18/11/1904 Jezus: Mijn dochter, toen Ik op aarde kwam, was Mijn Hemel Mijn mensheid, en net zoals je aan het hemelgewelf de veelheid van sterren kunt zien, de zon, de maan, de planeten en de uitgestrektheid, allen in goede orde geplaatst; op dezelfde manier moest mijn Mensheid, die Mijn Hemel was – beeld van de hemelen die daarboven bestaan, waarin alles geordend is – de orde van de Goddelijkheid die daarbinnen woont, laten stralen, dat wil zeggen deugden, macht, genade, wijsheid en dergelijke.
Toen de Hemel van Mijn mensheid na Mijn Verrijzenis naar de Hemel opsteeg, zou Mijn Hemel op aarde blijven bestaan – en het zijn de zielen die Mijn Goddelijkheid een onderkomen geven. Terwijl Ik daarin woon, vorm Ik Mijn Hemel, en vanuit hen laat ik ook de orde van de deugden die erin zitten naar voren komen. Wat een eer voor de mens om een Hemel aan Zijn Schepper te verlenen!
Maar – o, hoevelen ontzeggen het Mij! En jij – zou jij niet Mijn Hemel willen zijn? Vertel me dat je dat zou doen. En ik: ‘Heer, ik wil niets anders dan erkend worden in Uw Bloed, in Uw Wonden, in Uw Menselijkheid, in Uw deugden. Alleen al hierdoor zou ik erkend willen worden, zodat ik Uw Hemel zou zijn, en niet door iedereen herkend zou worden.’ Hij leek mijn voorstel goed te keuren en verdween.
|