen, uberraschenden und absolut schrecklichen Geschehen wieder …”
Joanna Chmielewska (2 april 1932 – 7 oktober 2013) Cover
De Duitse schrijfster en dichteres Brigitte Struzyk(eig. Brigitte Kraft) werd op 2 april 1946 geboren in Steinbach-Hallenberg/Thüringen. Zie ook alle tags voor Brigitte Struzyk op dit blog.
Leben auf der Kippe
Ihr da oben ich da unten schau nicht eben herab doch Neid ist es nicht was da grünt auch im Tale Mein lieber Jäger lauf lauf lauf jage die Zeit meine Zeitgenossen wir kennen uns aaaaaschon ihr überrundet mich maßlos und holt mich nicht ein Ich schmücke den Wagen mit allem was von euch fällt „Kadergespräche“ – „ich muß mich fügen“ und „wenn er so rücksichtslos die ganzen Jahre in Interhotels verkehrt hat…“ Die Zeit die Zeit keucht das Altersheim an der Kehle der neugebaute Horizont steht in Flammen drum Komm ins Offene, Freund, laß dich heut gehen fall zu den andern ins Gras Der Schnitter dengelt die Sense eine rostige Wolke macht alle gleich nur in der Kleingartensparte Grönland am Fußball und Lindenberg hackt Hotte Hein heute hurtiger als all die andern Doch auf der Schambehaarung des Krieges kugeln die Köpfe talwärts blättert der Wind die Kapitel blüht eine Lust in der Senke zerschellte Schlittenkufe Saison Oderbruch Kippe ich ab und zu den Quellen? Auf meinem Schoß sitzt das Kind als wäre es noch nicht geboren Johanniskraut wie B. schon sagte macht unsichtbar Die litauischen Genossen wissen ein Lied davon zu singen Weißdorn und Rotdorn im August blühn die Rosen und überm Keller über atomsicheren Keller notabene ein Schwalbenpaar Schiebt übern Parkplatz den Bienenwagen: Wir Fußgänger grüßen das werktätig fahrende Volk.
Brigitte Struzyk (Steinbach-Hallenberg, 2 april 1946) Steinbach-Hallenberg, raadhuis
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
The Resurrection, "Rise to Power", door Benjamin West, 1786
Preis dem Todesüberwinder!
Preis dem Todesüberwinder! Sieh, er starb auf Golgatha! Preis dem Retter aller Sünder! Was er uns verhieß, geschah. Laßt des Dankes Harfe klingen, bis das Herz vor Freude bebt! laßt uns, mächtig singen dem, der starb und ewig lebt.
Überwunden, überwunden hat der Herr der Herrlichkeit. Sieh, er schlummerte nur Stunden in des Grabes Dunkelheit! Singt dem Herrn, singt Ihm mit Psalmen! Jesus Christus hat gesiegt! Streut dem Überwinder Palmen, die ihr bang und weinend schwiegt!
Ich will gerne hier noch wallen, Herr, solange Du es willst. Knieen will ich, niederfallen, flehn, bis Du Dich mir enthüllst. Jetzt, da ich an Dich nur glaube, seh ich dunkel und von fern, ich, ein Wandrer noch im Staube, Dich die Herrlichkeit des Herrn.
Die Gemeinschaft Deiner Leiden sei an mir hier stets zu sehn. Schenke mir die Kraft beizeiten, Herr, von Deinem Auferstehn, dass ich mich schon hier recht willig in des Fleisches Tötung schick, bis bei Dir mir einst auch völlig wird zuteil mein ewges Glück!
Friedrich Gottlieb Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) De St.-Johannis-Kirche in Quedlinburg, de geboorteplaats van Friedrich Klopstock
»Wieso bist du noch hier?« Ihre Stimme klang nicht böse, aber auch nicht freundlich; Sylvie war verärgert. »Wo sollte ich denn sein?«, fragte Irena. »Zu Hause!« »Willst du damit sagen, dass ich hier nicht mehr zu Hause bin?« Natürlich wollte Sylvie sie weder aus Frankreich vertrei¬ben noch ihr zu verstehen geben, sie sei eine unerwünschte Ausländerin: »Du weißt schon, was ich meine!« »Ja, weiß ich, aber hast du vergessen, dass meine Arbeit, meine Wohnung, meine Kinder hier sind?« »Hör mal, ich kenne Gustaf. Er wird alles tun, damit du in deine Heimat zurückkehren kannst. Und deine Töchter, erzähl mir doch nichts! Sie haben schon ihr eigenes Leben! Mein Gott, Irena, was bei euch vorgeht, ist dermaßen faszi¬nierend! In so einer Situation lassen sich die Dinge immer regeln.« »Aber Sylvie! Es geht nicht nur um die praktischen Dinge, wie Arbeit, Wohnung. Ich lebe seit zwanzig Jahren hier. Mein Leben ist hier!« »Bei euch ist Revolution!« Sie sagte es in einem Ton, der keinen Widerspruch duldete. Dann schwieg sie. Mit diesem Schweigen wollte sie Irena sagen, dass man nicht desertie¬ren darf, wenn große Dinge geschehen. »Aber wenn ich in meine Heimat zurückgehe, sehen wir uns nicht mehr«, sagte Irena, um ihre Freundin in die Zwickmühle zu bringen. Diese sentimentale Demagogie schlug fehl. Sylvies Stimme wurde warmherzig: »Meine Liebe, ich komme dich besu¬chen! Das verspreche ich, das verspreche ich!« Sie saßen nebeneinander über zwei lange schon leeren Kaffeetassen. Irena sah Tränen der Rührung in Sylvies Augen steigen; Sylvie beugte sich vor und drückte ihre Hand: »Das wird deine große Rückkehr.« Und noch ein¬mal: »Deine große Rückkehr.« Durch die Wiederholung bekamen die Wörter eine sol¬che Kraft, dass Irena sie in ihrem Innersten groß geschrie¬ben vor sich sah: Große Rückkehr. Sie begehrte nicht mehr auf: sie wurde von Bildern in Bann geschlagen, die plötzlich aus früher Gelesenem, aus Filmen, aus ihrer eigenen Erin¬nerung und vielleicht auch aus der ihrer Ahnen aufstiegen: der verlorene Sohn, der zu seiner alten Mutter zurückfin¬det; der Mann, der zu seiner Geliebten zurückkehrt, von der das grausame Schicksal ihn einst fortgerissen hat; das Geburtshaus, das jeder in sich trägt; der wiederentdeckte Pfad, in den die verlorenen Schritte der Kindheit eingeprägt geblieben sind; Odysseus, der nach jahrelangen Irrfahrten seine Insel wiedersieht; die Rückkehr, die Rückkehr, der große Zauber der Rückkehr“.
Uit: Fluchtwege (Vertaald door Michael von Killisch-Horn)
“Heute ist das Thema des Tages der Krebsalarm. Es steht in allen Zeitungen, nicht nur auf den römischen Lokalseiten, sondern auch auf den nationalen. Die Killerkrebse aus Louisiana. Alle sprechen mit großer Sorge darüber, da es sich um eine ganz besondere Spezies handelt, die vor fünfzehn Jahren von einem Züchter vom Lago di Bracciano aus Louisiana eingeführt worden war und die sich aufgrund ihrer ungeheuren Fähigkeit zur Vermehrung, wie sie sagen, über ganz Latium verbreitet hat. Von Graben zu Graben, von Kanal zu Kanal sind sie zur Mülldeponie von Malagrotta gewandert, und von dort aus haben sie, immer den Zeitungsberichten zufolge, zum Angriff auf Rom geblasen, indem sie die Via Aurelia auf der Höhe von Kilometer dreizehn überquerten und beträchtliche Probleme bereiteten. Eine Massenkarambolage von Autos, die auf dem Asphalt, das von diesen roten Monstern bedeckt war, nicht mehr bremsen konnten. Laut den Zeitungen bereitet die Provinz eindrucksvolle Einzäunungen vor, die Verkehrspolizei ist vor Ort, und die Umweltschützer sind um das Gleichgewicht des Ökosystems besorgt, während weitere Angriffe in den nächsten Tagen befürchtet werden. Soweit die Zeitungen. Nun will der Zufall, dass ich an genau diesem Kilometer dreizehn der Aurelia draußen vor meinem Büro sitze. Es ist ein wunderschöner sonniger Morgen, die Schwalben kreischen am Himmel, und ein lauer Wind streichelt die Haare auf meinen Armen, während ich die Arbeiter in ihrer orangefarbenen Kleidung beobachte, die tatsächlich an der Straße hundert Meter von mir entfernt eine Einzäunung aufstellen – die, offen gesagt, alles andere als eindrucksvoll ist. Vor allem aber, ich war auch gestern morgen um halb sechs hier – ich wollte nach einer durchfeierten Nacht meine Hausschlüssel holen – und habe mit meinen eigenen Augen gesehen, wie ein Lieferwagen mit ausländischem Kennzeichen – rumänisch vielleicht, vielleicht polnisch – ins Schleudern geriet und mit der Seite an der Leitplanke entlangschrammte, die Hecktür sich plötzlich öffnete und eine Lawine von Krebsen auf den Asphalt schwappte.“
“Waar heb jij die neus afgesneden, stuk verdriet?’ schreeuwde ze woedend uit. ‘Schavuit! Dronkaard! Ik geef je aan bij de politie. Wat een bandiet! Ik heb nu al van drie mensen gehoord dat je onder het scheren zo aan hun neus zit te friemelen dat hij ternauwernood blijft staan.’ Ivan Jakovlevitsj voelde zich meer dood dan levend. Hij besefte dat die neus van niemand minder was dan van college-asessor Kavelsmit, die hij elke woensdag en zondag placht te scheren. ‘Wacht, Praskovja Osipovna! Ik doe hem in een lapje en leg hem in een hoekje. Laat hem daar maar even liggen, dan breng ik hem later wel weg.’ ‘Geen denken aan! Dat ik het goed zou vinden dat ik een afgesneden neus in de kamer heb liggen..? Geroosterde boterham! Kan alleen een scheermes over een riem halen, maar zijn plicht ho maar, nog even, de sloerie, de lapzwans! Dat ik mij voor jou tegenover de politie moet verantwoorden..? Vuile viespeuk, vuile domkop! Weg ermee! Wegwezen! Wegbrengen! Ik wil hem niet meer zien!’ Ivan Jakovlevitsj was totaal beduusd. Hij dacht eens na, dacht nog eens na – en wist niet wat hij ervan moest denken. ‘Joost mag weten hoe dat is gegaan,’ zei hij ten slotte en hij krabde zich achter zijn oor. ‘Of ik gisteren dronken thuis ben gekomen of niet kan ik niet meer met zekerheid zeggen. Maar aan alle kentekenen te oordelen gaat het om een onmogelijk voorval: want dit brood is gebakken en deze neus helemaal niet. Ik snap er niets van..!’ Ivan Jakovlevitsj zweeg. De gedachte dat de politie de neus bij hem zou opsporen en hem in staat van beschuldiging zou stellen maakte hem totaal buiten zinnen. Hij zag reeds de bloedrode, fraai met zilver geborduurd kraag, de degen... en hij beefde over zijn hele lijf. Eindelijk pakte hij zijn onderkleren en zijn laarzen, trok de hele rommel aan, wikkelde de neus onder ernstige vermaningen van Praskovja Osipovna in een lapje en stapte de deur uit. Hij wilde het zaakje ergens neerleggen, in een bloemperk, onder een poort, of hem per ongeluk laten vallen en dan gauw een zijstraat inslaan. Maar tot overmaat van ramp liep hij telkens een bekende tegen het lijf die meteen vroeg: ‘Waar ga jij heen?’ of ‘Wie ga jij zo vroeg scheren?’ – zodat Ivan Jakovlevitj absoluut geen geschikt moment kon vinden. Eén keer had hij hem al helemaal laten vallen, maar toen wees een wachtagent reeds uit de verte met zijn hellebaard en zei: ‘Oprapen! Je hebt iets laten vallen!’ En Ivan Jakovlevitsj moest de neus oprapen en in zijn zak stoppen.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Portret door Fyodor Moller, 1840
“De eerste keer had hij er voor teruggeschuwd en hij herinnerde zich hoe hij een lichte weekte voelde in zijn knieën toen hij bij 't bed stond en 't laken aanpakte waaronder de omtreklooze vorm lag. Daarna had hij 't zooveel gedaan; hij was er aan gewoon geraakt en meestal ging hij naar bed, denkend aan andere dingen, onverschillig voor 't lichaam dat hij achter liet in 't duister van 't schut dat om 't bed stond, afgezonderd van de andere. Nu, van avond, kon hij zich niet losmaken van 't lijk dat hij had gezien, 't Was een jonge man geweest dien hij een paar maanden onder behandeling had gehad met een vergevorderde tering. Nooit had hij hem anders gezien dan bleek, achteroverliggend in de kussens, met het dikke, rosse haar over zijn vermagerd gezicht en een vreedzame, lijdende uitdrukking in de oogen die iets teêrs hadden met hun blauwachtig wit en hun geöpenden glans. Waarom hij voor dien patient meer sympathie had gehad dan voor de andere, wist hij niet, maar 't was zoo geweest van den eersten dag dat hij hem op de zaal had gekregen. Op een ochtend had de jongen hem naar zich toe getrokken en had hem fluisterend, bijna onhoorbaar gevraagd: zou ik nog beter worden, dokter? En toen hij zich had opgericht in 't bed, waarover hij gebogen stond, had hij een oogenblik gestaard naar buiten, waar de boomen groen waren en de zon vroolijk scheen en daarna op het vermagerd gezicht van den patient. En hij had neiging gevoeld alles te laten zooals 't was en weg te loopen van zijn zaal, ver, heel ver weg, bang voor de smart om hem heen, met een gevoel van plotselinge krankzinnige angst voor al de ellende die hem later te wachten stond. En elken ochtend als hij bij den jongen kwam, was 't te zien dat hij minder werd en 't was of elke hoestbui een gedeelte van het leven afblies. Deze laatste dagen had hij hem zien sterven, langzaam, stil en zwijgend met dezelfde tevreden oogen die doffer en doffer werden. Van avond was hij eindelijk dood. En terwijl hij voortslenterde over de plaats was 't hem of hij telkens 't lijk weêr zag, uitgeteerd en bleek, met de armen langs de zij en 't was hem of hij weêr de fluisterende stem hoorde vragen: zou ik beter worden? De maan stond alleen en stil in de groote vlakte van den hemel, helder en glanzend met haar groen licht. Rustig tintelden sterren, onbewegelijk ver in de lucht zwevend. Heel in de verte boven de huizen kwam een groote, donkere massa wolken opstijgen, langzaam groeiend en breeder wordend, onmerkbaar voortbewegend over den lichten hemel.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 - 17 januari 1916) Portret door D.A. Bueno de Mesquita, z.j.
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist Max Nordwerd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nord op dit blog.
Uit: De duizendvoudige tong (Over de poëzie van Simon Vestdijk)
“Men is hier onweerstaanbaar geneigd aan de passage uit Monsieur Teste van Valéry te denken, waarin gesproken wordt van het ‘atome important entre nos atomes’, dat in elk van ons zou bestaan, ‘constitué par deux grains d'énergie qui voudraient bien se séparer. Ce sont des énergies contradictoires mais indivisibles. La nature les a jointes pour toujours, quoique furieusement ennemies. L'une est l'éternel mouvement d'un gros électron positif, et ce mouvement inépuisable engendre une suite de sons graves où l'oreille intérieure distingue sans nulle peine une profonde phrase monotone: Il n'y a que moi. Il n'y a que moi. Il n'y a que moi, moi, moi.... Quant au petit électron radicalement négatif, il crie à l'extrême de l'aigu, et perce et reperce de la sorte la plus cruelle le thème égotiste de l'autre: Oui, mais il y a un tel.... Oui, mais il y a un tel.... Tel, tel, tel. Et tel autre!.... Car le nom change assez souvent....’ Dit is, met verontschuldigingen voor dit lange citaat, de situatie van de dichter Vestdijk in optima forma. Het negatieve electroon tracht het positieve met alle macht te bereiken... ‘quoique furieusement ennemies’! Ter Braak, van wie men nog steeds wil volhouden dat hij geen gevoel voor poëzie had, was weer een der zeer weinigen die deze gedichten op hun waarde wisten te schatten in de tijd dat Vestdijk ook als prozaïst nog maar nauwelijks erkenning vond en zelfs zijn rang nog verdedigd moest worden. Hij zag de integratie waarvan ik sprak echter vooral als een - voor Vestdijk kenmerkend - vampierachtig element, dat hij uitgedrukt vond in ‘De parasiet’, de zes openingsverzen van Berijmd palet, waarvan hij een strofe uit het vierde vers aanhaalde:
Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen, Als beet, als paring, als 't venijnig groeien Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien.
Maar daarmee heeft hij toch naar mijn gevoel te eenzijdig de nadruk gelegd op wat niet anders is dan één van de talloze bij Vestdijk optredende vormen van integratie en ziet hij een deel voor het geheel aan.”
Max Nord (1 april 1916 - 28 februari 2008) Portret van Simon Vestdijk door Edgar Fernhout, 1958
Statt abzuspritzen fing er an zu weinen. Das Zimmer sagte: Ich verlass das Haus. Ameisen Wörter auf der blossen Haut. Die Sphinx im Puff erspart zur Nacht den Freier.
Der sah wie das in den und die sich teilte. Im Spiegel kroch ein Mann durch eine Frau. War Wurzeldreck flog oben aus dem Baum. Um Rumpf als Kopf um Kopf als Aug muss kreisen.
Glückt Schalenbildung wird die Träne Ei. Insekten Sätze fräss das Fleisch das faule. Über der Haustür stand: Hau ab dein Leib.
Er wollte ihr dass es ihn gab gern glauben. Wunschzettel-Jokes: Der das die Raum Ich Zeit. Steig Lachfirst dem im Trauerkeller schaudert.
Urs Allemann (Schlieren, 1 april 1948) Schlieren, Gereformeerde Kerk
Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)
„Fünfzehnjähriger : Wo liegt denn Norwegen? Da kommen welche! Ein SS-Mann und ein einheimischer Polizist treten an die Fußballernden heran, der Holländer ruft holländisch: Polizist : Kommt mal her, ihr zweie da! Die Armbewegung, die er dazu macht, ist verständlich auch denen, die sein Holländisch nicht verstehen. Die Jungen gehen den Uniformierten entgegen. Polizist : Wie lange spielt ihr schon hier? Siebzehnjähriger : Viertelstunde – weiß nicht, warum? Polizist, er hat eine Liste in der Hand, offenbar Namen, Adressen. Polizist : Habt ihr auch andere Kinder hier gesehen? Siebzehnjähriger : In der Sandkiste, ja! Polizist : Und die kennt ihr? Fünfzehnjähriger : Nein – ich nicht. Siebzehnjähriger : ’türlich, Nachbarn! Polizist : Welche spielten denn hier? Siebzehnjähriger : Nur drei, die Brüder Staecker und die Agnes Cohn.Wurden aber weggeholt von ihrer Mutter. Polizist – zu dem Deutschen, den er sogar brüderlich amUnterarm berührt, auf holländisch: Polizist : Haben wir schon! Agnes Cohn. Er zeigt ihm den Namen auf der Liste, sagt dem Siebzehnjährigen: Polizist : Und wo wohnen die Staecker?“
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931) Eschwege
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot 2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ookalle tags voor John Wilmotop dit blog.
Love And Life
All my past life is mine no more, The flying hours are gone, Like transitory dreams giv'n o'er, Whose images are kept in store By memory alone.
The time that is to come is not; How can it then be mine? The present moment's all my lot; And that, as fast as it is got, Phyllis, is only thine.
Then talk not of inconstancy, False hearts, and broken vows; If I, by miracle, can be This live-long minute true to thee, 'Tis all that Heav'n allows
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Johnny Depp als Wilmot in de film “The Liberine (The story of John Wilmot)”, 2004
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldman werd geboren in 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Deborah Feldman op dit blog.
Uit: Unorthodox
“I have secrets too. Maybe Bubby knows about them, but she won't say anything about mine if I don't say anything about hers. Or perhaps I have only imagined her complicity; there is a chance this agreement is only one-sided. Would Bubby tattle on me? I hide my books under the bed, and she hides hers in her lingerie, and once a year when Zeidy inspects the house for Passover, poking through our things, we hover anxiously, terrified of being found out. Zeidy even rifles through my underwear drawer. Only when I tell him that this is my private female stuff does he desist, unwilling to violate a woman's privacy, and move on to my grandmother's wardrobe. She is as defensive as I am when he rummages through her lingerie. We both know that our small stash of secular books would shock my grandfather more than a pile of chametz, the forbidden leavening, ever could. Bubby might get away with a scolding, but I would not be spared the full extent of my grandfather's wrath. When my zeide gets angry, his long white beard seems to lift up and spread around his face like a fiery flame. I wither instantly in the heat of his scorn. "Der tumeneh shprach!" he thunders at me when he overhears me speaking to my cousins in English. An impure language, Zeidy says, acts like a poison to the soul. Reading an English book is even worse; it leaves my soul vulnerable, a welcome mat put out for the devil. I'm not myself today, which explains my slip of the tongue. There's something new under my mattress this week, and soon (when Bubby doesn't need my help with the kreplach) I will shut the door to my room and retrieve it, the wonderful leather-bound volume with its heady new-book smell. It's a section of the Talmud, with the forbidden English translation, and it's thousands of pages long, so it holds the promise of weeks of titillating reading. I can't believe I will finally be able to decode ancient Talmudic discourse designed specifically to keep out ignoramuses like me. Zeidy won't let me read the Hebrew books he keeps locked in his closet: they are only for men, he says; girls belong in the kitchen. But I'm so curious about his learning, and what exactly is written in the books he spends so many hours bent over, quivering with scholarly ec-stasy. The few bits of watered-down wisdom my teachers supply in school only make me hunger for more. I want to know the truth about Rachel, Rabbi Akiva's wife, who tended her home in poverty for twelve years while her husband studied Torah in some foreign land. How could the spoiled daughter of a rich man possibly resign herself to such misery? My teachers say she was a saint, but it has to be more complicated than that.”
Young man, with the colorless glance, with the tight lips Your sorrow has made my dark heart blossom. But I did not dare reach to you then and now I do not dare And thus I’ve followed the familiar path into my darkness.
Some other hopes I see happily dance around you; A sweet smile full of promises you carry. But farther away all the time I drift, so no one will be able to see In my telling eyes my vain secret.
And if she took me not onto her light wings The belief of joy, so that I could dream, I can see you sweetly smile to her call And I wish that that was not but an illusion.
Your melancholy that I have loved, I wish to never see Against you rise as an inevitable catastrophe, And, my futile love, as a joy of the wind I wish It will again someday be and of an unappeased mania’s the fuel.
Vertaald door Lakis Fourouklas
Maria Polydouri (1 april 1902 – 30 april 1930) Kalamata
"And now he is so disobliging," drawled Kara. "That is a way which moneylenders have, my dear man; you were very foolish to go to him at all. I could have lent you the money." "There were reasons why I should not borrow money from you,", said John, quietly, "and I think you yourself have supplied the principal reason when you told me just now, what I already knew, that you wanted to marry Grace." "How much is the amount?" asked Kara, examining his well-manicured finger-nails. "Two thousand five hundred pounds," replied John, with a short laugh, "and I haven't two thousand five hundred shillings at this moment." "Will he wait?" John Lexman shrugged his shoulders. "Look here, Kara," he said, suddenly, "don't think I want to reproach you, but it was through you that I met Vassalaro so that you know the kind of man he is." Kara nodded. "Well, I can tell you he has been very unpleasant indeed," said John, with a frown, "I had an interview with him yesterday in London and it is clear that he is going to make a lot of trouble. I depended upon the success of my play in town giving me enough to pay him off, and I very foolishly made a lot of promises of repayment which I have been unable to keep." "I see," said Kara, and then, "does Mrs. Lexman know about this matter?" "A little," said the other. He paced restlessly up and down the room, his hands behind him and his chin upon his chest. "Naturally I have not told her the worst, or how beastly unpleasant the man has been." He stopped and turned. "Do you know he threatened to kill me?" he asked.”
Edgar Wallace (1 april 1875 – 10 februari 1932) Cover
„Mit einem Ragout vom Hammel in einer Burgunderweinsoße beginne man und gehe, alle falschen Vorspiegelungen verschmähend, geradezu auf ein wundervolles, halbblutiges Rindslendenstück zu, an das er englische Gurken und Zwiebeln habe braten lassen. Als das Essen aufgetragen war, wies er sie, die Bissen langsam zu kauen und ohne Zukost von Brot zu schlucken. Er ruhte nicht, bis das letzte Teilchen auf der Schüssel vertilgt war, und befahl ihr und sich selbst ein Gläschen Schnaps zu besserem Bekommen an. Da nach Tisch sie draußen im Gras lagen, breitete er Arme und Beine von sich und riet ihr, ein gleiches zu tun. Er sei ein schmächtiger Bursch gewesen und nur durch vernünftige Nahrung und angemessene Verdauung sein Gewebe fest und kräftig geworden. Dabei ließ er durch Beugung die Muskeln der Arme und Waden zu kleinen Bällen schwellen, worauf sie, in der Eitelkeit verletzt, auch ihre Glieder spielen ließ und ihm zur Prüfung der festen Beschaffenheit einlud. Doch bestritt er alles von vornherein, meinte, es sei bei ihrer bisherigen Ernährung gar nicht möglich und forderte sie auf, in Zukunft nach seinen Vorschriften zu leben. Dann werde, was nicht da sei, kommen. Er gefiel ihr. Dieser nüchterne Sinn machte Eindruck auf sie, und sie bemühte sich, seine Erwartungen zu erfüllen. Bei den nächsten Ausflügen blieb sie plötzlich stehen, bäumte den Arm auf und ließ seine Hände die Anschwellung fühlen. Doch kam durch Wochen nichts als ein Schnalzen von ihm, das ihr immerhin bedeutete, sie sei auf dem rechten Weg. Bis eines Tages beim Versuch, sich ein gelöstes Schuhband zu knüpfen, sie ihm ein so mächtiges Rückenstück entgegenhob, daß eine runde Anerkennung seinen Lippen entfuhr. Gleich lag sie an seiner Brust, bot ihm den Mund zum Kuß. Der Besitzer der Taverne starb, und Napoleon wurde Inhaber des Speisehauses. Er konnte nun schalten, wie er wollte, und entfernte vollends alle Spielereien von der Karte. Die gleichbleibende Kundschaft, er selbst und Suzanne waren gewichtig auftretende Personen geworden, die eine Rede deutlich in den Mund nahmen. Es gab in seinen Räumen kein Getuschel, sondern zu schallenden Worten dröhnendes Lachen. Ein forsches Zugreifen und Fortstellen. Überzeugte Meinungen und Entschlüsse für kühne Taten. Napoleons Vaterunser und Einmaleins hieß: in allen Molekülen drängende Kraft. Von Suzannes Kind, das sie von ihm unter dem Herzen trug, rechnete er, es müsse nach Menschenermessen ein Herkules werden.“
Carl Sternheim (1 april 1878 – 3 november 1942) Cover Franse uitgave
"DON JUAN. Arabella... Lucinde... Isabelle... Isabeau... SGANARELLE. Les dix ans sont passés, monsieur. DON JUAN. Comme il fait beau ! Je viens du Grand Canal. SGANARELLE. Ah ? DON JUAN. Sur l’eau rose et brune, Chaque bateau traîne un tapis, et la lagune, Comme une Putiphar qui voit fuir un manteau, Semble par son tapis retenir le bateau. Mais, dans ce coin désert, l’eau verte et plus sournoise Sommeille sous un ciel de soufre et de turquoise, Comme, avant mon passage, une glauque vertu. J’ai toujours eu le goût de l’eau qui dort. Sais-tu Pourquoi l’Adriatique à ce point m’intéresse ? SGANARELLE. Non. DON JUAN. Elle est mariée. SGANARELLE. Ah ? DON JUAN. Elle est Dogaresse. Le Doge est son mari ; moi, je suis son amant. C’est moi qui te comprends, Lagune ! SGANARELLE. Évidemment ! DON JUAN. Je veux, pour qu’avec moi cette onde se débauche Lui jeter une bague, aussi... de la main gauche ! [Il lance la bague dans la mer.] SGANARELLE, avec effroi. Le rubis?"
Edmond Rostand (1 april 1868 – 2 december 1918) Illustratie van « La dernière nuit de Don Juan »door Auguste Leroux
La lumière est trop claire pour le temps qu’il fait, Aiguisée ou cruellement douce, D’une lucidité trop agile ou trop nue, Trop subtile de fil et trop lisse de grain, Et le ciel est trop bleu, d’un azur trop épais Pour un soleil si haut, rayonnant et heureux. Lisse comme un acier et blanche comme une arme Illuminante, illuminée, on ne sait trop Si son chant invisible et qui perce les ombres Monte ou descend, s’il anticipe ou s’il retarde ; Mais quand novembre vrai nous tombera dessus, Cette musique en nous radieuse et légère Laissera sa magie et son parfum d’été Pour récuser les vents mouillés et les jours gris.
Ich falle vom Himmel in wirrem Gewimmel. Ich schimmre und flimmre und decke das Land zahllos wie Sand.
Doch unversehens im Sonnenschein schleich ich und weich ich und schlüpf ins Dunkel der Erde hinein.
Abendglöcklein
Glöcklein, Abendglöcklein, läute Frieden, Freude Allen Menschen zu! Helle laß dein Lied erschallen Und bring' allen Eine sanfte Ruh! Ruhe dem, der sorgt und weint, Ruh' dem Freund und auch dem Feind. Allen Lieben bringe du Ruhe, und mir auch dazu!
Friedrich Güll (1 april 1812 – 24 december 1879) Illustratie bij „Abendglöcklein“ in de bundel Kinderheimat
“I turned towards the corner of the room, where this young man was seated. He seemed buried in a profound reverie. Never did I behold a more affecting picture of grief. He was plainly dressed; but one may discover at the first glance a man of birth and education. As I approached him he rose, and there was so refined and noble an expression in his eyes, in his whole countenance, in his every movement, that I felt an involuntary impulse to render him any service in my power. "I am unwilling to intrude upon your sorrows," said I, taking a seat beside him, "but you will, perhaps, gratify the desire I feel to learn something about that beautiful girl, who seems little formed by nature for the miserable condition in which she is placed." He answered me candidly, that he could not communicate her history without making himself known, and that he had urgent reasons for preserving his own incognito. "I may, however, tell you this much, for it is no longer a secret to these wretches," he continued, pointing to the guards,—"that I adore her with a passion so ardent and absorbing as to render me the most unhappy of human beings. I tried every means at Paris to effect her liberty. Petitions, artifice, force—all failed. Go where she may, I have resolved to follow her—to the extremity of the world. I shall embark with her and cross to America. "But think of the brutal inhumanity of these cowardly ruffians," he added, speaking of the guards; "they will not allow me to approach her! I had planned an open attack upon them some leagues from Paris; having secured, as I thought, the aid of four men, who for a considerable sum hired me their services. The traitors, however, left me to execute my scheme single-handed, and decamped with my money. The impossibility of success made me of course abandon the attempt, I then implored of the guards permission to follow in their train, promising them a recompense. The love of money procured their consent; but as they required payment every time I was allowed to speak to her, my purse was speedily emptied; and now that I am utterly penniless, they are barbarous enough to repulse me brutally, whenever I make the slightest attempt to approach her. It is but a moment since, that venturing to do so, in spite of their threats, one of the fellows raised the butt-end of his musket. I am now driven by their exactions to dispose of the miserable horse that has brought me hither, and am preparing to continue the journey on foot."
Antoine Prévost (1 april 1697 – 23 december 1763) Cover
Uit: Essai sur le principe générateur des institutions politiques
« XLVIII. Il y a quelques années que les Français s'avisèrent d'établir à Paris certaines courses qu'on appela sérieusement dans quelques écrits du jour, feux olympiques. Le raisonnement de ceux qui inventeront ou renouvelèrent ce beau nom, n'était pas compliqué. On courait, diront-ils, à pied et à cheval, sur les bords de l’Alphée ; on court à pied et à cheval sur les bords de la Seine : donc c'est la même chose. Rien de plus simple; mais, sans leur demander pourquoi ils n'avaient pas imaginé d'appeler ces jeux parisiens, au lieu de les appeler olympiques, il y aurait bien d'autres observations à faire. Pour instituer les jeux olympiques, on consulta les oracles : les dieux et les héros s'en mêlèrent ; on ne les commençait jamais sans avoir fait des sacrifices et d'autres cérémonies religieuses : on les regardait comme les grands comiques de la Grèce, et rien n'était plus auguste. Mais les Parisiens, avant d'établir leurs courses renouvelées des Grecs, allèrent-ils à Rome ad limina Apostolorum, pour consulter le pape? Avant de lancer leurs casse-cous, pour amuser des boutiquiers, faisaient-ils chanter la grand'messe? A quelle grande vue politique avaient-ils su associer ces courses? Comment s'appelaient les instituteurs? — Mais c'en est trop : le bon sens le plus ordinaire sent d'abord le néant et même le ridicule de cette imitation. »
Joseph de Maistre (1 april 1753 – 26 februari 1821) Portret door Carl Christian Vogel von Vogelstein.ca 1810
Litanie van een wachter bij het graf (Willem Jan Otten)
Bij Stille zaterdag
De graflegging van Christus door Fra Bartolomeo, 1516
Litanie van een wachter bij het graf
Kan het bestaan, twee mannen vallend in één slaap ? Hoe dan ook, het graf dat wij moesten bewaken, dat was 's morgens leeg. Terstond vertelde mijn collega mij zijn droom, die van begin tot eind exact de mijne was, hetgeen ik hem, doodsbang ineens, verzwegen heb. Nog steeds begrijp ik niet wat mij sindsdien bezielt. Des nachts ben ik ontredderd als een motje om een kaars, ach, roer mij aan en stel mij op mijn plaats,
een man die in zijn graf zijn windselen ontbindt, zijn steen wegrolt, zijn wonden bloeden nog maar kleuren aarde niet, de maan is vol en wit maar schaduw werpt ze niet, de dode buigt zich over ons en zegt met ongeveer mijn moeders stem:
dit is geen droom maar waken evenmin, dit is wat wordt zolang je vreest dat dit bestaat, dit zal bestaan zodra je vreest dat dit niet kan.
Heb het niet onthouden wat hij zei, wel weet ik dat in mijn droom mijn maat tot op het laatst zijn ogen open had dat hij de mijne zocht, en vond, en sliep, ach, roer hem aan en stel hem op zijn plaats.
Willem Jan Otten (Amsterdam, 4 oktober 1951) Interieur van de Sint Franciscus Xaverius kerk (De Krijtberg) in Amsterdam, de geboorteplaats van Willem Jan Otten
“Het is vroeg in de ochtend, de eerste zonnestralen komen net bo-ven de heuvellam uit. Van bi) het raam waar ik uitkijk over de vallei, zie ik In de verte twee mensen naderen. Ik denk dat ze van de hoogten van Saint-Hubert komen, vanwaar je zowel de top van de Mont Ventoux als de vallei van Monteur kan zien; daarna moeten ze een tijd door het schrale eikenbos op de hoogvlakte lopen, waar de wolven zwerven. De befaamde Rocher du Cire - de steile, monumentale rots waar hoog en onbereikbaar de bijen zwermen en de steen in de zomerzon glimt van de honing die letterlijk van de rotswand druipt-staat er ongenaakbaar en desolaat bij, massiefverzonken in de ochtendnevel. Dat alles hebben de twee mensen gezien en ze zijn er zwijgend aan voorbij gegaan. Het licht valt zijdelings op de nog minieme gestalten. Ze dalen moeizaam af van het punt waar tegenwoordig het landgoed La Plane als een waakhond boven de vallei ligt, langs de S-vormige weg die naar de linkeroever van de rivier leidt - voor hen is dat de rechterkant, want ze lopen stroomopwaarts. Ze verschijnen en verdwijnen naargelang ze tussen de bomen opdoemen of erach-ter schuilgaan. Daarna komen ze in open hellend grasland en da-len iets sneller at Daar kunnen ze de half afgewerkte toren zien opdoemen op de hoge rotsmuur, als een vertrouwenwekkend ba-ken. Nu de zon nog iets hoger rijst en de lagere vallei beschijnt, zien zij het dorp oplichten; omdat alle huizen gebouwd werden met natuursteen en in de schemer bijna niet te ontwaren zijn, lijkt het alsof het dorp zich als bij wonder losmaakt uit de rots-wand en vorm krijgt door het licht. Alsof iemand een groot gor-dijn wegtrekt en een slapend landschap zichtbaar wordt. Het schemerblauw vervluchtigt sneL Geelgrijze tinten nemen de overhand. De laatste wolken worden door de warmte gefOhnd tot reusachtige, ijle keien in een paarse hemel; over de loop van de ri-vier ligt een witte sluier die zienderogen verdampt.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951) Cover
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Pazop dit blog.
In der Frühe sucht das Kommende seinen Namen
In der Frühe sucht das Kommende seinen Namen Über den schläfrigen Stämmen funkelt das Licht Berge galoppieren an die Ufer des Meeres Die Sonne dringt sporenblitzend in die Fluten Der Stein stürmt an und zerschmettert Strahlen Es trotz das Meer und schwillt am Fuß des Horizonts Verworrene Erde Einbruch von Skulptur Die Welt erhebt ihre noch nackte Stirn Ein Stein geschliffen und glatt um ein Lied drin einzugraben Das Licht entfaltet seinen Fächer von Namen Und ein Hymnus beginnt wie ein Baum Und Wind ist da und schöne Namen im Wind
Vertaald door Fritz Vogelgsang
Auguren
Heute flog ein Adler über mir dahin... Rubén Darío
Im Naturzustand, in Kapseln, geöffnet Oder geschlossen, schon entseelt - Elvira und Frau Sonne; In jeder Wiege Eros und Milch: friedliche Verdauung Ohne griechische Alpträume; Biblische Balsame oder dialektische, Beruhigungsmittel Gegen die Erosion, historische Dekadenz, Kolonialkatastrophen, Erdbeben, Indianer, Neger, Risse, Trockenheit, Krisen, einsame Poeten, Selbst- Kritik, Säuberungen, Schismen, Putsche, Sonnenfinsternisse; Sport und Bildung für alle Söhne des Nachbarn: alle Friedhöfe dem Erdboden gleichgemacht; Modisch Gekleidete Flöhe in den Metropolen, An den Stränden liebestolle Muscheln Im Zeichen des Krebses; Ferien Auf der Mondspitze; Gas, Amnesie, Entblößungen, Verdampfungen, Gnadenstöße und andere Mathematik Der puritanischen Null; Moralische Kalistenie, Lobotomien, Schlafkur, Orgasmen per Telefon, Tragbare Regenbögen... Die Leere ruft eine Menschenliebe aus die schmerzlos tötet.
“De laatste ochtend van februari. Ik stapte vanaf Rotterdam Centraal op de bus naar Brussel om aandacht te vragen voor de politieke en sociale misère in de Rif. De bus was beschikbaar gesteld door Europarlementariër Kati Piri, de sociaaldemocraat die naam maakte als rapporteur voor Turkije en sinds een jaar heeft de opstand in de Rif haar interesse. Het busstation baadde op de koude ochtend in het kristalheldere zonlicht. De gecharterde bus was een dubbeldekker, waar een grote stikker van het bedrijf Sunweb op was geplakt. In de bus met twee verdiepingen kreeg ik van een stagiair Europese studies een flesje water en twee broodjes in een papieren zakje. Met mijn buurman ruilde ik een pistolet kaas voor een met brie. Op allebei zat raketsla. In de Europese hoofdstad wandelde ik vanaf het parlement naar het Troonplein, het verzamelpunt van de protestmars naar het Europees Parlement. Op het Troonplein staat een immens bronzen beeld van Leopold II op een paard, dat tien jaar geleden met rode verf werd beklad, omdat Leopold II in zijn privéproject Congo zich als een bloeddorstige koning gedroeg. Ik dacht aan de koningen van Marokko. Het plein stroomde voller en voller. Toen ik net op kamers ging, had ik plezier in het schatten van mijn kooksel. Hoe duur zou deze chili con carne zijn in een restaurant? Nu schatte ik het aantal demonstranten. Onbetaalbaar. De mars bewoog zich langzaam door de scherpe wind naar het parlement, waar Kati Piri een informatiebijeenkomst over de Rif organiseerde. Ze was duidelijk onder de indruk van de massale opkomst. De zaal had plaats voor vierhonderd zielen, het overgrote deel demonstreerde buiten verder in de Brusselse straten.”
hier, terug in het mens- vormige, ontmoeten wij elkaar: sneeuw en schaduw.
ook jij weet van de steen, zijn licht- heid, zijn tekst. alles is al op- geschreven. wat ons nog rest
is het onleerbare, het niet-woord en zijn uitspraak.
ons zwaartepunt: langzaam breekt het en verbindt ons. vrijgemaakt en onderweg.
alles waar wij weet van hebben is het onbekend gemaakte.
kans
ondanks de tentloze stemband, ontzenuwd en onsluitbaar, blijft de kans op een schreeuw nog in leven.
de tussenkomst van de ongedachte verschijning, van dat waar adem plaats kan vinden: het doorgangskamp en zijn muren.
spreken is worstelen met licht, de vertaling van een litteken, een altijd nieuwe wond.
voor stilte en geluid is geen enkele afstand onoverbrugbaar
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
"Hier kan zoiets nooit gebeuren’, zei mijn vader, ‘hier is het iets anders’. In het kantoortje van het kledingmagazijn van meneer Haas in de Catharinastraat hing een dichte tabakswalm. Verschillende gemeenteleden waren hier, als voor een vergadering, bij elkaar gekomen. De kleine meneer van Buren draaide heftig gesticulerend in zijn bureaustoel rond. Hij had een krakerige stem. Toen wij binnenkwamen, had hij het juist over een bijzondere dienst, die gehouden moest worden. ‘Daar ben ik het mee eens’, zei mijn vader. ‘Zou dat bidden wel helpen?’, vroeg de zoon van meneer Haas. Niemand scheen het gehoord te hebben, want men ging er niet op in. Ik kreeg spijt dat ik met mijn vader mee was gegaan. Ik begreep wel dat hij hier voorlopig niet weg zou kunnen. Daar ik er niets voor voelde in het rokerige vertrek te blijven zitten, ging ik de gang in naar de winkel. Er was niemand. Ik liep langs de toonbanken en rekken vol kledingstukken. Hier had ik als kind vaak met de kinderen van meneer Haas gespeeld. We verstopten ons achter de mantels en de dozen. We maakten ons mooi met de linten en de restjes stof uit het atelier en we speelden winkeltje als de zaak gesloten was. Er hing nog dezelfde geur, zoetig en droog, zoals nieuw goed ruikt. Ik dwaalde door de smalle gangen naar het atelier en het magazijn. Het leek of het zondag was. Niemand zou vandaag iets komen kopen ot zich een nieuwe mantel laten aanmeten. In een hoek van het atelier ging ik op een stapel dozen zitten wachten. Het was er vrij donker, omdat de luiken aan de buitenkant gesloten waren en er alleen licht uit de gang binnenviel. Tegen de muur hing een mantel. De rijgdraden zaten er nog in. Misschien werd hij nu niet meer afgehaald. Ik nam de mantel van het knaapje en trok hem aan. Voor de spiegel bekeek ik mezelf. De jas was veel te lang. ‘Wat doe je toch?’ Het was de stem van mijn vader. ‘O’, zei ik. Ik had hem niet aan horen komen. ‘Ik pas een jas aan’. ‘Het is nu geen tijd om aan een nieuwe jas te denken’, zei hij. ‘Ik wil hem ook niet hebben’, zei ik. ‘Ik heb je overal gezocht; ga je mee?’ Ik trok de mantel uit en hing hem weer op het knaapje. Buiten bemerkte ik dat ik lang in het donker had gezeten. Ik moest even wennen aan het felle zonlicht. Het was druk op straat. Er reden veel vreemde auto's en motoren voorbij. Een soldaat vroeg aan iemand die voor ons liep de weg naar het marktplein. Het werd hem met veel arm- en handgezwaai uitgelegd. De soldaat sloeg zijn hakken tegen elkaar, salueerde en liep in de richting die hem gewezen was. Er passeerden ons nu geregeld soldaten van de bezettingstroepen. We liepen er gewoon langs.”
Uit:Because She Never Asked (Vertaald door Valerie Miles)
“Nobody imitated Sophie Calle better than Rita Main. Rita liked being considered an artist, though she wasn't entirely sure she was one. Rita carried out a series of experiments with truth, which someone had baptized as wall novels; they stood as modest tributes to her beloved Sophie Calle, that "narrative artist" par excellence, who was so close to her in age that only a year separated them. The physical resemblance between the two women was remarkable. If Rita applied her makeup carefully, their faces could be nearly identical, although they were the least alike in height. Rita Maki was a couple inches taller than Sophie Calle (it amused her to tell her friends that Sophie was "tall and worldly," and she was just tall, not at all worldly). If only she were a little shorter, she would be the spitting image of Sophie Calle, who truly was, by the way, a world figure. So Rita's height did represent a bump in the road to an almost absolute likeness. No one could dare say, though, that Rita Main didn't try to imitate her beloved Sophie Calle in every possible way. For instance, she styled her hair and clothes after Sophie Calle, and she moved to the Malakoff quarter of Paris to be closer to her, where she secretly spied on this woman whose every detail she copied so carefully. Being in the same neighborhood, she was able to keep better tabs on her. Rita paid careful attention to even the slightest of Sophie Calle's physical fluctuations. She knew where she bought her clothes and food, and every once in a while, she'd follow her into the subway, or trail along behind her in a cab, identifying the people Sophie met outside the Malakoff quarter to know what lovers, friends both male or female, husband, or family she had. Rita dreamed of the day when Sophie Calle would finally realize that she existed and do her the honor of attending one of her exhibitions, held every now and then at an art gallery on Rue de Marseille, a space just below the second-floor apartment where Rita was born. Despite her move to the Malakoff quarter and the fact that she had a rather hermetic (or perhaps simply melancholic) temperament, Rita was esteemed on Rue de Marseille, and every once in a while the gallery showed her wall novels, a peculiar genre of art copied from Sophie Calle: real-life narratives of a novelistic bent told through images centered on the photographer herself and hung on gallery walls. Rita's relationship with men had always been strange and disconcerting. Her father, a secret millionaire of Mexican origin, died when she was twenty years old and left her a small fortune. Neither she nor anyone else had known he was salting money away for his only daughter. Everyone on Rue de Marseille imagined that soon she'd find herself a boyfriend.”
Enrique Vila-Matas (Barcelona, 31 maart 1948) Barcelona
He jumped in the airplane Flew like a hurricane And never back did not look back, And arrived boom To the sidelines native, On which is written: "Africa".
Jumped into the Nile Crocodile, Right in the mud Hit, Where lived his wife Crocodilia, His detushek nurse-source of water.
II
Tells him the sad wife: "I'm with the kids, it was so bad one: Konoshenko Lelechenko strikes, Leleseneca Konoshenko Tosic. And Litoshenko today nasalis: Drank a whole bottle of ink. On my knees I put it And without the sweet left him. Kokosinski all night had a high fever: Swallowed it by mistake samovar, - Yes, thank you, our pharmacist Hippo Put him with a frog on his stomach".
Sad miserable Crocodile And tear his belly dropped: "How are we without a samovar will live? How samovar tea without going to drink?"
But here raspakhnulsya door, At the door pokazalsa animals: Hyenas, Boas, elephants, And ostriches, wild boars, And The Elephant, Degolia, Stopudovo merchant's wife, And The Giraffe - Important graph Height of the Telegraph, - All fellow friends, All the relatives and godparents. Well neighbor hug, Well neighbor kiss: "Give us gifts overseas, Buy CA us Goodies unprecedented!"
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Portret door Igor Emmanuilovich Grabar, 1935
Money taketh town and wall, Fort and ramp without a blow; Money moves the merchants all, While the tides shall ebb and flow; Money maketh Evil show Like the Good, and Truth like lies: These alone can ne'er bestow Youth, and health, and Paradise.
Money maketh festival, Wine she buys, and beds can strow; Round the necks of captains tall, Money wins them chains to throw, Marches soldiers to and fro, Gaineth ladies with sweet eyes: These alone can ne'er bestow Youth, and health, and Paradise.
Money wins the priest his stall; Money mitres buys, I trow, Red hats for the Cardinal, Abbeys for the novice low; Money maketh sin as snow, Place of penitence supplies: These alone can ne'er bestow Youth, and health, and Paradise.
Wirst nicht sterben, wirst nicht kommen Wirds nicht Sieben zwischen Sonnen Wirst nicht, Frühling, Winter sein, Wirst nicht Fräulein, Weib, mein sein.
Auf dem Fond von Himmelblauen Aus der Blauen meinem Aug. Ein Kommet warst du, ein Planet, Und Inzest warst du, zu zart.
Nur so können wir blind bleiben Invalid von Worten, leidend. Trinke mich als Trän noch heute Wenn du kannst, aus den Buchstaben.
Lachen, Weinen Die Wimper mit den Zähnen, mit geschmeidigen Tränen, Das Salz, kurz gefallen in das Essen Der Beweis, dass ich nicht nur jetzt lebe Sind alle meine Erinnerungen, Und die Erinnerungen, Erinnerungen dessen.
Der Beweis dass ich ohne die Zeugen sehe Sind meine Kindheit und die Jugendjahre Die doppeln der Nichtsein dieser Sekunde Mit ihrem Sein von irgendwann, daseiend.
Ah, das Lachen, das Weinen Ah das Weinen das Lachen Mich brechen noch wann ich sag Der Sekunde von jetzt Die sich in die von der morgen begrab n Ah das Weinen das Lachen In dem Leib dieser kalten Dinge In ihren tödlichen Zahn Wie die Kronen Noch nicht erfundener Könige.
Vertaald door Luminita Soare
Nichita Stănescu(31 maart 1933 – 13 december 1983) Portret door Paul Mecet, z.j.
“Nach dem Passahfest war es endlich soweit. Frau Altenschul hatte die letzten Vorbereitungen beendet, konnte also in der Sache nichts mehr tun. »Die Halle ist zu groß«, sagte sie, »und wird man bis in die hinteren Plätze hinein auch alles hören!« »Da können Sie beruhigt sein«, antwortete Liebermann. »Es ist in Ihrem Sinne und berechtigt Sie gewissermaßen zu einigem Stolz, daß unser Freund nun endgültig aus dem Kreis des Privaten herausgetreten ist und sich an eine Öffentlichkeit wendet, für die, wenn man den Voraussagen glauben darf, die Philharmonie keineswegs ausreichen wird.« Das Ereignis, das Lewanski mit diesem Konzert in Szene setzen sollte, hatte sich bis nach Prag und London herumgesprochen. Obwohl Frau Altenschul sich jede Reklame verbeten hatte, wußte man doch: In Berlin, in jener Stadt, von der man kaum etwas Sensationelles erwartete, bereiteten sich ungeheure Dinge vor. Ein hochtalentierter, in jungen Jahren ermordeter Jude, hieß es, wolle sich seinem Schicksal widersetzen und die Laufbahn eines Pianisten, um die man ihn gebracht hatte, im Tode nachholen. Es klang wie eine Botschaft, und so füllte sich am Vormittag schon, das Konzert sollte erst gegen einundzwanzig Uhr beginnen, die Kassenhalle der Philharmonie mit jenen, die darauf hofften, doch noch die Berechtigung für den Konzertabend zu bekommen. Aber es war aussichtslos, und man debattierte in dem nahen Cafe darüber, warum es nicht möglich sein sollte, das Konzert durch Lautsprecher zu übertragen. Man sah überwiegend junge Leute, darunter Mädchen mit kahlgeschorenem Kopf, den sie beizubehalten wünschten, so lange, versicherten sie, bis man ihnen bewiesen hätte, daß diese Demütigung, die sie vor ihrem Tode empfangen mußten, rückgängig zu machen war. Sie waren skeptisch und wanderten unruhig hin und her. Als die Lampen vor der Alten Philharmonie aufleuchteten, gingen einige zum Hintereingang, wo man Lewanskis Wagen erwartete, aber es zeigte sich niemand, obwohl das Konzert in einer Stunde beginnen sollte. In Lewanskis Garderobe residierte Frau Altenschul. Sie hatte sich Ruhe ausgebeten, aber dies erwies sich bei der allgemei-nen Aufregung als unmöglich. Ständig wurden irgendwelche Glückwünsche und vor allem Blumen hereingereicht, und wie sollte man den Enthusiasten, die nicht von ihrer Seite wichen, begreiflich machen, daß ihre Hochgestimmtheit den Pianisten, den man jeden Augenblick erwartete, würde stören müssen.“
My first lessons were kisses and a hammer. I was fed with mother's milk and rat poison. I learned to walk on a tightrope over a pit where snakes' warnings were my rattles.
The night I was born the sky burned red over Detroit and sirens sharpened their knives. The elms made tents of solace over grimy streets and alley cats purred me to sleep.
I dived into books and their fables dosed over my head and hid me. Libraries were my cathedrals. librarians my priests promising salvation.
I was formed by beating like a black smiths sword, and my edge is still sharp enough to cut both you and me. I sought love in dark and dusty corners
and sometimes I even found it however briefly. Every harsh, every tender word entered my flesh and lives there still, bacteria inside my gut.
I suckled Detroit's steel tits. When I escaped to college I carried it with me, shadow and voice, pressure that hardened me to coal and flame.
„Jens trat ans Fenster und knöpfte sich das Hemd zu, ein bunt gemustertes, das zu keiner Krawatte passte. Jens trug keine Krawatten, nicht einmal bei seiner Firmung hatte er eine getragen, sie hingen im Schrank wie zur Zierde, ein zärtlich-ironischer Anachronismus. Im zweiten Stock gegenüber brannte Licht, die Balkontüre stand halb offen. Eine Frau mit kurz geschnittenen, rötlichen Haaren saß am Schreibtisch. Sie trug ein orangefarbenes 70er-Jahre-Kleid und soweit er es erkennen konnte, keine Strümpfe; die nackten Beine übereinander geschlagen. Sie sah seiner Cousine verblüffend ähnlich. Bloß mit dem Unterschied, dass kein Mensch auf der Welt Lizzy dazu hätte bringen können, ein Kleid anzuziehen. Ihm wurde heiß. Es sah aus, als schriebe sie einen Brief, doch wer schreibt heute noch Briefe, obendrein mit einer großen weißen Feder. Alt war seine Nachbarin jedenfalls nicht, vielleicht Ende dreißig. Jens konnte sich nie merken, wie alt er selbst war, Mitte dreißig sagte er immer, wenn er gefragt wurde. Wie, Mitte dreißig? Er konnte die Fragerei nicht ausstehen, besonders von Frauen. Im Grunde genommen interessiert das niemanden, was sagt es schon aus, wie alt jemand ist. Wie lange er noch Mitte dreißig sagen könnte? Seine Haare waren vom Duschen nass und tropften. Er hatte noch vor auszugehen, seine neuen Arbeitskollegen trafen sich im Murphy’s Law, eine gute Gelegenheit, Kontakte zu knüpfen. Socializing, wie ihn das nervte, er hatte keine Lust auf dieses seichte Gequatsche. Jens strich sich übers Kinn, rasieren sollte er sich auch noch, ein Dreitagebart war das nicht mehr. Eine Weile stand er unschlüssig herum und trat von einem Fuß auf den anderen. Wenigstens würde die Musik so laut sein, dass sich eine Unterhaltung ohnehin erübrigte. Die Frau gegenüber blickte verträumt drein, das machte sie noch anziehender. Sie faltete ihren Brief zusammen, zögerte kurz und steckte ihn in ein Kuvert. Wem sie wohl schrieb? Unvermittelt lächelte sie – irgendetwas schien sie glücklich zu machen. Über der Häuserzeile leuchtete ein prächtiges Abendrot. Wenn die Anwohner der Gasse jetzt noch ihre Wäsche zum Trocknen raushängen würden, sähe es so aus wie in der Altstadt von Lissabon."
“She did not love Wilkie's two remaining woman-artist tenants. She kicked them out and persuaded Wilkie to get financing to develop the place into the Sky Galleries, later usually shortened to the Sky. She dealt not only with the bankers, but with the architects, contractors and tenants. All this while she was pregnant. My mother was too angry and restless to sit in a classroom and absorb information, but she built the Sky into a major tourist trap because Wilkie let her use her brain. The new building was shaped like half a hexagon that went right to the outer edges of the property. In the center was a lovely courtyard with plants and flowers at the edges, benches in the middle. The stump of one huge tree they'd cut down had become a bench; part of its great trunk was now a table inside for the cash register. Some of the stores changed over the years but the art gallery was at the center and dominated. On its left, facing you as you entered the courtyard, was a store called Farolito, which carried pottery and a lot of Santa Fe souvenirs—chili-pepper key chains, Santa Fe T-shirts, postcards. My mother had a mug made up, sky blue with a big white cloud and Sky Gallery, in Santa Fe turquoise and fuchsia, printed on the cloud. They sold a fantastic number of those mugs over the years in both the gallery and Farolito. (At one point my mother had the mugs taken out of the gallery because she felt people who might have bought a painting were copping out and just buying the mug. Nothing much happened and after a few months, she brought the mugs back in.) Then there was a small jewelry store with a lot of good Navajo jewelry and other silver. To the right were Wilkie's Coffee Shop (my mother's idea, from his nickname; his given name was Philip Wilkerson) and the tiny place first occupied by Rahji Cohen, Photographer. When the buzz about the Sky began, artists looking for a gallery started to come by. She was very pregnant, by this time, but she must have tuned in to the social possibilities of running a gallery in a town full of artists who wanted their work shown. She told Wilkie she was going to manage the gallery and set out to learn what she needed to know. It wasn't much, beyond the size and shape of the artists she liked. The gallery had plenty of space. It was about fifteen feet deep and more than forty feet wide, with the space interrupted only by a couple of windows in the front and an entrance to the storage room at one end of the back.“
'Tis probable Religion after this Came next in order; which they could not miss. How could the Dutch but be converted, when Th' Apostles were so many Fishermen? Besides the Waters of themselves did rise, And, as their Land, so them did re-baptise. Though Herring for their God few voices mist, And Poor-John to have been th' Evangelist. Faith, that could never Twins conceive before, Never so fertile, spawn'd upon this shore: More pregnant then their Marg'ret, that laid down For Hans-in-Kelder of a whole Hans-Town. Sure when Religion did it self imbark, And from the east would Westward steer its Ark, It struck, and splitting on this unknown ground, Each one thence pillag'd the first piece he found: Hence Amsterdam, Turk-Christian-Pagan-Jew, Staple of Sects and Mint of Schisme grew; That Bank of Conscience, where not one so strange Opinion but finds Credit, and Exchange. In vain for Catholicks our selves we bear; The Universal Church is onely there. Nor can Civility there want for Tillage, Where wisely for their Court they chose a Village. How fit a Title clothes their Governours, Themselves the Hogs as all their Subjects Bores Let it suffice to give their Country Fame That it had one Civilis call'd by Name, Some Fifteen hundred and more years ago, But surely never any that was so. See but their Mairmaids with their Tails of Fish, Reeking at Church over the Chafing-Dish. A vestal Turf enshrin'd in Earthen Ware Fumes through the loop-holes of wooden Square. Each to the Temple with these Altars tend, But still does place it at her Western End: While the fat steam of Female Sacrifice Fills the Priests Nostrils and puts out his Eyes. Or what a Spectacle the Skipper gross, A Water-Hercules Butter-Coloss, Tunn'd up with all their sev'ral Towns of Beer; When Stagg'ring upon some Land, Snick and Sneer, They try, like Statuaries, if they can, Cut out each others Athos to a Man: And carve in their large Bodies, where they please, The Armes of the United Provinces.
Andrew Marvell (31 maart 1621 - 16 augustus 1678) Portret door Bartholomeus van der Helst, 1660
“12 November A self-searching night at the Podges1, with Faith. Faith, a curious kind of extrovert, conversation-dominating, with the same strident rise in pitch (when she wishes to break in on top of anyone else) as M. Confidential, bold, tomboyish - revealing about her monastic father, whom she says worries her greatly at times. Podge and Eileen are a perfect duo; in harmony or perfect discord. During this evening (having felt ill all day, with a certain amount of pain) I keep very quiet and feel unable to assert myself in any way. Not particularly self-conscious and oversensitive but lacking more than lost colour. Two mes: ego, thinking with and at tangents from the others, full of the right words, curious ideas and so on; and the alter ego, not being able to break into the discussions. An empty walk home with Faith, yawning myself and she whistling and singing. I feel a vague need to explain myself, and also to know what she is thinking. A wet, warm, windy night. I can feel more concretely a philosophy of life on occasions like these. To be persuasive, to watch and analyse, externally; internally, to record and create. It is absolutely necessary to remain balanced; that is, never to become submerged completely - always to have the intention of creating beauty for others, however reduced this infusion into action and society becomes. Theoretically I want to become a core receiving prehensions, being moulded by them, yet remaining pointed in the one direction, towards creation of beauty. I can't pretend that this is a natural attitude; it leads to compression of feeling, to a dangerous bottling of the need to express, an overtense introversion. The advantages are 1. the forming-house for creation (although some kind of objectivity and self-criticism must be obtained), 2. that the final axion is one of external expression in fame through beauty created. It is creation which acts as a safety-valve, as well as being the ultimate purpose. The essentials are constant attention to practice of the means and a self-confident devotion to the end. I think that this is the nearest I can get to self-fulfilment, considering, as I do now, that everything is purely relative, and that no beauty is immortal. I can see little point in immortal fame; yet can believe in the human illogic of doing good by the creation of beauty, even though it will only be temporarily existent. (Not forgetting the time-space question, when nothing that has existed can disappear.) Must strive after living glory; it is unnatural to push, but it is necessary."
John Fowles (31 maart 1926 - 5 november 2005) Cover
Come, fill the Cup, and in the Fire of Spring The Winter Garment of Repentance fling: The Bird of Time has but a little way To fly--and Lo! the Bird is on the Wing.
VIII
And look--a thousand Blossoms with the Day Woke--and a thousand scatter'd into Clay: And this first Summer Month that brings the Rose Shall take Jamsh{'y}d and Kaikobád away.
IX
But come with old Khayyám, and leave the Lot Of Kaikobád and Kaikhosrú forgot: Let Rustum lay about him as he will, Or Hátim Tai cry Supper--heed them not.
X
With me along some Strip of Herbage strown That just divides the desert from the sown, Where name of Slave and Sultán scarce is known, And pity Sultán Mahmúd on his Throne.
Vertaald door Edward FitzGerald
Edward FitzGerald (31 maart 1809 - 14 juni 1883) Portret door Eva Rivett-Carnac naar een foto uit 1873
VOUS avez fait le ciel pour Vous-même, Seigneur, Et la terre d’ici pour lesenfants des hommes, Et nous ne savons pas de plus réels bonheurs Que les bonheurs cernés par le monde où nous sommes,
Nous voulons bien un jour célébrer vos louanges Et nous unir aux chants de vos désincarnés, Mais vos enfants, Seigneur, ils ne sont pas des anges, Et c’est aux coeurs d’en bas que le coeur est lié.
Pardonnez-nous, Seigneur, de ne pas oser croire Que le bonheur pour nous ait une couleur Que la joie de la source où nos bouches vont boire Et du feu où nos mains recueillent la chaleur.
Pardonnez-nous, Seigneur, dans nos prisons captives De songer avant tout aux vieux trésors humains, Et de nous retourner toujours vers l’autre rive Et d’appeler hier plus encore que demain.
Pardonnez-nous, Seigneur, si nos âmes charnelles Ne veulent pas quitter leur compagnon le corps, Et si je ne puis pas, ô terre fraternelle, Goûter de l’avenir, une autre forme encor.
Car les enfants préssés contre notre joue d’homme, Les êtres qu’ont aimés nos coeurs d’adolescents Demeurent à jamais devant ceux que nous sommes, L’espoir et le regret les plus éblouissants.
Et nous ne pourrions pas, pétris de cette terre, Rêver à quelque joie où ne nous suivaient pas La peine et le plaisir, la nuit et la lumière Qui brillaient sur le sol où marquèrent nos pas.
Robert Brasillach (31 maart 1909 - 6 februari 1945)
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Erika Mitterer, Uwe Timm, Tom Sharpe, Gert Heidenreich, Theo Breuer, Luise Hensel
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Praagse Mist
De Karlsbrücke. Een decembermorgen. Een klok. Het is op slag van tienen. Ik voel zijn jas van gaberdine, Zijn dunne lijf daarin verborgen.
Ik denk aan sinaasappelbomen. Zijn bed vannacht rook naar seringen. Hij rilt. Hoort hij de krekels zingen? We zien de zwarte Moldau stromen.
Ik weet maar weinig van zijn dromen. Zal straks zo tegen vieren, vijven, Een mantel op het water drijven? Hij had hem pas nog laten stomen.
Zomaar wat woorden
Zomaar wat woorden bij een open vuur. Ze haken niet naar eeuwigheid noch malen Ze om iets hoogs en schimmigs als cultuur. Men doodt de tijd met oeroude verhalen.
Niet kunst schept vorm, de vormen scheppen kunst. Men luistert hoffelijk hoe zich uit wind, Gebaar en ritme -woorden zijn een gunst- Opnieuw het al zo vaak gehoorde ontspint.
Niets slijt waar alles steeds opnieuw begint. De woorden vliegen uit en hangen even Als in het vlindernet van een broos kind Dat ze snel vrijlaat. Het wil zelf ook leven.
Het stervensuur van een veertigjarige tot zijn verzamelde vrienden:
Wacht u voor een natuurlijke dood; het bot Draagt haast zijn starheid over; ik ervaar Een kwalijk gevoel. Mij wacht eenzelfde lot Als de pier, de kemel en de ooijevaar.
‘Je zal de stem des drijvers niet meer horen, Het kwaad zal je niet naken’ - ach wat, besproei Mijn as met tranen, als ik zielsverloren Door Charon naar de schimmen word geroeid.
Een zelfde lot als de wurm, de pimpel en de Kneu... Ik ga, maar weet, ik ga in wrok. Immers, waarom moet ik naar onbekende Oevers, met niet één mazel, niet één pok?
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) Hier met zijn partner Charles Hofman (rechts) in 2000
De Seinekades van weleer! Ik was agiel En ging, modest, niet onder geldgebrek gebukt… Ik was nog jong en ben strijdvaardig opgerukt, Een ware iconografobibliofiel.
De connaisseur te spelen vond ik infantiel, Zelfs toen! Maar ieder ogenblik heeft mij verrukt, Of ik nu mazzel had of danig werd geplukt! En zonder dat ik in verbittering verviel!
De Seine ging – en gaat – haar eindeloze gang… Gelijk een zwart-, smaragd- en goudgevlekte slang… Als immer ruist de wind… Een lieflijk vergezicht!
Maar jagen? Nee, die dagen zijn voorgoed vervlogen. Door handelsstropers is een puinhoop aangericht: Elk boekenkistje staart ons aan met lege ogen.
Vertaald door Martin Hulseboom
Mon rêve familier
Je fais souvent ce rêve étrange et pénétrant D'une femme inconnue, et que j'aime et qui m'aime, Et qui n'est chaque fois, ni tout à fait la même Ni tout à fait une autre, et m'aime et me comprend.
Car elle me comprend, et mon coeur transparent Pour elle seule, hélas! cesse d'être un problème Pour elle seule, et les moiteurs de mon front blême, Elle seule les sait rafraîchir, en pleurant.
Est-elle brune, blonde ou rousse? - Je l'ignore. Son nom? Je me souviens qu'il est doux et sonore Comme ceux des aimées que la Vie exila.
Son regard est pareil au regard des statues, Et pour sa voix, loin taine, et calme, et grave, elle a L'inflexion des voix chêres qui se sont tues.
Wehmütiges Zwiegespräch
Im alten Park, der einsam und verschneit, Sah ich zwei Schatten gehn in Dunkelheit.
Tot ist ihr Aug', von welken Lippen beben Die leisen Worte, die in Nacht entschweben:
Der alte Park ist einsam und verschneit, Zwei Schatten wecken die Vergangenheit.
– Gedenkst du noch der Wonne einst'ger Liebe? – Wie willst du, dass mir die Erinn'rung bliebe?
– Schlägt immer noch dein Herz für mich allein? Kommt meine Seel' im Traume zu dir? – Nein.
– O sel'ges Glück in jenen hellen Tagen, Da Mund auf Mund geruht! – Wer kann es sagen?
Blau war der Himmel, gross der Hoffnung Macht! – Die Hoffnung floh besiegt in schwarze Nacht.
So schritten sie durchs Gras den Pfad, den schlimmen, Und nur die Nacht erlauschte ihre Stimmen.
Vertaald door Graf Wolf von Kalckreuth
Paul Verlaine (30 maart 1844 - 8 januari 1896) Hier met Arthur Rimbaud (rechts)
One day in a lifetime I saw one with wings a pipesmoke blur shaped like half a kiss and its raspberry-stone heart winked fast in a thumbnail of a breast.
In that blink it was around a briar and out of sight, but I caught a flash of its brain where flowers swing udders of sweet cider; and we pass as thunderclouds or, dangers like death, earthquake, and war, ignored because it's no use worrying ....
By him I mean. Responsibility Against the threat of termination by war or other things is given us as by a deity.
Verschwiegnen Klanges einen Bronnen tief Hast aus dem Meer der Schönheit du gerettet Du, nach dem lange Gottes Stimme rief Hast Licht an Nacht und Nacht an Licht gekettet
Was andre säten und was niemals sie Geerntet haben, weil sie müde waren – Du hattest Zeit und du versagtest nie Und hast des Erntens schwere Lust erfahren
Die Früchte reifen nun in unserm Schoße In den du, uns vertrauend sie gesenkt .... – – – Und wir begreifen jetzt die übergroße Tiefheilge Liebe, die uns Gott geschenkt.
O bilde mich wie einen Klumpen Ton
O bilde mich wie einen Klumpen Ton, vergiß, daß ich schon je Gestalt besaß, ball mich zusammen, daß kein Merkmal von dem Gestern spricht, das gerne ich vergaß.
Ich will Dich schauen, wie die Blumen frühe die Welt besehn: erstaunt und doch verwandt; und dennoch Feuer sein! Denn sieh: ich glühe, und glühe rot Dich an, geliebtes Land.
Doch willst Du, daß ich sei, so wisse: ganz bin ich nur eins, und dies in seltnen Stunden: die Sich-Verlierende, die sich im Glanz von fremden Sonnen strahlender erfunden.
Die Sich-Verschweigende, die gern Erkannte, die Selige, die sich zu früh ergab; die beinah Wankende, der die verwandte trostreiche Stimme Berg zugleich und Stab.
Erika Mitterer (30 maart 1906 – 14 oktober 2001) Cover
„Mach doch das Fenster auf, sagte Ullrich, draußen ist es schon kühler. Er versuchte, möglichst wenig von dem warmen Mief einzuatmen, der in dem abgedunkelten Zimmer stand. Du tropfst, Lothar zeigte auf den Fußboden. Ullrich rieb sich die nassen Beine mit einem Zipfel seines Bademantels ab. Lothar zog die Heftzwecken heraus, mit denen er die beiden Handtücher am Fensterrahmen festgepinnt hatte. An heißen Sommertagen schloß Lothar schon frühmorgens das Fenster und verhängte es mit feuchten Handtüchern. Auch die Zimmertür mußte verschlossen bleiben. Dadurch sei es in seinem Zimmer am kühlsten, behauptete Lothar. In Lothars Zimmer sei es am heißesten, behauptete Ullrich. Lothar hatte das Fenster geöffnet und faltete sorgfältig die feuchten Handtücher zusammen. Was macht dein Referat, fragte Ullrich, bist du weitergekommen. Ja, es ging, sagte Lothar und wischte sich die Hände an dem Unterhemd ab, das er trotz der Hitze trug. Er raffte die Manuskriptseiten zusammen, vor denen Ullrich stehengeblieben war. Er stieß die drei Blätter sorgfältig auf Kante und legte ein Buch darauf. Dann ein weiteres. Langsam und genau stapelte er immer mehr Bücher darauf. Und du, was hast du gemacht, fragte Lothar. Ullrich ging zum Fenster. Er rubbelte sich mit einem Ärmel seines Bademantels die Haare trocken. Die Dächer der gegenüberliegenden Häuser lagen noch immer im Licht. Die Straße unten war schon im Schatten. Das Herz ist wach, doch bannt und hält in Heiligem Zauber die Nacht mich immer. Hemmt die erstaunende Nacht mich immer, sagte Ullrich. Wieso erstaunt die Nacht? Die werden bald auch noch ausgraben, was der schrieb, als er im Turm hauste, rostige Nägel sammelte und jeden mit Eure Heiligkeit ansprach. Mit Untertänigkeit Scardanelli, Ullrich machte eine leichte Verbeugung. Lothar lachte. Von den Göttern geschlagen, hatte Ziegler in die überfüllte Aula gerufen und dabei mit der rechten Hand auf das riesige Mosaik an der Rückwand gezeigt, wo Phöbus vier Pferde mit Jugendstilaugen lenkte. Die Pferde mit den Basedow-Augen, hatte Ingeborg Ullrich einmal zugeflüstert.“
“Wenn Henry Wilt den Hund zu einem Spaziergang ausführte, oder richtiger, wenn der Hund ihn ausführte, oder um genau zu sein, wenn Mrs. Wilt beiden sagte, sie sollten bloß sehen, dass sie aus dem Hause kämen, damit sie ihre Yogaübungen machen könne, schlug er stets denselben Weg ein. Das heißt, der Hund folgte dem Weg, und Wilt folgte dem Hund. Sie gingen am Postamt vorbei, über den Spielplatz, unter der Eisenbahnbrücke durch und zum Fußweg am Fluss. Eine Meile am Fluss lang, dann wieder unter der Eisenbahn durch und durch Straßen zurück, in denen die Häuser größer als Wilts halbes Doppelhaus, die Bäume und Gärten riesig und alle Autos Rovers und Mercedesse waren. Und hier verrichtete Clem, ein rassereiner Neufundländer mit Stammbaum, der sich in dieser Gegend offenbar heimischer fühlte, sein Geschäft, während Wilt dastand und sich ziemlich nervös umsah, weil er wusste, dass das nicht seine Gegend war, und er doch wollte, sie wäre es. Das war während des Spazierganges ungefähr das einzige Mal, dass er sich überhaupt seiner Umgebung bewusst wurde. Den ganzen übrigen Weg begaben sich seine Gedanken auf die Reise und schlugen Richtungen ein, die mit seinem Äußeren auf dem Weg überhaupt nichts zu tun hatten. Es war eine Reise voller Wunschträume, eine Pilgerfahrt auf den Spuren entfernter Möglichkeiten, wie zum Beispiel, dass Mrs. Wilt für immer verschwände, dass er plötzlich reich und mächtig wär, und was er täte, wenn er zum Erziehungsminister oder, besser noch, zum Premierminister ernannt würde. Zum Teil setzte sich das aus einer Reihe verzweifelter Ausflüchte zusammen, zum Teil aus einem stummen Dialog, sodass jeder, dem Wilt aufgefallen wäre (aber den meisten fiel er nicht auf), hätte bemerken können, wie sich hin und wieder seine Lippen bewegten und sein Mund sich zu einem Lächeln kräuselte, was er albernerweise für sardonisch hielt, während er Streitpunkte erörterte oder mit unglaublicher Schlagfertigkeit Gegenargumente parierte.“
Tom Sharpe (30 maart 1928 – 6 juni 2013) Cover DVD
“Jenen Augenblick werde ich nicht vergessen: Auf einer Reise durch die algerische Sahara stand ich eines Mittags weit ab von allen Pistenspuren und noch über hundert Kilometer von der großen Oasenstadt In Salah entfernt in einem kleinen Tal zwischen Dünen. Die Sonne senkrecht über mir, mein Schatten versammelt um meine Füße. Nichts als das leise Sirren der Hitze und das blendende Blau über den Graten der Sandberge. In der Erinnerung dehnt sich die Stille noch immer in mir aus und trägt mit sich das Gefühl, das ich damals hatte: Behütet zu sein und unbegrenzt Zeit zu haben. Zu stehen, zu schauen, wahrzunehmen, dass sich nichts ereignete. Es war die Erfahrung einer herrlichen Langeweile, und hier lange zu verweilen, war die Einladung der Wüste zur allmählichen Verfertigung meiner Gedanken. Wochen zuvor war ich aus unserer Ablenkungsgesellschaft aufgebrochen, und einige Wochen später kehrte ich wieder in sie zurück. Dass die Zeit in der Wüste langsamer vergeht, als in unseren Städten, in denen wir unaufhörlich von Angeboten zur Beschäftigung unserer Sinne umschrien werden, ist eine Erfahrung, die viele Menschen gemacht haben. Erstaunlich aber, dass sie auf den ersten Blick den Untersuchungen widerspricht, die in der Gehirnforschung angestellt wurden. Offenbar gibt es keine Zellen oder kein Areal in unserem Gehirn, wo die Zeit objektiv bestimmt wird. Vielmehr nehmen wir die Dauer eines messbaren Vorgangs je anders wahr, wenn wir uns während seines Verlaufs geistig mit ihm auseinandersetzen oder nicht: Je intensiver unser Denken dabei beschäftigt ist, um so länger erscheint uns der Vorgang. Je weniger er uns zu denken aufgibt, desto kürzer kommt dieselbe messbare Dauer uns vor. Hinzu kommt ein statistischer Faktor: die Zeitrelation. Ein Baby, das einen Tag alt ist und sechzig Minuten auf seine Mutter warten muss, wartet dabei etwa vier Prozent seines Lebens. Schon für einen Zehnjährigen beträgt die selbe Zeitspanne, bezogen auf sein Leben, nur noch ein Tausendstel Prozent. In der Lebensmitte spielt diese Rechnung kaum eine Rolle mehr, erst gegen Ende tritt eine neue Relation zum absehbaren Rest unserer Zeit ein. Man könnte solchen Untersuchungen zufolge annehmen, dass die Vielzahl von wechselnden Angeboten in den Straßen einer Stadt unser Denken kräftig anregt, darum die gefühlte, uns subjektiv zur Verfügung stehende Zeit verlängert – und im Gegenschluss, dass wegen der geringen Menge unterschiedlicher Eindrücke in der Wüste uns die Zeit rasch verfliegt.“
„30. September. Aus drei Manuskriptseiten sind am Ende neun geworden. Wer hätte das gedacht? Die spätsommerlichen Sonnentage haben sich indessen verabschiedet: »Schlechtwetterfront« las ich schmunzelnd im »Neubuch«. Was lese ich nun als nächstes? Wenn der Postmann zweimal klingelt Die Lust, gute Bücher zu lesen, um in diesen auf brillante Bilder, sensible Sätze und wesenhafte Wörter zu stoßen, die mich faszinieren, fesseln und verzücken, ist nicht nur ungebrochen, sie will weiterhin bedrohlich anschwellen. So, wie der Publikationsfluß im deutschen Sprachraum tagtäglich weiter anzuschwellen scheint. Die Veröffentlichungswut hat eine Dauerflutwelle von gigantischen Ausmaßen ausgelöst. Vor diesem Szenario erscheint es mir nicht überzogen, auch künftig wenigstens ein Buch (eine Literaturzeitschrift, ein Künstlerbuch o. ä.) pro Tag aus der Verpackung schälen zu wollen. Es gibt so viele schöne Dinge, denke ich nur an das weiße Schächtelchen von Patricia Collins, in dem ich vier zeitungs¬papier¬umwickelte Kiesel mit den Buchstaben P, O, E, M in einem Nest von Schnipseln fand. Ich habe die Kiesel eben wieder einmal in die Hand gelegt: mein Gedicht von heute. Wehe, der Postbote hat nichts dabei. Meine Frau fürchtet diese glück¬licher¬weise einigermaßen seltenen Momente, in denen ich mit vollkommen leeren Händen und dem Gesichtsausdruck eines Orks ins Haus zurückkehre. Heute, am 10. Oktober verwöhnt mich die Post mit Christopher Eckers Roman »Madonna« (Mitteldeutscher Verlag, Halle 2007), Richard Doves »Am Fluß der Wohlgerüche« (Rimbaud, Aachen 2008) und dem Reader »Brinkmann. Schnitte im Atemschutz« (edition text + kritik, München 2008). Ich möchte über alle drei Bücher gleichzeitig herfallen. Nun ja, ich entscheide mich, alles andere einfach mal unterbrechend, und lese Richard Doves Gedichte in einem Rutsch mit weit aufgerissenen Augen und bin nach dieser lyrischen Weltreise ans andere Ende des nicht immer nur blauen Planeten ziemlich hinter Atem. Die Blitze zucken, Fluggäste stöhnen, / die Nacht lacht respektlos.”
Nach dir nur will ich trachten, Mein Heiland, Jesus Christ! Will kühn die Welt verachten, Die deine Feindin ist, Hinweg die Augen wenden Von ihrem Zauberlicht; Ihr Feuer kann nur blenden, Erleuchten kann es nicht.
Oft will es mich gelüsten, Die Falsche ganz zu fliehn, In Wälder und in Wüsten Mit dir allein zu ziehn; Denn ich will dein mich freuen In echter Innigkeit, Muß ich ihr Treiben scheuen, Das immer mich zerstreut.
Du, Jesus, meine Sonne, Mein Leben, meine Welt. Du meines Herzens Wonne, O, sei mir treu gesellt! Dir sei es hingegeben, Der ganzen Erde tot, Du meines Lebens Leben, Du, meiner Seele Brot!
Luise Hensel (30 maart 1798 – 18 december 1878) Cover
Jezus, de laatste der nachten, Ging naar de hof der olijven, Liet zijn discipelen blijven Buiten de duistere gaard; Toen koos Hij drie uit hun midden, Met Hem te waken, te bidden, Maar door het bidden en wachten Werden hun ogen bezwaard.
Kon dan niet één met Hem waken ? Eén in die smartelijke uren Met Hem de droefheid verduren Van Zijn verwerping, Zijn smaad ? Moest Hij, die zwartste der nachten, Eenzaam de kruisdood verwachten, Eenzaam de bitterheid smaken Van de triomf van het kwaad?
'k Wil bij Uw droefheid verwijlen, In Uwe smarten verzinken, Gij, die de beker moest drinken, Die de verzoening ons bracht, Wie zal de angsten doorgronden Van deze nachtelijke stonden ? Wie zal de duisternis peilen Van deze duistere nacht ?
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) De Elandkerk (O.L.V. Onbevlekt Ontvangen) in Den Haag, de geboorteplaats van Jacqueline van der Waals