Direct naar artikelinhoud
OpinieJan Rosier

We zouden eens meer onze handen moeten wassen

Een dakloze in Brussel.Beeld Tim Dirven

Jan Rosier is hoogleraar management aan UCD Dublin en Trinity College. Hij is de armoedegrafieken die ons moeten geruststellen een beetje moe.

Wivina Demeester stelt dat niet de migratie het probleem van de tijd is, maar de dreigende armoede (De zevende dag, 10 maart 2024). Ze heeft een punt. Armoede is niet slechts een statistiek of nieuwskop - het is een geleefde realiteit voor duizenden mensen in onze Europese grootsteden.

Ik hoor ze graag, mijn collega’s economen die mij overtuigen met grafieken en statistisch relevante symboliek dat de armoede wegdeemstert. Maar ik ben de armoedegrafieken die me moeten geruststellen een beetje moe. Want elk punt in de dalende curve of elk cijfer in een optimistische tabel is een gezin of een individu dat worstelt met het bestaan. Een bevriend academicus-econoom vertelt mij dat hij het niet zo op heeft met dit soort casuïstiek... Niet voor niets is economie de cynische wetenschap.

Adela Cortina is een vooraanstaande Spaanse politieke filosoof die heeft geschreven over ethiek, gerechtigheid en democratie. Ze bedacht de term ‘aporofobie’ – van het oud-Griekse aporos, wat arm of zonder middelen betekent – ​​en publiceerde er een invloedrijk boek over: Aporophobia: Why We Reject the Poor instead of Helping Them. Aporofobie staat voor de alomtegenwoordige uitsluiting, stigmatisering en vernedering van armen. De vraag die ze stelt is: zouden we problemen hebben met rijke vluchtelingen? Zou er een ‘migratieprobleem’ zijn mochten de migranten miljonairs zijn? Zijn we niet eerder aporofoob dan xenofoob?

Vorig jaar werd ik laat in de avond aan een Iers stadspark gevolgd door een bedelaar die vermoedde dat ik wel iets kon missen van mijn inkomen. Hij liep op blote voeten, zijn handen waren vies en besmet met donkere wratten en paarse vlekken, zijn hoofd stond vol blauwe builen en er droop bloed aan zijn linkeroog. Zijn haardos was grijs en bruin van de vuiligheid en zijn doornatte broek hing half over zijn achterste. Ik draai me om en wacht op hem. Hij stapt naar mij toe: ‘Have something for me?’ Het koste me veel moeite om te blijven staan en hem in de ogen te kijken. ‘Please’, zegt hij. Ik vraag hoe hij heet en geef hem een briefje van 20 euro. Terwijl ik denk over al die dingen die bijdragen aan het voortbestaan ​​van armoede – vreselijke ongelijkheid, economische marginalisering - voel ik dat Jim mij blijft volgen. Ik draai me weer om. Hij stapt naar mij toe en grijpt mijn twee handen vast en kust ze hevig.

De ontmoeting met extreme armoede is een aangrijpende gebeurtenis. Het vraagt moed om over de drempel van aporofobie te stappen en achter die smerige viezigheid de man te vinden die misschien als kleine jongetje met autootjes speelde. Deze man was een punt in de dalende optimistische grafiek van de miserie. Het is de grafiek die ons geruststelt, maar het is de ontmoeting die ons wakker schudt. Niet de grafiek van economen maar de casuïstiek helpt ons om beter te zien. De aanwezigheid van armen dwingt ons om onze privileges onder ogen te zien. Het is een uitnodiging om te getuigen van de inherente waardigheid van ieder mens, ongeacht zijn of haar positie in het leven. Maar bovenal dwingt het ons om een ijkpunt te kiezen. Dat ijkpunt is niet de risiconemende ondernemer, maar deze viezige kerel. Met de eerste redden we misschien een economie, met de tweede een beschaving.

Als ik weer thuis ben, diep onder de indruk, plakken mijn handen nog altijd van de viezigheid waarmee ze werden gekust. Ik heb ze onmiddellijk gewassen en ontsmet.

We zouden allemaal eens meer onze handen moeten wassen.