Direct naar artikelinhoud
Column

Ik reken op de Derde Wereldoorlog om het kunstwerk de 'Tastbare Rivier' te vernietigen

Ik reken op de Derde Wereldoorlog om het kunstwerk de 'Tastbare Rivier' te vernietigen
Beeld Bob Van Mol

Marc Didden houdt niet van de zomer en schrijft hem dan maar van zich af.

Lang geleden heette deze rubriek even ‘Place du Samedi’. Ik had de naam ontleend aan een vreemdsoortig pleintje dat al sedert vele eeuwen op het hoofdstedelijke stadsplan kan worden teruggevonden. Het bevindt zich niet ver van het onfortuinlijke De Brouckère­plein en nog dichter bij de al iets gezelligere Vismarkt.

Over waarom het Zaterdagplein precies het Zaterdagplein heet, zijn niet alle geleerden het eens. Wellicht stond er ooit gewoon een imposant huis dat ‘De Saterdach’ heette en volgens de overlevering het midden hield tussen een wat uit de hand gelopen herberg en een soort van gevangenis voor lichtgewicht criminelen.

Ik heb dat pleintje altijd gemogen, ook al is het in feite geen écht pleintje. Het is eigenlijk meer een sas tussen de kouwe drukte van de handelszone in de binnenstad en de toch wat dorpse sfeer die je nog altijd rond de Begijnhofkerk kan aantreffen, net zoals dat nog steeds mogelijk is in de zijstraten van wat wij inboorlingen gemeenzaam De Kaaien noemen.

'Ik vrees dat ik er soms sympathieker uitzie dan ik ben en dat zorgt weleens voor ongevraagde aanspraak'

Uitgerekend op dat Zaterdagplein is mijn stadsbestuur onlangs van een kunstwerk bevallen. Het is niet meer dan vormloos timmerwerk van een mens die ongetwijfeld ooit geboren is, maar dan wel zonder talent. Het stelt een ‘tastbare rivier’ voor, maar het is eigenlijk niets anders dan een malheureus misbaksel, een hindernissenparcours waarmee Brusselse politici gewoontegetrouw hun burgers uitlachen. Ik ga er mij geen rolberoerte aan ergeren en reken dus op de Derde Wereldoorlog om het straks te vernietigen, al hoor ik dat een wakker buurtcomité er zich reeds op passende wijze mee bezighoudt.

Intussen loop ik tijdens mijn dagelijkse wandeling met een ruime boog om dat pleintje heen. Zo kom je ook nog eens ergens, zoals onlangs toen ik bij het stemmige parkje belandde dat geklemd zit tussen de twee oevers van de Groot­gods­huis­straat. Er bevinden zich een aantal zitbanken, stadsvoorwerpen die nu al enkele jaren goede vrienden van mij zijn.

Ik neem er af en toe plaats wanneer ik de behoefte voel om even alleen te zijn. Al lukt dat alleen zijn zelden. Ik vrees dat ik er soms sympathieker uitzie dan ik ben en dat zorgt weleens voor ongevraagde aanspraak. Hoofdthema bij mijn interveniënten is meestal de categorie ‘populaire cultuur’. Zo ook weer eergisteren. Een man van bijna middelbare leeftijd kwam naast mij zitten en begon mij te ondervragen. Ik geef het gesprek zo woordelijk mogelijk weer.

Hij: “Bent u naar Jazz Middelheim geweest?”

Ik: “Nee.”

Hij: “Houdt u niet van jazz?”

Ik: “Jawel. Maar niet van festivals.”

Hij: “Oh? En wat vindt u van Melanie De Biasio?”

Ik: “Niks.”

Hij: “Oh? Wow! U vindt niks van Melanie De Biasio?”

Ik: “Nee. Ik vind niks van haar omdat ik haar werk niet ken.”

Hij: “Oh! Wow! Zo!”

Ik: “En eer u het vraagt: Oscar and the Wolf, daar weet ik evenmin iets over.”

Hij: “Oscar Dewolf?” Wow! Daan is meer iets voor u, zeker?”

Ik: “Nee. Daan vind ik écht helemaal niks.”

Hij: “Oh! Wow.”

Ik: “ En, louter ter informatie, ik heb ook een hekel aan F.C. De Kampioenen.”

Hij: “Wow!”

Met mijn niet geringe lichaamstaal gaf ik te kennen dat ons gesprek wat mij betrof daar kon eindigen. Beleefdheidshalve informeerde ik of mijn medebankzitter nog meer vragen had.

Hij: “Nee. Niet echt. Wow! Ik wilde alleen maar zeggen dat ik vind dat u zo mooi kunt bewonderen.”

Hij schudde mij de hand. Toen begon het gelukkig te regenen.