Plus Artikelcolumn 

Terug naar de watersnood van 1953: “Plots herinner ik me de foto van een meisje met haar dierbaarste bezit: een poes die angstig rondkijkt”

Buiten woedt een hevige storm, al de hele nacht. De radio staat aan, hij staat op de schoorsteenmantel, van het merk Grundig met een groen oog en ivoren – dacht ik toen – toetsen.

Jan Van RompaeyVRT-coryfee Jan Van Rompaey kijkt met de ervaring van toen naar de wereld van vandaag.

Een televisietoestel is er niet, de eerste NIR-uitzending is gepland voor oktober van datzelfde jaar, 1953. Ik ben een jongen van twaalf met een bles en in korte broek, ik zit op de grond en luister naar de berichten uit Nederland die langzaam binnendruppelen: een hevige zuidwesterstorm samen met een uitzonderlijk springtij heeft de verzwakte dijken doen breken. Vissers varen met hun boten door de bressen om te helpen, zeggen de kranten. De ramp zal alleen al in Nederland 1.836 slachtoffers maken, 200.000 stuks vee verdrinken, 30.000 mensen laten evacueren.

Eenenzeventig jaar later: een man van 83 met zeurende zenuwpijn kijkt met een gezelschap van goede vrienden naar het Polygoon-bioscoopjournaal uit 1953. Ik bevind mij in het Watersnoodmuseum van het Zeeuws eiland Schouwen-Duiveland. Een naam die sinds die dagen van 1953 nog steeds in mijn hoofd woont, evenals: Overflakkee, Zierikzee, Ouwerkerk … Een Sabena-helikopter ging helpen, dat vond ik als jongen heldhaftig (evenals brandweerlui en piloten van vliegdekschepen en de moedige kapitein Carlsen die weigerde zijn zinkende schip, de Flying Enterprise, te verlaten en als enige overbleef). Nu zag ik voor het eerst de wazige bioscoopbeelden op groot scherm: het was zoals ik het in mijn geheugen had opgeslagen. Het kolkende zeewater dat door de bressen in de dijken stroomt, zwaaiende mensen op de daken, huilende kinderen in dekens gewikkeld, drijvende krengen, kapotte spoorbanen, ingezakte huizen, paarden trekken karren met lijkkisten.

“Eigenlijk heb ik een hekel aan musea. Ik vind het geschuifel in groep uiterst vermoeiend. Maar Nederlanders hebben er een handje van weg om een museum genietbaar te maken”

Eigenlijk heb ik een hekel aan musea. Ik vind het geschuifel in groep uiterst vermoeiend, veelal haast ik mij doorheen de zalen en maak alleen tijd voor wat persoonlijke bezinning bij een kunstwerk dat mij fascineert. Maar Nederlanders hebben er een handje van weg om een museum genietbaar te maken, zoals hier in Ouwerkerk. De lucht scheurt nu en dan open om de voorjaarszon door te laten, zoals toen in Brugge, dan weer ratelt de regen op het dak van de vier “caissons” waarin het museum gevestigd is. Die caissons zijn gigantische constructies in beton waarmee men ten tijde van de ramp de bressen dichtte. Ze hebben gediend om de laatste bres af te sluiten, hier in Ouwerkerk, waar één op de zes inwoners de ramp niet overleefde.

Huishoudvoorwerpen uit die tijd, brieven van slachtoffers, een reconstructie van een geïmproviseerde primitieve radio, wat lampen en draden, waarmee een radioamateur talloze mensen gered heeft. Ook aangrijpende videogetuigenissen – het water stond tot de zoldering, meneer, de koeien dreven binnen, vader verdronk in de stal, mijn zoon schoof van het dak, nooit meer teruggevonden.

En foto’s! Waaronder die ene zwart-witfoto die ik mij plots herinner, de foto heeft zich al die tijd ergens in mijn geheugen verstopt, een meisje van zeven? Acht? In een deken gewikkeld en met haar dierbaarste bezit, allicht het enige wat ze heeft willen meenemen: een poes die angstig rondkijkt, weggerukt uit haar veilig slaaphoekje, niet begrijpend wat haar overkomt. Het meisje is in zichzelf gekeerd, haar blik is dof, wie weet wat ze heeft meegemaakt. Ze klemt het warme lijfje stevig in haar armen, haar kat mag niet ontsnappen. Er speelt een zweem van een glimlach rond haar mond.

Het meisje moet nu achteraan de zeventig zijn. Als ze nog leeft.

Reageer: jan.vanrompaey@nieuwsblad.be