Direct naar artikelinhoud
Column

Wij zijn ook maar dieren, wij worden net zo goed door een oude, onbekende ­hersen­stam bestuurd

Marnix Peeters.Beeld Bob Van Mol

Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters over vrijheid, vogels en zijn vrouw. In elke vrouw schuilt haar moeder is zijn recentste boek.

Zoals elk voorjaar heeft een koppel ­mussen een nest gebouwd onder de leien van onze Wintergarten. Wij kunnen al hun bewegingen volgen.

Het bouwen duurt veertien dagen. Wij horen voortdurend hun nageltjes op het hout van ons plafond. Veel gepraat wordt er niet.

Dan blijft het een tijdlang stil – wij ­vermoeden voor de leg en het broeden.

Dan begint er een geïel vanjewelste, en begint vader mus met zijn dagenlange zwoegen. Haast om de minuut zien wij hem uitvliegen, de tuin in, waar hij muggen en pieren en kevertjes vangt, en met volle mond haast hij zich terug naar het nest, waar wij dan de kleinen horen krijsen om het beste hapje.

Soms wordt het te erg en kunnen wij ons hoofd niet bij ons werk houden en roepen wij: vógeltjes!

’s Nachts laat ik het raam op een ruime kier, zodat wij ’s ochtends vroeg niets van het ochtend­concert moeten missen. Het begint om vijf uur – dan roept de uil zijn laatste keer en barsten, als bij toverslag, de bossen uit in een frenetiek getsjilp dat vertederend en verontrustend tegelijk is; wij zijn ook maar dieren, wij worden net zo goed door een oude, onbekende hersen­stam bestuurd. Wij denken dat wij het voor het zeggen hebben, maar wij zitten in een zelfrijdende auto en wij kunnen hooguit hopen dat de rit ons bevalt.

Soms wordt het te erg en kunnen wij ons hoofd niet bij ons werk houden en roepen wij: vógeltjes!

Vaak slaap ik na het festival weer in, maar soms sta ik op om het ochtend­gewemel gade te slaan. Zo rond een uur of zes is het spits­uur in de tuin, dan moet het jonge grut na een lange nacht gevoerd worden en ik denk dat het dan de koppeltjes zijn die af en aan vliegen, zo snel gaat het.

Soms maken wij een ochtendwandeling voor wij aan het werk gaan; dat zijn goede momenten om reeën en hazen en vossen te spotten.

Deze week vonden wij op een bospad een dood ree­kalfje. Het kon niet ouder dan een paar maanden zijn. Het was aangevreten, maar er waren geen ­sporen van geweld te zien – geen ­schotwond, geen bloed.

Soms worden ze ook gewoon ziek, zei ik, of worden ze achtergelaten of raken ze hun moeder kwijt.

Arm kalfje, zei mijn vrouw, gebogen over het kind, het in de dode ogen ­kijkend.

Een haas stoof grappig tussen de bomen door, zigzaggend, de oren rechtop. Verderop hupten verschrikt twee reeën met hun witgrijze kontjes het bos in. Ze zijn nerveus, er wordt in mei op de bok geschoten. Voorts ontmoetten wij geen levende ziel – de meeste mensen hier zijn zo gek niet om ’s ochtends vroeg door dat bos te gaan dabben. ’s Middags en ’s avonds ­overigens ook niet.

In Het nieuws was er die avond een verhaal over een misdaad, waarbij ­volgens de verslaggever kinderen waren gekneveld.

Waar halen ze dát woord plots weer vandaan? zei mijn vrouw. Dat zeggen ze gewoon om het middeleeuwser, gruwelijker te doen klinken. Angst­politiek.

Langzaam en geruisloos viel de nacht.