Dit gebied is een landstreek des doods en de middag is grauw als de nacht... ach, hoe lang heb ik niet gezocht naar het pad van haar huis, naar haar tuin, naar het gras dat haar schrede betrad.
zij was de eerste die in de lente des levens een zomer lang met mij was... maar zij verliet mij en zij verried de vluchtige tenten voor het veilge vijandelijk dak.
ik heb haar vervloekt en veracht, want zij liet mij zwervende gaan alleen langs de wegen des levens, maar naar haar bleef ik hunkren, in welk bed ik ook lag.
en met het stijgen der jaren steeg ook de wanhoop en verschraalde de moed; k had allengs haast geen wens meer dan nog eenmaal bij haar te zitten, in de gloed
van het haardvuur, desnoods als mijns vijands gast. want al deze dingen die ik bestreefd en gehad heb: trots en verwoedheid, en een moed als men zelden bezat, zij verdwijnen in een onstilbaar verlangen als de schaduw des doods wast...
en zij wast, ik voel mij langzaam vermoeien, en de vrees haar noóit meer te zien trok mij weg uit het zuiden, uit het gloeien om nog eenmaal haar handen te zien.
en nu is zij dood, zij is dood... de tuinman die het mij zei, opziende van zijn schop, wees mij het pad naar haar graf.
en wat rest mij hier bij haar graf dan herdenken en bitterheid dat zij wie haar gaf: vrijheid en namen en dromen als geen minnaar haar gaf, ook dit heeft genomen: bij haar te zijn in haar graf.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
25 november 1898
De deur ging langzaam open; ik rook een kerkhofgeur. Ik staarde stil in de zwarte leegte der open deur. Een lange grauwe gestalte, bovennatuurlijk groot, Stond zwijgend op de drempel en wachtte, het was de dood. Met blauwe glans verlichtten de ogen het bleke gelaat Met flauw en weifelend schijnsel, als hout dat langzaam vergaat.
`Wat blijft gij daar en op de drempel stil en dreigend staan? Ik heb U daareven geroepen; kom binnen en raak mij aan. Uw witte koele handen bezitten wondermacht Reeds hebben ze menige lijder rust en genezing gebracht. Leg zachtjes Uw hand op mijn voorhoofd, dat pijnlijk klopt en gloeit En eindig de droom des levens, die mij benauwt en vermoeit'.
Een lange stilte volgde. Ik staarde naar het licht, Dat flauwer werd en flauwer... De deur ging langzaam dicht.
Voor schatten is uw heil Niet veil, Door woorden niet te melden; o Krekel, die, op d’ eikenbast, U met een luttel daauw vergast, En huppelt door de velden!
Waar gij, op akkers, graan Ziet staan, In voren, zaadjes schieten; Voor u is ’t, dat het koren wast; En wat de boer in schuren tast, Gij moogt het al genieten.
De noeste boer besteedt Zijn zweet Voor u, voor uw genoegen: En als uw zuizen hem vermaakt, De vors rikkikt, het eendje kwaakt, Vergeet hij al zijn zwoegen.
Gij zijt geen haatlijk leed- profeet Als duizend onweerkraaiers; Maar, zomerboô, maar zongezant Bevestigt ge aan ’t bezwangerd land De onzeekre hoop des zaaiers.
Gij draagt de gunst der Min- godin; Der Heliconiaden; Apol verleende u de snuit Een zoet en zangerig geluid, Waar aan geen jaren schaden.
En matig, en benij- dingvrij; In altijd vrolijk zingen; Bereikt ge, o kleen en bloedloos dier, De staat der hoge Goden schier, En spot met stervelingen.
In een kring van jongelingen, Bij de warme haard gezeten, Drinken wij de purpren nektar. Gulheid lacht in aller ogen, Ieder vult de glazen beker Op het welzijn van zijn meisje. En dan vullen wij de glazen Op het welzijn aller schonen. Allen roepen wij: het welzijn Van de Vaderlandse Schonen! - Nu doen wij opnieuw de nektar In de heldre beker branden, En nu roepen wij eenparig: 't Vaderland! . . . . de bekers klinken, En een traantje van verrukking Mengt zich met de druivennektar. Niemand spreekt er, maar elk aanzicht Draagt de duidelijkste tekens Van een edeldenkend harte.
Zo hopen dwaze paardevijgen, Die, daar ze in 't stinkend stalvocht staan, In hun vermeet'le drekhoop-waan Hun afkomst onbeschaamd verzwijgen En zweren, dat ze uit zwemmen gaan, Door al dat gaad'loos bluffen slaan Tot ooger glorie nog te stijgen, Een eretitel te verkrijgen, En, recht men 's Landsheers bruiloft aan, Als app'len op 't dessert te staan.
Zo waant zich vaak 't bezopen veulen Der ezelin een jeugdig paard, En, zo het de oren en de staart Slechts weg kan steken of verheulen, De hoge prijs van 't strijdros waard.
Zo laat een boer zijn nagels groeien, En smeert zijn wenkbraauw met een kurk, En steekt zich in een wijde jurk, En draagt een staart, gelijk zijn koeien, En kapt zich als een burgerwees, En laat zich in zijn schaatsen schoeien, En huurt, voor draak, een Leidse Kees, Om naar 't Museum heen te roeien, Waar hij zich aandient als Chinees.
Geen klacht om 't vlieden van de snelle jaren Noch zelfs om 't naderen van de zwarte dood. Zo min als, stralend goud door gouden blaêren, De zon treurt, daar zij zinkt in 't gloeiend rood.
Slechts Éne weet, daar andren op mij staren, Meelijdend, met mijn eenzaamheid en nood, Slechts Éne weet wat heuchnis ik mocht garen, Wat gouden oogst dit gouden jaar mij bood.
't Verga me als hem, die op de zwarte zee De ganse nacht gekampt heeft met de golven, Dan wetend 't eindlijk naderen van 't land,
Bij 't eerste licht, dat over zee-vlak gleê De schuimpracht ziet, waaronder hij bedolven Dra vredig aanspoelt aan 't gewenste strand.
In 't huis van Smart, waar ik belandde Bij 't jammerlijkste dansjolijt, Zag 'k Zorg en Ouderdom en Spijt Dansen of zij 't van buiten kenden.
De Tamboerijn, bij naam Ellende, Gaf, hoog bevel, de stok respijt In 't huis van Smart, waar ik belandde Bij 't jammerlijkste dansjolijt.
In huilgezangen brak de bende Buiten muziek en maat en tijd - Verveeld, van angst mijzelve kwijt, Sliep 'k in, vóór het nog erger endde, In 't huis van Smart, waar ik belandde.
Een gedicht van Frederik Schmidt-Degener 1881-1941
Illusies
De zelf-beloofde wonderen van uw jeugd zijn weggedoezeld tot een schamelheid; en weggedwerreld is in daaglijksheid, de tuin vol wilde geur, die niet meer heugt.
Uw jaren vonden banen vast omlijnd. Het liep als ’t lopen moest en zelden spaak. Iets anders deed gij dan uw diepste taak – en nu ontwaakt gij even voor het eind.
Het binnenspel van uw verbeelding bant de nutteloze zwaarte van ’t verstand, in welks omkluistering gij doods moest leven.
Droom weer, droom nog, droom over zee en land, droom los u uit de dag en droom nog even een glimp van schoonheid in de droom hergeven.
---------------------------------------------- uit: 55 variaties op een bekend thema (1937)
's Morgens op het witte laken doet er een gelaat ontwaken - dat ligt daar als een waterlelie op een golf water, op de peluw.
's Middags loopt ze in het bos te schijnen, haar ogen tussen bladen als twee kleine vuurjuwelen, kijkend in een laan - bladen ruisen weer dicht, ze is gegaan.
's Avonds lacht ze in een stille kamer, zonder 't zelf te willen wordt ze weer dromerig en lacht minder en minder - zegt goênacht.
O Spel, dat hoofd en hart der knapen vult, Die dagelijks 't gedaas der krant verslinden, In hartstocht, die geen smaak voor 't hogere duldt, Dat mensen beesten maakt, en zienden blinden -
Hoort, hoe het plebs uit rauwe kelen brult, Terwijl het aan 't afzichtlijk schouwspel smult, Als daar een horde woestaards en ontzinden In 't schunnig schop-werk vuile vreugde vinden ...
Ziet, hoe des lichaams schoonste lijn zich kronkelt, De pees zich opbolt als een boos gezwel, Wijl 't oog van een onheil'gen vuurgloed fonkelt ...
Ja, duizendwerf vervloekt zij 't voetbalspel, Waarbij bedrogen wordt, gewed, gekonkeld ... Voort! vuige voetbalbende - vaar ter hel!