We schrijven 1956. Ik ben dan 15 jaar. Intern in het St.Jan Bergmans college te Genk. Het jaar voordien was ik al 'geplaatst' in het Heilig Hart Gesticht te Mechelen a/d Maas. 'Gesticht' kende ik alleen als 'Gesticht in het jaar...' of Gekkengesticht' of 'Heropvoedingsgesticht'... Dat beloofde dus niet veel goeds. Zesde Latijnse. Het enige meisje waar ik dat jaar een soort haat-liefde relatie mee had was Rosa. Van ziens kende ik haar niet eens. Alleen van naam. En naamvallen. Rosa - Rosae - Rosas- Rosis - Rosarum. Ik wist begot niet wat ik met haar moest aanvangen. Met haar kon je blijkbaar alle kanten op. Zij kon mij weinig inspireren. Noch van voor-zetsel, noch voorspel, of haar uitgangen. De geestelijke die 's nachts op de slaapzaal 'bewaking' hadden sloegen en mepten hun opgekropte frustraties van zich af. De wereldoorlog was toch al tien jaar voorbij maar in onze ogen mochten ze het kruisbeeld op hun borst nog altijd vervangen door een kakenkruis en hun Brevier door Mein Kampf. Dus het jaar nadien dichter bij huis. Naar Genk. En geen Latijn meer. Talen. Engels-Duits-Frans. Maar wéér intern. Uit veiligheidsmaatregelen. Het leek wel T.B.S. Ik kon -bij manier van spreken- mijn straat, de Vennestraat in Winterslag- ruiken van uit mijn chambrette. Maar tijdens een van de lessen gebeurde 'het'. Jef, afkomstig uit Opglabbeek, schoof onopgemerkt een soort spiekbriefje naar mij. Er stond alleen maar een naam op Elvis Presley. Meer niet. Ik wist niet of het een filmster was of een automerk. Hij zag het onmiddellijk aan mijn gezicht : 'Kent ge die niet ?' Ge kent dat, die superieure blik die externen hebben omdat zij nog contact hebben met de buitenwereld. 'Dat is Elvis ! Een zanger ! Uit Amerika ! (Wordt vervolgt)...