Gisteren schafte ik me Gerard Bodifées laatste boek aan, God en het gesteente. Ik las de eerste bladzijden en wil nu al
reageren..
Hij steekt in de eerste paginae de loftrompet van de universaliteit van de
elementen. En terecht. Toch heb ik een bedenking: is dat niet te eenzijdig? Wat
zou onze wereld zijn, als er alleen die universele eigenschappen in hun eentje in
aanwezig waren?
Moeten we niet veel meer
en veel eerder de loftrompet steken over de onoverzienbare verscheidenheid van
wat onze Aarde te zien geeft? Over de complexiteit van de dingen? Over de nauwelijks te achterhalen coördinaties
van deze universeel identieke elementen?
Met de realisatie van deze zuivere elementen was Big Bang vrij vlug klaar!
Het is pas de complexificatie en de coördinatie van deze elementen waarvoor
onze Aarde die miljarden jaren nodig had! Het is pas met deze complexiteit en
deze coördinatie dat de natuurwetenschappen hun handen vol hebben! En waarin ze
moeizaam, gaande de eeuwen hun weg zoeken. De universele identiteit is een
staande, vaste verovering.
Elementen, die zijn universeel. Universeel identiek aan zichzelf.Is die universele identiteit met zichzelf een
rijkdom of een armoede? Waarom zijn ze universeel identiek aan zichzelf? Omdat
ze elementen zijn? Omdat ze atomen zijn. Ik bedoel: omdat ze geen wereld
hebben. Een beetje zoals Heidegger dieren als wereld-arm afschildert: arm aan innoverende
contacten met de wereld. Universeel in hun geïsoleerdheid. In hun
in-zichzelf-gesloten bestaan. Met andere woorden omdat ze niet uitgedaagd
worden tot zelfverkenning, tot avonturen in het onbekende, in de eigen
verborgen rijkdommen, en in de rijkdommen van hun buren, door hun contacten met andere elementen. Omdat
ze niet uitgedaagd worden tot wervelende pas de deux met andere elementen? Zandkorrels
in een stuifduin in de woestijn, die niet eens elkaar kennen, niet eens voor
elkaar openstaan. Die enkel door de wind opge- en verjaagd worden. Universeel wereld- en interactie-arm.Arm in zichzelf. Pas in confrontatie met
elkaar, pas in vrij geassumeerde intense interacties met elkaarkrijgen de elementen een eigen Zelf, en
verliezen ze ook deels dat Zelf.Pas dan
vallen ze uit de gesloten zelfvoldaanheid, uit de afsluitende
zelfgenoegzaamheid, uit de isolerende universele identiteit met zichzelf. Pas in
de confronterende interacties met elkaarkrijgen de elementen de kans hun Zelf te affirmeren. Maar ontdekken ze
ook ook hun verborgen eigenschappen en juwelen, en kunnen ze die royaal ten
toon te spreiden en te laten renderen.
Vooral in een levend lichaam komen die verborgen eigenschappen van de
atomen tot hun volle ontplooiing. En vergeet men de atomen en hun universele identiteit.
Wie besteedt enige aandacht aan de universaliteit van de elementen als hij
geniet van een heerlijke teug wijn, of van een hap uit een sappige perzik? Wie
is begaan met serotonine als hij een gedicht leest? En toch komen pas in dat
genieten die elementen tot hun volle ontplooiing. Tot hun volle wasdom.Tot hun hemel!In De Nachtwacht glorieert het gebouw, met al
wat het bevat, glorieert het doek en de lijst, glorieert de verf en het
zonlicht, en het samenspel van dat alles. Een complexe coördinatie.
In feite verliezen we, De Nachtwacht bewonderend,die twee uitersten uit het oog: de
universaliteit van de elementen en de complexe coördinatie van een
onoverzienbare verscheidenheid van interacties.In feite danken wij onze bewondering aan de nederigheid, bescheidenheid,
verborgenheid van de elementen, en van de overkoepelende coördinatie ervan.
Toch genieten we van die complexiteit, van die coördinatie.
We genieten van wat ver buiten het bereik van elk element apart ligt. Van
wat in se geen zijnde is. Van wat een mysterie is.Voor mij is die complexiteit, is die coördinatie,
is die interactie een mysterie. Het is geen aan te wijzen, te fixeren entiteit.
Het blijft een apeiron! Een niet in kaart te brengen gebeuren. Hier genaken we
de godheid. Ik durf het nauwelijks te zeggen.
Heidegger probeert het te vatten in zijn beschrijving van die
boerenschoenen, van de Griekse tempel, in de beschouwing van een brug of een
kruik. Inhet Geviert.
Ik kijk met veel verwachtingen uit naar de verdere lectuur van zijn laatste
boek!
Laatst werd ik nogal
ontgoocheld door A. Vergote, Humanité de
lhomme,divinité de Dieu. Dat sluit
niet aan bij het modern bestaansgevoel. En staat mijlen ver van L.M. Chauvet, Symbole
et Sacrement, in het Nederlandstalige gebied een blijkbaar onbekende
theoloog.Chauvet spreekt me ten zeerste
aan! Hij raakt gevoelige snaren! En hij
opent poorten, wijde poorten op aanpassing aan het modern bestaansaanvoelen.
Vincent Brümmer , Ultiem geluk, 2005, rijgt leuke, losse weetjes tot een moslim kroes, een paternoster aan elkaar. Mag ik een beeld gebruiken, over een tekst die handelt over beeldgebruik?
V. Brümmer ziet de oppervlakte van het water in de ketel bobbelen, voortdurend opwelven en ziet bubbels uiteenspatten. Maar heeft hij ook het vuur onder de ketel gezien? Ik vrees het. Hij raakt dat vuur, de bron, de oorzaak pas zijdelinks, nauwelijks terloops, p. 36, onderaan, verwijzend nar 1Tim, 6.16: God bewoont een ontoegankelijk licht. Hij had beter Jn. 1,18 vermeld: Niemand heeft ooit God gezien, en verwezen naar de vele formuleringen van de Bijbel die zeggen dat God niet te benaderen is, dat wie God ziet, vergruisd wordt, verdampt tot niets.Dat is de gloed die onder al de beelden woedt.
Brümmer heeft het over vele praktische aspecten van het probleem van de beeldspraak, van de metaforen; maar verzwijgt de bron, de oorzaak! N iemand doorstaat de gloed van de Exuberante! Niemand! Daarbij laaft hij zich aan tweederangs bronnen! Paul Ricoeur vind je bij een voetnoot!Zijn magistraal: La Métaphore Vive! kent hij blijkbaar zelf niet!
Hij gaat voorbij aan het feit dat God in zich uiteraard niet benaderbaar is. Dat hij enkel via, via genaakbaar is. Enkel via eindige wezens, die ons als een hitteschild tegen de gloed beschermen. Dus nooit in zijn oneindigheid! Nooit in zijn overvloed! We ervaren nooit rechtstreeks zijn gloed.
De titel Vader, is meer een smeekbede, een vragen om zich voor ons op enige manier benaderbaar te maken! Want in de oudheid was zelfs een vader een potentaat, die vrijelijk beschikteover leven en dood. Maak van die term geen modern slapjanusvader, die al de grillen van zijn kinderen moet inlossen!
We kennen wel Abba, maar die titel komt nooit voor in O.T.! Nooit! In het N.T. enkele bij Mc. 14, 36, en dan nog wel enkele in Jezus mond. En volgens Rom. 8.15, Gal. 4.6, is die naam enkel onder impuls van de Geest te gebruiken! Vader is meer een soort smeekbede om enige vorm van toenaderingte krijgen!Via de Geest, de Paracleet, de Voorspreker, de gloeddemper, de dimmer.
Daaruit volgt logisch dat alle, alle, alle spreken over God maar via, via gaat. Via omwegen. Mislukte pogingen zijn, uiteraard mislukte pogingen, om de Onbepaalde in bepaalde beelden te vatten. Metaforen!
Metaforen die helpen, maar die ook dreigen ons te ont-voeren! Die dreigen ons te mis-leiden.
Alleen metaforen zijn voor ons beschikbaar; stellen wij ons zelf beschikbaar. Alleen stalmelend als infantes, = kinderen die niet kunnen spreken. ( Fari = spreken )
Daaruit volgt ook logisch dat we metaforen steeds, steeds moeten wantrouwen. Ze zeker nooit tot dogma mogen verheffen!Zelfs in en Credo moeten wantrouwen. En ze dus zeker nooit iemand als ketter op de brandstapel mogen brengen voor een metafoor!En we er zeker geen oorlogvoor mogen ontketenen!
Ook (mijn) begrippen als kenosis, epifanie, openbaring, apotheose, queeste, Aufbau, zelfs Exuberante, zijn te wantrouwen metaforen. Zijn mààr metaforen. Zij dreigen ons te ont-voeren, ( meta-ferein ),te mis-leiden. We hebben echter niets beters! Per essentie! We kunnen niet anders dan stamelen!We moeten het met deze krukken doen!Onze armen blijven te kort om te boksen met God!
De rest zijn weetjes! Leuke weetjes, daar niet van! Maar weetjes. Weetjes die je tot een samenhangend systeem kunt samen husselen. Maar het blijven weetjes, over protheses.
Over stamelen. De grammatica van het stamelen is vlug geschreven!
We moeten ons bewust blijven van het volgende: het zijn vooral weetjes over onszelf. Over de manier waarop wij ons zelf zien; over hoe wij in de wereld staan, en tegenover de Exuberante. Elk systeem is een in kaart brengen van onze onmacht, van ons spartelen in het bad. Weetjes over ons onvermogen, onze onmacht, onze eindigheid. En over ons verzet daartegen. En die weetjes moeten de kurk zijn waarop ELKE religie drijft. Die elke religie ver moet houden van alle geweld, van alle zieltjeswinnerij, van alle vormen van missionering. En zeker van alle uitsluiting, van elke vorm van pretentie, zoals die vorm kreeg in Extra ecclesiam nulla salus. Wat een verwaandheid! Die weetje moeten ons brengen tot bescheidenheid,tot openheid vooren aanvaarding van andere metafoor-systemen over de Onzegbare.
Dit is mijn stamelen over stamelen, naar aanleiding van het eerste hoofdstuk van V. Brümmers Ultieme Geluk.
Waarom Lèthè? Waarom Entzug? Welke hogere wet gebiedt dat gebeuren? Waarom Alètheia? Waarom phusis? En waarom Ereignis? Waarom Lèthè als er onmiddellijk een phusis, een Alètheia moet volgen? En wat is de zin van Lèthè als het toch haar bestemming is door Alètheia, door phusis ongedaan gemaakt te worden?En waarom leidt Alètheia naar Ereignis? Waarom Ereignis na phusis? WaaromLèthè met het risico de phusis mis te lopen. En waarom de phusis met het risico de Ereignis mis te lopen? Wat is de zin van dat circulair gebeuren? Een circulair gebeuren waarin de ene fase door de volgende teniet gedaan wordt. Het lijkt wel een estafetteloop zonder begin noch einde.Een ijlbodedienst zonder boodschap. Mettelkens het risico dat het bij het wisselen van het estafettestokje fout loopt. Echter, wat kan er fout lopen, als er alleen maar estafette gelopen wordt en geen boodschap afgeleverd?
En wat is Sein vòòr de Lèthè? Wat is Sein na de Ereignis? Wat gebeurt er met Sein door en in de Lèthè; door en in de Alètheia; door enin de Ereignis? Hoe gedraagt Sein zich in de tussentijd, tussen Lèthè en Ereignis. Waarom doorloopt Sein deze Echternachprocessie? Wat is zijn winst? Naar welke lauwerenwordt hier gerend?
Dat zijn vragen die me bezig houden, en waarvoor ik een antwoord zoek.Vragen waarop ik zelfs bij M. Heidegger geen antwoord vindt. Soms lijkt M. Heidegger over het Zijnsgebeuren te schrijven alsof hij persoonlijk zitting had in de Hoge Raad,en daarin mede beraadslaagde en mede besliste over de arcanadiehet Geschick van het Sein sturen.
Nogmaals: waarom Lèthè? Wat is daarvan de ratio? Waarom verbergt Sein zich, en verzaakt het aan zijn natuur?Wat is van dit zich verbergen de zin? Sein moet toch krachtig en uitbundig zijn! Sein moet toch bruisen van overvloed van zijn! Moet zich toch als Sein manifesteren! Moet toch zijn zijnsvreugde en schoonheid uitstralen!Wat kan er naast, boven, onder, achter of voor het Sein bestaan, dat het zich daar überhaupt zou kunnen verbergen? Hoe verbergt het Sein zich? Waar verbergt het zich? Kan het Sein wel buiten zichzelf treden, en daar ergens eenveilig heenkomen vinden om te schuilen? Kan er enige vorm van camouflage bestaan voor Sein? Camouflage die zelf geen Sein is? Die buiten het Sein staat? Een camouflage die geen deel heeft aan het Sein? Ik blijf tussen die vragen onrustig rondtollen.
Waarom Lèthè?Waarom Alètheia? Waarom Ereignis?
M Heidegger zegt : Was grosse Denker sagen dass sie das eigentlich zu-Denkende in einem unversehens angefügten Nebensatz sagen. ( VA, 243) Die ervaring had ik soms ook bij het lezen van zijn teksten. Soms maakte de tekst me onzeker, onrustig, en dacht ik op sibillijnse sporen te stuiten; je aandacht blijft echter gefocust op krachtlijn van het betoog. Pas later ontmoet de gewekte onrust een klankbord, klinken de vraagtekens luid genoeg door om gehoord te worden. Maar dan zijn je sporen weg gedwarreld.
Echter niet een unversehens angefügten Nebensatzmaar de door Heidegger vaak, in wisselende formuleringen, herhaalde bewering: Das Seyn braucht den Menschen.bracht mij op het spoor van de kenosis. Ik probeer nu Heideggers teksten vanuit dit begrip te herlezen.
( Ik schrijf om het Zijn achter Lèthè, Phusis of Ereignis aan te duiden het Exuberante. )
Waarom zou het Exuberanteeen eindig wezen als de mens nodig hebben? Waarom?
Waarom Lèthè? Waarom Alètheia? Waarom Ereignis? Het Exuberantezit daar zelf toch niet om verlegen? Tenzij, tenzij het Exuberantede eigen vreugde te zijn, de eigen overvloed aan gaven wil delen en de schoonheid van deze gaven wil laten bewonderen.
Het Exuberante heeft geen eindige zijnde nodig om te zijn. Wel om exuberant en royaal zijn weldaden te kunnen mededelen. Geen zijnde echter kan zonder het Exuberante bestaan. Hoe kan echter het oeverloze Exuberantezich zo indijken en zich zo klein maken dat het het eindige zijnde kan doen zijn; dat het oneindige zich als aanvulling inpast in de eindigheid, in de begrenzing, in het zijnstekort van het eindige zijnde? Hoe past de oceaan in een mosselschelp? Het Exuberantekan zich toch niet vernederen tot de status van loutere compensatie van het zijnstekort van het zijnde. Het volle Exuberantekan toch onmogelijk het huisslaafje van het eindige zijnde worden. Waar liggen dan de verhoudingen? Hoe kan dat? Hoe moet dat? Het Exuberantemoet wel diep door de knieën gaan om in de eindigewereld te kunnen kruipen. Hoe? Het Exuberantezit blijkbaar gevangen in de eigen compacte eenheid.Het Exuberanteis te compact , te een, opdat het de veelheid en de verscheidenheid van de weelde aan gaven tot uiting zou kunnen brengen. Uit zichzelf is het Exuberanteniet in staat tot veelheid en verscheidenheid. De eigen gaven blijven daarom verborgen als de schatten van Toetanchamon in het onderaardse graf in het Dal der Koningen. Aan de andere kant zou toch ook elk eindig zijnde in de buurt van het Exuberantedoor de gloed ervan onmiddellijk tot niets verdampen. Door de eigen gloed is het Exuberantegedoemd tot eenzaamheid.
Lèthè, Entzug, Kenosis
Het Exuberante zit dus vereenzaamd opgesloten in zichzelf, in zijn eenheid, almacht, volheid, volmaaktheid, volledigheid. Opgekluisterd in zichzelf. Het is als een zwart gat waarin alles wat in de buurt passeert reddeloos binnengezogen wordt. Toppunt van eenzaamheid. Al zijn eigenschappen zitten monolithisch compact, zonder onderscheid onherkenbaar in elkaar gecomprimeerd en versmolten. Geen gave kan zich onderscheiden van de andere, geen kan de schoonheid van de eigen gestalte etaleren, gevangen als het zit in de compacte eenheid van de Ene. Het Exuberante kent niet eens de eigen weelde aan diversiteit. Hoe zou dat kunnen, als alles in die strikte eenheid versmolten gecomprimeerd zit? En uit zichzelf kan het Exuberante daar geen oplossing voor brengen, want in de Ene is geen ruimtenoch voor veelheid, noch voor diversiteit. Is geen ruimte voor de eigenheid van de eigenschappen van de juwelen van het Exuberante. Alles wordt onverbiddelijk opgezogen in de monolithische compactheid van de Eenheid en zonder Zelf, zonder eigen gestalte onherkenbaar tot een compact Eén versmolten en gecomprimeerd. Er is geen mogelijkheid de vreugde te zijn te delen, want alle delen verdwijnen, opgezogen en versmolten in de compactheid van het Exuberante.
Hoe komt het Exuberante uit deze impasse? Hoe bevrijdt het Exuberantezich uit de eigen compacte en eenzame glorie en tempert het zijn alles verzengende gloed? Heidegger zegt herhaalde malen: Das Seyn braucht den Menschen.Voorwaar een verwarrende bewering!
Waarom zou het Exuberante de mensen nodig hebben?Hoe zou de mens de gloed van het Sein kunnen overleven? Er is maar één uitweg: het Exuberante moet losbreken uit de alles samensmeltende compactheid, de eigen verzengende gloed temperen, de eigen volmaaktheid ontluisteren, de eigen volheid ontledingen. Zichzelf krachteloos, effectloos, ongevaarlijk maken.
De eigen gloed temperen en achter beschermende hitteschilden onschadelijk maken. Zijn buik intrekken en door tussenschotten de eigen compactheid laten openbreken , en zo in de verstikkende eenheid ruimte laten voor veelheid en verscheidenheid, zodat dan eindige zijnden in een onmisbare en veilige zijnsruimte de nodige zijnskansen aangeboden krijgen om te bestaan en zichzelf te zijn. Wat het Exuberante uit zijn compacte, monolithische, exclusieve Zelf niet kan,dat kunnen eindige zijnden wel, beveiligd achter hitteschilden. Die eindige zijnden kunnen dan uitpakken met de weelde aan diversiteitvan de gaven van het Exuberante, ze uitwaaieren over veelheid, verscheidenheid;ze in en door die eindige zijnden etaleren en uitstrooien ; en daarbij de eindige zijnden vrij laten interageren in niet voorspelbare prestaties die uitmonden in niet te voorspellen resultaten: Das Seyn braucht den Menschen. In veelheid en verscheidenheid bieden eindige zijnden de gaven van het Exuberante de mogelijkheid zichzelf een eigen gestalte te fatsoeneren. In de gestalte deze eindige zijnden kunnen die gaven zich afzetten tegenover elkaar, zich onderscheiden en zo een eigen Zelf, een eigen gestalte ontwikkelen, een eigenheid veroveren die hen onderscheidt van alle andere. En zo kunnen de eindige zijnden de individualiteit van de talloze juwelen van het Exuberante breeduit ten toon spreiden, op de markt uitstallen, ze uitwaaieren. Alleen deze eindige zijnden kunnen de monolithische compactheid van het Exuberante decompresseren, opluchten, openwerken, tot een luchtige zijnsmousse opkloppen. Pas in en door de eindige zijnden kunnen de juwelen een eigen gestalte krijgen, hun eigenheid en hun individualiteit afzetten tegenover de andere juwelen, en hun diversiteit op de bühne brengen.
Tot veelheid noch tot verscheidenheid is het compacte Exuberante uit zichzelf niet in staat. Daarvoor heeft het Exuberante de assistentie van eindige zijnden nodig: Das Seyn braucht den Menschen.
Alètheia, Phusis, Unverborgenheit
Blijkbaar: pas als het Exuberantezichzelf inkort, zichzelf beperkt in zijn glorie, zelf de buikriem aanhaalt, zijn compactheid openbreekt, zijn gloed tempert, pas dan kunnen beperkte zijnden veilig tot ontstaan komen. Dan ontstaat er binnen het Exuberantevoldoende open ruimte voor beperkte zijnden die gestalte geven aan de glorie van het Exuberante. Pas als miniatuurkarikatuur van zichzelf past het Exuberantein een eindig zijnde.
Zijnden worden niet door het Niets ingeperkt. Wel door de leegte aan Zijn van het Exuberante mogelijk gemaakt. Door een volle leegte binnen het Exuberante. Door de volle leegte van het zich terugtrekkende en zichzelf temperende Exuberante. Door de kenosis van het Exuberante ontstaat de mogelijkheid de weelde aan diversiteit van de juwelen van het Exuberante uit te waaieren over ontelbare zijnden. Die gaven breeduit en glashelder te epifaneren in eindige zijnden. En dat is pas een mysterie!
Ereignis
Dit epifaneren van de weelde van het Exuberante is de zending die de eindige zijnden bij de kenosis als een vrijgeleide meekregen. Tot die taak zijn de eindige zijnden in staat, omdat zij instaat zijn tot onbeperkte veelvuldigheid, tot onoverzienbare verscheidenheid Dat epifaneren van de weelde aan gaven van het Exuberante is de glorie van de eindigheid van de eindige zijnden.
Deze glorie is echter niet zonder risicos. Het kan foutlopen bij het doorgeven van het estafettestokje:de zijnden kunnen hun zending, het Exuberante al epifanerend te restaureren, vergeten, uit hun rol vallen en de bruikleen voor zichzelf houden, op de juwelen beslagleggen alsof het eigendom is, die ze naar believenkunnen uti et abuti. Dat is het gevaar van de averechtse roof! De gekregen juwelen voor zich houden enze niet retourneren naar hun bron. In de zending die de zijnden meekregen zit vervat de opdracht die uitgewaaierde juwelen terug te brengen naar hun oorspong: Ereignis. Teruggave van de geleende goederen aan de rechtmatige eigenaar. Maar verrijkt met een individualiteit, met een Zelf.
In de Ereignis moeten de geëpifaneerde juwelen, als geëpifaneerd, als uitgewaaierd, als onderscheiden, verrijkt met hun Unter-Schied en van een eigen aangezicht voorzien teruggegeven worden.Ereignis mét Unter-Schied. Het grote risico van de kenosis en de inspanningen van de Alètheia mogen niet nutteloos zijn, umsonst.
De modernen lezen de Bijbel niet meer. En ook de exegeten van M. Heidegger kennen blijkbaar hun klassieken maar voor de helft meer. In de eerste, handgeschreven versie van zijn verhandeling over 'Het wezen der Waarheid', in de Urfassung van 1930, spreekt M. Heidegger over de 'Verborgenheit', in de termen van de beroemde hymne van Paulus, in zijn brief aan zijn geliefde Filippenzen, 2,6in termen van kenosis en roof. Heel M. Heideggers denken draait rond de wonderbaarlijke verhouding tussen Exuberanteen zijnde, rond de cirkelgang tussen 'Verborgenheit', 'Unverborgenheit' en Ereignis van het Zijn. Ik vertaal Lèthè of Entzug, trouw aan de Urfassung, in termen van kenosis, of contractio.
Er is dus blijkbaar maar één uitweg: uit de monolithische compactheid treden, afstand doen van de alles opslorpende aanzuigkracht, uit de eigen oneindigheid en eenheid, uit de eigen volheid, uit de eigen almacht treden, en eindigheid, veelheid, diversiteit dulden.De weg van de kenosis gaan. De weg gaan van de Lèthè, van de Entzug. Van het zichzelf ontledigen. Het risico van de epifanie door eindige zijnden, die in een langzame queeste op zoek gaan naar een nieuwe gedaante, een uiteindelijke apotheose, een punt Omega. Zichzelf ontledigen, uit de verstikkende compactheid treden, de eigen gloed temperen opdat eindige zijnden bestaansruimte zouden krijgen en niet meer zouden verschroeiendoor de gloed van het volle Zijn. Eindige zijnden die ruimte maken voor onbeperkte veelheid. Veelheid die onbeperkte verscheidenheid mogelijk maken. Dit maakt een nieuwe en actieve oneindigheid van interacties mogelijk.Zo komt door de kenosis een onvoorspelbare werveling van interacties opgang. Een wervelende Graaltocht naar de Gulden Vlies. Een restauratiebeweging die werkt aan de Aufbau van het nieuwe Exuberante. En dat door de juwelen van het Exuberante een eigen gestalte te geven in een eindapotheose..
Ik zie deze boodschap in filigraan schemeren door vele teksten van Heidegger, en gecondenseerd en versterkt in de beschrijvingen van de brug, de kruik, een pijpje krijt, een paar schoenen, maar heel bijzonder in de beschrijving van de Griekse tempel. Daaruit wil ik enkele een kort zinnetje citeren: « Durch dem Tempel west der Gott im Tempel an. ».(HW, p. 21 ) Heel de boodschap zit in die voorzetsels : in durch, im en an.Heidegger is geen fan van causale relaties. Maar hij heeft een geoefend oog ( van Husserl gekregen, zegt hij zelf)voor een rijke waaier van andere relaties. Daarom vind je in zijn voorzetsel-filosofie zoveel aandacht voor voorzetsels.God zelf is voor ons ongenaakbaar; we zouden in de nabijheid van zijn gloed tot Niets verdampen. God komt echter tot ons via eindige zijnden die als een hitteschild ons afschermen voor zijn gloed.Heidegger toont meer eerbied voor de godheid dan veel theologen , die spreken/schrijven als of ze die godheid in hun broekzak beschikbaar meedragen. Zij beschrijven de godheid als een ens, of stellen die gelijk met Zijn, onder protest weliswaar.De dingen van de wereld rond de tempel en hun connecties en interacties vinden hun voltooiing in het Geviert.Daarin vindt elke zijn eigen individualiteit aanvaard door elke andere,en in die aanvaarding bevestigd. Het Geviert is de resultante van deze autonome en bevestigde individualiteiten van de vier, gevat in een niet-fusionerende, niet-versmeltende afhankelijkheid. De ene kan niet bestaan zonder de andere. Ze bestaan maar samen, in wederzijdse en wederkerige afhankelijkheid en bevestiging. ( Tijdens een heldere maannacht zien we het licht in het hemelruim niet. We zien het enkel weerkaatst als een begrensde vorm. Licht heeft noch vorm noch grens. Het krijgt die. )
De Onbegrensde, de Onbepaalde, de Onbestemdeen de begrensde zijnden draaien mee in een mysterieuze queeste op zoek naar zichzelf en de volheid van het Sein, naar de eindapotheose.
Spreken is shuttlen in de kloof tussen twee Zelfs.
Vanmorgen las ik een inspirerend stukje tekst in mijn geliefde theoloog, L.-M. Chauvet. Deze theoloog wordt blijkbaar door zijn Nederlandstalige collegas gemeden, genegeerd! Althans, ik vind nooit een citaat van hem of enige verwijzing naar hem, noch vermeldingen in de bibliografie. Opmerkelijk ostracisme! ( Ik moest in Leuven van het hoofdwerk van deze Parijse theoloog een Engelse vertaling kopen, omdat de originele Franse versie daar niet beschikbaar bleek! ) In de beschouwingen die ik las, denktChauvet na over taal, over de relatie tussen auteur, tekst en lezers. Ze brachten me tot de volgend vragen: Waarom denken we? Waarom denken we in taal? Waarom spreken we? Waarom lezen we? Waarom schrijven we? Waarom wil wie schrijft zijn tekst gepubliceerd zien, en reacties op zijn inzichten vernemen? Wat is denken?
Voor een antwoord op die vragen ga ik uit van een fundamenteel gegeven: de mens valt nooit samen met zichzelf! De mens zit niet dik gepelst in het eigen Zijn! Hij loopt zijns-kalend rond als een ruiende kip. De mens is geen compact - monolithisch Zelf! Hij is een in zichzelf verdeeld wezen. Daarom denkt hij, overlegt hij, twijfelt hij, pendelt hij van het ene Zelf om het andere Zelf te overtuigen. Daarom raast in elke mens voortdurend een inwendige dialoog.Elke mens is een gespleten wezen, dat met zichzelf overhoop ligt, voortdurend met zichzelf in de contramine is, en met zichzelf in debat ligt: Quaestio mihi factus sum ( Augustinus ). Elke mens mummelt ononderbroken met zichzelf op zoek naar de ware Zelf. Chauvet zegt dat: this non-coincidence is the very place from which the word arises.
Niet-coïncidentie! Ik noem het liever innerlijkegespletenheid. Allen dragen we een béance diep in ons! Verderop spreekt Chauvet van een circularité. Een inspirerende term, maar toch vind ik het een minder gelukkige term. Ik verkieste spreken overinterne wederkerigheid, over wederzijdsheid, over ogivale stabiliteit.Taal is een soort shuttle die heen en weer schiet tussen onze twee behoeftige en verdeelde Zelfs. Geen gebroken Zelf vindt in zichzelf voldoende Zijn, en klopt daarom bij de overbuur , bij de innerlijke roommate aan bedelend om compensatie van het eigen tekort: vandaar de onophoudelijke innerlijke dialoog.Dat innerlijk kibbelen, dat inwendige parlement streeft naar een autonome, een zelfstandige gedaante, die in woorden, in taal of tekst losstaat van ons. Wie zocht niet naar woorden om inzichten zum Wort zu bringen? Dat interne tastende gesprek ontspringt aan die innerlijke zijnsbehoefte, aan die innerlijke leegte, aan die innerlijke onbepaaldheid en aan de wil die onbepaaldheid gestalde te geven in denkbare, hanteerbare taal.
Waarom vragen we? Uit zijnsnood vragen we om aanvulling! Door te vragen stappen we over de eigen grens, treden we buiten de grenzen van deze body, gaan we vreemd. De vragen ontspringen aan de béance diep in ons, aan het niet te ontlopen eigen zijnsmanco. Zijn er b.v. erger tekorten dan niet te weten waar we vandaan komen? En waar we na dit leven heen gaan? Erger grenzen dan die vaneen niet te lokaliseren begin of van een onvoorstelbaar, ondenkbaarhet einde? Geboorte en dood. De mysterieuzeUitersten!Alle vragen overschrijden de eigen grenzen , doorbreken de inperking tot het hiernumaals tot het Hier een Nu doorbreken. En toch, aan de eigen innerlijke dialoog hebben we niet genoeg. Dat driftige shuttlen blijkt geen garen te tot blijvende, coherente tekst te weven. Schreef G. Bomans niet: Ik wou dat ik twee hondjes was, dan konden we samen spelen?
Die woorden van de innerlijke dialoogblijken geen gaatjes te vullen: de gaping blijft! De béance blijft geeuwen. De onbepaaldheid tast naar duidelijke omlijningen. Taal als shuttle dus, tussen twee onvolledige, behoeftige, nooddruftige Zelfs brengt geen toenadering, overbrugt geen kloof. De taal van dat innerlijk gesprek vol-doet niet, compenseert niet tastbaarde zijnsbehoefte. Taal blijkt te weinig corpus te hebben Er moet méér bij! En daarom gaan we op zoek naar extra aanvulling, en hopen in externe dialogen bijkomende aanvullende zijnstransfusies met anderen te vinden. Via vragenen antwoorden roepen we anderen op, nodigen weanderen uit, dagen ze anderen uit. Elk antwoord echter staat open voor nieuwe vragen. In tussen blijft de béance geeuwen.
Dat vragen kleeft onlosmakelijk aan onze vorm van bestaan. We ZIJN, we bestaan maar als gespleten wezens. We vallen niet samen met ons zelf! Diep in ons zuigt een zwart gat al onze gedachten aan en verslindt ze; het verzwelgt die efemere, fluïde wezentjes. We blijven met lege handen, met niets achter; als hongerige nestmusjes blijven we met wijd opengesperde, geelomrande bekjes reikhalzen naar aanvoer van elders. Geschreven taal is voorhet vluchtige fan de gedachten een geneesmiddel: Platos pharmakon tegenhet voorbij flitsen, tegen de vergankelijkheid van onze gedachten zelfs als ze in taal gestalte kregen.
Toch voldoet het eigen geschrijf niet! We horen in het eigen geschrijf geen andere klok klinken dan de eigen onzekerheid en twijfelen, dan het eigen dubben. We grijpen daarom naar teksten om tegen de inzichten van anderen aan te scheuken. We grijpen naar dat rare wezen dat de tekst is, tekst die maar tot effectief tot dragend weefsel wordt in het lezen door een lezer! De tekst weeft je in jezelf. Al lezend word je zelf de tekst. Tekst die je zelf wordt; die in je eigen béance als echo blijft weerkaatsen en waarvan je hoopt dat hij die zal dichten, shuttlend dicht weven! We lezen kranten, boeken, romans, essays, we palaveren in café, verbroederen in sportstadia, duiken onder in de massa van discos, vlijen ons neer in de fauteuils van cinemas, etc.Honger, naar andere inzichten!Voer voor het alles aanzuigende, alles verslindende zwarte gat diep in ons.Lezen uit honger! De ochtendloop naar de brievenbus, het zich verdiepen in de krant., de gehechtheid aan het journaal.We grijpent naar teksten van anderen. We overschrijden weer de eigen grens! Uit eb. Uit gebrek. Uit zijnsnood.
En uit overvloed grijpen we soms zelf naar de pen, en smeren we eigen zijn, eigen inzichten breed uit voor anderen. Weer grenzen overschrijdend.Maar nu zijn we onszelf te veel! We strooien onszelf uit, te grabbel voor anderen. Uit overvloed, uit weelde. We hebben honger. We zijn onszelf niet genoeg, en zoeken bij anderen,we bedelen bij externe gesprekspartners naar aanvullende inzichten. ( Opmerkelijk dat dit fluïde zijnde, louter etherische inzichten, ons zijn kan aanvullen! )
Publiceren, uit overvloed. En ook uit behoefte aan externe bevestiging van het eigen wiebelende en wankelende zijn . Ontspringen niet beide bewegingen: het inhalige lezen én het uitstrooiende schrijven, aan het diepe verlangen om ont-grensd-te-zijn, aan hetfundamentele hunkeren naar een grens-loos-bestaan. Om te onkomen aan het zonder anker rond zwalpen op de oceaan. Naakt, huidloos zelfs! Zonder eelt???
Waar ligt ons Zelf? Ligt dat elders? Da?Zijn we allochtonen in eigen psyche? Dolend in eigen psyche als in een vreemde, onbekende wereld?
Denken is een onophoudelijk debat tussen twee helften van een gevorkt Zelf, met de anderen rond je, met de zijnden die je dragen of lijken te hinderen. Is denken niet een constante, onophoudelijke bekering, òverlopen van de ene zijnshelft naar de andere? Shuttlen tussen onze twee Zelfs. Wat zei Goethe? Iets als : Twee zielen in zijn borst?
Ovidius dichtte reeds, en Paulus citeerde hem: Video meliora proboque, deteriora sequor, ik zie het betere, maar doe het slechtere.
Ik wil om af te sluiten nog even verwijlen dicht bij de bron van alle spreken, waar het het ononderbroken innerlijk gekibbel in een de dubbelen beweging opwelt: de shuttlebewegingom de eigen gespletenheid dicht te rijgen en het aanbeuken tegen de eigen grenzen. Denken is een vlietende, soms rustig kabbelende, soms onstuimig voortrazende woordenstroom tussen twee vlottende oevers. Een tastend grabbelen naar zekerheid, naar een houvast, naar een totempaal waarop we ons kunnen enten.
Denken is ook de eigen gespletenheid aanvaarden; je zijnsschuld assumeren, je toevertrouwen aan de augures om los van de dwingende logica vrij te beslissen op de viersprongen die onze weg uitmaken. Je neerleggen bij je begrenzing,als een basiskamp om verder op verkenning te trekken. Denken is het wisselend spel van je verzoenen met je innerlijke roommate om hem meteen te wantrouwen en af te stoten. Denken is de eigen tijd gestalte geven, is je toekomst in je verleden verankeren en de gemiste kansen uit je verleden een toekomst geven.
Denken is dus, assumeren, aanvaarden, toevertrouwen en beslissen. Het eet uit twee hooiruiven. En dat in de frêle gedaante van woorden een efemeer aanzijn geven. Taal is de shuttle tussen je als molenwieken kijvende en op elkaar jagende Zelfs, tussen jezelf en de anderen en tussen de wereld, en dat vanuit het eigen knagende zijnstekort, de béance in de eigen ziel. Klapwiekend shuttlen om te ontkomen aan de aanzuigende baaierd diep in je Zelf. Het denken is de navelstreng waarin de hartslag van de humane levensnood klopt . Binnen de dragende schoot, om te ontkomen aan het kosmische aanzuigende Niets.
De mens, een woordenvloed tussen twee vlottende oevers.
Zaterdag beëindigde ik Erik Borgman, Metamorfosen . Boeiend boek. Borgman heeft een heldere kijk, en een verruimende blik op religie,op de relatie religie - cultuur, op de plaats van de religie in het openbare leven en in de politiek. Ook op de diversiteit. Hij pleit voor diversiteit tussen de religies, hij pleit voor het strijden voor het behoud van de eigenheid binnen die diversiteit. Dus geen oecumene die de anderen van de kaart blaast!
Hij is erg belezen! Gebruikt veel romans!
Wat ik mis, is een diepere fundering van die diversiteit, en van die strijd voor de eigenheid. Hij heeft daarvoor geen grond. Ik dacht dat mijn visie op de kenosis en de daaruit voortvloeiende queeste en opgang naar de eindapotheose daarvoor een fundament kon bieden. De Weelde van de Exuberante is niet in één religie te vatten. En geen religie kan de godheid uitputten.Elke religie kan maar bepaalde facetten van de Exuberante laten schitteren.En ook de mens is zo polyvalent, dat ook voor hem verscheidenheid gewenst is, en dat geldt zowel voor de groepen, culturen, als voor de individuen, en voor dezen soms zelfs voor de verschillende fases van hun leven.
Ook zijn visie op de relatie religie cultuur blijft me te dun gefundeerd. Niet alleen de religie openbaart de Exuberante. Alle zijnden, alle vormen van gemeenschap, alle menselijke activiteiten, heel de kosmos, alle zijnden openbaren de Exuberante! Alles is epifanie van de Exuberante.
Het gevaar, het grote risico van de kenosis is dat de mensen zich blindstaren op de oppervlakte,blijven kleven aan het nabije en zich laten opslorpen door de grijpbare, tastbare zijnden, en het mysterie achter elk zijnde niet zien!Elk zijnde is een epifanie van de allerhoogste! Lees Job hoofdstuk 38. Alleen dit: Niet de Exuberante wrocht dat allemaal, neen! WIJ deden dat! De schepselen deden dat. De kosmos, gaande de evolutie, deed dat. Het hoofdstuk 38 van Job is een lofrede op de kosmos, op zijn de-Exuberante-openbarende werking.
Ook Borgmans visie op verandering, op toekomst , op relativiteit, op hiërarchie is verruimend. En daar benadert hij wel de kenosisvisie, maar ziet ze niet! Zijn verklaring van hiërarchie, op het einde van het boek, over de rol van de bisschoppen, is geslaagd: terug keren naar de bron, naar de hiera archè, het heilige begin. Niet een begin dat afsluit, dat opsluit, dat gevangen zet is een keurslijf, maar dat openheid, mogelijkheden aanbiedt. Niet een begin dat lang voorbij is, dat voltooid verleden tijd is. Ik vraag me af: Zou dit hiera archè , dit heilige begin niet de kenosis zijn, die ons op weg zet van de queeste, queeste die loopt over zich steeds herhalende viersprongen, waar wij, zonder vaste grond, zonder zekerheid, steeds weer moeten kiezen door deinzet van onze kennis, onze inzichten, onze oordelen, onze selecties en uitsluitingen om tot vrije, creatieve, onvoorspelbare, onvoorzienbare en toch redelijk verantwoorde beslissingen te komen over de te kiezen richting, om vrij maar met durf en gegrond onze jokers in te zetten op het juiste moment.
Vandaag moet ik je toch iets uit mijn lectuur van Heidegger vertellen.
Voor Heidegger is het alles overkoepelende mysterie het Zijn. Niet zo zeer dat Zijn in zichzelf.
Maar dat er naast dit Zijn een Niets lijkt te bestaan.Dat Zijn niet gewoonweg, simpel, absoluut Zijn is. Absoluut Zijn. Waarom al die zijnden? Waarom die eindigheid. Waarom die veelheid? Waarom die verscheidenheid? Hoe kan Zijn in godsnaam beperkt zijn?Hoe kan het anders dan goed zijn?
Vanwaar die veelheid? Vanwaar die verscheidenheid? Vanwaar die begrenzing?
Is hier niets in het spel? Hoe kan er Niets in het spel zijn? Vanwaar dat Niets?
En hoe kan er tussen die zo vele en zo verschillende zijnden toch samenhang zijn? Al sik dit naar jou kan schrijven, dan heb ik daarvoor honderden zijnden nog, die alle perfect moeten samenhangen, samenwerken. Van waar die eenheid in de actie.Vanwaar dat interageren kan?KAN! Vanwaar dit op elkaar gericht zijn? Dit op elkaar gericht kunnen worden?Kijk naar een paradijsvogel! Die pracht! Dat onze kosmos zon pracht mogelijk maakt!! De vogel op zich is mooi! Maar hij bestaat niet op zich.Hij wordt pas door de samenwerking, pas door het op elkaar gericht zijn van vele zijnden mogelijk. Hij toont de pracht van het Zijn.
En dan heb je het oneigenlijk gebruik, van de zijnden! Het krijtje is niet gemaakt om te schrijven, papier niet gemaakt om teksten op nee te leggen.En toch gebeurt het, duizenden malen! Vooral dit oneigenlijk gebruik verrast me telkens weer. Vanwaar komt dat? Wat maakt dat mogelijk?
Hoe veel? Hoe verscheiden? En toch op elkaar gericht! En toch blijkbaar samenhangend?
Maar, en dan wordt Heidegger scherp: NOOIT CAUSAAL!
Hij zoekt in tientallen beelden en metaforen naar wat zich tussen , -Zwischen -, de zijnden afspeelt. Die mysterieuze interactie, waar wij aan voorbij zien. Heidegger tast naarmeta-foren, die hem tot dicht bij het Zijn zouden kunnen dragen, (fôrein),brengen! Dat probeert hij te zeggen in dat boek Beiträge zur Philosophie, meer dan vijfhonderd bladzijden lang!
Het beste medicijn dat we zieken kunnen geven, dat is onbetaalbaar!
Dat kan geen specialist voorschrijven, dat moet niet gehaald worden uit Zwitserland of uit Amerika. Dat wordt niet met een superjet aangevlogen uit enig exotisch land.
Dat beste medicijn voor elke zieke, dat zijn wijzelf, dat zijn mensen voor elkaar.
Dat zijn jullie! Dat is elk van jullie. En dus onbetaalbaar.
Dat beste medicijn dat is onze aandacht voor de ziek zelf.
Dat beste medicijn dat is onze tederheid en onze genegenheid voor de zieke.
Dat is ons luisterend oor voor haar of zijn verhaal ,
voor haar of zijn klachten en wensen.
Dat beste medicijn dat is onze blik, ons oogcontact, oog in oog tegenover elkaar zitten.
Geen beter medicijn dan dat! Onbetaalbaar.
Mensen die elkaar in de ogen kijken en elkaars verhaal horen.
Dat beste medicijn is toch overal bij de hand en altijd beschikbaar.
Geen beter medicijn dan de liefde!
Het grote woord is eruit! Als we liefde tonen voor elkaar , dan zijn we voor elkaar goddelijk.
De eerste encycliek van onze nieuwe pausheet: God is liefde! Zo simpel is dat!
Dat was ook de eerste boodschap waarmee de jonge kerk naar de mensen stapte.
Dat hebben we zopas gelezen in Paulus brief.
We lazen daar geen diepzinnige theorieën!
Alsof zijn CD hapert, alsof zijn plaat blijft hangen, herhaalt en herhaalt Pauluswat hij leerde van Jezus: Heb de mensen lief!
Eén boodschap: Heb de mensen lief!
En al de rest zal je overvloedig toegeschoven worden. Al de rest, en in overvloed.
Gisteravond bracht het Parochieteam zijn zestig vrijwillige medewerkers samen als een, blijk van dankbaarheid voor hun inzet voor de mensen van de parochie.
Dinsdagavond zette ons OCMW zijn 132 vrijwilligers in de bloemetjes.
132 mensen die het OCMW helpen zijn missie gestalte te geven.
Die missie is: de menswaardigheid van iedereen het volle gewicht geven.
De menswaardigheid van bejaarden,van andersvaliden, van kansarmen, van vreemdelingen.
Ook ons plaatselijk Parochiaal Ziekenzorg helpt mee die missie gestalte te geven:
hou de blik gericht op de menswaardigheid van alle zieken van de parochie.
De ziekenbezoeksters en ziekenbezoekers proberen de zieken van de parochie iedere maand te bezoeken,
ze hun aandacht en genegenheid te bieden,
een luisterend oor te zijn voor hun wensen en oog te hebben voor hun noden,
ze in de ogen te kijken.
Wie soms in het evangelie leest, weet dat daar heel weinig theorie te rapen valt.
Vele verhalen eindigen met de woorden: Hij genas hun zieken en onderrichtte hen.
Uitvoerig wordt verteld wat Jezus deed, hoe hij genas.
Er wordt gezegd DAT hij hen onderrichtte; WAT hij onderrichtte, moeten we zelf invullen.
Moge dat een les zijn voor ons allen hier: Geen woorden, maar daden! Er worden van ons geen diepzinnige theorieën verwacht. Wel daden! De Handelingen van de Apostelen (wat een titel! Handelingen! ) vatten Jezus leven kort samen:
Hij ging weldoende rond. Erg honkvast was hij niet, die wandelende jood.
Maar hij zag dat hij het alleen de klus niet kon klaren.
Daarom zijn klacht: Er zijn te weinig arbeiders!Er is te weinig volk om te helpen!
Dat is een oproep tot ieder van u!Tot ieder van u!
Wees het beste medicijn voor elkaar.Kijk elkaar liefdevol in de ogen.
Die zorg voor elkaar, dat vraagt de inzet van ieder van ons! Van ieder van jullie!
Gisteren beleefde ik met Heidegger weer een van die aha-erlebnissen, die je gelukkig maken!We hadden bezoek gehad en tot laat zitten praten. Ik neem voor het slapen gaan tochnog even Einführung in die Metaphysik, p. 23,in de hand, en wordt overvallen door een plots inzicht. De meesten zullen over die passage als te vertrouwd, te bekend, te erkenbaar klassiek heen lezen. Zoals ikzelf zo vaak gedaan heb. Een passage zonder problemen, zonder nieuws. Te vertrouwde kost.
Plots werd het me duidelijk dat HET hier gebeurt. Dat Heidegger ons hier misleidt door de te simpele bewoordingen. Ik geef de Nederlandse SUN-vertaling .
Het is een beroemde beschouwing over een pijpje krijt. Dat pijpje is een DING! Heeft dus extensio, gewicht, massa, volume, vorm, kleur, zit zo gevat in de klassieke categorieën.Geen probleem. Vanuit dat ding-zijnis het gewoon ding, van nature, phusei. Als ding heeft het afmetingen, gewicht, vorm, massa, van nature, phuseizegt Aristoteles. Daar is niets opwindends aan.
Maar dan komt het: je kunt het pijpje krijt gebruiken om te schrijven, zum Schreiben .Om te schrijven! Ook categoriaal, ook van nature? Ook phusei? Neen!
Schrijven zit niet in de genen van het krijt! Das is geen normaal gebruik, maar oneigenlijk gebruik. Er is geen natuurnoodzakelijk-causaal verband tussen krijt en schrijven, zoals tussen extensio en afmetingen, massa en gewicht, etc.Je kunt van krijt niet terug redeneren naar schrijven en van schrijven naar krijt.
Ik probeer me te verduidelijken via een ander voorbeeld: het lezen vanhet wonder mooie gedicht Onder de appelboom van R. Kopland. Ik moet daarvoor een boek, een samengepakte bundel papieren uit mijn kast nemen,Koplands Verzamelde Gedichten, p. 11. Een pak kosmische materie, gevat in de klassieke categorieën.Dat boek kan dus verpakt worden, doorgesneden, verbrand,kan als gewicht op papieren liggen opdat ze niet wegwaaien, of, als J.-P. Sartres LÊtre en le Néant , dat in WO II net één kilogram woog en daarom in die oorlog door particulieren gebruikt werd als controlemiddel bij het nawegen van huishoudelijke aankopen,het ding kan te groot zijn , te dik, te zwaar om in mijn jaszak te stoppen, ik moet er plaats voor inruimen in mijn boekenkast, als ding, als brok materie gevangen in de eigen categorieën. En dat alles hoort bij dat boek, datstuk materie, drager van de categorieën. Als louter materie, van nature.In het boek vind ik zwarte krulletjes en streepjes op wit papier. Dat ziet zelfs een baby.
Maar, als ik ga lezen, dan steekt er een storm op, dan wordt dat boek, dan worden die krulletjes en streepjes een alfabet, woorden, zinnen, een gedicht. Dan stijgt alles tot het niveau van de betekenis, Dan wordt de materie vergeten, verdwijnt ze, zakt ze weg naar een niveau lager, onder de waterlijn. . WORDEN. Hoe, worden? Vanwaar worden? Waardoor worden? Als ik lees, dan maak ik een sprong naar een totaal nieuwe zijnsorde. Ik zit dan in een nieuw Zijn. Is dat soms de Sprung waar Heidegger het overheeft? Ik maak oneigenlijk gebruik van die materie. Ik ben een kosmische muiter; die zich niet aan de geldende kosmische wetten en regels houdt. Al lezend bestaan voor mij geen categorieën meer.
Dat oneigenlijk gebruik, dat is emergentie!
De materie wordt gebruikt als startblok, als verende springplank, als krachtige trampoline. De compacte materie krijgt een transparantie, waardoor het Zijn in mijn leven sijpelt. Niet de materie produceert, maakt dat lezen. Ze maakt door haarcategoriale begrenzingen het lezen wel mogelijk. Hier vinden we wat Heideggers noemt het Schwanken zwischen Nichts und Sein. Het is net die begrensdheid,net die confluentie vanbepaalde materiële eigenschappen,van die bepaalde vormendie dat lezen mogelijk maken. Materie als voetstuk.
Is het niet opvallend dat Heidegger dan juist de volgende zin neerschrijft, met deze bepaalde woordkeuze? (Net daarvoor heefthij het steeds over das Ding . ) Es selbst als dieses Seiende ist in dieser Möglichkeit, sonst wäre es keine Kreide als Schreibzeug.( Ik cursiveer. )Hij springt van Ding, naar Seiende.Door het begrensde Zijn van het Ding sijpelt de weelde aan diversiteit van het Zijn bij ons binnen. In het schrijven barst het pijpje krijt uit zijn kosmische, uit zijn categoriale voegen, wordt het iets vreemds voor zich zelf. Puilt het uit de eigen begrenzing. En toch is het net die begrenzing die deze doorbraak, die dit uitbarsten, die dit uitpuilen, ddie deze transparantiemogelijk maakt!Het krijtje, in/door zijn begrenzing, als diesesopent een speelveld voor nieuwe mogelijkheden. Begrenzing als poort naar grenzeloos Zijn. Als structurerende poort. En dan volgen, verderop de woorden: Diese ( v Frage ) soll jetzt nur erst das Seiende in seinem Schwanken zwischen Nichtsein und Sein eröffnen. ( Ik cursiveer. )
Ik geef nu de hele passage, in Sun-vertaling, ( 1997 ):
Dit stuk krijt is een uitgebreid, betrekkelijk vast, op een bepaalde wijze gevormd witgrijs ding en al bij al een ding om te schrijven. Zo zeker als het tot dit ding behoort hier te liggen, evenzeer behoort het ertoe niet hier en niet zo groot te kunnen zijn. De mogelijkheid over het bord getrokken en opgebruikt te worden, is niet iets wat we het ding slechts toedenken. Het krijt zelf is als dit zijnde in deze mogelijkheid, anders zou het geen krijt zijn als tuig om mee te schrijven. In overeenstemming daarmee heeft ieder zijnde op een telkens andere manier dit mogelijke in zich. Dit mogelijke behoort tot het krijt. Dit heeft zelf in zichzelf een bepaalde geschiktheid om op een bepaalde manier te worden gebruikt. Zeker, we zijn gewoon en geneigd bij het opzoeken van dit mogelijke in het krijt te zeggen, dat we zoiets niet zien en niet vatten. Maar dat is het vooroordeel. Het opruimen van dit vooroordeel behoort eveneens tot de ontvouwing van onze vraag. Deze moet nu alleen eerst het zijnde onthullen in zijn wankelen, (Schwanken )tussen niet-zijn en zijn. Voor zover het zijnde de uiterste mogelijkheid van het niet-zijn weerstaat, staat het zelf in het zijn, zonder daarbij de mogelijkheid van het niet-zijn ooit voorbijgestreefd of overwonnen te hebben.
Nu ik deze tekst nauwkeurig intik, schieten me weer andere inzichten te binnen.
Maar ik ga het erbij laten. De boodschap is: schrijven hoort niet bij het krijt op de wijze van extensio, vorm, massa. Schrijven is oneigenlijk gebruik. WIJ, WIJ openbaren een mogelijkheid die het krijt wel in nuce in zich draagt, maar die zonder ons als louter mogelijkheidonder het niveau van het Zijn zou blijven, gekluisterd in het niet-zijn.
De tekst is nog lang niet uitgeput! Mag ik er dan toch nog even verder op ingaan?Want in dat 'zum Schreiben', in dat zum raast een storm de realiteit binnen. Wat ik oneerbiedig 'oneigenlijk gebruik' noem, is in feite een zeer wonderbaarlijk gebeuren!
Uit het categoriale krijt kun je met geen mogelijkheid 'schrijven' causaal afleiden! Er is geen rechtstreeks causaal verband tussen schrijven en krijt. Hier glijden twee werelden in elkaar. Het 'zum Schreiben' doorbreekt de natuurnoodzakelijke causale verbanden. De begrenzingen van de louter lineair kosmische, fysische wetmatigheden worden doorbroken, verbreed en opengesteld naar een nieuwe wereld met totaal nieuwe interactie- en realisatie-mogelijkheden. Schrijven maakte de enorme , onvoorspelbare verscheidenheid van de wereldliteratuur mogelijk. Voeg daarbij de onbegrensde interpretatiemogelijkheden. ( Vattimo en Derrida ! ).
In 'zum Schreiben' breekt het krijt uit de eigen categoriale kenmerken en eigenschappen, uit de eigen fysische en chemische 'be-paal-ingen' en be-grenz-ingen. Dat zum maakt die onmetelijkheid van de literatuur mogelijk, waarin wij, mensen, aan ons zelf in ontelbare interpretaties gestalte geven en zo medewerken aan de queeste, aan de Aufbau van de eindapotheose van de Exuberante. Geen causaal verval! Maar op-bouw!
Dat oneigenlijk gebruik, die muiterij van 'zum Schreiben' , dat is de 'Sturm', die over de 'tohuwabohu', over de woeste wateren raasde en orde en leven bracht. Eerst was een alleen chaos, alleen de 'tohuwabohu'. Daarin groeide door regelmaat en herhaling enige orde ( Hans Jonas! ). Op basis van die orde, die regelmaat en die herhaling in de veelheid groeide er verscheidenheid. Die verscheidenheid vroeg om een Zelf: elke wilde zijn eigenste eigenheid, zijn anders-zijn affirmeren en erkend weten. Daaruit groeiden nieuwe mogelijkheden aanverscheidenheid in interacties, waarin weer iedereen de eigen eigenheid wou manifesteren enbevestigd weten. Daaruit ontsprong spiraalsgewijze stijgende, uitwaaierende groei. Aanwinst. En weer groeide de differentiatie in de interacties, met steeds meer differentiërende resultaten. Een niet te stoppen spiraalbeweging vormde zich. Een maalstroom. De maalstroom waarin wij nu door het heelal en door de geschiedenis wentelen.
Het krijtje was domweg krijtje, voor altijd gevangen in zijn categoriale eigenschappen en kenmerken. Tot plots, ongevraagd, onvoorzien, van buiten de gesloten kring van categoriale causale verbanden, een totaal nieuwe, muitende uitdaging opdoemde. Uit een totaal andere orde komt een uitdaging, die wel de kenmerken en eigenschappen van het krijt erkent, aanvaardt en respecteert,maar ze voor een totaal andere kar spant: schrijven. In het schrijven blijft het krijt materieel krijt. Maar het dient een doel dat op geen enkele manier in het krijt besloten lag. De mens daagt het krijt uit! De mens ontdekt een nieuwe mogelijkheid, een nieuwe zijnsmogelijkheid. Haalt die uit het Niet-zijn in het Zijn.En nu opent zich een totaal nieuwe wereld. Totaal nieuwe 'scheppingsmogelijkheden', van een totaal nieuwe orde.
Een emergentie-orde.
En orde die wel de eigenschappen van het krijt erkent, waardeert, respecteert en in zijn waarden laat, maar ze creatiefvoor iets nieuws inzet. Krijt wordt voetstuk. Zoals de dichter of de lezer niet denkt aan potlood of pen, of papier, alleen aan het gedicht.In die nieuwe orde, in de emergentiegelden geen dwingende kosmische causale verbanden, maar wel vrije kennis en vrije inzichten, vrije selecties en vrij oordelen, vrije beslissingen tot vrij handelen. Hier geldt een totale externe ongebondenheid! Of, beter, de mens moet voortaan zichzelf banden, grenzen, regels en wetten opleggen.Kennis is gericht op de buitenwereld, op de anderen. Ook inzicht in anderen. Ook interpretaties van en metanderen. Vrije inzichten en vrije interpretaties openen zo onbegrensde mogelijkheden, een nieuwe grenzeloze wereld. Maar dan wel in een 'Ungeschüzte Inmitten'.
In zum krijgen we de ruimte om de grenzeloze weelde aan diversiteiten van de Exuberante gestalte te geven. Alleen de contingente zijnden, in hun veelheid, in hun verscheidenheid en in hun begrenzing kunnen zijn/haar grenzeloze weelde aan diversiteit tentoonspreiden. 'Das Seyn braucht den Menschen. "
Hier, in dat pijpje krijt als voorbeeld, in dit zum,speelt de Sturm, die het Seyn is. Speelt de queeste! Zit de zin van ons bestaan! Zit de zin van het bestaan van elk zijnde afzonderlijk en van het geheel, van de kosmos. Van de grondvraag: waarom zij er zijnden en niet veeleer niets?
Eerst toch nog een bedenking bij één zinnetje van Heidegger. Omdat in dit zinnetje heel Heideggers denken zit!
"Die Fragen sind Wege zu einer Antwort."
Ik had het boek Zur Sache des Denkens verloren gelegd en al een paar dagen ernaar gezocht. Toen ik het terugvond sla ik het blij open, p. 61, en die zin treft me als een steen in het gezicht.
Ik noteerde in mijn notitieschriftje:
"Zie je dat? Zie je afstanden? Zie je die gerichte afstanden? Die wederzijdsheid, die wederkerigheid?
'Fragen': dat is niet! Dat is niets. Dat wenst wel er ooit te komen. Maar het is er niet! Het reikt wel uit, met gestrekte arm naar een antwoord. Maar, in feite is 'vragen' nergens. Alleen gerichtheid. Dynamiek!
'Wege'
: Weer die afstand, die verwijdering! Dat er niet zijn. Niets. Die gerichte afstand, dat toegekeerd zijn, maar dubbel; voor- en achterwaarts! Wegen zijn nergens, leiden enkle ergens heen, ergens van weg. Hebben een ingebouwd doel. Een ingebouwde gerichte dynamiek.
'Antwort'
: weer die afstand. Weer die gerichte dynamiek. Weer die wederkerigheid. Die wederzijdsheid. Wel in de tegemoetkomende richting op weg. Ant-woordt op de vraag.
Op de weg, dus 'nergens' ont-moeten ze elkaar: vraag en antwoord. Afstandelijk, elkaar respecterend. Elk in zijn eigenheid latend, in zijn integriteit latend. Want die eigenheid is de unieke, de 'einmalige', de onuitwisselbare gelegenheid tot epifanie van de weelde aan diversiteit van het Zijn. Die kans tot epifanie, tot uitstraling vabn de weelde van het Zijn komt nooit meer terug. Dat is het Augenblick, de 'kairos' . Risico!
Wat een zin. Je leest er normaal aan voorbij: vieux jeu, oud gerief, bekend, niets nieuws!
En dat kwijt zijn, dat even openslaan en het treffen van het oog reveleert de rijkdom achter die eenvoudige tien woordjes! Dat 'er-nog-niet-zijn' , dat 'samen-op-weg-zijn', die dynamische
gerichtheid op een doel, dat is eigen aan Heidegger.
A. Houtepen, Uit aarde, naar Gods beeld, 2006, beweert, op p. 383 dat de mens : « sterft omdat er geen medische hulp meer mogelijk is. » Dat is naar mijn aanvoelen een averechtse benadering van het fenomeen. De dood lijkt dan geen voltooiing van het leven meer te zijn, maar een mislukking van de mens, van de helpers; het gevolg van een onvermogen, van onwetendheid of onbekwaamheid van de mensen die voor de stervende moeten zorgen.
Niemand vindt sterven normaal. Niemand juicht om de dood. Alles wat leeft, wil blijven leven. Leven is meer dan gewoon er zijn, zelfs voor een plant : ook die moet kleurrijk, fris en mooi zijn. Voor de mens is leven het Zijn humaan doen renderen. Het Zijn humaniteit doen uitstralen. Willen leven en niet willen sterven haken normaal klemvast in elkaar, als de twee zijden van een rits : door te leven , door ons Zijn humaan te doen renderen houden we de dood op afstand, houden we onszelf buiten het bereik van de dood. Omdat we niet willen dood gaan, bestendigen we het leven. Zo belicht de dood het leven. Leven is actief verwikkeld zijn in de complexe en door ons gestuurde, gecoördineerde en gecentraliseerde interacties met de dingen van de wereld. Bij de dood breken de interacties met de dingen van de wereld af. Bij de dood verliest het Zelf zijn sturende, coördinerende en centraliserend rol : de ont-binding van het lichaam is het gevolg.
Naar aanleiding van een citaat van de eigenzinnige Levinas, uit God, de dood en de tijd, 1996, duk ik weer in day boek. Pagina 18 ontgoochelt me echt! Sterven is geen droogzwemmen. Er bestaat geen dood überhaupt, geen sterven an sich. Net zoals je noch van tijd, noch van ruimte überhaupt of an sich kunt spreken. Elke dood is concreet, zit verworteld in het netwerk van de dingen van de wereld. Elke dood is de dood van een concreet, gesitueerd iemand : van een geliefde, van een moeder of vader, van een dochter of zoon, een zus of broer, een vriend, buur, collega of werkmakker. Van iemand die vooraf intens met de mensen en de dingen van de wereld interageerde en wiens bestaan er onontwarbaar mee verweven is. Bij het sterven treedt iemand uit de intense om-gang met de Umkreis. In onze dood speelt tastbaar, en dus wél ervaarbaar ( Epicurus ! ) onze contingentie, ons fundamenteel zijnstekort. Ze is de onverbiddelijke tol voor het feit dat we hebben mogen bestaan en leven, en al levend het Zijn een humaan aangezicht mochten geven.
Je mag de dood dan ook niet los zien van de kenosis van het Absolute Zijn. Als het Absolute Zijn niet zichzelf ontledigt van zijn verzengende Zijnsgloed, zich niet zelf vleugellam maakt en zich niet zelf zijns-inefficiënt terugtrekt achter het ons beschermende hitteschild van tijd en ruimte, van contingentie en begrensdheid, van veelheid en verscheidenheid, dan konden we gewoon niet bestaan. De Exuberante loopt echter het grote risico van de kenosis : zich te ontledigen en zich terug te trekken, opdat wij de ruimte tot bestaan zouden hebben. Hij gunt ons de tijd en de ruimte om te bestaan en om zo de overvloedige diversiteit van zijn weeld te etaleren en de exuberante overvloed van zijn zijns-rijkdom mede te delen. Door te leven voltrekken wij de Zijnsgeschiedenis, de uiteindelijke apotheose van de Exuberante.
Pas in het grootse kader van onze Graaltocht van de kenosis naar de apotheose krijgt ons efemere bestaan zijn volle zin : als fase , als inbreng in de Aufbau van de apotheose. Elk leven is een stap in de queeste naar deze apotheose. Wie tijdens een voetbalmatch alleen de bal over het veld ziet heen en weer schieten, wie alleen het tennisballetje volgt en niet het geheel in beeld krijgt, die ziet noch voetbal noch tennis. Die wordt duizelig van het heen en weer draaien van zijn hoofd ! Zo is het ook bij het je exclusief focussen op het actuele leven en op de dood. Als we ons bestaan, ons er-zijn beschouwen binnen de enge termini van geboorte en sterven, dan valt alle zin van het leven weg met de dood. Dan zijn we enkel schuim, zonder dragende golf. Zonder oceaan.