© Jeroen Hanselaer

COLUMN. “Ik ben een en ander beu”

Schrijver Jeroen Olyslaegers, winnaar van de Fintro Literatuurprijs, kijkt wekelijks met een saterblik naar zijn thuisstad Antwerpen.

“Kijk”, zegt de Nimf. We zitten op de tram. We rijden voorbij de Rooseveltplaats en kruisen de Leien. De Grote Werken met Serieus Wat Vertraging ogen als een openhartoperatie. Ik kijk naar rechts en zie de bomen er nog altijd staan, maar ze zijn er niet meer. De stad lijkt intussen een triestige moedergodin aan een beademingsapparaat, in zo’n pijnlijk kort schortje dat ze geven in een ziekenhuis vlak voor een operatie. Met hoop op beterschap, maar ik zal wel kijken naar de medepassagiers.

Aan een van de deuren zit een vrouw in een zwarte overgooier het leed van heel de wereld te dragen en ze laat dat allicht tokkelend weten via haar smartphone, zoals iedereen hier trouwens. Mocht de tram ontsporen, zouden ze allemaal eerst naar dat scherm kijken om te zien of een ander het ook meemaakt. Dus kijk ik maar naar de Nimf.

Onlangs werd ik door een onbekende lezer van deze column op een lenteterrasje van onze favoriete wijnbar enthousiast aangemoedigd om haar schoonheid op deze pagina in detail te beschrijven. Ge zijt zot en blijven botsen, zeker? Ten eerste is ze te verleidelijk, mijn woorden zouden haar alleen maar tekortdoen en ten tweede moet ge geen honderdduizend slapende honden wakker maken, snapt ge? Nee, dat heb ik niet gezegd. Ik heb wat geknikt en de mens keek vervolgens ook weer naar zijn telefoon. Ik ben een en ander beu, valt het op?

Mijn moeder is jarig en we zijn op weg naar haar, terwijl ze op ons wacht in café Maurice & Dietrich op de Grote Markt. Ze is op haar paasbest. Haar ga ik ook niet in detail beschrijven, want ze mag er ook zijn. We gaan naar het Vleeshuis waar een feestje is om de nieuwe opstelling van die prachtige verzameling muziekinstrumenten te vieren. “Echt magnifiek”, laat ze weten, “en wat een pracht van een gebouw is dat toch!” Vervolgens stappen we langs de Oude Beurs naar de Wolstraat en ze wijst naar een paar portalen uit de zeventiende eeuw. “Uw vader heeft ze nog getekend, weet ge dat nog”, vraagt ze uitgelaten. Ik knik en ben ineens heel goedgezind.

Aan de gevel van het boekenantiquariaat Demian toon ik haar het kunstwerk van onze goeie vriendin en beeldhouwster Nadia Naveau. “Amai, prachtig zeg!” We staan op het Conscienceplein en de terrassen zitten vol onder een gulle zon. “Dat is toch even schoon als het schoonste plein van Italië”, fluistert ze. “En daar heb ik op uitgekeken toen ik hier nog op school zat.” We doorkruisen de oude stad en alles wordt plezanter en schoner en sensueler. Ze ziet alle nieuwe restaurants met een welwillend kennersoog. Aan café Beveren brult een mens onder luid applaus een lied van Tom Jones door een microfoon. “Kan alleen maar hier”, lacht mijn moeder.

We drinken nog een aperitief in de Vlaeykensgang en gaan eten in De 7 Schaken waar mijn zoon en mijn bloedbroeder zich bij ons voegen. Ons moeder is de hemel te rijk. “Het is toch een prachtige stad”, zucht ze, terwijl we afscheid nemen en zij terug naar Kontich gaat. Belofte aan mezelf: als ik het hier beu ben, nodigen we ons moeder uit. Bericht aan ’t Stad: volgens mij kan ze worden ingehuurd voor een redelijke prijs. Ze heeft wel geen smartphone.