Column: Ik ging anders naar die Jehovah-getuigen kijken
Toen ik een jaar of veertien was stond ik met mijn zus bij Buckingham Palace in Londen. Wij waren ruim op tijd voor de wisseling van de wacht. En daar stonden wij dan. Handen in de zakken terwijl de wind door onze te dunne kleding joeg. Onze ogen gevestigd op twee mannen in uniform met een veel te grote muts op hun hoofd. Vijf minuten keek ik met een mengeling van bewondering en verbazing naar ze. Ondertussen stonden zij daar maar: stil, strak voor zich uit kijkend met niets ziende ogen. Als paleiswacht moet je niet kijken. Anders kun je niet stil staan.
Het waren de jaren tachtig en ik was veertien. Met rituelen had ik niet veel. Ik ervoer het als een absurd theater. Na die vijf minuten stelde ik mijn zus voor de voorstelling niet af te wachten. Alleen maar meer mannen met bontmutsen.
onuitwisbare indruk
Toch hebben die twee wachten op mij een onuitwisbare indruk gemaakt. Als ik het woord wachtlopen hoor of ergens wachten zie staan, denk ik er even aan terug. En elke keer realiseer ik mij dat ik het toen zo’n bizarre vertoning vond. Wie wachtloopt bij Buckingham Palace wacht nergens op. Ja, op de aflossing. Maar verder is het een schertsvertoning. Een vernedering voor lijf en leden. Want veel bescherming hoef je van zo’n gemutste wacht niet te verwachten. Als hij zijn wapen een keer moet richten, zou hij eerst die muts af moeten zetten.
De laatste tijd heb ik weer een paar keer aan ze gedacht. Want ik loop regelmatig, tijdens het spitsuur, onder het station Ede-Wageningen door. Een stroom treinreizigers daalt daar een brede trap af richting een tunnel die naar het spoor voert of klimt uit die tunnel naar boven op weg naar de bestemming in Ede. Ik ben daar rond half acht in de ochtend. De meeste mensen zijn net wakker, verkeren nog in hun eigen gemoed, mijden oogcontact en bewegen zich doelgericht en tegelijkertijd nauwelijks zelfbewust naar hun bestemming. Flaneren doen zij later die dag. Nu is het meer slaapwandelen.
De afgelopen maanden was het donker, koud en onaangenaam. Het maakte de sfeer nog contactarmer. En in die mensenstroom beweegt zich dan de vrouw die dagelijks, rond dit uur, de stationstunnel schoon maakt. Met een bezem veegt zij de trap, poetst de kaartautomaat schoon, verwijdert stickers van de muur en neemt de leuning af. Het is indrukwekkend hoe zij gestaag doorgaat, zonder passagiers voor de voeten te lopen en ondanks het feit dat de plek die zij zojuist geveegd heeft een minuut later alweer vervuild is door natte sneeuw vermengd met pekel en straatvuil. Iedereen negeert haar. Niemand wil met haar ruilen. Maar zij zorgt er voor dat die tunnel leefbaar blijft.
Jehova’s getuigen
Een meter of vier bij de trap vandaan, achter twee eenvoudige standaards met een postertje en wat leesvoer, staan twee Jehova’s getuigen. Zwijgend zien zij de stroom mensen aan zich voorbij trekken. De handen in de zakken, de sjaal driedubbel om de nek en de jas hoog gesloten. Een enkele keer stampen zij op de grond om de bloedsomloop gaande te houden. Want bloed is wel een dingetje. Zij schieten niemand aan. Het woord moet zijn werk doen. Op de ene poster staat dat je informatie over de bijbel kunt krijgen en op de andere hoe je met God werkelijk gelukkig kunt leven.
Hun aanwezigheid ergerde mij. Het is zelfvernederend. Publiek masochisme in naam van God. Zinloze zelfkwelling. Ergens voelde ik ook wel medelijden. De kou, de vervreemding, de verachting, het genegeerd worden. De vreemde cocktail van navolging, misleiding, indoctrinatie, getuigen, ergens voor staan en arrogantie.
Omdat ik er dagelijks langs loop moet ik iets met die twee Jehova’s getuigen of ik moet ze uit mijn gezichtsveld bannen. Toen mijn oog viel op het leesvoer, wachttorens, dacht ik weer aan die wachten in Londen. Zo ben ik naar ze gaan kijken. Hier houden Jehova’s getuigen de wacht. En het werkte verzoenend. Want wachten is verlangen. Naar de zon, een ontmoeting, een groet, de koning die intocht houdt. Zo meteen zie ik de massa nog veranderen in een blijde rei.