Direct naar artikelinhoud
ColumnEva Hoeke

Zie je wel mama, eens per jaar is meer dan voldoende

Zie je wel mama, eens per jaar is meer dan voldoende

Die ochtend moest ik naar de tandarts.

Een jaar na de verhuizing had ik de meeste diensten en adressen wel zo’n beetje in en rond het Dorp gevonden. Alleen de tandarts in Amsterdam, de stad die me na negentien jaar wegens gebrek aan goudgeld achteloos over de drempel had geduwd, terug de provincie in, had ik behouden, eigenlijk ook alleen maar omdat ik mijn gebit in tegenstelling tot vroeger en tegen het zere been van mijn moeder (‘Zónde’) nog maar eens per jaar liet controleren.

Hand in hand met de Dochter (3) liep ik over de Haarlemmerdijk, langs de bakker, de bioscoop en tot slot het muizenhuis dat ik eens bewoonde. ‘Kijk’, zei ik terwijl ik vanaf de overkant naar een gevel wees. ‘Daar woonde ik.’

We keken.

Het Franse balkon met de ijzeren ornamenten was nog kleiner dan ik me herinnerde, de potten waren verdwenen, achter de openslaande deuren zag ik de contouren van andermans leven. Ik probeerde me er een voorstelling van te maken en samen met omhoog vonkende herinneringen voelde ik de afgunst in me groeien, de zeurende pijn van diegene met het kortste eind.

Op een dag was de nieuwe bewoonster de trappen opgelopen. Ze had haar tot haar billen, haar buik was bloot en de plateauzolen hoog, eenmaal boven had ze niet gehijgd. Ze stelde zich voor als Sun, achteraf had ik pas begrepen dat het een artiestenaam moest zijn, en terwijl ik vertelde over de zon en hoe laat die naar binnen scheen en waar je in de buurt de beste broodjes kon halen en hoe tof het was om tegenover een bioscoop te wonen en hoe weinig je daar dan uiteindelijk heen ging, haha, gek toch eigenlijk, had ze me vaag aangekeken en daarna was ze naar de slaapkamer gelopen. Twee dagen later woonde zij tegenover een bioscoop en ik in een dorp met een kerk, drie koeien en een café. De gedachte dat zij zich tegoed deed aan al die privileges, de overdaad, de veelvoud aan mogelijkheden, al die luxe die je amper opviel wanneer je erdoor werd omringd, zat me niet lekker, maar er werd aan mijn hand getrokken, een teken dat je niet te lang stil moest blijven staan bij de dingen.

We gingen de hoek om, de straat uit, het plein op.

De buurtkroeg was verdwenen. Het oude bruin was vervangen door fris licht, op de plaats waar bardame Tjarda de vaste jongens en toevallige lavelozen dagelijks de huid vol schold stond nu een jongen met een baard een espresso te maken. Tjarda, geboren en getogen in de Spaarndammerbuurt die eens de Moord- & brandbuurt heette en waar de politie niet durfde te komen, was al vertrokken toen ik er nog was. Haar afscheid hadden we gevierd met een hoop rumoer en ruw gedoe waar ik me nu niet meer senang bij zou voelen, en terwijl ze haar gezicht bij het mijne bracht en ik naar de tatoeage in haar nek had gestaard zei ze dat mensen die bang zijn een bepaalde lucht afgeven en dat de vijand ze dan júíst pakt. ‘Je moet denken: elke dag is een mooie dag om dood te gaan. Kom maar op.’ Ik vroeg me af waar stadsdeelreiniger Peter, een man met een snor in plaats van een baard, nu naar toe ging voor zijn dagelijks bier.

Bij de tandarts was nog alles hetzelfde.

Witte overjassen, formele vriendelijkheid, iemand die ook even in de bek van het knuffelkonijn keek. Ik had geen gaatjes. Zie je wel mama, eens per jaar is meer dan voldoende.