Jeugd en Beroepsleven

02-01-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Inleiding: Hier beschrijft mijn vader zijn jeugd jaren, de belevenissen gedurende WOI en tenslotte zijn “opleiding” tot “bediende” op zijn bekende humoristische wijze.

Er zijn twee delen: zijn jeugd, gevolgd door zijn dienstplicht; die werd reeds beschreven in mijn vorige Blog ADR1931 en tenslotte zijn werk bij de ERA, de AXA en tot bij de SOLO, meer hierover kunt U lezen bij Retroscoop.com.

Het werk werd nooit geheel voltooid. (jaren 70 ?).

Uit mijn jeugd.

Uit mijn kleuterjaren herinner ik mij slechts dat wij in een groot huis woonden, met een grote stal en een zeer grote hof.

Er leidde een brede asseweg naar toe, waarlangs een hele rij van die grote huizen stonden.

Het huisje met het stalletje staat er nu nog en de rij armoedige huizen ook, aan een smal aardeweggetje. Alles is enorm gekrompen, want ik weet zeker dat het toen veel groter was. Rond het bos van het kasteel lag een breed water, dat nu een smalle vuile gracht is geworden. (Ekeren- Donk Veltwijcklaan)

Mijn eerste duidelijke indrukken dateren van het begin van de oorlog, toen vader naar de oorlog gegaan was en moeder met drie kleine kinderen, mijn broers René en Kamiel en ik, op de vlucht ging voor de Duitsers, die echte barbaren waren en de kinderen met een groot mes het hoofd afsneden.

Met wat beddengoed en kleren werden wij op een grote wagen geladen en mochten wij een verre reis maken naar Holland, zoals iedereen uit het dorp.

Aan de grens in Putte was een grote bareel, waar we door mochten en veilig waren voor de Duitsers. In de donkere avond werden wij te ruste gelegd op de hooizolder van een bakkerij. De volgende morgen kregen wij aan een groot stomend machien een kom soep en een snede brood en gingen, aan de rokken van moeder vastgeklemd, op avontuur uit. Het avontuur heeft niet lang geduurd. Na een paar dagen verscheen een groot grijs monster dat ronkte en pufte en er stapten vreemde grijze mannen af met ronde potten op het hoofd, waar bovenop een ijzeren pin zat.

Moeder, die overal bij was en wij dus ook, heeft meermaals verteld wat die daar kwamen doen. Ze praatten wat met de Hollanders, die ook in het grijs gekleed waren en een Hollander vroeg: “Is dat officieel?” - “Jawohl, officieel!”: antwoordde die Pinhelm. Jaren later heb ik in de school geleerd wat “officieel” wilde zeggen en toen begreep ik het pas. We zijn dan in de duisternis teruggekeerd en ik vond dat einde van het avontuur maar spijtig.

Het leven ging weer zijn gewone gang, want moeder zorgde dat er altijd eten was. Nu moest ik naar de Nonnekensschool, waar ik hele dagen braaf in een bank moest zitten en grote dikke letters op een lei moest schrijven. Ik kon dat al, moeder had me dat geleerd en ik kon ook slecht stilzitten. Dan kwam de kwade Zuster en alhoewel ze zag dat mijn “letterkens” al geschreven waren, sloeg ze met een grote houten “knipper” op mijn kleine handjes. Iedere morgen schreeuwde ik moord en brand toen mijn moeder mij naar school bracht, wat de Zuster dan aanzette om mij nog meer te straffen. Ik heb er mijn hele leven lang een afkeer voor nonnen aan overgehouden.

In de verschrikkelijk hete zomer van 1915 kregen wij van moeder een flesje “japwater” mee, want in de school mochten we niet aan de pomp gaan drinken.

Toen ik op een keer in de mestkuil viel, die na een onweersbui vol stinkend water stond en de nonnekens mij naar huis joegen, helemaal nat en vol drek, vond mijn moeder het welletjes en ging eens met de Meester Mouwen van de jongensschool praten. Ik mocht, samen met mijn oudere broer René in de laagste klas en toen brak onze jongenstijd aan.

02-01-2020 om 11:38 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (1)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Wij moesten daar natuurlijk veel meer leren, maar we hadden er toch geen moeite mee. In die tijd zaten de leerlingen van twee studiejaren samen in één klas.

Toen ik zes jaar was en alles mee gevolgd had van de hogere klas, mocht ik die zelfs geheel overslaan en kwam ik ineens in het derde studiejaar.

Van de oorlog hadden wij weinig hinder. Wij vonden het zelfs interessant naar de school te mogen gaan met een lepel in een zakje om onze hals en dan in rij naar een grote zaal achter een café, waar we soms soep kregen en soms “chocolade koffie”. Ik had er natuurlijk geen erg in dat wij arme mensen waren en had niet de indruk dat wij iets te kort hadden.

Inmiddels waren wij vertrouwd geraakt aan die vreemde grijze mannen met hun ronde “pannekens” op het hoofd. Wij namen soms snoep aan van een oud grijs mannetje, die we heel slecht verstonden. Moeder zei ons dat ze een vreemde taal spraken en dat het Duitsers waren. Toen begonnen we hen na te apen en kenden rap enkele woorden zoals “Krieg, Donnerwetter, Jawool, eins, zwei, drei, swijnloeder” enz. Wij dachten dat ze Vlaams leerden toen we hen: “peerden, morgen, middag, goede avond, beste kinder” hoorden zeggen.

Maar die soldaten hadden ook vreemde machientjes bij, waar ze aan draaiden en dan begonnen in te roepen. Soms begonnen die uit zichzelf te bellen.

Toen ze eens aan alle bomen in onze straat houten plankjes nagelden en er met een lange stok draden over legden, mocht moeder zolang roepen als ze wilde, we kwamen niet binnen voor het avondeten. We kregen daarna een flinke draai om de oren en de technische uitleg dat het telefoon was en dat ze door die draad konden spreken.

Die draad betoverde ons en we wilden kost wat kost een stuk van die draad bemachtigen, maar hij hing te hoog in de bomen. Op een keer speelden we in het veld en we zagen de Duitsers twee draden gewoon op de grond afrollen.

Toen ze weg waren “vonden” we een volle rol draad en hebben thuis geprobeerd te horen of daar geen woorden uitkwamen. Maar stilaan lazen wij in het “Vaderland” van nog meer wondere dingen en er stonden ook prentjes in, die interesseerden ons meer dan “Bolletje en Bonenstaak”.

Wij waren als kleine kinderen veel alleen, want moeder was altijd ergens naar toe. Ze kwam dan dikwijls terug met haar “ridiculletje” vol eetwaren.

Eens mochten we mee naar de stad met de rode tram. Ze had horen zeggen dat daar ergens groene zeep te krijgen was, maar waarschijnlijk verwachtte ze nog meer uit de stad te kunnen smokkelen. We zijn dan in de “Tietz” geweest, een echt sprookjesland en zijn daar in een grote kooi gestapt, die met ons steil naar boven reed.

Na verloop van tijd had moeder zich als een perfecte hovenier ontpopt en plantte en zaaide de hele hof vol groenten. In een strook op de akker werden patatten geplant. Zij voerde kruiwagens mest naar de akker en wij mochten op de kruiwagen zitten als ze terugkeerde. We hadden dan ook altijd te eten; voor zover het zelfgeplante dingen waren. Doch graan, suiker en vlees was een ander geval. Daar vader krijgsgevangen was, trok moeder soldatengeld en kreeg ook bons voor brood. Andere ondersteuning was er niet. Ze moest maar zien dat ze de kinderen te eten gaf. Graan en patatten gingen wij ook rapen na de oogst. In de bossen van Mariaburg gingen we hout sprokkelen met volle kruiwagens, zodat we voor iedere winter de hele stal vol hadden. Kolen waren er praktisch niet, petroleum voor de lamp ook niet. Na veel geloop was mijn moeder, samen met de buurvrouwen, er in geslaagd een aansluiting op de gasleiding te krijgen. In ons straatje werden buizen gelegd en in ons huis werd een meter geplaatst die met “vijfcenten” (tien centiem stukken) werkte. Aan het plafond werd een lamp gehangen, met een “gasnetteke” en in de achterkeuken een gasvuur met één bek (brander) geplaatst, alles gratis. Nu hadden we vuur om het eten te koken en goed licht. Onze oude lamp was reeds lang omgebouwd tot een “carbure” lamp, maar die dreigde steeds te ontploffen en had nu afgedaan.

Toen op een dag bekend werd dat door de “moffen” al het koper werd opgeëist, begon iedereen alles wat uit koper was weg te steken, in de grond, in stapels hooi en in de houtmijten. Wij kenden al de plaatsen waar het verstopt was. Toen de Duitsers kwamen en iedereen weende en vloekte begrepen wij dat maar half, want het was toch heel plezierig hen te zien zoeken en met lange pieken overal te zien insteken. Toen ze toevallig bij onze gebuur op iets stootten en deze zijn hele houtstapel moest afladen, gingen wij thuis zeggen dat ze een koperen ketel gevonden hadden en dat de buurvrouw kwaad uitriep: “ge hebt hem, smeerlappen!”. We schreeuwden nog als speenvarkens van het pak rammel dat we toen kregen, als de Duitsers de deur openden en tegen de versieringen van het ijzeren bed tikten. “Das ist Kupfer”: zegden ze, maar moeder hield vol dat het blik was. Ze zochten meer naar zwaar koperen ketels, die ze bij ons thuis toch niet gevonden hebben.

02-01-2020 om 11:39 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

In de zomer van 1917 was er een volledige zonsverduistering, die wij in een kuip water goed konden zien. Het werd bijna nacht op het middaguur, er kwam een koude wind en de kiekens trokken naar de stal om te gaan slapen.

Maar later in de zomer regende en onweerde het alle dagen en de patatten rotten allemaal op het veld. Er waren bijna geen patatten meer voor de wintervoorraad. In de stad waren er ook geen meer, maar daar werd nog meel, haring, boter en suiker aangevoerd en met de weinige patatten die we nog hadden gingen we dan smokkelen, want er mocht niets van en naar de stad overgebracht worden.

Wij gingen eens met een tante, die in de stad woonde, met een volle zak patatten naar de stad. Aan de kleine bareel stonden we te wachten op de tram van Brasschaat. Toen de tram aankwam stapten de “Uhlanen” er op af en laadden hele zakken patatten af, die ze onderweg aangeslagen hadden. Terwijl ze nog druk in de weer waren haalde moeder snel de zak patatten van tussen de struiken en we wipten op de tram. Bij de tweede controle aan de “ijskelder”, keken ze slechts vluchtig in de tram en we waren in de stad.

Toen moeder er in gelukt was op de markt boter en haring te kopen, namen we de tram terug, maar aan de ijskelder was er ditmaal strenge controle. Ik kreeg alvast een paar muilperen om mijn mond te houden, want moeder vond dat afpakken niet plezierig. Ik bleitte moord en brand toen een Duitser de “ridicule” inspecteerde: “Was ist drin?”; “Hering”; zei mijn moeder zonder aarzelen, vermits er toch een staart boven uitstak. Hij bekeek mij en mijn moeder meewarig en liet haar gaan. Ik mocht niet meer mee gaan smokkelen.

Niet dat we niet meer mee naar de stad mochten; op bezoek bij een tante mochten we altijd mee. We hadden echter maar twee tantes meer, de anderen waren naar Holland en Denemarken gevlucht. Ze waren met Denen getrouwd die nu soldaat waren in Denemarken. Tante “Die” (Elodie) was in de stad gebleven om een huis van rijke mensen, die gevlucht waren, te bewaken in de Duboisstraat.

We zijn er een paar dagen geweest en hebben er in “sjieke”, wit gelakte kamers, met tapijten, geslapen en met het speelgoed van die rijke kinderen gespeeld. Er was zelfs een treintje en een toverlantaarn. Zoveel rijkdom hadden wij nog nooit gezien. Wij mochten ook buiten op de vele platte natiewagens gaan spelen en in de zandhopen op de “boulevard” (nu de Italielei). Wij kwamen dan vuil en vol wagensmeer terug binnen en werden in de witte badkamer gewassen.

We gingen toch liever naar tante Hortense, die in de Oudinkhovenstraat het huis van haar zuster en schoonbroer, die in Holland waren, bewaakte en die in de “Zoologie” werkte. Dan mochten we mee naar de “Zoologie”. We werden er bovenop de reuzenschildpadden gezet, die helemaal niet bewogen en in winterslaap waren. De krokodillen vonden we vreselijk, maar andere wilde beesten, zoals tijgers en leeuwen, waren er niet. De bakken met vissen in het Acquarium zijn me steeds levendig bij gebleven.

Niet alleen konden we mee naar de stad, maar we mochten ook mee op reis naar de andere familie, waar de tante van de “Zoologie”, die niet getrouwd was en toch een zoon had, regelmatig naar toe ging. Zulke reis was een heel evenement voor drie kleine kinderen, die dan heel vroeg in de duistere morgen uit de veren moesten en kouwelijk in hun zondagse kleren met de tram naar het station “Pays de Waes” reden, aan de grote, brede Schelde.

In dat station vertrok geen trein maar wel een overzetboot. Er waaide altijd een koude, vochtige wind en bibberend van de koude en het avontuur gingen we op die boot met zijn huizenhoge schepraderen. Wij waren van de machinekamer niet weg te krijgen, toen die enorm dikke stangen over en weer begonnen te stampen en te daveren.

In onze ogen duurde die reis over de Schelde heel lang en was zo wonderbaar, dat we ze honderden keren in de school aan iedereen vertelden. Daar had nog niemand met zulke grote boot gevaren.

Toen mochten we op de trein, die fluitend,stomend en zwarte stinkende rook uitbrakend, van het ene station naar het andere boemelde. Dan moesten we nog een uurtje te voet gaan langs de akkers, die allemaal veel hoger waren in het midden en waar overal “Canada” bomen langs stonden. Op één plaats was de weg afgesloten door een hoog en breed houten hek, waar we rond gingen, dwars over de akker. Moeder keek eerst angstig naar alle kanten, maar wij vonden dat toch niet erg die akker plat te lopen.

In dat dorp waren overal papiertjes op de deuren genageld waar de namen opgeschreven waren van de personen die er woonden. Wij hoorden zeggen dat het daar “étappengebied” was, waar niemand in of uit mocht. Toen we de dag daarna terugkeerden, was er iemand vooruitgegaan en die kwam zeggen dat we niet door konden want dat de “Uhlanen” er waren. Wij vluchtten vol schrik in een leegstaand huis en zagen door het raam twee “Uhlanen” te paard met hun lange lansen. Toen ze weg waren, gingen we naast de poort over het veld terug naar het station. Een avontuur om niet te vergeten.

02-01-2020 om 11:40 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Toen de nood het hoogst was, was de redding nabij. Toen Amerika in 1917 de oorlog aan Duitsland verklaarde; kwam er een “komiteit” (Comittee for Relief in Belgium). Over Holland dat neutraal was, werden eetwaren aangevoerd. Deze werden uitgedeeld op “komiteitkaarten”, waar diegenen het best bij vaarden die op dat ogenblik op dat “komiteit” werkten en dus aan de bron zaten.

Langs allerlei omwegen gelukte mijn moeder en haar gebuur er dikwijls in eerder dan de anderen te weten te komen wanneer er “Wilson” spek of vet was aangekomen en zo haar deel te bemachtigen voor het allemaal aan vriendjes was uitgedeeld.

Toen kwamen er een paar compagnies Roemeense soldaten, die zich in de paardenstallen van het oud kasteeltje installeerden. Veel wagens met planken werden afgeladen en die soldaten begonnen namaaktanks in hout te bouwen. Ze hebben daar maanden aan gewerkt. Moeder en de buurvrouwen deden hun was. We mochten dan iedere dag volle kannen dikke soep, met hopen vlees in, halen en moeder verdiende er heel wat Marken, waar ze weer allerhande mee kon kopen.

In de lente van 1918 naderde het eind van de oorlog. Alle mannen werden opgeëist om versterkingen te bouwen achter het front. “Pinnekens” kappen heette dat. Velen kwamen echter terug en verstopten zich, terwijl de vrouwen voor het onderhoud moesten zorgen. Toen in October de soldatenraden meer macht over de officieren kregen, begon de grote terugtocht naar Duitsland, waar het revolutie was.

Begin November begon de grote “Soldatenrat” zoals ze dat hier noemden. In alle opslagplaatsen en goederenstations werden de voorraden geplunderd, verkocht en vernield. Iedereen trok er naar toe. Wij gingen vanzelfsprekend mee naar het grote goederenstation, dwars door de polder, langs een modderige weg. De Duitsers kwamen met paard en wagen door die modderpoel gereden, met rode vlaggen op de volgeladen wagens en ze zongen de Internationale. In het station waren vele Duitse soldaten, die in de zotste carnavalskleren, in de deuren van de openstaande wagons, bezig de inhoud te verkopen. Het was een groot mierennest van mensen die over bergen koopwaar klauterden en alles wat niet te zwaar was wegsleepten.

Stomdronken soldaten liepen rond en schoten alle lampen van de verlichting kapot. Er werd met grote “Dame-Jeannes” vol schnaps, soms ook azijn, gesleurd. De zatte soldaten schoten ze herhaaldelijk kapot. Het was er zeer gevaarlijk. Wij drongen een wagon binnen waar hopen revolvers en geweren in verspreid lagen, tussen massa's kogels. Moeder sleepte er ons tijdig uit, toen ze op die wagon begonnen te schieten en hij in brand geraakte.

Toch zijn we verscheidene malen terug naar dat station gegaan en we sleepten telkens een vracht telefoontoestellen mee. Waarom we dat deden, heb ik nooit geweten, we konden er niets mee aanvangen. Maar die kastjes hadden ons altijd al betoverd. We hebben er dan thuis de magneto's uitgehaald, waarmee ge zulk een flinke elektrische schok kon krijgen. Toen we dat ook uit elkaar haalden hadden we “plakijzers” of magneten.

Toen alle soldaten vertrokken waren, met hun vesten binnenstebuiten aan, een rode lap op hun muts, de officieren met verscheurde kleren, kwam er ook rust op het station. Gewapende spoorwegbedienden hielden er nu de wacht. Langs de wegen en in de bosjes was overal waardeloze rommel weggegooid. Wij zochten en vonden vooral alles wat brandbaar was, want kinderen doen graag “vuurtje stook”. Alcoholvuurtjes in doosvorm (alcohol in vaste vorm), brachten wij met tientallen mee naar huis. We vonden ook dynamiet en vooral artillerieladingen in zakjes verpakt. Lange geelbruine stokjes net macaroni. Wij hielden er langs één kant een vlam tegen en dan vlogen ze weg met een nijdig gesis. Zwart buskruit in de ruitjes of rondellen geperst was amusanter. We stapelden verschillende zakjes op elkaar en strooiden dan een zakje uit, weg van de hoop en staken daar het vuur aan; een zelfgemaakte lont. Het vuur liep voort tot de hoop, die dan met een plof in een reusachtige vlam veranderde.

Toen we dan thuiskwamen wou mijn moeder weten wat we nu weer uitgespookt hadden. We waren zo onschuldig als een lam, tot moeder mij voor de spiegel hield. Al het haar op mijn voorhoofd was verbrand en ik had geen wenkbrauwen meer. Mijn jongste broer Kamiel was nog meer verschroeid.

Toen kwamen de weinige overlevende Belgische soldaten terug en het oorlogske spelen was voor ons voorgoed gedaan. Doch vader was er nog niet en we moesten op hem wachten tot in de zomer van het jaar 1919. Op een warme zomeravond kwam hij eindelijk in de avondschemering thuis en na enkele dagen waren wij reeds aan hem gehecht, te meer dat we nu met hem naar het veld mochten.

02-01-2020 om 11:42 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Toen kwam de verkiezing met een hevige verkiezingsstrijd. In het dorp werden in de cafés “meetingen” gehouden door de Katholieken; de enige partij. De Socialisten kwamen natuurlijk tegenbetogen maar die werden weggejaagd. Op zulke meetingen ging het zeer rumoerig aan toe en wij, jonge snaken, waren er steeds met ons bijltje bij. De Katholieke sprekers werden voortdurend onderbroken door uitroepen als: “Rood is troef! Rood of geen brood! Weg met de Pijpekoppen!” In onze onschuld riepen wij mee, zo hard we konden en werden dan door de veldwachter op straat gezet... voor enkele minuten. Ik heb nooit geweten of al dat geroep wat gebaat heeft, want ik heb altijd de Katholieken alleen aan de macht geweten.

Inmiddels had ik reeds de hoogste klas van de gemeenteschool achter de rug en moest daarom een andere school opzoeken. Wij moesten immers tot ons veertiende jaar naar school gaan en ik was nog geen 10 jaar.

Mijn oudste broer en ik moesten dat jaar onze plechtige communie doen en gedroegen ons als “ersatz-engeltjes”. We kregen een zwart kostuum en een zijden strik met zilveren franjes aan de arm en mochten ons overal gaan laten zien. We kregen centen,snoep en zo meer, behalve bij de rijke baron. Die gaf slechts een heiligen-prentje, dat wij buiten van colère kapot scheurden.

Daarna werden wij naar de broederschool in Ekeren gezonden, waar eigenlijk alleen kinderen van de betere stand schoolgingen. Onze ouders hebben zich krom gewerkt om de brutaal hoge rekeningen voor schoolgeld en de fantastisch hoge prijzen voor leerboeken te kunnen betalen.

Na er ongeveer twee jaar te hebben schoolgelopen, iedere morgen naar de kerk te hebben moeten gaan en nadat alle jongetjes last hadden gehad van een perverse broeder, bleven wij er weg.

De broeders zonden dan nog rap een gepeperde rekening een tweede maal, maar kregen het aan de stok met moeder die hen voor afzetters uitschold. Nooit hebben wij nog een voet in de kerk gezet.

Toen werden we naar de “École Moyenne” in de stad gestuurd, de economische afdeling van het Atheneum. Hier was het schoolgeld veel lager dan wat er in de christelijke broederschool geëist werd en bovendien moesten wij maar de helft betalen omdat vader spoorwegarbeider was. Wij kregen een treinabonnement 2° klasse en we reden alle dagen naar de stad. We verloren echter een gans schooljaar en daarbij kwam nog dat alle leervakken, behalve Nederlands en geschiedenis in de Franse taal werden gegeven. Ik heb er moeizaam twee studiejaren doorworsteld, mijn broer René slechts één en we waren toen 14 jaar. We mochten gaan werken...

02-01-2020 om 11:43 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

De eerste jaren op kantoor.

In de goede oude tijd moest iedereen tot zijn veertiende jaar naar school gaan. En iedereen leerde er allerlei zaken, waarvan achteraf niets bruikbaar was.

Dar werd algemene ontwikkeling genoemd, waarmee het individu in de samenleving werd gezonden. Enkelen mochten van hun welstellende papa verder studeren en werden dan later door dezelfde papa aan een goed betaald plaatsje geholpen.

Die maar een gewone papa hadden, moesten maar gaan werken en geld verdienen dat in het huishouden nodig was. Aan de toekomst werd niet gedacht.

Dat gaan werken bestond steeds uit loopjongen spelen. Diploma's, voor zover die verkregen konden worden telden niet mee. De patroons hadden zodoende goedkope arbeidskrachten. Op een kantoor begon men dan als leerling-klerk. Op school had men lezen, schrijven en rekenen geleerd en zo bemachtigde men, na enkele jaren, één van de vele eenvoudige kantoorwerkjes zoals: van het ene boek in het andere overschrijven. Dat heette toen klerk zijn. Enkelen waren verstandiger. Al had niemand er belang bij had om hen verstandiger te maken, gingen ze naar de avondschool, als er geld voor was. Daar leerden ze dan wat ze vroeger al moesten geleerd hebben om hun brood te verdienen op kantoor: boekhouden, handelscorrespondentie, talen enz...

Met het diploma dat ze daar na jaren haalden, werkten ze bij de ene baas na de andere, tot er zich een liet verschalken en hen min of meer fatsoenlijk betaalde. Ze zijn dan ook de rest van hun leven bij diezelfde baas gebleven en noemden zich bediende.

Maar ge moest een “kruiwagen” hebben. De meest gebruikte kruiwagens waren: pastoor, burgemeester of nonkel bureauchef. Had ge zulke kruiwagen niet, dan was het onbegonnen werk avondschool te volgen. Een plaatsje kon je toch niet bemachtigen. Ge kwam niet eens te weten waar een plaatsje vrij was. Iedere patroon had een dossier vol met kandidaten met de vermelding: vanwege....

Onder de annonces “plaatsen aangeboden” in de kranten vond ge: leerling dit of dat gevraagd. Daar kond ge dan op afgaan en het gebeurde dat ze U aannamen zelfs zonder briefje van mijnheer pastoor, als ze dringend om een jongen verlegen zaten of als ge er heel braaf uitzag.

Ik heb nooit zo een briefje gehad en ze namen mij aan omdat ik er nogal robuust uitzag. Ik werkte in de “kartonnage”. Na enkele weken met een stootkar te hebben gereden, tegen een loon als een soldaten soldij, amper voldoende voor mijn zondags drinkgeld, gaf ik het op. Dan maar drukker worden, want dat zag er een schone stiel uit. Het schone liedje heeft maar een paar dagen geduurd aan de bronzeermachine en ik bleef gewoon weg. Ik had al die ziekelijke gezichten gezien, vergiftigd van drukinkt, koperstof en het melk drinken.

Ze zegden thuis van maar op een kantoor te gaan werken, want ik had toch een schoon geschrift. Tegen beter weten in ging ik naar een kantoor. Daar merkte ik voor het eerst dat al die mensen hun schoolkennis allang vergeten waren. De dagelijkse routine verving hun kennis van zaken. Ik was leerling-klerk dus loopjongen, acht uren per dag, zes dagen in de week aan 25 Fr per week. Maar ge moest geen handenarbeid doen en mocht op een stoel zitten, als ge niet lopen moest. We waren met twee en lopen moesten we: met briefjes van boven naar beneden en omgekeerd. Van het kantoor naar de fabriek enz. Het was een margarine fabriek. Er waren veel klerken die in dikke registers bladerden en aan reusachtige telmachines zaten te trekken. Waarvoor dat allemaal diende heb ik later achterhaald. Ik trok reeds de conclusie dat je om klerk te worden niet veel moest kennen. Over het loon dat die simpele mensen verdienden maakte ik mij nog geen bedenkingen; ik was nog te jong.

Ik was tevreden, vooral omdat ik niet naar school hoefde. Geleidelijk kwam ik te weten dat iedereen relaties had met of een “stamineekennis” van de directie was.

Om een zo simpel plaatsje van “bureauschrijver” te bemachtigen moest ge die relaties hebben. Ik was zo naïef te denken dat ik hier wel verder zou geraken als ik te groot werd voor loopjongen. Ik was namelijk niet van de grootsten.

Kwam het nu door het gemakkelijk leven of door het lopen, ik weet het niet, maar ik begon uit mijn kleren te groeien tot boven de normale maat....

02-01-2020 om 11:44 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Nu over dat lopen:

Buiten het lopen in het kantoor en de fabriek waar ge niets mee leert, moest ik enkele malen per dag naar het postkantoor, om er allerlei verrichtingen te doen die meestal veel tijd in beslag namen: “recommandés” laten inschrijven, postzegels halen, postpakketten verzenden enz... De ouderwetse, trage en enige loketbediende daar, liet mij telkens wachten tot de andere klanten bediend waren. Eenmaal teruggekeerd kreeg ik regelmatig een uitbrander van iemand die een andere “loop” voor mij klaar had. Ziehier enkele opdrachten: de “Passe-avants” ( alles in het Frans natuurlijk).

Op de Bredabaan, voorbij het gemeentehuis, met zijn trappen tot op de steenweg, was in een oud herenhuis het bureau van de “accijnzen”. In de veranda tussen een ongelooflijke warboel van bundels papieren zat een dikke man, met overmouwen aan en een Pince-nez, aan een reusachtige lessenaar, heel gewichtig te doen. Na lang wachten nam hij mijn passe-avant in de hand, doopt zijn pen in de inktpot, begon er mee in de lucht cirkels te beschrijven totdat, door de zwaartekracht, de pen het papier raakte. De cirkels gingen nog een tijdje voort: dat was zijn handtekening. Dat spelletje herhaalde hij zovele malen als er passe-avants waren, telkens heel omstandig en langdurig zijn “tampon” met vloeipapier over de natte inkt wiegende, tot ik er duizelig van werd. Toen nam hij het pak terug op, klopte er zo lang aan alle kanten mee op de lessenaar tot het één dik pak geleek, legde er dan zijn dubbele decimeter op en scheurde met één heftige zwaai het hele pak in twee. Hij straalde dan van zijn wondere prestatie. Die vent was knettergek en hij was niet de enige, want later kwam ik tot het besef dat iedere “employé”, op zijn eigen manier gek was. Sommigen hadden zelfs nog zonderlinger gewoonten.

Wat is dat nu voor een ding: een “Passe-avant”? Vraag mij niet waarom het zo heette, ik weet het nog steeds niet! Die dingen had ge nodig voor verzendingen van margarine naar de dorpen aan de Nederlandse grens. Dat gebeurde met de stoomtram naar Stabroek,Lillo, Putte of met de “beurt” met paard en wagen naar Essen, Loenhout, Brecht enz. Was het met de stoomtram dan moesten die papieren samen met de vrachtbrieven, naar de “gare privé” gebracht worden. De margarine werd dan achteraf opgeladen op goederenwagens aan de fabriek en in de gare privé nog eens overgeladen op de stoomtram, een heel omslachtige procedure die dagen vergde, ook in volle hete zomer. De margarine was destijds niet gevoelig voor warmte of slecht worden: ze was altijd slecht. Het aangename van dat lopen naar die gare privé was dat we altijd met twee moesten zijn. We moesten immers geld meenemen. We kregen dan ook telkens ieder 60 centiemen om met de tram te gaan. Dat heb ik ook nooit begrepen, want er reed geen tram naar toe. We gingen dus altijd te voet en kochten voor onze 60 centiemen twee dikke repen chocolade met veel witte crème en weinig chocolade.

Door de Houthulststraat, langs een barakkenkamp van in de oorlog, dat door arme mensen bewoond werd, door de polder, over de spoorweg, kwamen wij in de gare privé, waar een paar wagons van de stoomtram stonden. Die wagons werden dan als ze vol waren aan een stoomtram gekoppeld die vanuit het station IJskelder vertrok.

Dat station had de allures van de echte spoorweg, met perrons en al. Alleen was het in hout, zoals alle gebouwen dichtbij de vestingen. Waarom moesten we nu naar die enkele ledige sporen, midden in de polder, naar die kleine barak?

Er zat daar in ieder geval een “stationschef”; een oud, grijs mannetje, dat daar altijd gezeten had en er waarschijnlijk door de administratie van de stoomtram vergeten was. De moeilijkheid was echter om hem van bij de visvijver achter de barak weg te krijgen om onze papieren te stempelen. Hij ging juist beet krijgen en als het schoon weer was zetten we ons erbij tot hij werkelijk beet had. Dan kwamen we te laat terug binnen en kregen de onvermijdelijke uitbranders. Kwamen we nu om halfzes of om zes uur binnen, zat iedereen nog te bladeren en te schrijven, hoewel de kantooruren om 5 uur eindigden.

Dat zitten blijven was algemene mode en is het nog steeds. Dat hoort zo bij de stand van klerk. Maar dat was echter niet het geval op het kantoor van de spoorweg, waar de klerken zich “employés” noemden en beter betaald werden. Ik moest daar soms ook heen om spoorwegzegels te halen, die werden op de vrachtbrieven geplakt. Ik moest bij een zekere “Stas” zijn, een oude grijze man, die eveneens de lonen van het spoorwegpersoneel uitbetaalde, altijd over roggebrood praatte dat goed was voor zijn maagzweer en nooit kleingeld (briefjes van 5 en 20 frank) wou aannemen. Dat was zijn principe; alhoewel hij soms naar een van de anderen bulderde om klein geld te halen voor het loon van een koolzwarte stoker. Maar dat waren twee afzonderlijke kassen en van de ene kas in de andere overhevelen ging boven zijn bekrompen verstand. Het vervelende hieraan was dat ik onze kassier om groot geld smeekte, wat hem aanzette om klein geld voor het station “Stuyvenberg” te bewaren. Ik zei toch al dat iedere bediende knettergek was! Als mijnheerke Stas veel last had van zijn maagzweer, door het eten van dat roggebrood natuurlijk, was het telkens een strijd: hij niet willen aanvaarden en ik volhouden dat we niets anders hadden.

Op een keer gooide hij al het geld naar mijn hoofd en al die blauwe en roze briefjes fladderden door de lucht. Het was nu zoeken en oprapen geblazen. Dat kalmeerde hem en ik geraakte aan mijn zegels. Ik had toch de indruk dat de andere bureauschrijvers hem opstookten, waarschijnlijk met de bedoeling hem te doen creperen met zijn maagzweer, want ze aasden op zijn plaatsje.

Een ruwe maar afdoende manier om een goed betaalde post te krijgen. Ik heb het dan ook weten gebeuren en vond het zielig, maar had met hem geen medelijden.

Ik moest ook éénmaal per week gaan verzenden met de “beurt”, in de Eenhoorn op de Paardenmarkt. Bij vrachtvervoerders gebeurt alles in een café, want de paarden moeten toch kunnen drinken aan de waterbak buiten en de voerlieden aan de toog binnen. Om er iets gedaan te krijgen moest ge een pint drinken en daar kreeg ik geen geld voor. Op kromme wijze geraakte ik toch aan een centje om te drinken. Ge moet namelijk weten dat ik, om gelijk welke plaats te bereiken, steeds geld vroeg om een “verbinding” te kunnen nemen. Maar naar verschillende bestemmingen reed er helemaal geen tram of was er geen verbinding tussen de “rode tram” (buurtspoorweg) en de “gele tram” (stadstram). Ik ging dan ook altijd te voet.

Ik moest niet alleen “statiezegels” halen, maar ook “taxezegels” of factuurzegels. Die moesten in de Huidevetterstraat gehaald worden en dat was voor een veel groter bedrag. Daar stond ik soms een uur lang in de rij aan te schuiven want, zoals het toen mode was, voor ieder werk één bediende en iedereen moest daar taxezegels hebben. Niemand werd echter ongeduldig en iedereen wachtte lijdzaam zijn beurt af. Dat was toen zo de gewoonte. Op een zeldzame uitzondering na, maakte niemand zich erg druk in zijn werk en deed alles bedaard en kalm.

Rustige tijden waren dat wel in vergelijking met de zenuwslopende gejaagdheid van heden. Op een keer moest ik een heel pak allerhande factuurzegels halen, waaronder drie van vijfhonderd frank (nu +/- 500 €). Ik nam de zegels in ontvangst en schoof wat op om de volgende klant plaats te laten, maar merkte opeens dat ik deze drie zegels niet meer had. Grote verwarring, slecht voor het hart van die bediende. Iedereen hielp mee zoeken, maar ze waren niet te vinden. Iemand beweerde iets te hebben zien dwarrelen maar op de grond was niets te vinden en alleman inspecteerde zijn schoenzolen. De zegels waren toch niet zo moedwillig zich voor altijd te verstoppen, want ééntje liet een klein hoekje zien onder het houten beschot. Met een mes hebben we ze er dan uitgehaald en het incident was gesloten.

Ik heb er geen ogenblik aan gedacht wat er op het kantoor zou gebeurd zijn, moest ik ze niet bij hebben gehad.

Ik leverde ze af aan een heel grote klerk, wiens werk uitsluitend bestond in het bijhouden van zegels, maar hij was een boerenzoon die misschien alleen daarvoor bekwaam was.

Tijdens de kantooruren haalde hij de zegels uit de “coffre-fort” en legde ze achter slot in de schuif van zijn lessenaar, waar ze regelmatig nat gepist werden door Nero, een enorme Deense dog. Ja, een hond kent niets van dure zegels en als hij eenmaal een plaatsje gevonden heeft, bij gebrek aan een boom, komt hij er terug. Nero was een braaf beest,zo trouw aan zijn baasje, de directeur, dat hij altijd en overal meeging. Hij kwijnde weg als hij thuis moest blijven en brak dan uit en kwam in zijn eentje van Mariaburg naar Merksem. Mijnheer George liet hem dan maar op kantoor rondlopen. Maar ge moest oppassen als hij de draaitrap af kwam afgedonderd, want hij liep U gewoon omver. Toen Nero eens aan de rekken met schrijfpapier en omslagen stond te snuffelen naar het plaatsje dat hij al eens had begoten, maar niet vond, moest hij toch wel een bekende reuk aan de broekspijpen van mijnheer Hazes ontdekt hebben en hij hief zijn poot op met het directe gevolg: “Ga weg, vuil beest!”: riep de man, met zijn stijve kol en satijnen overmouwen, kwaad maar zijn broek was al tot de knieën nat. Maar Nero was een braaf beest. Toen hij zijn baasje in dagen niet had gezien en hem plotseling op de fabriekskoer ontdekte wipte hij in één sprong over schrijfmachine en bijhorende dactylo heen en door het raam. Er stond echter glas in dat in splinters uiteen vloog en hij stond kwispelstaartend en bloedend bij zijn baasje. Mijnheer George vond eindelijk dat het zo niet verder kon en sloot hem thuis stevig op. Hij, de hond natuurlijk, heeft niet lang meer geleefd.

02-01-2020 om 11:45 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Mijnheer George was ook een eigenaardig man. Hij hield van meerdere stevige glaasjes en hield zijn vergaderingen steeds in het café rechtover, waar hij herhaaldelijk iedereen trakteerde. Daarmee bedoel ik niet alleen de handelsreizigers en inspecteurs, maar ook de andere caféklanten. Dit waren meestal baksteenvervoerders met platte wagens. Die wisten heel goed dat er 's zaterdags vergaderd en telkens een fameuze zatlapperij werd.

Schrijf maar op mijn rekening”: was het gewoon gezegde van mijnheer George, die een rijke schoonvader had gehad op wiens kasteel hij woonde. Ik zie hem nog met een zwaai zijn hoofd uit de deur van zijn kantoor steken en daarna over de tafel van de loopjongens zwieren met de onverstaanbare woorden: “eddis èpascharette”.

Ik weet niet wat mij bezielde, of misschien het slechte voorbeeld, dat mij naar het café hierover deed stormen en “twee pakjes Grey's voor mijnheer George” bestelde. Maar de andere loopjongens heb ik ook veel “Grey's” weten roken!

Er waren nog allerlei rare vogels onder de klerken: zo had ge Juul, die toneel speelde, op het kantoor niets anders deed dan zijn rollen instuderen er prompt bij in slaap viel en om vijf uur moest worden wakker gemaakt. Ge had ook nog Theo “Leverworst”, wiens levensdoel bestond uit veel leverworst eten en wiens gezicht helemaal vol late jeugdbrand stond. Hij was een onnozelaar, maar kom die moeten er ook zijn. Om de tien minuten zette hij een letter of cijfer op papier op een heel omslachtige wijze. Hij nam zijn pen op, draaide ze een dozijn keren rond in zijn hand, doopte ze een paar maal in de inktpot, alles ellendig traag en hield ze tergend lang boven een lijn in zijn boek, waar hij dan eindelijk een cijfer zette. Hij legde zijn pen neer, nam met zijn linkerhand (de traagste), zijn vloeipapier op en legde het na veel passen en meten boven op het natte cijfer. Nu kwam hij in actie: met een voor hem ongelooflijke snelheid wreef hij vele, vele malen over het vloeipapier en... ruste dan vermoeid uit.

Zijn nevengebuur was van Kieldrecht en was traag en loom op zijn manier. Om een glas limonade uit te drinken misbruikte hij minstens een half uur van de tijd van de patroon. Ik moest wel eens een fles limonade voor hem halen en deed dat voor die “zeveraar” steeds tegen mijn zin. Eens weigerde ik en hij was verbaasd en verontwaardigd. Hoe kon dat nu; een loopjongen die iets weigert aan mijnheer de klerk? Hij reageerde dan ook met vertraging, want hij was enorm traag in het spreken: “-das-den-ier-sten-en-den-les-ten-kier-zel-le-man-ne-ke”. Heel die volzin was juist binnen de minuut uit zijn mond, maar ik was volledig akkoord met zijn langdurig betoog.

Sommigen waren wel vlugger dan die twee, zoals bijvoorbeeld Clement, die thuis in Mechelen grafstenen verkocht als bijverdienste en hier voor de verspreiding van reclameartikelen zorgde. Hij had een verhouding met twee vrouwen, één met geld en één met een net dingske op kantoor, die smoorverliefd op hem was, waar hij van profiteerde om er bij te slapen. Toen hij haar zegde dat hij met een ander ging trouwen, kreeg ze TBC of zoiets van “l.d.v.d.” en is er aan gestorven.

Wie niet aan “l.d.v.d.” gestorven is, was Jef een dikke boer uit Nijlen, die altijd rond Mitje, een klein ding van een meter vijftig, draaide en er geen succes bij had. Zij moest een “Vlijminck” (een vlaming) hebben met een grote zwarte baard. Ze is later met een lelijke, platte Antwerpenaar zonder baard getrouwd. Volgens mij was dat liefde op het allerlaatste gezicht, vóór sluitingstijd van de St-Anna schapraai.

Het meest dwaze vrouwelijk meubelstuk was een scherpe, magere lat met heel losse zeden, die we de dorsmolen noemden en die telefoniste was omdat ze de Franse taal sprak. Ze kende o.a. Wim, de gevolmachtigde, waar ze mee aangepapt was en die zijn vrouw bedroog met dat skelet. Onze bureauchef gooide ook zijn vangarmen naar haar uit, maar dat pakte niet. In de “vestiaire” hebben wij hem eens een paar flinke oorvegen weten krijgen. Het was na de kantooruren en hij wist niet dat de loopjongens er nog waren. Om in het vervolg iets van hem gedaan te krijgen stelden wij de vraag maar keken ondertussen naar haar. Het lukte telkens tot ze in een bevlieging de methode aan Wimpie vertelde en toen konden we niets goed meer doen. Ik begreep de hele situatie maar half, maar ik was dan ook nog jong. Ik heb ook nooit begrepen dat ik alle dagen iets voor haar in de winkel moest halen en telkens een briefje van vijftig of van honderd frank moest laten wisselen. Ik dacht dat ze heel rijk was, maar het zal wel “rijp” geweest zijn.

Wij, de loopjongens, waren in de leer, maar als we al die rare vogels zo van dichtbij gadesloegen, gingen wij soms ook heel raar doen. Door die dikke, gekke kassier van ons, werden we eens gecommandeerd naar de Westminsterbank te gaan om geld te deponeren. Zonderling genoeg was het nu allemaal groot geld, briefjes van duizend frank. Hij telde voor de neus van die arme stumperds, die wij waren, tachtig briefjes (nu ver over het miljoen). Mijn kameraad nam ze zonder natellen aan en stopte ze bij zijn vuile zakdoek in zijn broekzak. Nu was het de beurt van de kassier om nog gekker te doen en zich zodanig op te winden dat hij dreigde een beroerte te krijgen. Hij liet toch de twee snotjongens gaan, want het vroor 15 graden en hij ging liefst niet zelf.

Op tram 3 stapten wij in de “remork”. De enige aanwezige in die ijskast was de verkleumde ontvanger. Wij zetten ons op een houten bank en mijn maat haalde het pak geld uit zijn zak en begon het te tellen met veel lawaai en hard met ieder briefje op de bank slaande: “schuppenaas, klaverenheer...”. De ontvanger stond te beven alsof het ineens veel kouder was geworden. Zij ogen vielen bijna uit hun kassen. Dat was zijn eerste reactie. Zijn tweede was: als een bezetene aan de lederen riem van de bel trekken en ons van zijn tram te jagen. Ons kon het niet schelen maar hem wel. Hij zal er de volgende nacht niet van geslapen hebben.

Ge ziet: wij waren goed op weg om prima, gekke, bureauschrijvers te worden.

De firma gaf ook maandelijks een “revue” uit: het hield het midden tussen een “mannekensblad” en een “Piccolo” (voor diegene die zich dat blad nog herinneren).

Die dingen moesten wij dan gaan inpakken voor verzending naar de winkeliers. Dat gebeurde op een zolderkamertje, waar anders nooit iemand kwam en wij vele uren versleten hebben met voetballen met een grote prop papier. Toen we eens “bedot” speelden tussen de stapels inpakkarton kwam Wim (Abraham-Willem; wij noemden hem Bram of “smoorlucht”) het karton tellen tot half zes. Toen we om kwart voor zes, stijf van het roerloos weggedoken zitten op kantoor kwamen, zei hij dat we braaf waren om zo lang te willen blijven.

De firma richtte ook prijskampen in. De winnaars kregen mooie prijzen. Wij moesten slechts de troostprijzen verzenden: allemaal sigarettenhouders met een foto op. Wij waren natuurlijk nieuwsgierig om die foto's van die filmsterren te zien en scheurden soms het papier los. Zo ontdekten we er een met een helemaal blote vrouwspersoon op, zo een van die foto's waarop ze alles laten zien, maar dan verstopt achter een arm of been. Toch was het iets ongehoords voor die tijd. Onvermijdelijk gaven we er de nodige ruchtbaarheid aan en werden verplicht alle pakjes terug te openen. We hebben er nog verscheidene van die soort gevonden en waar het adres aanving met: Eerwaarde Pater... of Eerwaarde Zuster... . De eer van de firma was gered!

02-01-2020 om 11:47 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

De firma had ook een voetbalploeg. Iedere fabriek had een voetbalploeg. Dat bleek een noodzaak te zijn. Eén manier om ergens een betrekking als arbeider of klerk te krijgen was min of meer goed te kunnen voetballen. Een voetbalploeg heeft echte voetballen en het is een plezier om daar uw schoenen tegen kapot te sjotten.

's Middags, tijdens de “schafttijd” (toen werd er nog niet gemiddagmaald!) gingen wij sjotten op het terrein van onze concurrent: de AXA. Dat terrein was op de weiden vóór de oude barreel en voorbij de “nief kerk”. We reden er met onze velo heen. Het gebeurde meermaals dat we het uur vergaten en slechts rond twee uur binnenkwamen. Op een keer waren wij al minstens twee uur aan het sjotten en de klok op de toren wees nog maar half een. (Een eigen uurwerk hadden wij niet). Opeens begonnen die wijzers op de toren als zot te draaien en bleven op drie uur staan. In één sprint waren we terug op kantoor waar we tot vijf uur zaten te zweten en uit te rusten.

Het volgende is ook waard om te vertellen. Wij gingen steeds mee supporteren met onze ploeg. Ons terrein was in Mariaburg, zoals voor de hand lag. De velopiste van wijlen de schoonvader van mijnheer George was afgebroken en er was een voetbalplein gekomen. Op een keer richtte Mijnheer George, die blijkbaar niet wist hoe zijn geld kwijtraken (buiten de hongerlonen die hij zoals andere bazen, aan zijn personeel betaalde), een ballonwedstrijd in. Hij steeg zelf mee op voor de sensatie. Iedereen ging (per velo) achter de ballon aan. De rijke vrienden reden met hun rammelkar (auto). Kriskras door de velden over Wijnegem en Ranst stonden wij voor de Nete, voorbij Lier. De ballon begon te dalen. Door een boer geholpen geraakten wij over een smal houten brugje en belandden, gelijktijdig met de ballon, op het kerkhof van Kessel. Ik had al een van de touwen beet, maar de prijzen hebben wij niet gekregen. Die bestonden trouwens uit Champagne en andere soorten drank, die hij aan de automobilisten gaf, die tien minuten later via Lier, arriveerden. Aan hen was het eigenlijk best besteed, ze zijn het met zijn allen gaan opdrinken.

Na een paar jaren van deze afdoende en prachtige leerschool was ik een te grote loopjongen geworden en ging mijnheer Hazes mij eens echt leren “bureauschrijven”. Ik mocht het memoriaal invullen; de vuilbak van de boekhouding. “Ha! Zes!” was een rare op zijn manier en het was plezierig hem steeds met dezelfde posten lastig te vallen: één frank te weinig: brief schrijven en reclameren, één frank te veel: laten staan, later afboeken. Hij merkte niet eens dat ik alles al afgeboekt had.

Verdere avonturen op kantoor.

Aan alles komt een eind en aan de firma ook. Zij werd opgeslokt door het concern Jurgens-Vandenbergh. Wij werden voor de keuze gesteld: meegaan naar de ERA in Brussel of ontslag. Ik heb dan op meerdere plaatsen gesolliciteerd, zonder gevolg en ging mee naar Molenbeek, treinabonnement 3° klasse door de Firma betaald. Mijn velo had ik nu niet meer nodig, er werd gereden dat het kraakte, met trein en tram. Eerst per trein van Ekeren naar Antwerpen, dan de “bloktrein” naar Brussel en dan tram N tot aan de brouwerij Van den Heuvel in Molenbeek.

Ons kantoor werd in twee gedeeld. Eén in de Rue de Bonne, een ander op de Quai de Mariemont. Ik zat in de Bonne, boven de machinekamer.

Wij werden aangevuld met personeel bestaande uit Brusselaars en Walen. Een paar Antwerpenaars en zo reisden we nog met een 8-tal mensen over en weer, waaronder Mijnheer George. Die reed 2° klasse. Naar tram N moesten we meestal lang wachten; in een café, waar Mijnheer George al spoedig een grote rekening had; voor de vele pinten “Perle 28”.

's Middags kregen we in de kantine een middagmaal voor 1,75 Fr en het was meestal nog goed ook. De kantine was uitsluitend voor de “Dames en Heren van de Bureaux”. Op dat punt waren ze toch veel verder dan in Antwerpen, waar zoiets nog niet bestond. Het eten werd gereedgemaakt door de familie van de conciërge. Dat was een harde kop van een Waal, die weigerde ook maar één woord Vlaams te verstaan.

Hij had een kooi met een papegaai in de eetzaal staan en die vertikte het een woord Frans te spreken. Wij hebben hem, tot grote ergernis van de conciërge, Vlaams geleerd: “Deur toe, godverdomme!”.

Naast mij op kantoor zat een Vlaming uit Zuun, die 's avonds en tijdens het weekeind tramontvanger speelde. Over mij zat een Waal uit Charleroi, die buiten zijn uren garçon was. Op die manier werd in Brussel veel geld verdiend. Kantoormeisjes en dactylo's hebben ook een dubbel leven en houden er bijna alle een “rijke type” op na. Ze waren dan ook veel “chiquer” en korter gekleed dan die in Antwerpen en in die tijd was de rokkenmode zeer kort.

“Balleke Pak” was een geliefkoosd spel tijdens de middagpauze alhoewel misschien niet rechtstreeks het gevolg van de korte rokken-mode. Het spel bestond er niet in met een balletje naar elkaar te gooien, maar te beletten dat de tegenstrever (van het andere geslacht) de kans kreeg om te gooien. Naar de bal werd niet veel gepakt, maar plezier had iedereen die meedeed. Om mee te doen moest ge tot de jaren van verstand gekomen zijn, wat nog niet het geval was voor mij en mijn kameraad, wij waren nog “snotjoeng”.

Mijn overbuur, de Waal, kende wat van balspelen, anders zou het geen Waal zijn, maar het was ook een “Filou”. Soms kwam hij roepen voor een praatje aan de Wc's. Hij legde dan in het lang en het breed uit hoe zijn balspel was; met een “Tamis” met lederen handschoen, hoe geslagen werd enz... Maar zijn bedoeling was het koppeltje dat samen in één wc zat een uur muisstil te blokkeren.

Onder de collega's was er ook een alcoholist, die bij iedereen geld geleend had en nog leende en het direct opdronk. Hij stond in ieder café diep in de schuld. Hij had zelfs geen overjas meer, die had hij ergens in pand gegeven. Zijn kostuum was vuil en versleten, zijn bril gebroken. Een paar weken was hij menselijk om aan te zien toen hij een nieuw kostuum en bril van de firma moest halen; tegen wekelijkse afhouding van zijn loon. Als hij zijn loon ontvangen had, was hij nergens meer te vinden, want praktisch iedereen zat achter hem aan om hem een gedeelte van schuld te doen betalen. Hij vluchtte dan naar zijn logement, betaalde zijn huishuur en het weinige eten dat hij at en dronk direct de rest op. Hij was dan ook voortdurend zat. Als hij niet gedronken had, was hij ook zat, want helemaal nuchter kon hij niet meer worden. Zijn bloed was verzadigd van de alcohol. Eén glas water was voldoende om hem te doen zwijmelen. Ik heb hem eens vijf kannen water achter elkaar weten leegdrinken. Een hopeloos geval.

Tijdens de zomermaanden was het trein rijden een warm geval, want toen waren de zomers nog snikheet en de verluchting in de trein was maar zus en zo. Waren de zomers heet, de winters waren ook extra koud. In de fameuze winter van 1929-30 waren de meeste treinen uitgevallen en de weinige die nog reden waren niet verwarmd; alles was bevroren. Meermaals kwamen we te laat voor het middageten en waren nooit voor elf uur thuis. Maar laat thuiskomen waren we al gewoon, want in de heetste maanden moesten we overwerken tot 8 uur 's avonds. Het was dan 9 uur eer we in de trein waren, waar we meestal sliepen, want meer dan zes uur in bed zat er nooit in. Op een keer werkte ik slechts tot 7 uur over en zat al voor 8 uur in de trein te slapen. In Antwerpen maakte mij iemand wakker en ik ging, nog half slapend, naar de trein voor Essen. Ik heb hem niet weten vertrekken en reed zo Ekeren voorbij en werd wakker in Heide-Kalmthout, toen iemand over mijn benen struikelde. Een trein terug was er niet meer, ik moest te voet naar Kapellen gaan om de laatste tram naar Ekeren-Donk te kunnen nemen. De tijden waren toen wel hard en vakantie was nog niet uitgevonden.

Om er een eind aan te maken deed de firma dat in mijn plaats. Het hele geval in Brussel werd opgedoekt en we kwamen als vijfde (of zevende) wiel aan de wagen bij onze grote concurrent terecht: de AXA.

Niemand van ons heeft ooit iemand van hen ook maar een duimbreed kunnen verdringen. Zij behielden hun plaatsen en wij waren maar aanvulling. Zij wisten allang van wanten; er was een groot nieuw kantoor gebouwd, dat verving het vroegere bekrompen kantoor. De AXA was groot geworden, het klantental was vertienvoudigd, maar het bijhouden van de klantenrekeningen bleef op dezelfde voorhistorische voet gebeuren: in dikke boeken. Voor het inboeken van die onoverzichtelijke hoop facturen moest natuurlijk veel personeel zijn. Beter gezegd; meer kantoorslaven. Met de nieuwelingen die werden aangeworven, maakte ik daar deel van uit.

Het salaris was wel wat aan de lage kant, maar toch enigszins voldoende. Er werden ook ouderen aangenomen, de vraag was groter dan het aanbod. Die eisten een hoger loon en kregen het ook. Ik had nog weinig begrip van wat veel of weinig was en was tevreden, zolang ik mijn zondags drinkgeld kreeg en mijn ouders niet reclameerden.

Na een tijdje werden de dikke debiteurenboeken te dik en te zwaar en werden ze vervangen door grote fiches, die in ruw-houten bakken geklasseerd werden. Nu was het een gepor, gesleur en gegooi met die bakken tot wij splinters in de handen kregen.

Tot aan de oorlog is in dit systeem geen verandering gekomen. De grote geesten, die de fiches bedacht hadden, konden of wilden niets anders bedenken.

Wij hebben gezwoegd aan de alfabetische orde van de facturen, aan het bladeren in de grote pakken fiches, tot wij de juiste klant gevonden hadden en aan het terug op de juiste plaats in de bakken steken van de ene hoop fiches na de andere.

Ieder had een praktisch gelijke hoeveelheid facturen te verwerken, precies berekend op zoveel minuten werktijd, over zoveel dagen. Dat we daarbij meerder dagen moesten werken aan de samentelling en aan kortingslijsten, hadden de grote geesten gemakshalve niet meegerekend. Zij hadden eveneens niet voorzien dat wij onze plan trokken met het tweemaal per maand klasseren en inschrijven, maar omdat ze dat niet voorzien hadden kon dat ook niet gebeuren. Zij begrepen niet dat die rappe klasseerders meestal nog tijd overhadden. Die tijd hadden we soms wel nodig, want er werd een week verlof aan iedereen gegeven. Het spreekt van zelf dat ge daarna uw eigen werk maar moest inhalen. Velen namen nooit een hele week verlof, want de afrekeningen moesten de zoveelste van iedere maand klaar zijn. Het meest gebruikelijke was halve dagen nemen en op de helft van de dag dubbel zo hard werken. Dat was de goed oude tijd!

Na een paar jaar kende ik iedere klant met adres en al uit het hoofd. Alleen uit mijn gedeelte, wel te verstaan. Was er een adres totaal onleesbaar geschreven, was het zeker niet van een belangrijke klant en werd het op een verloren fiche geboekt. De opstellers van facturen in het depot dat ik boekte waren meestal dezelfden en ik had “chance” met hun geschrift.

De fiches waren uit roze-rood karton vervaardigd en bij het zwakke electrische licht van toen kon je soms uw eigen geschrift niet lezen. Eén idiote hervormer vond niet beter dan de copies van de facturen ook in roze papier te voorzien. De carbon-doordruk bij duister weer of bij electrisch licht was nauwelijks te onderscheiden.

Of wij daar nu over kloegen of niet, het bleef zo, want er was voor jaren papier besteld.

Diegene, die uiteindelijk toch witte copies verkregen heeft verdient onze erkentelijkheid voor eeuwig.

Deze die de rode fiches geleidelijk aan door gele en groene liet vervangen is nu zeker in de hemel samen met de man die tweemaal zoveel lampen liet plaatsen.

En toen moest ik naar het leger en werd militaire troepsoldaat, maar dat is een ander hoofdstuk.

Einde deel I

02-01-2020 om 11:50 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Deel II

Kantoorleven

Was mijn soldatentijd een klucht, mijn kantoorleven was het niet minder.

De droevige sleur van alle dagen, jaar in en jaar uit, maakte er echter een trieste klucht van.

Iedereen moet werken voor zijn brood, maar voor een patroon op een kantoor werken, een leven lang, is niet het middel om iets meer dan zijn brood te verdienen.

Door het gedwongen bij elkaar zitten van mensen van diverse pluimage, ontstaat er een spanning die de weg vrijmaakt voor kerels zonder scrupules. Die banen zich een weg naar een beter betaalde plaats. Dat kan door vleierij, ellebogenwerk en windmakerij, zonder enig respect voor de collega's.

Diegene die zo naïef zijn te geloven dat de baas hun werkzaamheid en kennis wel zal opmerken, worden gewoon in de hoek gedrukt met alle middelen, broodroof inbegrepen.

Ik heb altijd Gods water over Gods akker laten lopen en veel gezien en beleefd, allerlei intriges en scheefloperij meegemaakt. En veel van die zaken verdragen geen helder daglicht... maar gedane zaken nemen geen keer.

Beginnen wij na mijn soldatentijd. Ik was toen meerderjarig, jonggezel en beïnvloed door maatschappelijke en politieke complexen.

Wat ik eigenlijk op een kantoor deed, begreep ik niet en begrijp ik nog steeds niet.

Ik haatte, en nog steeds, dat stompzinnig gedoe van potlood en papier, dat van een gezonde mens een lamlendige, vegeterende kantoorslaaf maakt.

Ik zal, zonder te willen doordenken tot de grond van de zaak, maar aannemen dat ik uit gemakzucht mijn leven lang broeken versleten heb op een kantoorstoel.

Ik had een heldere maar trage geest en een eenvoudig gezond verstand, zonder boekenwijsheid. Avontuurlijk was ik helemaal niet aangelegd en ik bleef liever waar ik was.

Na al die jaren had ik mijzelf een kantoorcomplex op de hals gehaald door toe te geven aan de drogredenen van droog en warm te zitten, niet vuil hoeven te maken, proper gekleed gaan enz...

Ik begon mij in te beelden dat ik toch voor niets anders voldoende begaafd was om mijn brood te verdienen. Ik weet nog steeds niet wat ik dan wel zou kunnen gedaan hebben. Ge ziet er kwam nog een beetje minderwaardigheidscomplex bij! 1

De eerste en enige keer dat ik mijn vader over zijn twijfels, angsten en frustraties heb weten spreken. Sommige van die dingen hebben lang nagewerkt. Dit was dan ook de reden waarom hij zich zo onafhankelijk mogelijk opstelde en niet schuwde van zich te bewijzen door grote projecten aan te pakken. De realisatie van de reclame afdeling samen met “Moe Zigo”, de tenten met filmvoorstellingen aan de kust en tenslotte de “SOLO-parade”, een grote tent met voorstellingen en reclame opgevolgd door een speciaal ontworpen combinatie: tractor met aanhangwagen (uitvergrootbaar) waarin men koffie en thee en reclame kon degusteren, waren zijn ideeën en verwezenlijkingen. De dank van de firma was niet groot: het heeft hem een geschenk opgeleverd; een kolenkachel en een kolenemmer! Natuurlijk niet meer loon of wat dacht je?

Daar er op de afdeling stevig aan fraude werd gedaan, heeft het maar een haartje gescheeld of hij verloor zijn werk. Zijn volstrekte eerlijkheid heeft hem daar gelukkig voor behoed.

02-01-2020 om 11:56 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Ons kantoor was opgedeeld in afdelingen naar gelang de aard van het werk. Ieder afzonderlijke en welomlijnde bezigheid had een chef en een of meer ondergeschikten. Meestal gecreëerd door iemand die dat werk bij de gratie van de baas al jaren lang deed en die voor de nodige ondergeschikten zorgde om chef te kunnen zijn. Van bovenaf werd niet ingegrepen. Er waren geen specialisten om het werk te organiseren en uit gemakzucht werd dat dan maar overgelaten aan meestal onbevoegden. Nooit heb ik grote geesten kunnen ontdekken onder de destijds goedbetaalde chefs. Het waren kleingeestige kantoorratten. Wee de ondergeschikte die enige verandering aan de routine durfde brengen. In deze sfeer van meesters en meesterknechten bleef elk initiatief achterwege. Ieder werkte de dagelijkse norm en liet het denken over aan de paarden; die hebben een veel grotere kop.

Is het dan te verwonderen dat velen zelfs geen complexen meer hadden en totaal afgestompt waren?

De dagelijkse sleur had hier wel de meeste schuld aan. Ze hadden enkel interesse voor de sport en het weer. Het culturele peil stond zeer laag, dat van de chefs inbegrepen. Een gewone bediende kon zich ook niet meer veroorloven, de dagelijkse beslommeringen over de kosten van het huishouden waren hen reeds te machtig.

Sommigen, om boven het peil van de arbeider te komen en in het gevlei van de bazen te komen, hielden er een soort pseudo-intellectuele houding op na en sloegen natuurlijk een gek figuur. Het waren dan ook rare, gekke vogels.

Ik “zat” nog steeds op de afdeling “kortingen”, veel te dicht op elkaar met zes man aan één grote lessenaar. Waarom dat nodig was, heb ik nooit begrepen, want er bleef een ledige ruimte over groter dan een tennisveld.

Het moest dus zijn: ofwel had de baas geen geld om meer tafels te kopen, ofwel dat de afdeling anders een te grote uitbreiding nam.

Ik heb er mij nooit druk over gemaakt, behalve tijdens de onvermijdelijke ruzies wegens te weinig plaats met die grote fichebakken en die stapels fiches.

De orde werd terug hersteld op “kindertuin-manier) door onze chef “de kokernoot”, een kaalkop met één bosje van een dozijn lange haren.

De kokernoot was een brave vent, maar knotsgek. Hij zat de ganse dag op zijn kale kop te krabben, die vol puisten en zweren stond en liet die vuiligheid naast hem op de grond vallen.

Bij een verkoudheid gebruikte hij hele rollen WC papier. De gebruikte wierp hij in de papiermand. Het was eigenlijk een vieze vent, die dan nog de onhebbelijke gewoonte had iedereen een hand te geven, misschien zelfs aan een hond. Als, bij het naar huis gaan, hij U vergezelde gaf hij minstens vijfmaal een hand.

Bij dat naar huis gaan viel er soms wat te beleven, vooral als er een spuiter bij was. Je kon hem alles wijsmaken! Zulk een spuiter was Achiel, een stijve beschaafd sprekende bediende, die hij gaarne vergezelde. Maar die hield hem voortdurend fijntjes voor de gek. Maar dat heeft hij nooit bemerkt, hij was te blij een gesprek te kunnen voeren, al ging het altijd zijn begripsvermogen te boven. Hij had ook de zonderlinge gewoonte alles op te rapen dat hij meende te kunnen gebruiken: nagels, stukjes draad, betonijzer enz... Op een keer zag hij weer iets liggen. Achiel raapte het op; een stuk van 50 centiemen en stak het met een ernstig gezicht in zijn zak.

Ha! Neen hé!”: was de reactie van de kokernoot, “Ik heb het eerst zien liggen”.

Alle reacties van hem waren spontaan; veel te spontaan. Zijn motto was: eerst doen, dan denken. Toen Achiel, om het gesprek gaande te houden, eens vertelde van een gevelklimmer, die hij aan het werk had gezien, beging hij de (opzettelijke) fout van te zeggen dat hij niet begreep hoe die dat kon. De kokernoot begreep dat wel en hij gaf uitleg met demonstratie. Toen Achiel zich omkeerde om te zien waar hij bleef, zag hij hem ver achter zich, halfweg aan de gevel van een huis hangen.

Een andere keer nam het gesprek een culturele wending. Het ging over ballet en Achiel beweerde stoïcijns dat de danspassen zo ingewikkeld en moeilijk waren dat men hiervoor zijn hele leven moest oefenen. De kokernoot deed zijn duit in het zakje door een halve straat lang allerlei gekke danspassen uit te vinden en molentjes te draaien, terwijl hij zijn “demi-saison” bij de slippen omhoog hield.

In het vuur van zijn onzinnig geklets vergat hij soms de richting naar zijn huis in te slaan en dan stond ge, samen met hem, voor Uw deur. Ge mocht U dan gelukkig achten dat ge hem na een paar handdrukken kwijtraakte, anders ging hij mee binnen bij U. Iedere avond dacht Achiel dat hij toch te bont had gemaakt en dat hij het kwalijk zou genomen hebben, maar neen, de volgende dag draafde de kokernoot weer achter hem aan.

02-01-2020 om 11:59 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het moet zijn dat de directie hem attent had gemaakt op zijn vuile kale schedel met de weinige lange haren. Daarop ging hij naar zee op vakantie. Chefs hadden namelijk twee weken vakantie. Hij kwam afscheid nemen en “pollekens” geven. Achter zijn rug zegde Van Winkel: “nog niet meer of hij komt met een hoop zeewier op zijn kop terug”. De algemene hilariteit werd aangenomen als waren het de beste wensen en weg was hij. Op een maandagmorgen kwam hij terug en sloop langs een omweg stilletjes naar zijn plaats. We hadden allen pijnlijk verwrongen gezichten door het inhouden van een onbedaarlijke lachbui, want hij had een ruige, rosse “perruque” op het hoofd. Wij dierven gewoon niet opzien, want we hadden de open monden en de op uitbarsting staande lach bemerkt op het gezicht van al de andere bedienden. Opeens stond hij voor ons: “het is zo toch beter, nietwaar jongens?”

Wij beaamden dat volkomen, blij dat we onze spanning kwijt waren. Hij was ontroerd door ons medeleven. Toen hij even weg was riep Van Winkel uit: “maar nu is het helemaal een kokernoot”!

Maar zijn viezigheid bleef en verergerde nog onder die rosse pels. Hij haalde ze eronder uit voor zover hij er aankon. Het is dus begrijpelijk dat we zulke chef niet “au sérieux” konden nemen en we haalden allerlei kattenkwaad uit om hem op stang te jagen. Zo had je het geval met de pennenbakjes die we eens kregen en buitengewoon belachelijk vonden. We hielden er een trommelconcert mee, door ze op en neer te laten wippen, tot hij het op zijn zenuwen kreeg. Eindelijk was het zover en Stan, een oudere man, die nooit meespeelde, zei: “daar komt hij”. Hij had nooit kunnen zien wie dat lawaai gemaakt had en nu barstten zijn zenuwen uit en wel op Stan. Deze wist zich onschuldig en protesteerde, maar de kokernoot was niet te stuiten in zijn onverantwoordelijke kwaadheid. Dit werd een werkelijke ruzie en de oudere man pakte zijn stoel beet om de pruik van onze gekke chef af te slaan. Ik nam mijn pennenbakje, brak het in twee en wierp het in de papiermand. Hij was door die daad zo verbaasd dat hij niets meer begreep en afdroop tot de volgende gag: het incident met Kalium.

Bob, een van de jongeren, had een groen stukje hars meegebracht en zegde naar waarheid, dat het ontvlamde bij aanraking van water. Dat wou Peeters, een klein dik ventje met een halve kaalkop, niet geloven. Hij had wel verstand van muziek, maar niet van chemie. “Niet geloven, niet geloven? Steek het dan maar eens in Uw mond!” Dat deed hij gelukkig niet, maar de ander suggereerde het in de inktpot te steken. Ons ook goed, maar het effect was wonderbaar. Er kwam een grote gele vlam en veel gele rook uit de inktpot.

Dat was teveel voor de kokernoot en hij kwam zeggen dat het schandalig was om zoiets te zien doen door een man die al twintig jaar tot de categorie volwassenen behoorde. Peeters wist zich geen houding te geven en smeet zijn pijp kapot voor de voeten van de chef. Die was daardoor totaal uit zijn lood geslagen en is naar zijn plaats uitgeweken.

Dat het incident Kalium moest gevolgd worden door een nog grotere gag, was te denken en de grap Magnesium was in voorbereiding.

Ik had traag brandend magnesiumpoeder uit lichtpatronen meegebracht. Niemand waagde het echter van dat goedje in volle kantoor aan te steken.

Aan een andere bureeltafel achter ons zaten nog twee man van onze afdeling: de deftige Hollander Nijst en de Rus Pachkoff. Nijst had de gewoonte zijn lucifers brandend in de asbak te gooien en die gewoonte zou hem duur te staan komen. Met Pachkoff spraken we af van niets te gebaren en toen Nijst even weg was vulden we zijn asbak met het poeder. Nu maar afwachten tot hij een sigaret opstak. De eerste maal mislukte het, de lucifer was uitgegaan, maar de tweede maal lukte het wel.

Ik zag plotseling geheel het kantoor in een verblindend wit licht, dat seconden aanhield. Terwijl Nijst als een bezetene, vlak bij dat licht, blies en blies en totaal verblind was, hoorde hij het temerig geklaag van de kokernoot, die vond dat dit toch veel te ver ging. Achteraf vroeg Nijst, wie dat geweest was, want hij had natuurlijk niets kunnen zien.

We hebben ook nog het geval “helicopter” gehad. Wij bonden met een draadje een schroefje, uit dun papier gesneden, aan een achterpoot van een “Februari-meikever”. Na veel beademen en zelfs met lucifers verwarmen, kregen we de kever zover dat hij zijn eerste vlucht waagde. Het effect was wonderbaar met die draaiende schroef en het kantoor stond voor de zoveelste maal op stelten. Ditmaal kon de chef ermee lachen, de vorige streken hadden zijn zenuwen gehard tegen deze onschuldige kleinigheid.

Eenmaal hebben we hem toch nog boven zijn toeren zien draaien, maar dat was niet onze schuld. Recht tegenover hem zat zijn assistent, een luie en arrogante vent, die de hele dag niets anders deed dan met zijn potlood op zijn lessenaar tikken. Dat was echter maar schijn, want in werkelijkheid deed hij toch iets en wat hij deed, mocht niet. Hij kopieerde namelijk de adressen van alle grote klanten en de voorwaarden van verkoop en gaf die lijsten door aan een concurrerende firma.

Daarvan had de kokernoot nooit iets bemerkt en dat werd hem dan ook door de bazen flink ingepeperd. Ze hadden gehoord dat die arrogante vent een depot voor de concurrentie had ingericht, samen met nog twee bedienden. Ze vlogen alle drie buiten, maar het kwaad was geschied.

Het spreekt vanzelf dat we bij dit alles ook nog werkten, maar dat is reeds verteld.

02-01-2020 om 12:00 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Met de nieuwe assistent deed ook de politiek en Vlaamsgezindheid zijn intrede in de afdeling. Verscheidene bedienden vonden elkaar terug in betogingen en tegen-betogingen. Het was de tijd vóór de opkomst van het Nazisme en de bloeiperiode van het Fascisme van Mussolini. In België ontstond een fraskiljons fascisme dat geleid werd door vlaamshatende gewezen militairen; de “Fraternellen”. Wij gingen betogen voor de Vlaamse zaak en voor de Vlaamse Ijzerfrontsoldaten. Later bij het vormen van geuniformeerde strijdgroepen door alle mogelijke groeperingen, naar het voorbeeld van de Nazis, hebben we daarmee opgehouden.

Verscheidene bedienden maakten dan deel uit van die talrijke tegenstrijdige groepen, aangetast door de uniformziekte.

Maar laat ons de politiek voorlopig nog, uit het kantoorleven weglaten. We hebben er later nog last genoeg mee gehad.

We hadden het reeds over Nijst, een brave man die veel te vroeg gestorven is. Bijna allen, die in dit verhaal voorkomen, behoren reeds lang niet meer tot de levenden. Ook de Rus Pachkoff is al lang dood, door een bom getroffen in de kelder van zijn woning. Maar destijds was hij nog springlevend en eten dat die vent kon! Hij at de ganse dag aan zijn bureau: appelsienen, vis, vlees, brood, zonder ophouden. Zijn boeken hadden alle vuile, vette “ezelsoren”, want hij waste nooit zijn handen. Hij reinigde ze slechts oppervlakkig met appelsienenschillen. Hij was ook de enige gemotoriseerde bediende, niet per auto maar wel per moto. Hij nam meestal Nijst mee en heeft hem eens verloren voor een viswinkel. Hij stopte daar zoals gewoonlijk en Nijst stapte af. Hij bedacht zich echter en reed door. Hij was fameus geschrokken toen hij aan het huis van Nijst kwam en stopte, zich omdraaide en bemerkte dat hij zijn passagier kwijt was.

Een andere rare vogel was Babilon. Hij had een café en was nog natiebaas ook, bij ons was hij chef. Hij kwam altijd veel te laat op kantoor, geladen met ettelijke pinten. S' Morgens ging hij eerst nog het kolen lossen aan de elektriciteitsfabriek controleren. Op het kantoor sliep hij regelmatig en vergat soms in de namiddag te komen. Hij had een half dozijn pijpen bij en rookte de ganse dag; dat is als hij er was en niet sliep. Zijn pijpen schudde hij altijd leeg in de papiermand en hij heeft slechts eenmaal een ongeluk gehad, maar toen was het ook een flink vuurtje. Zijn assistent was een klein ventje, die schoenen maat 35 droeg met heel hoge hakken. Hij was altijd bezig, want hij werkte voor zijn chef mee. Hij is dan later ook chef geworden, toen werd hij het “baaske” genoemd.

Vervolgen wij met de meest arrogante chef, de beruchte Gevaert. Hij was een gekende duivenmelker en had een zeer groot hok met prijsduiven. Hiervoor had hij een bediende, die zich aan het verzorgen van de duiven zeer moe maakte en aan het verzorgen van de vrouw van zijn baas nog veel meer. Volgens horen zeggen is hij ervan “gegaan”. Bij ons was die fameuze Gevaert chef van de afdeling “premies” en hij hield er een maîtresse op na, die hij een auto gegeven had, een ongehoorde luxe in die tijd. De bedienden van die afdeling schenen het ook heel breed te hebben.

Van Put, bijvoorbeeld, had een bungalow in Schoten, waar volgens kwatongen, die het weten konden, hij fameuze drinkgelagen hield. De andere bedienden lieten het zo niet merken, maar schenen er toch warmpjes in te zitten. Ergens moest groot profijt aan die premies zitten. Na een heel lange tijd moet toch een van de bedienden van een grote premiewinkel in de Kerkstraat, die uitsluitend van de “Solo” bestond, niet tevreden zijn geweest met zijn part. Wat er juist aan de hand was, wisten wij niet, maar toen kwamen plotseling en voor de eerste maal, experten de boekhouding nazien. En de bom barstte. Men sprak van verduistering van vier miljoen. Een directeur werd plotseling ziek, een agent werd doorgezonden en de premiewinkel werd opgedoekt. Gevaert bleef echter en deed heel verontwaardigd, toen men hem zegde dat de waardebons die in de margarinedozen werden gelegd, tientallen malen binnen en buiten gingen met telkens een paar duizend tegelijk aan 6 Fr en 12 Fr per stuk. En dat hij daar nooit iets van bemerkt had, dat zijn bedienden zulke fraude durfden plegen. Toen verdwenen plotseling van het toneel: Van Put en de maîtresse.

De overige bedienden bleven onnozel doen alsof ze er niets van begrepen en Gevaert bleef even arrogant, maar te agressief, volgens mijn oordeel. Hij duldde niet dat er maar iets gefluisterd werd. Ik zie Odderie nog aan onze plaats staan met het onnozelste en verontwaardigste gezicht van de wereld, zeggen: “ Maar van juffrouw Gusta had ik dat toch niet gedacht!” De volgende dag was hij ook niet meer te zien. Zijn huis met twee verdiepen, dat hij pas had laten bouwen, is achteraf openbaar verkocht. Wij vermoeden natuurlijk dat het luxeleventje, dat zij allen leden, niet de grote som uitmaakte en wij hadden gelijk. Gevaert werd aangehouden. Hij heeft enkele maanden gevang gehad en is later in een transportzaak gegaan.

Een andere kwibus was Wuyts. Die was knettergek, maar eerlijk, voor zover ik weet. Hij stond aan het hoofd van de reclame afdeling en was een toegewijde chef, want hij maakte zich voortdurend kwaad. Hij wond zich op, bulderde en schold op iedereen, liefst door de telefoon, waarvan hij er een paar kapot geslagen heeft. Hij liep de hele dag rond met een rood opgezwollen gezicht, gereed om een beroerte krijgen. Als een echt ouderwetse heer kon hij niet buiten zijn wandelstok, die hij op straat altijd liet ronddraaien als een windmolen. Op het kantoor was het een gevaarlijk wapen, waarmee hij dikwijls dreigde en hem eenmaal op het hoofd van zijn assistent liet neer komen. Die assistent, een gewezen schoolmeester, was een gewiekst arrivist, die nooit naliet zijn chef op stang te jagen met het uiteindelijk fatale gevolg. De firma is tussenbeide gekomen voor de hospitaal- en begrafeniskosten uit een noodfonds, dat later het “Wuytsfonds” genoemd werd en dat uitgebreid werd tot huwelijken, jubilea en dergelijke.

02-01-2020 om 12:02 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Tot de reclameafdeling behoorde destijds een vliegende brigade, waarvan een net meisje deel uit maakte. Op zaterdag kwamen ze meestal naar het kantoor om de zaken te bespreken. Dat meisje noemden we “Tinneke Tet”, naar aanleiding van twee stevige buitengewoon hoge, vooruitstekende attributen. Ze kende haar charmes en spreidde ze, gedeeltelijk zichtbaar, ten toon. De toenmalige zomermode leende zich daar uitstekend voor: weinig textiel bovenaan en onderaan. Als ze zo op die hoge kantoorstoel zat, aan die ouderwetse zeer hoge lessenaar, was dat steeds een attractie en lieten verscheidene mannen hun potlood vallen om een lagere gezichtshoek te hebben. Haar charmes hebben haar later een rijk huwelijk bezorgd.

De assistent, nu chef van de afdeling, was gearriveerd. Hij liet het zich ook zo voorstaan, hij deed nog verwaander als zijn voorganger, maar met de glimlach.

Al dadelijk had hij aangepapt met een stille juffrouw, want met zijn eigen vrouw kwam hij niet zo best overeen.

Het was de immorele levenswijze van sommige bedienden waar niets over gezegd mocht worden. Op kantoor was iedereen diep gelovig, maar dat zal dan wel schijn geweest zijn.

De “Witte” was ook zo'n geval. Hij was hoofd van de afdeling facturatie. Hij had twee dochters, die later echte lichtekooien zijn geworden en hun man in de steek lieten. Hoe kon het ook anders met het voorbeeld van een vader, die zijn briefwisseling altijd uiteen deed samen met een slanke jonge vrouw, die dan heel dicht bij hem moest komen zitten. Dan kon iedereen zien dat hij zijn been over dat van dat vrouwmens sloeg en dat hij altijd maar één hand boven tafel had. Niemand van die zedige, katholieke collega's zei er ooit iets van. Misschien dachten zij aan de mogelijkheid ook een kans te maken.

Dan had ge nog “Anneke Pap”, de secretaresse van de kantoorchef, een dik, mollig geval, natuurlijk niet gehuwd. Omdat iedereen van wanten wist, probeerden verscheidene of ze er ook geen succes bij hadden. Ik zag toevallig dat een stijve, deftige bediende aan haar vlezig achterste en nog meer tastte en paar klinkende oorvegen kreeg.

Er waren nog meer van die gevallen en er waren maar heel weinig vrouwen op kantoor. Waren de kantoor-zeden destijds veel losser dan nu? Ik weet het niet, maar durf er niet aan denken wat dat nu zou kunnen zijn, met oneindig meer vrouwen op kantoor.

Om te vervolgen zal ik mij maar houden bij de mannelijke rare kwibussen. Er was er een bij die de hoofdvogel van huichelarij afschoot. Hij was namelijk altijd ziek, zo beweerde hij en moest ieder uur zijn medicijn nemen. Jarenlang heb ik hem het deksel van zijn lessenaar weten omhoog houden om daarachter stiekem aan zijn medicijnflesje te drinken. Van Winkel is er in geslaagd een paar maal ook een slokje van dat medicijn te nemen en hield vol dat het Cognac was.

De chef van die afdeling was een doodbrave man, die iedereen behulpzaam was met verhuis en transport want dat was zijn afdeling. Zijn hobby was jagen en hij kwam soms met zijn jachtgeweer naar kantoor. Wij noemden hem “mijne man”, maar daar had zijn vrouw schuld aan. Zijn assistent was de “vetmouche”, de vuilste en slordigste bediende van heel de firma.

Gingen we enkele meters verder, dan troffen we een andere chef aan: “Jan Pistolet”, een verwaande vent met een kostersgezicht, werkend lid van het Kristelijk Syndicaat. Op een keer kwam hij eens aan onze groep zijn syndicale wijsheid prijsgeven. Aan iemand, die lekker een broodje met kaas opat, zei hij “ge moet nu geen pistolets eten, want het is crisis” Niemand begreep het verband, tot ik hem vroeg: “wat hebt gij daar mee te maken?”. Zulke stompzinnige vraag, verlaagde mij nog meer in de ogen van die geleerde potentaat en hij vroeg: “zijt U gesyndiceerd, mijnheer? “Daar hebt gij niets mee te maken”: zei ik, even stompzinnig. Sindsdien had hij die bijnaam en was hij kwaad op mij.

Maar ik was een zonderling. Dat ondervond ik op een keer toen een fotograaf kwam om het ganse kantoor te fotograferen. Destijds was dat een hele rompslomp. Grote driepikkels en kilo's magnesium kwamen er aan te pas, ook oude legerprojectors en een reusachtig fototoestel met een zwart laken erover, alles verbonden met draden. Uiteindelijk was de hele boel geïnstalleerd en Jan, de nieuwbakken reclame-chef, die dit grapje geënsceneerd had, draafde door het kantoor om iedereen orders te geven om stil te zitten.

Toen hij aan onze afdeling kwam zeggen dat we niet naar het “vogeltje” mochten kijken, zei ik hem dat we dat al sinds onze meerderjarigheid wisten. “Oh, pardon!”: zei hij, “ik kende de graad van Uw slimmigheid niet”. Een ijzige stilte, gevolgd door een bulderende lach volgde op deze knappe speech. Dan ging het magnesiumlicht aan en vulde het hele kantoor met witte rook. Toen ik later de foto zag, kon ik mij niet herkennen op dat grauwe vlekje van een speldenkop groot. Sindsdien was Jan ook kwaad op mij.

02-01-2020 om 12:03 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Dan was er nog een chef die ik niet zal vernoemen want hij leeft nog, hoewel Jan ook nog leeft.

Dat die chef nog leeft heeft hij te danken aan het verzorgen van zijn gezondheid. Ik heb hem bijna zijn hele kantoorleven weten de resten van het bazendiner gaan opeten. Ook een hobby, maar dan een voedzame. Jan heeft later zijn voorbeeld gevolgd en is er eveneens wel bij gevaren.

Tegenover hem zat onze betreurde vriend Melis, een man met een grote dosis gezond verstand en een gouden hart. Hij had maar een gebrek. Hij maakte zich voor de lol kwaad en drukte zich altijd bijtend sarcastisch uit. Hij is later aan een maagzweer gestorven.

Jef Tutter” heb ik ook zijn bijnaam weten verdienen. Normaal was die een droge grapjas, maar eens, met 1 April, schoot hij een bok. Peerke was een kleine, eenvoudige loopjongen en hij; Jef, ging dat manneke eens voor de aap houden. “Ga eens voor mij naar de drogist om een deegnaald”: zei hij, maar Peerke wilde eerst centen hebben en kwam met een grote suikeren tutter terug. Jef; later “Tutter” nam dat niet en maakte zich kwaad. Hij sloeg hiermee zulk belachelijk figuur dat zijn bijnaam voor het grijpen lag.

Manneke Tut”: was dan weer een andere. Hij was een geleerd, maar zeer lui ventje, dat jarenlang zijn broekzakken versleten heeft, want hij haalde zijn handen er nooit uit. Hij stond hele dagen bij de ene of andere te kletsen.

Gewild heb ik een ganse afdeling overgeslagen: namelijk het kantoor van een aanverwante firma. Beginnen we met kassier. Een lange slungel met veel kinderen en een geitebok. Hij woonde natuurlijk op de boerenbuiten. Hij reed met de fiets tot aan het station, daarna met de trein en dan weer met andere fiets naar huis. Zijn broekspijpen, nog van de broek van zijn trouwkostuum, waren ronde stoofbuisjes geworden. Zijn groen geworden bolhoed en zijn “caoutchouc” borsthemd met col en al waren eveneens van zijn trouwkostuum. Hij stonk altijd naar geitenbok en at iedere middag twee boterhammen met Solo en een smal reepje chocolade.

Naast hem zat de enige dactylo, een grijze juffrouw, zo van 50 tot 70 jaar, die in haar lange kantoorleven een beetje simpel geworden was en altijd voor de gek werd gehouden. Een van haar collega's, Jan, deed haar eens een geschenk: een mooi geborduurd groen kussen. Hij had het misschien goed bedoeld, want de houten stoelen waren heel hard. Zij wou het echter niet aanvaarden en riep met haar schrille, pieperige stem: “maar mijn kamers zijn allemaal in het roze!”. Sindsdien noemden wij haar juffrouw Roos en ze heeft nooit nog een woord gesproken met Jan.

Spreken met Jan was trouwens een attractie op zichzelf. Hij was bijzonder traag in zijn manier van spreken. Al zijn traag uitgesproken woorden hingen aaneen als de bollekens van een paternoster. Maar stil, die man leeft gelukkig nog.

Ego was de clown van dat kantoor. Hij was de naïefste en onnozelste jongen, die ik ooit ontmoet heb. Hij geloofde bijna alles wat men hem vertelde, zelfs dat hij boksen kon, maar dat is hem niet bekomen. Eén zaak echter heeft hij nooit geloofd. Hij wou niet geloven wat de illusionist Benevol verwezenlijkte en ging eens tijdens een voorstelling op de scene. Hij werd lekker gehypnotiseerd en deed allerlei dwaze kuren. Toen wij het hem achteraf vertelden, geloofde hij het niet. Wij konden hem niet overtuigen van wat we met eigen ogen gezien hadden.

Naast Ego zat een zwarte Spaanse schoonheid. Wij noemden haar de: “Madonna van de sleepings” wegens haar donkere slaperige ogen. Ze is later aan de haak geslagen door Raoul, tot afgunst van de meeste jonge mannen. Maar Raoul had een verkeerde greep gedaan en is tot zijn vroegtijdige dood een lijdzaam object geweest van die zwarte duivelin.

Maar ik vergat haast onze kassier te vermelden, een kantoorrat zonder weerga. Hij was nog jonkman en nam nooit een dag verlof, tot hij op rijpere leeftijd toch trouwde. Toen heeft hij twee uren vrij gevraagd voor de trouw. Van een gekke vent gesproken, deze was werkelijk stapelgek. Tot aan zijn dood, even voor de pensioenleeftijd, heeft hij niets anders van de wereld gezien dan de binnenkant van zijn kantoortje.

Een echt buitenbeentje was de “Pip”, een jongen met een enorm minderwaardigheidscomplex en nationaalsocialist. Hij aanbad Hitler en als lid van Verdinaso, smokkelde hij uit Duitsland dat het kletterde. Op zijn boeken schreef hij niet: van... tot.... (datum), maar: Vom... bis... . Hij was ook graatmager en als homofiel die hij was, was hij bang dat een meisje hem in broek en hemd zou zien, daarom ging hij zich steeds achter een grote kast verstoppen om zijn “Gilet” uit te doen. Zijn sympathie met de Hitlerianen bracht hem echter heel wat op, mede door zijn handelsgeest, maar hij wedde op het verkeerde paard.

Enkele anderen voelden zich ook aangetrokken door de fascistische stromingen en werden lid van Rex, Verdinaso, De Vlag, Vlaams-nationalisten enzovoort en droegen buiten de kantooruren zwarte, grijze en groene uniformen. Ze beweerden allemaal de enige goeden te zijn en dikwijls was het volop ruzie.

Zoals ge ziet was onze volière samengesteld uit de zonderlingste types, rare kwasten en dwars doende kwistenbiebels, allen geestelijk minderwaardig. De enkele braven en verstandigen vormden een minderheid.

Tussen deze bende logge, tamme en wilde beesten heb ik de schoonste jaren van mijn leven gesleten, zonder noemenswaardig letsel aan mijn geestelijke gezondheid. Ik nam toen de dingen niet zo zwaar op, tot de oorlog kwam met al zijn narigheid.

Ik was natuurlijk een van de slachtoffers, terwijl die minderwaardige clowns het toch maar klaarspeelden om te blijven waar ze waren; op de sinds lang veroverde kantoorstoel. Enkelen onder hen zijn hun engelbewaarders kwijtgeraakt en hebben pech gehad. Verscheidene hebben een schone begrafenis gehad en vele hebben hun huis verloren.

De actieve nazivrienden hebben de bons gekregen, een paar zijn zelfs gesneuveld. Maar het grootste gedeelte van die clowns zat nog steeds op hun plaats en sommigen deden alsof zij de grootste slachtoffers waren. Wij, veteranen van Duitsland, moesten hen niets vertellen over onze miserie. Zij hadden het veel erger gehad, zegden ze.

Eigenlijk waren ze te verdelen in twee categorieën: diegenen die er goed uitzagen doordat ze een groot gedeelte van hun bezit hadden besteed aan dure smokkelwaar en diegenen die uit gierigheid, graatmager waren geworden. De laatsten hadden zelfs nog wat kunnen sparen, doch moesten direct na de oorlog hun gespaarde geld afgeven tijdens de operatie “Gutt”. Geleidelijk werden de salarissen aangepast aan de nieuwe levensduurte. Het mijne werd, gezien de kosten van het levensonderhoud, veel te laag aangepast en ik kwam nauwelijks toe voor het hoogstnodige, maar dat is verleden tijd.

Maar keren we terug naar het kantoor. Na de oorlog werd ik verwelkomd door Jan en kreeg ik werk in de reclame afdeling. Dat werk hield niet veel in, want er mocht of kon geen reclame gemaakt worden. Tijdens de oorlog waren in het geheim duizenden etalagestukken gemaakt, die na de bevrijding in de winkels geplaatst zouden worden. Voorlopig ging dat nog niet en het had ook geen zin bij gebrek aan grondstoffen voor de margarine, die voorlopig nog streng gerantsoeneerd was. Zoals ge ziet maakte Jan in de oorlog wel propaganda voor een Duitse overwinning, maar had in het geheim reeds reeds etalagestukken met Belgische vlaggen laten maken. Hij was gewiekst genoeg om op twee paarden te wedden. Toen de concurrentiemogelijkheden groter werden gingen die stukken naar de winkels, geplaatst voor zover ze niet onbruikbaar waren door het te lang opgestapeld liggen.

Onze afdeling bestond, buiten de chef uit vier man...

Hier eindigt het geschrift, vrij onverwacht, het is duidelijk dat mijn vader meer wou schrijven of is die tekst verloren gegaan? Kort daarop hield hij op met schrijven, hij voelde zich niet wel, maar sprak daarover niet. Niet lang daarna is hij overleden.

02-01-2020 om 12:05 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)


Inhoud blog
  • Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Archief per week
  • 30/12-05/01 2020

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!