Direct naar artikelinhoud
Column

Mijn moeder en ik hebben elkaar altijd in hoge mate met rust gelaten

Marnix Peeters.Beeld Bob Van Mol

Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters (°1965) over vrijheid, vogels, zijn vader en zijn vrouw. Zijn nieuwe roman Ik heb aids van Johnny Diamond verscheen bij Pottwal Publishers.

Voor mijn verjaardag had mijn vrouw een weekendje in Luxemburg-stad geboekt. Wij waren met de auto naar het kraaknette station van Trois­vierges gereden. Tot onze verbazing kostte een enkeltje naar Luxemburg daar slechts twee euro. De trein was op tijd en het personeel was beleefd en behulpzaam.

Ik was erg benieuwd naar de stad – de laatste keer dat ik er was, was met mijn ouders, twintig jaar geleden. Zij waren zestigers, mijn vader was bijna zeventig. Zij begonnen wat op te zien tegen auto­ritten, dus chauffeerde ik hen nu en dan naar her en der. 

Om kwart na één keek mijn vader op zijn horloge en opperde dat we niet te laat moesten terugrijden

Ter bestemming maakten wij een wandeling, bezochten een kerk, dronken te vroeg op de dag een Diekirch en gingen ’s middags iets eten, vermoedelijk een forel. Zij waren dol op forel. Om kwart na één keek mijn vader op zijn horloge en opperde dat we niet te laat moesten terugrijden. Hij hield van zekerheden – als hij het huis verliet, was dat steeds met één oog op de terugkeer. Hij was graag eens weg, maar hij was dubbel zo graag weer thuis.

Ik herinner mij niets meer van toen, zei ik, met mijn vrouw door de stad lopend.

Ik had gehoopt op een plekje, een terras, een hoek waar ik van kon zeggen: hier zaten wij toen. Ik denk dat het de laatste keer was dat mijn moeder in het buitenland kwam. Sinds zij dood is, heb ik de neiging om haar leven te reconstrueren – om de fases en de episodes op een rij te zetten, hopend er de zin van in te zien of er een soort van logica in terug te vinden. Misschien dient het gewoon om een overzicht te krijgen van iets waar ik decennia­lang onachtzaam mee ben omgegaan – haar leven, wat zij deed, wie zij was. 

Die onachtzaamheid was wederzijds. Wij hebben elkaar altijd in hoge mate met rust gelaten, zij wist de helft van de tijd niet waar ik mee bezig was en zij heeft daar nooit naar geneusd of over geklaagd.

Het is allemaal niet zo belangrijk, het is geen verwoestend gemis, geen pijnlijk knelpunt. Het is gewoon iets waar je mee bezig bent in het jaar dat je leven zo is veranderd.

Dit wist ik niet, zei mijn vrouw. Luxemburg was niet zo lang geleden een beetje zoals Wallonië. Veel staal­industrie. Toen ze na de oorlog merkten dat daar de klad in zat, zijn ze zich op de handel en het bankwezen gaan toe­leggen. Gek toch: één regio glijdt de vergetelheid in en wordt industrieel erfgoed, de andere schoolt zich in een mum van tijd om tot het rijkste land van de wereld.

Het zit ook wat in de sfeer, zei ik. In de mensen. Wat onderkoeld, weinig humor, punctueel in de omgang. Zwitsers proper, nergens een tegeltje los. Je kunt het geld haast ruiken.

Die te vroege Diekirch van je kost vijf euro tachtig, zei mijn vrouw, die de bui – het weekend was haar traktatie – al zag hangen.