Direct naar artikelinhoud
Astrid Lindgren Memorial Award

‘Kinderliteratuur is bepalend voor ons hele bestaan’: lees hier de aangrijpende speech van Bart Moeyaert

Bart Moeyaert: ‘Het was heftig om mijn vader, die zijn hele leven lang de woorden ‘schoonschrift’ en ‘verzorgde taal’ met hoofdletters schreef, zo te zien verdwalen.’Beeld STEFAN TELL

Maandag neemt Bart Moeyaert (54) in Stockholm de prestigieuze Astrid Lindgren Memorial Award (ALMA) in ontvangst. Afgelopen dinsdag stak hij in de Zweedse hoofdstad al een bewierookte speech af over zijn jeugd, over het ‘verliezen’ van zijn ouders en over hoe bepalend kinder- en jeugdliteratuur kan zijn voor ons hele leven.

In de zomer van 2014 ben ik mijn vader kwijtgeraakt. Op zijn kamer aan de noordkant van het ziekenhuis sprak hij ineens op gedempte toon over verdachte bewegingen ’s nachts op het platte dak voor zijn raam – en dat hij maar beter wakker kon blijven en de wacht houden. Bij het afscheid overhandigde hij me een lege envelop en fluisterde me toe dat hij een brief aan het Ministerie van Onderwijs en Jeugd had geschreven om zijn situatie te verduidelijken, en of ik de brief voor hem wilde posten. Op de envelop stond in hanenpoten Min. van Ond. en Jeug, en verder niks, terwijl mijn vader er een halfjaar eerder een erezaak van zou hebben gemaakt om in zijn sierlijke handschrift op precies de goeie plek met vulpen het volledige adres van het Ministerie van Onderwijs en Jeugd te schrijven, geheel volgens de regels.

Mijn vader heeft carrière gemaakt in het onderwijs. Hij was onderwijzer, daarna inspecteur, later hoofdinspecteur van scholen. Hij schreef schoolboeken Nederlandse taal en geschiedenis, en ontwikkelde een schrijf- en leesmethode die Met vaardige hand heet, en waarmee ik heb leren schrijven en lezen, en heel veel Vlaamse kinderen met mij. De methode combineerde tekenplezier met schrijfplezier. Het kon gebeuren dat een hele eerste klas zes- en zevenjarigen over een tekening van een vijver vol eenden gebogen zat en al die eenden ogen gaf, terwijl ze luidkeels en ritmisch ringelringelping brulden.

Het was heftig om de man, die zijn hele leven lang de woorden schoonschrift en verzorgde taal met hoofdletters schreef, zo te zien verdwalen. Het was heftig om de vader, die zijn hele leven lang met een specifiek handgebaar had beargumenteerd waarom leerkracht het mooiste beroep van de wereld is, te zien verdwijnen.

Soms is dementie een dief die geniepig en herhaaldelijk toeslaat. In de loop van vijf jaar werden papa’s volzinnen korter of onvolledig, ze hortten, stokten, om er op het laatst alleen nog een woord, of nee: een klank van over te houden.

Op zondagmiddag maakte mijn vader tijd. Hij trommelde zijn zonen bij elkaar, zette mij in zijn nek, pakte de hand van mijn ene broer en de hand van mijn andere broer, en wandelde met ons over het bruggetje, via het pad langs de smerige beek, via de boerderij en de manege, langs het kanaal terug naar huis. We noemden de hele wandeling De Grote Blok.

Onderweg hield hij een quiz. Voor elk goed antwoord kregen we één Belgische frank, wat in die tijd een fortuin aan snoep was. Toch vond ik de quiz minder belangrijk dan de holle boom: de wilg stond halverwege de wandeling. Als we er vlakbij waren, zette mijn vader me op de grond. Dan kwam de acteur in hem boven. Hij speelde de nieuwsgierigheid met de grote ogen uit de cursus mime. Hij beeldde de verwondering uit, zoals ze dat in Griekse tragedies doen. De emotie lag er vingerdik op.

In de wilg woonden dwergen met wie alleen mijn vader contact had. Hij fluisterde tegen ze, gaf antwoorden op vragen die hij als enige hoorde. Het liegen hield hij altijd net lang genoeg vol. Zodra hij merkte dat we aan de werkelijkheid konden beginnen twijfelen, zei hij dat we maar weer moesten doorstappen, en hup, daar liep hij voor ons uit.

Toen Moeyaert zes jaar oud was: ‘Ik zat in de keuken en tekende de godganse dag door, wat ik maar wilde. Soms tekende ik ook wat mijn moeder wilde.’Beeld Familiearchief

Ik was zes, en mijn vrienden waren dun als een vel papier. Ik had veel vrienden, en altijd weer andere. Vandaag een man met een hoed, morgen een lachende hond. Ik zat in de keuken en tekende de godganse dag door, wat ik maar wilde. Soms tekende ik ook wat mijn moeder wilde. Dan zei ze: teken mij. Dan tekende ik de vrouw die over haar schouder naar mij keek, en naar me glimlachte en in de soep roerde.

Op een keer kwam een vrouw voor ons zorgen, omdat mijn moeder geelzucht had. Het tekenen was anders, omdat de vrouw mij niet kende. Ze zei: “Teken een tractor.” Ze wist niet dat ik niet graag voertuigen tekende. Ik deed niet wat ze vroeg. Het verschil zat in haar toon. Als ze sprak was het alsof ze het enige, juiste antwoord op een vraag gaf, met de stelligheid van mensen die een bril hebben opgezet om slim over te komen, of een schort aantrekken als uniform. Later heb ik nog meer mensen ontmoet die zo klinken. Hun stem is meestal hard, hun gezicht ook.

Mijn moeder klonk anders. Ze zei wat ze dacht, maar verder liet ze de dingen in het midden. Niet omdat dat veilig was, of laf, maar wel omdat ze zo in elkaar zat. Er was te veel wat ze niet zeker wist. Ze hield van het woordje als en als het aan haar had gelegen, had ze de hele wereld afgereisd. Ze zei: “Als we alles zouden kennen, dan waren we slim.” Ze zei: “Zo geloof ik dat het is, en als het niet waar is, dan is het nog straf.”

Mijn moeder ben ik in het voorjaar van 2016 kwijtgeraakt. Toen ze wakker werd na een ingrijpende operatie wees ze naar de middeleeuwse torens van Brugge aan de horizon en vroeg ze waar ze was. We hoopten eerst nog dat ze door de narcose en de medicijnen de weg kwijt was, maar het verdwalen hield niet op.

Soms is dementie geen dief, maar een slechte padvinder. Hij gebruikt een landkaart die verscheurd is geweest en verkeerd is samengeplakt. En ook nog eens ondersteboven ligt. En sowieso al niet meer klopt, omdat hij een halve eeuw geleden is getekend.

Vóór mijn vader en mijn moeder aan het opvoeden van hun zeven kinderen begonnen, hebben ze hun ideeën bij elkaar gelegd, dat kan haast niet anders. Ze zullen iets verbindends hebben gezocht, iets waar ze naartoe konden werken, een doel dat ze voor ogen konden houden.

Een mens ter grootte van een zilveruitje leek hen oké, maar als je dan toch voor een bolgewas ging, kon je ook het formaat van een sjalot ambiëren, of zelfs voor een behoorlijke ajuin kiezen. Hoe meer rokken, hoe beter. Hoe steviger de schillen, hoe sterker. Hoe meer woorden en beelden in een hoofd, hoe rijker. Hoe meer olifant, hoe dikker de huid.

Ze wilden hun kinderen opvoeden tot zelfbewuste, kritisch denkende burgers. Mooi, moet mijn vader hebben gedacht. Een mens kan maar beter zo goed als mogelijk over zoveel als mogelijk geïnformeerd zijn. Dat is de basis van democratie. “Mooi”, moet mijn moeder hebben gezegd. “Er is altijd iets wat we nog niet weten. Als we alles zouden kennen, dan waren we slim. Zo geloof ik dat het is, en als dat gelogen is, dan is het nog straf.”

‘Vóór mijn vader en moeder aan het opvoeden van hun zeven kinderen begonnen, hebben ze hun ideeën bij elkaar gelegd, dat kan haast niet anders.’Beeld Familiearchief

In Into the Woods, de musical van Stephen Sondheim, zingt Roodkapje nadat ze uit de buik van de wolf is bevrijd:

And I know things now,

many valuable things,

that I hadn’t known before:

Do not put your faith

in a cape and a hood,

they will not protect you

the way that they should.

And take extra care with strangers,

even flowers have their dangers.

and though scary is exciting,

nice is different than good.

Als liedjestekst is het een hele fijne. Het mooiste komt aan het slot:

Isn’t it nice to know a lot,

and a little bit not.

Ik heb er ooit een notitie van gemaakt, van die twee regels. Isn’t it nice to know a lot, and a little bit not. Als ik kinderen zou hebben, zou ik het liedje vaak zingen. Er een credo van maken. Er een heel opvoedingsprincipe rond bouwen.

Beseffen dat er altijd iets is wat je nog niet weet. Of nee: beseffen dat er altijd heel veel is wat je niet weet. Dan kun je onmogelijk zelfgenoegzaam op een stoeltje om je heen gaan zitten kijken. Dan blijft er altijd iets over wat het leven spannend houdt.

In het museum van het Voortrekkersmonument in Pretoria, Zuid-Afrika, ligt in een van de vitrines kinderspeelgoed uit de tijd dat het nog aan bomen of aan dieren groeide. De schoongekookte wervels van een schaap konden perfect doorgaan voor de wagons van een trein. Poppetjes werden gemaakt van hout en repen stof.

In het museum in Pretoria stellen ze de groei van zo’n poppetje aanschouwelijk voor, in stappen. De eerste stap is een kruis van twee houtjes. Daarna wordt het kruis volgens het principe van de mummie omzwachteld met een lange strook linnen. Laag per laag wordt de pop dikker. De derde stap is het poppenkind zelf.

Ook als je nog nooit zo’n poppetje in elkaar hebt geknutseld, weet je hoe gemakkelijk het fout kan gaan. Het is belangrijk er je aandacht bij te houden. Een scheef kruis geeft scheef speelgoed. Als je even wegkijkt of moe bent en niet oplet, gaat de stof frommelen of zit hij te los of te strak.

Dat poppetje in de groei, daar in die vitrine, liet op een heel eenvoudige manier zien dat er met een mens weinig hoeft te gebeuren, of het gaat in meer of mindere mate mis. We kennen allemaal een treurig verhaal uit onze kindertijd. Van die keer toen onze moeder wegkeek en er iets onuitwisbaars gebeurde. Die keer toen onze vader moe was en zijn geduld verloor. We herinneren het ons nu, jaren later, nog steeds. Op onze zwakste dagen hebben we er zelfs last van.

Toen ik meer dan tien jaar geleden dat kruis van houtjes in de vitrine zag liggen, met het poppetje-in-de-groei ernaast, had ik al twee weken in Zuid-Afrika rondgereisd en lezingen gegeven aan verschillende universiteiten. De taal – Afrikaans of Engels, en hoe je herkomst door je moedertaal wordt gedefinieerd, was als gespreksonderwerp regelmatig opgedoken. Dagelijks viel het woord identiteit verschillende keren.

Omdat ik op dat moment zelf niet geweldig in mijn vel zat, was het woord in mijn hoofd gaan rondzingen in de vorm van vragen: ben ik wie wil ik zijn, zo ja: wie ben ik dan of wat kan of moet ik nog veranderen? De vragen klonken dwingend. Teken een tractor – die toon.

In de vitrine zag ik alles liggen wat ik ooit al was geweest. Het onbezorgde kind was omzwachteld door de zorgelijke tiener, was omzwachteld door de twintiger – de tikje wereldvreemde jongen die op z’n negentiende zijn eerste boek publiceerde, was omzwachteld door de dertiger die maar weinig van de liefde begreep, was omzwachteld door de veertiger die in Pretoria naar een poppetje stond te kijken en over zichzelf nadacht.

Ik had er stomweg nog nooit bij stilgestaan dat ik weliswaar door anderen was opgevoed, maar er natuurlijk ook zelf voortdurend de hand in had.

Door het poppetje te zien liggen zag ik hoe we allemaal mee bepalen op welke manier de stof om ons heen wordt gewikkeld. We bepalen mee hoe strak het mag. We hebben zelfs de mogelijkheid om halt te roepen of commentaar te leveren en te rebelleren: ‘Van dat zwachtelen breng je niet veel terecht, vind je niet? Kun je niet beter iets anders gaan doen wat je beter kunt?’

‘Voor kranten zijn kinderen en jongeren leuk om mee uit te pakken vlak voor kerst of als de zomer begint. Het is jammer dat ze er geen erezaak van maken om specialisten aan te stellen.’Beeld Stefan Tell

Op mijn zevende heb ik leren lezen en ontdekte ik via Bullerbyn de boeken van Astrid Lindgren.

Ik kon me wel iets voorstellen bij zes kinderen in een dorp van drie boerderijen. Thuis waren we met die zeven jongens een soort van Bullerbyn, maar dan in één huis aan de Karel van Manderstraat vlak bij Brugge, in Vlaanderen.

Ons huis was niet rood, zoals Astrids huis in Vimmerby, en er stonden geen appelbomen omheen, maar in mijn verbeelding kraakten de muren en rook het tot op mijn kamer naar kanelbullar.

Ik zocht vaak de stilte van mijn eigen landje op, achter een hok in onze tuin. Daar had ik een boerderij in het klein. Ik kweekte konijnen, die ik niet wilde verkopen en niet wilde opeten. Ik schoffelde in mijn eigen kleine moestuin de plekjes die al honderd keer geschoffeld waren. Ik bouwde een hut op de grond of in een boom, om dan in mijn eentje in die hut te zitten lezen en tekenen en schrijven. Rijmpjes, korte verhalen, stukken voor de grote poppenkast die mijn vader had gebouwd en waarmee hij regelmatig rondtoerde, en die een heel enkele keer bij ons op zolder werd opgesteld en net onder de nok van het dak paste.

Als je in het gezelschap van mijn broers de naam Pelle liet vallen, wist je wat er zou gebeuren. ‘Pelle?’ – uitgesproken op de manier zoals Tjorven het deed in de televisieserie Vi på Saltkråkan, gebaseerd op Astrid Lindgrens boek – was het begin van een korte conversatie.

‘Pelle?’

‘Ja?’

‘Vet du vad?’

Er zijn woorden die we als kind leren en die daarna voor altijd in ons geheugen gegrift staan. Dan begrijp je ook meteen hoe ingrijpend dat griffen kan zijn. En hoe belangrijk het is dat we iets waardevols griffen.

Vet du vad?

Is het niet mooi dat je vertraagt en iemands aandacht vraagt, en met ‘Weet je wat?’ aangeeft dat je een nieuwe gedachte hebt of een nieuw inzicht kwijt wil?

Weet je wat?

Toen ik op mijn negentiende als schrijver debuteerde en besefte dat mensen niet alleen boeken van mij verwachtten, maar ook een heel ideeëngoed, stak ik bij lezingen af en toe de vertaling van Samuel August från Sevedstorp och Hanna i Hult omhoog, waarin Lindgren het over haar kindertijd en schrijverschap heeft.

Van alle Vet du vad? die ik als schrijver onderweg heb meegekregen is het korte hoofdstuk waarin ze mij in dat boek als kinderboekenschrijver aanspreekt de eerste sleutel.

“Je begint gewoon en dan komt het allemaal vanzelf wel, al dat kinderlijke gedoe waar die onnozele zieltjes zo’n plezier aan beleven.”

Ik ben schatplichtig aan haar, en ik citeer haar al ruim vijfendertig jaar. Ik noem haar naam ook om dwars te liggen en collega’s/auteurs van fictie voor volwassenen erop te wijzen dat ze dringend moeten leren beleefd te zijn en hun roots moeten vermelden. Noem de kinderboekenschrijvers en de kinderboeken die je beïnvloed hebben.

Bart (midden onderaan) met zijn zes grote broers.Beeld Familiearchief

Mijn moeder weet af en toe een minuut lang dat ik volgende week in Stockholm een prijs krijg. Ik heb haar met de foto van Hare Koninklijke Hoogheid Kroonprinses Victoria in de hand proberen uit te leggen dat ik de laureaat van de Astrid Lindgren Memorial Award ben. Ze voelde dat de mededeling veel voor mij betekende, maar het was vooral de foto van de prinses die haar aandacht opeiste. Haar hele leven lang heeft ze het reilen en zeilen van alle koningshuizen gevolgd. Ze kan hele adellijke stambomen van namen voorzien, maar nu tikte ze op de foto en zei ze: “Die vrouw heeft een mooie jas aan.”

Mijn vader heeft het nieuws van de bekroning helemaal niet meegekregen. Hij stierf als een langzaam dovend lichtje in de week na de bekendmaking.

We weten hoe het voelt als je – met name – je ouders trots maakt. We begrijpen hoe het is als je – met name – als ouder merkt dat je goed werk hebt geleverd bij het omzwachtelen. Dat poppetje van ons is – geloof ik – niet heel erg verschrikkelijk scheefgegaan.

Het fijne nieuws van de ALMA verspreidde zich op 2 april als een lopend vuurtje via social media, websites, radio, televisie. De kranten in België en Nederland maakten plaats op de voorpagina. In april en mei heb ik me kunnen verheugen op grote interviews met kranten en tijdschriften die het belang van de erfenis van Lindgren begrijpen.

Natuurlijk was ik opgetogen dat mijn naam en mijn werk in die stukken voorkwamen, maar ik vond het evengoed ook een belangrijk feit dat er zo veel plaats werd ingeruimd voor kinder- en jeugdliteratuur. Ik weet niet hoe het hier ging, maar volgens mij werd er over het algemeen met de juiste zorg over – hoe zal ik het zeggen – onze soort geschreven.

Ik weet niet hoe het in Zweden gesteld is met de aandacht voor kinder- en jeugdliteratuur in de pers, en hoeveel plaats er op gewone dagen voor wordt ingeruimd, maar aan de overkant van het Skagerrak, en dan verder nog voorbij de Noordzee, is het geen feest.

Ik zou denken dat kranten en tijdschriften van gezichten houden. De medewerkster binnenland, de specialist beursnieuws, de man van de populaire cultuur. Daar houden de lezers van, zou ik denken. Door vaste, sterke journalisten aan te stellen geeft een hoofdredactie ook haar krant of tijdschrift een gezicht. De lezer kan de krant of het tijdschrift als familie gaan beschouwen, met een tante binnenland die gekoesterd wordt, een neefje beursnieuws aan wie je een hekel kunt hebben of een opa van de populaire cultuur, van wie je het toontje niet kunt uitstaan – maar ondertussen zegt hij wel zinnige dingen.

Ik heb de indruk dat kranten en tijdschriften hun verantwoordelijken binnenland, beursnieuws en populaire cultuur altijd wel goed verzorgen. Er zijn veel lezers die van het binnenland, het beursnieuws en populaire cultuur houden, en de adverteerders vinden het ook prettig.

Ik geloof dat de meeste kranten en tijdschriften ervan uitgaan dat er weinig lezers zijn die belangstelling hebben voor kinder- en jeugdliteratuur. Hoofdredacties doen er weinig aan, of alleen gebeurlijk, waardoor ze op den duur gaan denken dat er eigenlijk niemand belangstelling heeft voor kinder- en jeugdliteratuur, terwijl het een uit het ander volgt: wat niet in de media komt, wordt als onbelangrijk beschouwd.

Ik overdrijf niet als ik zeg dat we in een tijd leven waarin media ons van een naam voorzien. Als je niet in de media komt, wordt je naam niet genoemd. Als je naam niet wordt genoemd, lijk je niet te bestaan. Als ik niet Pelle tegen je kan zeggen, kan ik er ook geen Vet du vad? aan toevoegen.

De Nederlandse schrijver Bas Heijne publiceerde een paar jaar geleden Echt zien, een essay over de plek van de literatuur in dit mediatijdperk. Hij schreef dat wij de manier waarop wij de wereld beleven tegenwoordig gelijkstellen met onze kennis van de wereld.

‘Wanneer iets ons niets zegt, vinden we dat we er ook geen kennis van hoeven te nemen. Onze subjectieve ervaring van de wereld is de enige werkelijkheid die telt.’

Die gedachte is hallucinant.

Wat ik ken, bestaat. Alles waarvan ik al heb gehoord, bestaat.

De gedachte is hallucinant, en als mijn moeder dit zou horen in de minuut dat ze de moeder is die ik eerder heb vermeld, de moeder die van het woordje als hield en de wereld wilde zien, zou ze ongelovig met haar hoofd zitten schudden en naar ons zitten kijken.

De Bulgaars-Duitse schrijver Ilija Trojanow zei een tijd geleden in een interview in een Belgische krant iets opmerkelijks: “Hoe meer je reist, hoe meer je je eigen beperkte, Europese blik ziet. Alle informatie wordt bepaald door wat je ziet en door wat je kent en waar je vandaan komt.”

Hij versterkte daarmee de gedachte die Bas Heijne formuleerde: hoe minder we zien, hoe minder we bestaan. Het klinkt alsof we langzaam aan het verdwijnen zijn.

In het interview had Trojanow een remedie tegen het verdwijnen. Hij zei dat hij in zijn romans doelbewust voor meerstemmigheid koos. Als je een gebeurtenis door verschillende personages vanuit verschillende invalshoeken laat bekijken, kom je dichter bij de waarheid.

De ideale maatschappij is een boek van Trojanow. Verschillende mensen bekijken gebeurtenissen vanuit verschillende invalshoeken, en als we goed luisteren naar de samenkomende stemmen, benaderen we de waarheid. In de muziek is polyfonie een compositie waarbij elke stem en elke zanglijn belangrijk is. Elke stem en zanglijn draagt evenwaardig bij tot het klinkende geheel.

Uit het archief van Bart Moeyaert.Beeld Familiearchief

Voor kranten en tijdschriften zijn kinderen en jongeren leuk om mee uit te pakken in de kerstperiode of als de zomer begint. Dan kun je er een pagina leesvoer uit schudden, want ouders zijn altijd blij met de Tien Leukste Zomerboekentips Voor Hun Kind, en ze weten graag hoe ze hun kids zoet kunnen houden als het regent of sneeuwt.

Het is jammer dat een krant of tijdschrift er geen erezaak van maakt specialisten aan te stellen, recensenten op te voeden. Als mij als recensent wordt gevraagd om tien boeken te bespreken in telkens vijf regels, komt er iets anders op papier dan als ik tweeduizend woorden krijg voor één boek.

Als mij als recensent de ruimte wordt gegeven om Specialist Kinder- en Jeugdliteratuur te worden, dan kan ik met een vrij hoofd laten zien wat volgens mij de trends zijn, de ontdekkingen, de te mijden boeken. Ik bots niet tegen de grenzen van de vierkante centimeter in mijn krant, ik bots dan vooral tegen de grenzen van mijn eigen visie en hoe ik die naar de lezer toe kan vertalen.

Voor een schrijver is het fijn om uitgebreid te lezen wat een vertrouwde stem over je boek denkt. De recensent heeft een bepaalde visie, en dan begrijp je het kader waarbinnen je boek wordt besproken. Naast de eerste lezer van zijn eigen boek is een schrijver ook de tweede lezer van andermans boeken, dus is het sowieso altijd uitkijken naar wat de kinderboekenrecensent aanbrengt.

Ik heb behoefte aan toetsstenen. Ik wil mezelf in vraag kunnen stellen. Dankzij andermans ideeën vorm ik als schrijver een eigen visie op wat het schrijven van (kinder- en jeugd-)boeken betekent, en dan zijn vijf regeltjes aardig, maar ze kunnen geen basis zijn waarop een hele kindercultuur wordt gebouwd.

Auteurs van fictie voor volwassenen worden haast nooit bevraagd over hun publiek. Dat is niet alleen fijn voor de schrijver van fictie voor volwassenen, maar ook leuk voor de lezer van het interview. De focus blijft op het boek en de genese ervan liggen, het oeuvre.

In de voorbije weken volgden de interviews naar aanleiding van de Astrid Lindgren Memorial Award elkaar in sneltempo op. Tijdens interview nummer drie viel me op dat de journalist op ongeveer exact hetzelfde moment als de vorige journalist exact dezelfde vraag poneerde. Met ongeveer dezelfde voorzichtigheid, en met eenzelfde zogenaamd kritische ondertoon: “Maar is het niet zo dat kinderen tegenwoordig minder lezen en meer met hun iPad bezig zijn?”

Als het om kinder- en jeugdliteratuur gaat, komen mensen haast altijd bij cijfermateriaal uit, als ze een intelligente vraag zoeken die ze zouden kunnen stellen. Alsof procenten en kwantiteit ineens een bepaalde status aan het genre zullen verlenen, terwijl ik zou denken dat het in de eerste plaats over de waarde van het lezen moet gaan, of iets anders inhoudelijks.

Eerst kwam ik nog in de verleiding een antwoord te formuleren. Dat het aantal lezende kinderen die deel uitmaken van de Vlaamse Kinder- en Jeugdjury in vijf jaar tijd met meer dan 42 procent is gegroeid, en ik verwees naar een recent Nederlands onderzoek waaruit gebleken is dat 77 procent van de 10-jarigen (bijna) elke dag stil voor zichzelf leest. Dat is een toename ten opzichte van de 68 procent in 2001 en de 71 procent in 2006 en 2011. Scholen waar leesplezier centraal staat boeken op korte termijn positieve resultaten op de leesmotivatie bij hun leerlingen.

Maar toen was ik de aandacht van de journalist al kwijt.

Ik heb ineens ingezien dat “Is het niet zo dat kinderen tegenwoordig minder lezen en meer met hun iPad bezig zijn?” een vraag is die bulkt van de luiheid. Een veralgemening die gretig herhaald wordt, zodat op den duur niet meer opvalt dat er geen referentiepunten worden genoemd. Over welke kinderen gaat het, over welke periode? Wat bedoel je met minder en meer? Er wordt geïnsinueerd dat het ene het onderspit delft door toedoen van het andere. Wat voor antwoord wordt eigenlijk verwacht? Is het niet belachelijk dat de vraag aan een schrijver wordt gesteld, alsof hij het antwoord weet of in één volzin de oplossing geeft? Is het geen belediging in vermomming? (Want: ligt het niet aan de boeken dat de kinderen minder lezen, moeten de schrijvers het misschien anders aanpakken, moeten ze hun publiek niet bevragen — hoeveel procent van de elfjarige meisjes hier aanwezig wil over eenhoorns lezen? Moeten ze misschien minder moeilijk doen?

“Laat ze gewoon eens beginnen en dan komt het allemaal vanzelf wel, al dat kinderlijke gedoe waar die onnozele zieltjes zo’n plezier aan beleven.”

De vraag wordt gesteld door een volwassene die naar beneden wijst, naar de kinderen die hij op een hoopje heeft gegooid. Er zit een toon van beschuldiging in.

‘Wat zou het schrikken zijn als kinderen wat vaker naar boven zouden kijken en de volwassenen op hun tekortkomingen wijzen. ‘Je had ons meer boeken moeten aanreiken. Meer soorten.’Beeld Stefan Tell

U herinnert zich nog wat ik jaren geleden in Pretoria dacht, voor de vitrine met het poppetje erin. Dat ik er tot dan toe nog nooit had bij stilgestaan dat ik niet alleen door anderen ben opgevoed, maar dat ik er natuurlijk ook zelf voortdurend de hand in heb. We bepalen mee hoe de stof om ons heen wordt gewikkeld, we hebben zelfs de mogelijkheid om stop te zeggen, of de volwassene te berispen.

Wat zou het schrikken zijn als kinderen wat vaker naar boven zouden kijken en de volwassene op hun tekortkomingen wijzen. “Je had ons meer boeken moeten aanreiken. Meer soorten. Je had manieren kunnen verzinnen om ons naar een boek te doen grijpen. Je had kunnen meelezen, voorlezen, vertellen. Je had aan luisterboeken kunnen denken. Je had ons kunnen leren hoe we de iPad anders kunnen gebruiken. Je had het jezelf minder makkelijk kunnen maken, jij hebt een halfuur iPad verzonnen als beloning, dat idee komt niet van ons. Van dat zwachtelen breng je niet veel terecht, vind je zelf ook niet?”

Af en toe informeerden journalisten naar hoe ik het podium dat me naar aanleiding van de ALMA zou worden geboden, ging benutten.

In één krant dacht ik hardop na. Ik sprong op mijn stokpaardje van jaren: “dat je tijdens je lerarenopleiding — en daarbij dacht ik aan alle volwassenen die een opleiding volgen om voor een klas te staan — de kinder- en jeugdboeken door de strot geduwd moet krijgen. Als je een bakker bent, dan moet je alles van bakken en brood weten. Anders ben je geen goede bakker en verlies je klanten. Als je leerkracht bent of tout court met kinderen bezig bent, dan moet je ook alles over hen weten. Als je zelf nooit leest, moet je dat veranderen, anders ben je geen goede leerkracht.”

Vooral die laatste opmerking in de krant ging een eigen leven leiden. Eerst letterlijk, omdat het een losstaande en lichtjes omgebouwde quote werd boven het interview — ‘Leerkrachten die niet lezen, zijn geen goede leerkrachten’, en daarna werd erover gedebatteerd op social media en in lerarenkamers. De reacties gingen van boos en verongelijkt naar blij en lovend.

Vroeger was ik in elkaar gekrompen. Vroeger zou ik mezelf streng hebben toegesproken. Dat ik het woord strot niet had moeten gebruiken en dat ik mijn antwoord vriendelijker en genuanceerder had moeten formuleren. En toen ging mijn vader dood.

Tijdens een talkshow op de televisie werd ik nog eens over de quote aangesproken. Omdat het live ging en je in een talkshow niet alle tijd van de wereld krijgt, voelde ik tijdens mijn antwoord een nieuw soort vuur.

Ik zat er als zoon van mijn vader, die zijn hele leven lang de woorden schoonschrift en verzorgde taal met hoofdletters schreef en zijn hele leven lang met een specifiek handgebaar heeft beargumenteerd waarom leerkracht het mooiste beroep van de wereld is.

Ik zat er als zoon van mijn moeder, die wel zei wat ze dacht, maar de dingen verder in het midden liet, niet omdat dat veilig of laf was, maar wel omdat er nu eenmaal veel was wat ze niet zeker wist. ‘Als we alles zouden kennen, dan waren we slim.’

Daar in het spotlicht van de televisiestudio hoorde ik mezelf zeggen dat ik al zo lang een manier zoek om duidelijk te maken hoe belangrijk taal voor ons is en hoe bepalend kinder- en jeugdliteratuur is voor ons hele bestaan. En of de kinder- en jeugdliteratuur bijgevolg niet meer ruimte verdiende. Dat ik in de afgelopen vijfendertig jaar al eens vaker om aandacht had gevraagd, nu eens vriendelijk, soms zelfs smekend, en een enkele keer heb ik gezwegen, omdat ik het moe was.

Ik besef waarom het me wel raakt dat mijn ouders het nieuws van de ALMA missen, maar dat het me tegelijkertijd ook niet ongelooflijk verdrietig stemt.

U begrijpt me. We zijn allemaal al flink gegroeid. We weten wat van ons gezondere mensen maakt. De best mogelijke poppetjes. De dikste ajuinen.

We moeten het allerbelangrijkste onthouden: dat het een privilege is te mogen zaaien en planten, bevruchten en vermeerderen, geven en nemen en doorgeven en loslaten en daarom voortdurend, maar dan ook voortdurend aan elkaar moeten vragen: ‘Vet du vad? Vet du vad?’. Dat is de mooiste manier om onze ouders te eren.