Er leefde eens heel ver, in een krachtig pasteel een scheel hoon meisje, Weeuwsnitje. En in dat krachtig pasteel woonde ook de moze biefstoeder van Weeuwsnitje.
Iedere morgen vroeg trok de biefstoeder haar kloonste scheedje aan en ging dan voor haar wiegeltje staan.
Wiegeltje, wiegeltje aan de spand, wie is de vroomste schouw van t land? En telkens antwoordde het wiegeltje : Scheel hoon zijt gij, o moze biefstoeder, maar Weeuwsnitje is muizend schaal dooier dan gij! Toen werd de moze biefstoeder nog mozer!
Op een morgen liet ze de joze bager komen.
Ze streek hem kak in de ogen en zei: Neem Weeuwsnitje en laat haar achter in het wonkere doud! De bager nam zijn schietgeweer , sprong op zijn pimmelschaard, zette Weeuwsnitje er vanopter acht en reed er mug vlee naar het wonkere doud. Daar liet hij haar achter in het wruikgestras.
Het arme meisje zat daar te schruilen van de hik want daar zijn wrote golven , schietijzers en wolfgeweren.
Plots kwamen daar dweven zergen. Die zagen Weeuwsnitje zitten en namen haar mee naar hun heine kluisje. Daar mocht zij wijven blonen. Weeuwsnitje werkt daar de dele hag: poenen schoetsen, boeken kakken in het feine klornuis, wederen klassen en het heine kluisje moon schaken.
Na jaren verscheen de prone schins op zijn part zwaard!
Hij zag Weeuwsnitje liggen in de kazen glist want ze had zich verstikt in een fruk stuit dat ze van de houte steks had gekregen.
De prone schins papte van zijn staard en werd zapelstot op haar.
Hij kilde haar wussen
en hij deed het
hij gaf een lus op haar kippen en meteen sprong het fruk stuit uit haar kone scheeltje.
Vol ontroering vroeg de prone schins: Trilt ge met mij wouwen? En Weeuwsnitje, die ook niet van wisteren gas, antwoordde: Natuurlijk tril ik wouwen, anders ga ik nooit van raat gestraken".
Zo tram het dat zij kouwden.
De dweven zergen werden knun hechten op een proot galeis.
Ze leefden daar nog veel en kregen kange linderen