Direct naar artikelinhoud
Column

De bonkigste commando van bunker 1 zette me neer op een klapstoeltje in de doucheruimte

Daan Heerma van Voss.Beeld Bob Van Mol

Daan Heerma van Voss is een Nederlandse schrijver.

Ze was vrolijk, mijn driejarige nichtje. Vrolijk toen ze vanaf de stoep mijn naam riep, vrolijk toen ze de deur openduwde, vrolijk toen ze de eerste trede van de trap betrad. De vrolijkheid verdween van haar gezicht toen ze mij zag. Mij, met mijn kale kop.

Ik was net teruggekomen uit Mali, waar ik met VN-soldaten was opgetrokken. Die eerste dagen wantrouwden de militairen me; mijn uiterlijk was te links, mijn schrijfopdracht te vaag. Om nader tot elkaar te komen, bedacht ik een inwijdingsritueel: zij mochten me kaalscheren. De bonkigste commando van bunker 1, bijgenaamd Kapper Bob, zette me neer op een klapstoeltje in de gemeenschappelijke doucheruimte. Het gezoem van de tondeuse werd nauwelijks overstemd door de rammende hiphop en de juichkreten van de bebaarde mannen. Enfin, ik was nu dus kaal.

Ik had nooit nagedacht over de invloed van mijn haar op mijn uiterlijk, of om nog grootser uit te pakken, op mijn identiteit. Mijn nichtje, nog niet aangetast door de familiekwaal van het overanalyseren, zag me en herkende me niet. Of eigenlijk herkende ze me gedeeltelijk, wat des te enger was. Ze herkende mijn stem, mijn ogen, mijn motoriek, maar uit het nauwelijks te ontleden geheel van eigenschappen, uiterlijkheden en karaktertrekjes die samen een min of meer continu ‘mij’ vormden, was een element weggenomen, een ogenschijnlijk onbetekenend element dat niettemin cruciaal bleek voor de balans van het geheel; door mijn veranderde kapsel was dat geheel ineens niet meer vanzelfsprekend, het was kwetsbaar geworden, onbetrouwbaar.

In Luigi Pirandello’s roman Iemand, niemand en honderdduizend staat Vitangelo Moscarda voor de spiegel, wanneer zijn vrouw zegt dat zijn neus scheef staat. Dat is hem nooit opgevallen. Kan het zijn dat iedereen die hem tegenkomt, een ander ziet dan hij zelf? Het detail van zijn neus vormt het begin van een tamelijk psychotische zoektocht naar wie hij dan eigenlijk is, welke van de honderdduizenden versies van zichzelf de ware genoemd kan worden.

Mijn nichtje, nog niet aangetast door de familiekwaal van het overanalyseren, zag me en herkende me niet. Of eigenlijk herkende ze me gedeeltelijk, wat des te enger was

Iets soortgelijks overkwam mij toen mijn geliefde eens oorbellen droeg. Hoewel ze altijd gaatjes had gehad, minieme en makkelijk te negeren perforatiepuntjes in haar oorlel, had ik haar nooit eerder met oorbellen gezien. Haar oorbellen brachten me in vertwijfeling, en die vertwijfeling had niks te maken met of ik het mooi vond of niet, het ging veel dieper: ik dacht altijd dat ik met iemand was die geen oorbellen droeg. Kende ik haar eigenlijk wel?

Nu pas, terwijl ik dit schrijf, kom ik erachter dat mijn rigoureuze knipbeurt ten minste deels een wraakactie betrof. Ik wist dat zij een kale kop niet mooi zou vinden, maar door me daar niks van aan te trekken, liet ik haar (en mezelf) zien dat ik niet bang was dat mijn identiteit fragiel was. Zonder haar zou ik nog altijd mezelf zijn.

Maar ik had buiten mijn nichtje gerekend. Haar primaire reactie deed me pijn, juist omdat ik haar zo goed begreep. Ik deed mijn best om mijn pijn te verhullen, door op een overdreven manier mezelf te zijn, door veel te praten (dan herkende ze mijn stem), door te vragen of ze nog wist dat we een tijdje geleden dit of dat hadden gedaan, en of ze dat ook zo leuk had gevonden. Het werkte niet. Ze keek me argwanend aan. Zo amicaal was ik zelden.

Aan het einde van het bezoek vroeg mijn nichtje wat ik met de andere Daan had gedaan. Ik raapte mijn moed bijeen en zei dat er maar één Daan was. Ze leek opgelucht. En toen vroeg ze me toch maar of ik de volgende keer een muts wilde dragen.

Ik dacht altijd dat ik met iemand was die geen oorbellen droeg. Kende ik haar eigenlijk wel?