Essay: Maria is alle moeders
mij ziet hij niet
Hij kijkt met grote ogen de wereld in. Wat ziet hij? De poes van de buren, denk ik. Of nee, hij ziet vlinders. Fladderende kleurexplosies. Mij ziet hij niet, zoveel is zeker. Hij heeft nog geen weet van de weg die hij voor mij zal moeten afleggen.
Zal hij achter die vlinders aan? Zijn hart popelt. Eén hand wil al naar ze toe. De andere hand houdt die van zijn moeder vast. Die hand durft nog niet. Nog niet helemaal. Mama? Zijn vlinders te vertrouwen? Mama? Maar wat zijn ze mooi, hé, mama? Zijn ogen glinsteren.
Jezus’ ogen. Maria’s ogen. Schrik. Wat ziet ze eruit! Pijn doortrekt haar gezicht. Geniet ze niet van het genieten van haar zoon? Kan ze niet blij zijn om zijn blijdschap over de wereld? Het antwoord is onmiskenbaar: nee. Nee, ze is niet blij. Ze lijdt.
En er is eigenlijk maar één reden te bedenken. Ze herinnert zich hoe ze anderhalf, twee jaar geleden op het tempelplein in Jeruzalem stond. En hoe daar een man op haar toe stapte, met ogen die naar haar zoontje keken zoals haar zoontje nu naar de vlinders kijkt. Glanzend. Simeon. Die zong over Gods verlossing. Nunc dimittis …laat mij nu maar gaan, Heer, want mijn ogen hebben Uw heil gezien. En het is voor iedereen, alle volken.
Dat wil zeggen, zei Simeon, voor iedereen die wil opstaan. Dit joch zal een omstreden teken zijn. Hij zal je opstanding zijn, of je val.
Bij dat inzicht trok er een schaduw over Simeons gezicht. Hij keek naar Maria. Ach, moge de Heer je zegenen! Je zoon zal harten schiften. En door jouw ziel, moeders, zal een zwaard gaan.
In mijn keuken, de gang van het voormalige tbc-kliniekje van het klooster, terwijl ik een beetje gehakt rul bak voor de nasi van vanavond, zie ik wat broeder Petrus zag: het zwaard en de moederziel.
Elke moederziel. Wie kent deze angst niet: je kind dat groter wordt, de wereld in wil – en jij ziet de gevaren. Jezus, Harm, Silas, Roos, Emma, Anne, de wereld is niet mooi … En jij wilt erheen, maar je bent er niet veilig. Ik ben er ook niet veilig, maar ik zal je beschermen, het kwaad bij je wegjagen, je waarschuwen, zodat je voet zich niet aan een steen stoot …
Maar iedere moeder weet: als ik dat doe, blijft mijn kind altijd tegen mijn benen staan. Nooit op z’n eigen.
En moeder Maria, die een aartsengel ontmoet heeft en een hoogbejaarde zwangere tante, bonkige herders en ontwikkelde magiërs, Simeon en Hanna, en die gewoon is woorden te bewaren in haar hart, moeder Maria weet: als ik dat doe, onthoud ik Joden en heidenen hun heil, volken hun kans om op te staan. Ik moet, ik moet hem laten gaan.
Nu komt het erop aan. Wat doet Maria?
piëta in spe
Jezus’ handen. Maria’s handen. Jezus houdt nog met zijn rechterpeuterhandje de hand van zijn moeder vast. Maar zijn moeder laat los. Ze heeft haar handen open. Zegenend, met een vermoeden van een zwaard in haar ziel. Toe maar, mijn jongen. Ga maar. Ja, het is onveilig. Na de vlinders komen de mussen, en na de mussen de kraaien en na de kraaien de gieren. Maar ga maar. Dit is je weg. Zegt Maria, moeder van smarten, piëta in spe.
Het is een oefening in loslaten. Het verleden loslaten, en de toekomst. Jezus is niet meer alleen háár kind. Na die merkwaardige eerste nacht in Betlehem heeft ze heel even mogen dromen dat hij dat was. Maar toen moest ze vluchten, halsoverkop. Haar zoon was het kind van de wereld, van meet af aan. En nu zet hij een volgende stap om kind van de wereld te worden.
Honderd keren doet een moeder dat. Als ze het fietsje loslaat en haar kind laat trappen, wiebelen, glunderen, verstijven en – buiten het bereik van haar zorgzame armen – vallen. Daar is ze alweer. Armen. Handen. Lippen. Troost. Maar ze weet: dit is nu. Straks ga je het sociale slagveld op dat ‘school’ heet. Straks krijg je van je vader je eerste zakmes, scherp – je zult moeten leren ermee om te gaan. Er komt een moment dat het leven pijn zal doen en dat ik er niet zal kunnen zijn. Hooguit als je bent uitgeschoten met je zakmes, met een pleister, achteraf. Mijn armen zullen steeds korter worden, mijn handen ouder, mijn lippen kouder en wie troost je dan? Maar je moet, kind, je moet. Niet tegen mijn benen, maar op je eigen.
moederschap
Broeder Petrus was geen moeder, geen vader. Broeder Petrus was kloosterling. Smid op Sion. Een man van het ijzer en het vuur, van de paarden, de hamer en het aambeeld. En een man van gebed en inkeer, een man die woorden bewaarde in zijn hart, en het resultaat uit zijn handen liet komen.
Het is Boekenweek. Thema: moederschap. Voor mijn neus ligt een stapel boeken, geschreven met vaardige pennen en warme harten, ongetwijfeld. Ze zullen het moeten opnemen tegen de gespierde arm, de hamer en de beitel van broeder Petrus. Die mij Maria liet zien. Maria, en alle moeders. ¦