Direct naar artikelinhoud
InterviewHans van der Heijden

Baudet heeft gelijk: Nederland lijdt onder sterarchitecten

Hans van der Heijden in het door hem ontworpen wijkje Kloosterburen in Den Haag.Beeld Guus Dubbelman

Ze kunnen het niet laten in Nederland: na een jaar of dertig verandert bijna elk gebouw in een bouwput, waarop sterarchitecten zich mogen uitleven. Architect Hans van der Heijden schaamt zich soms voor zijn beroepsgroep. ‘Kunnen we nou nooit eens zeggen: we laten de boel een paar jaar met rust?’

Het gebeurt niet vaak dat er, tot in het zondagse discussieprogramma Buitenhof toe, een publiek debat wordt gevoerd over architectuur. Doorgaans wordt alleen in de eigen vakkring over de kwaliteit van hedendaagse bouwkunst gesproken, en niet altijd op een toegankelijke manier. En de mensen die in de Nederlandse gebouwen wonen en werken? Die beperken zich tot machteloos gemopper over praktische en esthetische tekortkomingen waarvan zij dagelijks hinder ondervinden. Tot een debat tussen schepper en gebruiker leidt dit maar zelden. En al helemaal niet in het ‘topsegment’ van architectuur en stedebouw, waar de gebruiker wordt geacht zich eerbiedig naar het dictaat van de schepper te voegen.

In die situatie komt nu voorzichtig verandering. Dat is althans de hoop van Hans van der Heijden (55), zelfstandig architect, publicist en voormalig gasthoogleraar duurzaam stadsontwerp aan de Universiteit van Cambridge. Die hoop is gewekt door de discussie over de renovatie van het Binnenhof en door de terloopse kritiek op de moderne architectuur die Thierry Baudet uitte tijdens zijn veelbesproken overwinningsspeech na de statenverkiezingen van 20 maart.

In het eerste geval gaat het om de vraag hoe monumentaal en hoe duur het huis van de democratie zou mogen zijn. In het tweede geval gaat het om de vraag of Baudet misschien toch een beetje gelijk had toen hij vaststelde dat in Nederland wel erg veel lelijke gebouwen zijn verrezen. Baudet zelf heeft zijn aversie tegen moderne architectuur, of wat hij daaronder verstaat, niet nader willen toelichten – al maakte hij in het AD duidelijk dat hij geen liefhebber is van Rem Koolhaas, ‘de grootste misdadiger tegen de menselijkheid’.

Onder architecten is daar nogal lacherig op gereageerd. Ten onrechte, zegt Van der Heijden. ‘Als het aan mij ligt, gebruiken we de architectuurkritiek van Baudet, hoe summier ook, als aanzet tot een discussie: hoe gaan we om met woningbouw? Hoe zorgen we ervoor dat onze materiële rijkdom ook tot uiting komt in de kwaliteit van de bebouwing, in huizen die langdurig comfortabel zijn? Ik zou me schamen als ik dingen moest maken waarvan wordt gezegd: die zijn voor het jaarboek van architecten. Ik wil dat mijn woningen lang blijven staan en mooi verouderen. Na tien, vijftien jaar zit het eerste patina erop, en daar moet een gebouw mooier van worden. Dan wordt het pas écht wat.’

Die ambitie is niet gangbaar onder Nederlandse architecten en stedebouwkundigen – en hun opdrachtgevers. Neem alleen al de ingrijpende renovatie waaraan het Binnenhof en omgeving zullen worden onderworpen. Buiten een kleine kring van ingewijden weet niemand daar nog het fijne van, maar het is duidelijk dat de boel ingrijpend op de schop gaat. Inzet van de discussie: hoeveel luxe is passend voor de volksvertegenwoordiging?

‘Kennelijk gaan we elk gebouw na verloop van tijd als een speeltuin zien’, zegt Van der Heijden. ‘Het Binnenhof is een prachtig architectonisch ensemble. Dan heb ik het niet alleen over het oude deel, maar nadrukkelijk ook over het nieuwe deel, waar Jort Kelder zich onlangs in Buitenhof zo schamper over uitliet. Het zal best grotere en kleinere mankementen hebben, maar het geheel is destijds met veel zorg in elkaar gezet en functioneert – voor zover ik weet – heel behoorlijk. Toch moet het zo nodig ingrijpend worden veranderd. Dat vind ik erg, echt. Ik vind het erg dat elk gebouw hier elke dertig jaar in een bouwput moet veranderen. Ik ben geboren in Den Haag  en ik kan me het gebied tussen het Centraal Station en de stad niet anders herinneren dan als een bouwput. Wat heeft dat met architectonische kwaliteit te maken? Kunnen we nooit eens zeggen: we laten de boel een paar jaar met rust?’

Waarom kunnen we dat in Nederland niet?

‘Dat heeft te maken met onze ontwerptraditie. Voor ons is het niet genoeg om dingen in stand te houden, we willen iets máken. We maken een polder en we maken een stad. Architecten worden afgericht om nieuw te denken. Zij werken áán iets, maar niet ín iets. De architect wordt niet geschoold in bescheidenheid. Zijn schepping moet meer zijn dan een decor voor het leven van alledag, ze moet de essentie zijn. Wij denken nog steeds dat onze studenten bouwkunde ontwerpen met ingewikkelde doorsneden moeten maken en dat ze enorm moeten uitpakken, want alleen dan is woningbouw architectuur.’

Waarom is dat zo erg?

‘Architecten leggen zich bij voorkeur toe op grote projecten buiten de woongebieden, waar ze – ongehinderd door de wensen van wijkbewoners – hun grote gebaren kunnen maken. Dat zie je momenteel gebeuren bij station Hollands Spoor in Den Haag. In technische zin is dat misschien een ingewikkeld project, maar politiek-bestuurlijk is het tamelijk eenvoudig omdat hier weinig tegenwerking van omwonenden is te duchten. De stadsvernieuwing waarmee architectenbureaus zich in de jaren zeventig en tachtig nog profileerden, is het ondergeschoven kind van deze architectuur van het grote geld. In de verpauperde Franse voorsteden kun je zien wat daarvan de gevolgen kunnen zijn op de lange termijn.’

Ik had niet de indruk dat het Baudet om verpauperde voorsteden was te doen.

‘Maar zijn architectuurkritiek heeft wel degelijk betrekking op het feit dat je aan de ene kant de architectonische avant-garde ziet, aangevoerd door His Remness Rem Koolhaas, en aan de andere kant de sukkels die woonwijken in retrostijl ontwerpen. Dat zijn volkomen gescheiden circuits geworden. De architecten in beide kampen, om ze zo maar te noemen, hebben nauwelijks nog het gevoel dat ze tot dezelfde beroepsgroep behoren.’

Nederlandse ambassade in Berlijn, ontworpen door Rem Koolhaas.Beeld Hollandse Hoogte / Laif

En waar staat u?

‘Van die anonieme woonwijken, al of niet in retro-architectuur, vind ik net zo veel of net zo weinig als van de architectuur van Rem Koolhaas. Die huizen zijn wel vaak beroerd gemaakt. Met betonnen ornamenten in de vorm van klassieke luikjes en met plastic deuren die de aannemer en masse heeft ingekocht. Waar het mank gaat met deze productiearchitectuur, is dat de traditie niet wordt doorgetrokken naar het heden. Oude vormen worden slechts gekopieerd, en ook nog eens op de verkeerde manier. Traditionalisme is niet gestold. Het wortelt wel in het verleden, maar voegt daar ook iets aan toe.’

Wat betekent dat in de Nederlandse context?

‘Dat er een wooncultuur is die we goed snappen. Dan gaat het om het gebruik van baksteen en om de raamverdeling over de gevel. Om vormen die we kénnen. Daarbij zou de architectuur beter moeten aansluiten.’

Nemen bewoners geen aanstoot aan die betonnen luikjes en plastic deuren?

‘Toch wel. Op verjaardagspartijtjes ben je als architect altijd het lulletje van het gezelschap, net als NS-conducteurs en mijn zwager die bij ING werkt. Enerzijds worden we gezien als grijze mannen met scherp geslepen potloden, anderzijds krijgen we alle verwijten over ons uitgestort over de takkezooi die we ervan maken – waarbij mensen vaak vergeten dat de projectontwikkelaar en niet de architect over de afwerking gaat.’

Wat stelt u tegenover de dwalingen van uw vakgenoten?

‘Comfort. En dan heb ik het niet over functionaliteit en betaalbaarheid, maar over een woonomgeving waarin mensen zich simpelweg behaaglijk voelen. Die benadering heeft bijvoorbeeld gevolgen voor het balkon in het bouwontwerp. Nu is dat vaak een betonnen plaat die uit het gebouw steekt. Je plastic tafel kan erop en je kunt erop ontbijten, maar in de praktijk zie je er zelden iemand zitten omdat het er permanent waait en omdat de gebruiker geen privacy heeft. Dat gemis aan comfort doet zich niet voor bij inpandige balkons: kleine binnentuinen waarop aanpalende ruimten uitkijken. De gebruikers zijn er dol op, maar toch weigeren we dit soort dingen op papier te zetten, omdat ze strijdig zijn met hedendaagse dogma’s.’

Rokkeveen in Zoetermeer: ‘Een oord van plastic platen, schraal metselwerk en betonnen dakpannen.’Beeld Katja Poelwijk

Daarvan hebben we in Nederland kennelijk meer last dan in andere landen waar u werkt.

‘In Duitsland, België en Engeland kun je inderdaad zomaar horen: jij bent de enige normale Nederlandse architect die we kennen. Daar kan ik onbekommerd werken met beproefde vormen en materialen, zoals baksteen. Maar hier in Nederland krijgen mensen meteen een rood waas voor ogen als je in verband wordt gebracht met traditionalisme. Dan gaan vakgenoten heel voorspelbare dingen zeggen. Soms is dat ongelooflijk grappig, maar soms ook niet. Zo kreeg ik ooit veel weerstand van een welstandscommissie in de laatste fase van het ontwerp van een mooi, klassiek woonblok. Die commissie trakteerde me op een college over Kees Christiaanse, een architect die woningen met golfplaten bouwde. En daar bleef het niet bij. Ik kreeg ook een verhaal te horen over architect Cornelis van Eesteren, die voor de oorlog waarschuwde tegen de verlokkingen van de architectuur van nazi-Duitsland. Ik dacht: wat wordt hier in hemelsnaam aan elkaar geknoopt? Mijn ontwerpen aan die van Albert Speer? Ik probeer een Nederlands huis te maken en ik word in een oogwenk in de Blut-und-Boden-ideologie geplaatst.’

Is dat toe te schrijven aan de invloed van Rem Koolhaas?

‘Door de aanwezigheid van Koolhaas is het Nederlandse architectuurdebat totaal naar binnen geklapt. Toen ik student was en Koolhaas arriveerde, vroeg de beroepsgroep zich vertwijfeld af: wat kunnen wíj nu nog doen? In de meeste gevallen luidde het antwoord: bouwen in de geest van Koolhaas. Als Thierry Baudet dáárover een debat heeft weten te ontketenen, kan me dat alleen maar verheugen.’

Wat te doen met de naoorlogse woningen?

‘Ik heb eens gevraagd aan collega-architect Hans Kollhoff, een Duitse traditionalist: wat zouden we met die typische wederopbouwwoningen moeten doen? Hij zei: ‘Allemaal afbreken. Die zijn geen cent waard.’ Ik geloof niet dat je dat moet willen, nog afgezien van de overweging dat we dan de helft van onze woningen kwijt zijn. De stad is geen Gesamtkunstwerk en mensen kunnen zeer gehecht zijn aan huizen die wij nu lelijk vinden. Het is hun habitat. Je kunt beter nagaan of je die huizen fraaier, duurzamer en comfortabeler kunt maken. Er wonen tenslotte mensen die zeggen: ‘Ik heb een balkon van negen meter breed en ik woon tussen de bomen. Daar ga jij niet aankomen, vriend.’’

Rokkeveen in Zoetermeer.Beeld Katja Poelwijk

Zijn er gebouwen die wel gesloopt zouden mogen worden?

‘Je wilt nu natuurlijk dat ik een gebouw van Rem Koolhaas noem, maar in het middensegment – tussen modernisme en de anonieme woonwijk – is er ook een heleboel shit die eigenlijk weg zou moeten. Dat is misschien wel het probleem van de architectuur in Nederland: omdat de aandacht zo sterk uitgaat naar het topsegment, gebeurt er ongezien veel rampzaligs. Ga maar eens kijken in de wijk Rokkeveen in Zoetermeer: daar zie je dat het midden ons totaal is ontglipt. Het is een oord van plastic platen, schraal metselwerk en betonnen dakpannen die voordelig waren om te leggen. Je kunt er goed zien hoe goedkoopte veroudert. Bouw je potverdikke bijna een nieuwe stad, en dan krijg je dít. We zijn rijk als nooit tevoren, maar dit is zó armoedig.

‘Aan de Ridderspoorweg in Amsterdam kreeg het eigentijdse balkon gestalte. Het erge is dat het niet eens goedkoop of lelijk is. Het is domweg onbruikbaar en volkomen losgezongen van zoiets als een wooncultuur. Het ziet eruit alsof je het met een schroevendraaier uit elkaar haalt. Het enige teken van leven is een verdwaalde pilskrat. Een willekeurig balkon in de Rivierenbuurt is comfortabeler.’

Balkons aan de Ridderspoorweg in Amsterdam. ‘Het erge is dat het niet eens goedkoop of lelijk is. Het is domweg onbruikbaar.’Beeld Katja Poelwijk

Wat zijn uw mooiste eigen ontwerpen?

‘Het jongste kind is altijd het mooiste. In Leiden heb ik net vier woongebouwen af aan het Churchillpark. Ik krijg te horen dat die op Engelse huizen lijken, maar onlangs stond er een fotootje van in een voorschriftenboek onder de titel ‘Hollands traditionalisme’. De sociale huurwoningen aan de Oranjeboomstraat in Rotterdam. De bewoners noemen hun boven-benedenwoningen ‘huizen met twee zielen.’ En het Haagse woonbuurtje Kloosterbuuren. Jullie fotograaf was op zoek naar nieuwbouw en reed het project zo voorbij. Hij dacht dat de woningen er al jaren stonden. Een verhuld compliment.’