Direct naar artikelinhoud
Waarom zijn moordzaken en psychoanalyse zo’n goeie combinatie?
AchtergrondDood op de divan

Waarom zijn moordzaken en psychoanalyse zo’n goeie combinatie?

Beeld Olivier Heiligers

Dit jaar voltooide Nicci French de meeslepende thrillerserie rond psychoanalytica Frieda Klein. Waarom zijn moordzaken en psychoanalyse zo’n goeie combinatie?

De bladen zijn er dol op, het idee dat een therapeute godbetert ons hier komt vertellen hoe we ons werk moeten doen.’ Commissaris Crawford van de Londense politie kan zijn woede nauwelijks intomen. Frieda Klein, de psychoanalytica die door Crawfords collega Karlsson regelmatig om hulp gevraagd wordt bij het oplossen van moordzaken, weet keer op keer het bloed onder zijn nagels vandaan te halen: ‘Waar deze vrouw zich ook vertoont breekt de pleuris uit en vallen er doden.’

Helemaal ongelijk heeft Crawford niet. De keren dat Frieda Klein zich met een moordzaak bemoeit, wat ze acht jaar lang met hardnekkige regelmaat doet, wil de pleuris inderdaad nogal eens uitbreken. Maar wat Crawford bij voorkeur onder tafel veegt is dat er tijdens die pleuris zaken worden opgelost waar de politie zonder haar hulp geen greep op kreeg: gekidnapte kinderen worden teruggevonden, onvermoede moordenaars opgespoord en opgesloten psychiatrische patiënten onschuldig bevonden aan het onheil dat ze zouden hebben aangericht.

Het Britse echtpaar Nicci Gerhard en Sean French, samen schrijvend onder de naam Nicci French, voltooide dit jaar de meeslepende thrillerserie rond Frieda Klein. Acht delen lang raakt Frieda, ondanks de tegenwerking van Crawford, betrokken bij politieonderzoek. Soms op eigen initiatief, vaker op verzoek en vrijwel altijd tegen heug en meug.

Met de combinatie van politiewerk en psychoanalyse schrijft het echtpaar French in een thrillertraditie die op gang is gekomen zodra Freuds ideeën zich in de westerse cultuur nestelden. De gedachte erachter is simpel: wat de sigarenas, de voetafdruk en de bloedspetters voor de politieman zijn, zijn de verspreking, het impulsieve handgebaar en de droom voor de psychoanalyticus. Voeg die twee samen en er is voor een moordenaar geen ontsnappen meer aan. 

Althans, op het papier van de thrillerschrijver. Dat de samenvoeging van politiewerk en psychoanalytische inzichten in de echte wereld een stuk moeizamer verloopt, hebben we kunnen zien in de recente, op waarheid gebaseerde Netflixserie Mindhunter over de opkomst van de profiler binnen de FBI. Het combineren van inzichten uit de psychoanalyse met politiewerk moest de FBI helpen seriemoordenaars te begrijpen en op te sporen, maar de weerstand van de politie en het speculatieve gehalte van psychoanalytische inzichten maakten het succes van de combinatie op zijn best bescheiden.

Wie thrillers bedenkt, kan de weerbarstige realiteit aan zijn laars lappen, maar zal wel een sterker verhaal schrijven naarmate het geloofwaardiger is. Wat de psychoanalyse betreft, veranderde die geloofwaardigheid met de jaren.

Toen Alfred Hitchcock, een vroege fan van Freud, in 1945 zijn thriller Spellbound regisseerde, had vrijwel niemand enig idee van wat zich in de spreekkamer van een psychoanalyticus afspeelde. De film, nadrukkelijk ingeleid als een ode aan de ‘moderne wetenschappelijke psychoanalyse’, toont een man die zijn geheugen kwijt is, beschuldigd wordt van moord en geen idee heeft of dat terecht is. Gelukkig heeft hij wel zeer beeldende dromen (schitterend ontworpen door een andere fan van Freud, Salvador Dalí), propvol symbolen als doorgeknipte ogen, lege speelkaarten en vleugels die hem een heuvel af achtervolgen. De jonge psychoanalytica Constance duidt deze droombeelden alsof het cryptogrammen zijn: vleugels? Dat kan op een engel slaan. De engel Gabriël die heuvelafwaarts klappert? De Gabriëlvallei!! Dat moet de plaats van het misdrijf zijn! En verdomd. Dankzij dit soort scherpzinnige invallen weet Constance – detective en psychoanalytica in één – de moordzaak met verrassend gemak, maar voor de ogen van nu totaal ongeloofwaardig op te lossen.

Niet minder ongeloofwaardig is het plot van The Seven-Per-Cent Solution, de thriller die de Amerikaanse schrijver Nicholas Meyer in 1974 schreef. Meyer voert Freud zelf op als de psychoanalyticus van dienst en laat hem samenwerken met de meest vermaarde aller fictieve detectives, Sherlock Holmes. De mannen staan om het hardst paf van elkaars scherpzinnigheid en zijn tegelijkertijd niet te beroerd om tijdens een achtervolging per trein coupés af te breken om de locomotief gaande te houden. Dat mag. Maar waar je bij het beter geïnformeerde lezerspubliek van nu niet meer mee kunt aankomen is dat al Freuds successen in het verhaal gebaseerd zijn op hypnose. Daar deed Freud niet aan.

Twintig jaar na Meyer, in 1993, schrijft de Engelsman Keith Oatley met The Case of Emily V. opnieuw een Freud meets Holmes –verhaal maar dan met zorgvuldige inachtneming van de historische feiten. Het verslag dat Freud in dit verhaal over een patiënte schrijft, en dat onbedoeld door Holmes gelezen wordt en hem helpt een moordzaak op te lossen, had zo door de echte Freud geschreven kunnen zijn.

Oatley volgt de tijdgeest met zijn historisch besef en met de (lichte) kritiek die hij in zijn boek op Freud uit. In de laatste jaren van de vorige eeuw raakten Freuds ideeën steeds meer in diskrediet, maar nam de belangstelling voor zijn historische betekenis toe. Net als Oatley keert de Engelse schrijver en psycholoog Frank Tallis terug naar het Wenen van Freud. In zijn The Liebermann Papers, een thrillerserie waarvan het eerste deel in 2001 verscheen en het zevende deel (Mephisto Waltz) vorige maand, laat hij de psychoanalyticus Max Liebermann en zijn vriend inspecteur Rheinhardt samen optrekken tegen de misdaad in Wenen. Via Liebermann, een leerling van Freud, schetst Tallis een bijna nostalgisch en waarheidsgetrouw beeld van de opkomst van de psychoanalyse in het Wenen van die tijd. Om Freud op juiste waarde te schatten, is de onderliggende teneur van zowel Oatley als Tallis, moet je zijn ideeën in hun historische context zien.

De tijden zijn veranderd en de psychoanalyse bestaat nog steeds, ook in thrillers. Maar de psychoanalyse van Liebermann in het Wenen van 1900 is een totaal andere dan de psychoanalyse van Frieda Klein in het Londen van nu.

Klein heeft geen divan, spreekt haar cliënten niet vijf keer per week en doet niet aan het spitsvondig duiden van droomsymboliek. Ze heeft zelfs een duidelijke hekel aan alles wat naar freudiaanse gemeenplaatsen riekt. Als haar leerling-analist Jack opmerkt dat een door een patiënt van Klein genoemde vrouw ‘een geseksualiseerde versie’ van Klein is, ‘een klassiek voorbeeld van overdracht’, reageert ze met een vriendelijk: ‘Interessant. Lijkt een beetje op een tekst uit een leerboek, maar interessant.’ Om het verder te negeren. 

Ze gelooft ook niet erg in het uitpluizen van jeugdtrauma’s. Over haar eigen niet geringe jeugdtrauma’s spreekt ze nooit, zelfs niet met de vriend die jarenlang haar therapeut was. Als hij oppert dat ze dat misschien toch had moeten doen, om ermee in het reine te komen, antwoordt ze dat ze simpelweg niet gelooft dat met zoiets in het reine te komen is. Waar ze als therapeute wel in gelooft, is het bieden van een veilige plek voor haar patiënten waar ze zonder oordeel luistert naar alles wat ze haar vertellen en hen helpt te ontdekken wat ze willen. 

Haar vermogen om onbevangen te luisteren, mensen aan het praten te krijgen en intuïtief aan te voelen waar de pijn zit, zijn de eigenschappen die inspecteur Karlsson er steeds weer toe brengen haar hulp in te roepen. Hoewel ze steeds tegensputtert met het argument dat ze de politie niks te bieden heeft, verwacht hij van haar een blikverruiming die de politie naar zijn idee goed kan gebruiken. En daar heeft hij gelijk in. Zo weet ze de in een inrichting opgesloten Hannah vrij te pleiten van een misdaad – het met een klauwhamer afslachten van haar vader, moeder en geliefde broertje – door niet, zoals de politie, de hele zaak te zien in het teken van de vermeende waanzin van Hannah maar door die waanzin zelf ter discussie te stellen.

Wat Klein ook inbrengt bij de politie, maar niet altijd even overtuigend, is de voor een psychoanalytica onvermijdelijke aandacht voor het onbewuste. Dat doet ze bijvoorbeeld als ze informatie wil ontlokken aan een vrouw die als kind heeft meegemaakt dat haar zusje werd gekidnapt. Ze was in de buurt en hoewel ze volhoudt niets gezien te hebben, laat Klein haar terugdenken aan die situatie en zich vervolgens een willekeurige vrouw voorstellen. In samenwerking met een specialist in gezichtsherkenning en een computer ontstaat zo stapje voor stapje een compositietekening van de gefantaseerde vrouw. Het is speculatie van de soort ‘nooit geschoten, nooit raak’. Wat kan het helemaal opleveren? Het voelt dan ook als een flinke stap over de grens van de geloofwaardigheid als later aan de hand van die tekening zonder aarzeling de kidnapper van weleer wordt geïdentificeerd.

Ondanks dit soort staaltjes van wel erg wonderbaarlijk vernuft, blijft Klein een geloofwaardige therapeute die de politie helpt met haar psychologisch inzicht maar niet minder met een grote volharding en onversaagdheid. Ook voor haar trouwe, curieus samengestelde vriendenkring – van opstandige adolescent tot Oekraïense bouwvakker – is ze een ongrijpbare rots in de branding. Een vrouw die altijd hulp geeft maar nooit vraagt, graag op zichzelf is en haar slapeloze nachten door Londen zwerft, aangetrokken door de ondergrondse rivieren waar overal in Londen de aanwijzingen voor te vinden zijn. 

Het echtpaar French lijkt met dit rivierenweb het belang van het onbewuste voortdurend te willen onderstrepen: kijk, ook Londen heeft een verborgen geschiedenis – een ‘onbewuste’. Dat is, behalve leuk vanwege de vele weetjes die het over de stad oplevert, wat dik opgelegd. En als de aartsvijand van Klein, die haar de hele serie lang stalkt en hindert, deze rivieren in het laatste deel gebruikt als toneel van zijn ultieme afrekening is dat een wat geforceerde apotheose van een voor de rest heel sterke thrillerserie.

De Frieda Klein Thrillers van Nicci French verschijnen bij Ambo/Anthos.