Column Hilbrand Rozema: De Rijn overzwemmen
Het water in de Rijn staat laag. Het is avond. De zomerhitte trekt weg uit de dag, als koorts uit een zieke. De koeien verdwijnen tot de rug in distels en koolzaad. Zij hebben recht van overpad. En dat willen ze weten; massief klotsen ze naar het groene oevergras. Of het water schoon is, daar kun je het over hebben. De koeien pissen er soms klaterend in. Maar viezer dan een zwembad zal het niet zijn. Na een drukke dag wil je daar niet meer in, je ziet geen hand voor ogen. Dan zie je in de Rijn nog meer. Bovendien, het is zondag. Raar om op die dag naar het zwembad te gaan.
De overkant trekt. De wand vol zwaluwnesten. De twee wilgen. Dat is een probleem. Ik heb beloofd het risico niet meer te nemen. In de verte verdwijnt een auto uit zijn geluid, zoals Herman de Coninck dichtte. De pont gaat heen en weer. Weer heen. En weer weer. Verder verstoort niets de stilte. Roerlozer dan dit kan de Rijn niet zijn, in een badkuip stroomt het harder. Ik waag het erop.
Overkanten verwijderen zich van elkaar. Aan de oever scharrelen scholeksters. In het ondiepe springen kleine visjes, in het diepe wentelt een karper, met een gloep, alsof de rivier de vis inslikt. Daar is het strand. De twee trouwe wilgen, blaadjes dofgroen en zilverig, staan in wolken wit bloemenschuim. De avondzon schijnt er dwars doorheen. Dit plekje is pijnlijk mooi. Het is dat ik al gekerstend ben, anders zou dit een poort naar een andere dimensie zijn. En zelfs nu, na veertien eeuwen christendom, sluit ik het niet uit. Een dunne plaats, zo zouden de Keltische christenen het hebben genoemd. Doen ze nog steeds, trouwens.
De droom wordt ruw verstoord. Achter de wilgen liggen sporen van een picknick. Wegwerpservies, plastic bestek, lege flessen, gebroken glas. Het ligt er al lang. Stoffig, vies, uiteengevallen. Het volgende Rijnhoogwater zal het meevoeren, naar zee en dan de wereldplasticsoep in. Ergens slingert nog een Lidl-tas. Die is gauw gevuld. Meteen een handige drijfboei, voor de terugweg. ‘Wat heb je gedaan?’ ‘O, zwerfvuil gezwemraapt.’ Of geraapzwommen. Onderweg naar huis schiet me te binnen dat mijn schoonmoeder op haar zestiende de rivier overzwom bij Gorinchem, ‘bij dood tij’ … Misschien heb ik mijn waterzucht geërfd van haar. O nee, dat kan niet. Evengoed een prima argument om alvast mijn stelling te betrekken: ‘Maar je eigen moeder zwom de Merwede over!’