Het is het feest der vogels en der koren Geboorte en der welluidende gedachten; ‘t Vergeten zijn der eindeloze nachten, Toen in de borstjes lag de stem bevroren.
Hun vlucht is heel de wereld door te horen; Als uit de veren keeltjes trilt het jachten, Schieten de tonen wieken aan en krachten… Bedil de zang niet, open wijd uw oren.
De onschuldigheid is ‘t lieflijkst in ‘t geluid; Het is het eeuwig voorjaar dat er uit Hen roert en rept en kwinkeleert en trekt, Uit ieder vogeltje naar ‘t is gebekt.
Aan bos en duin ze ontzweven, plag en riet. Hun is het licht en ‘t onuitspreeklijk lied.
Wat treurt ge bij dit graf en staart bedrukt ten gronde? Uw Liefde is hier niet meer, uw Liefde is opgestaan! Van hare schouders wierp zij 't doodskleed van de zonde, En trok het wit gewaad des levens weder aan.
Hoe heerlijk staat zij daar, hoe rein en ongeschonden, Nog jonger na den strijd, nog machtiger voortaan! Hoe glanzend haar gelaat! Hoe wijd haar hartewonde, Daar nu geen stralen bloeds, maar stralen lichts uit slaan!
Gegroet, o Hemelsche, gegroet, o Wonderbare! Gij die met godenkracht den dood verwonnen hebt, En mijnen rouwdag in een feestlijkheid herschept.
Het orgelt om mij heen; 't is of het Paschen ware! Alleluia mijn ziel, verheerlijk uw heldin, En zing voor haren troon het hooglied van de Min.
Reeds is het statig eiber-paar gekomen, ‘t geduldig rijs wringt stil de knoppen los, de zoele lente luwt door ‘t zonnig bosch en wiegt mijn geest in weemoeds-zoete droomen.
Violengeur stijgt op uit vochtig mos, een bronzen gloed veerjongt de dorre boomen, en primula’s en dotterbloemen zoomen de groene wei met gouden voorjaarsdos.
Wat heb ik, milde! naar uw komst gesmacht! wat scheen uw toeven lang! — is ‘t niet mijn leven dat door uw donzen adem wordt gewekt?
Eens zult ge niet meer keeren, als ge trekt, des weerziens zaligheid mij niet meer geven en grimmig grijnst dan d’eindelooze nacht.