Theun de Vries is in 1907 in Veenwouden geboren in een Doopsgezind boerenmilieu. Als schrijver is hij vooral bekend geworden met zijn romans "Stiefmoeder aarde" en "Het meisje met het rode
In vertellingen over zijn jeugd in en rond Veenwouden in het begin van de 20ste eeuw noemt Theun de Vries het dorp De Zwarte Kuil vanwege de reputatie van diepe armoede, brutale marskramers en messentrekkers.
Tekenend voor die armoede waren de vele plaggenhutten, of spitketen zoals ze in Friesland worden genoemd,
in Zwaagwesteinde.
Een spitkeet moest volgens oud gebruik in één nacht worden gebouwd.
Als de schoorsteen s ochtends niet rookte, had de eigenaar van het land waarop de hut verrees het recht deze weer af te breken.
Veel plaggenhutten werden daarom prefab gemaakt en in de omgeving verstopt. s Nachts werd dan met man en macht gewerkt om de spitkeet s ochtends af te hebben. De kleine plaggenhutten werden bewoond door grote gezinnen,
echtparen met meer dan tien kinderen waren geen uitzondering.
Sommige gezinnen hadden nauwelijks meer dan een dak boven hun hoofd, een tafel en een bedstee.
Bij gebrek aan borden en bestek werden de aardappelen van de tafel gegeten.
Privaten werden vaak door meerdere gezinnen gebruikt en vuil water werd via open goten en slootjes afgevoerd.
Alleen de sterksten overleefden deze slechte hygiënische omstandigheden.
Theun de Vries over Dantumadeel
In het boek Wilt Tjaarda beschrijft Theun de Vries zijn jeugd
Theun de Vries woonde net buiten Veenwouden aan De Zwette, de weg van Veenwouden naar Zwaagwesteinde. Hier beschrijft hij hoe men in Veenwouden over de inwoners van Zwaagwesteinde dacht.
Een marskramer uit Zwaagwesteinde
Langs het pad kwam in mijn richting een negotieman.
Ik had meer dan eens achter moeders rokken vandaan zijn zwarte, verwaten zigeunertronie opgenomen.
Hij heette Rodmer, maar iedereen noemde hem `de wereld op de rug', en mijn vader had mij uitgelegd dat Rodmer zo genoemd werd vanwege de houten mars met laatjes die hij op zijn rug droeg en waarin hij naar eigen zeggen de hele wereld te koop had.
Rodmers aanblik maakte mij bang, en niet alleen die van Rodmer. Hij was maar één van velen die uit de Zwarte Kuil afkomstig waren, een buurtschap verder dan Jagthorne, maar een van de ergste waarover men bij ons sprak.
Ik had die Kuil nooit gezien maar de mensen kende ik, zij kwamen uit de plaggenhutten en aardkrotten waarin zij huisden - zo had men mij verteld- langs de deuren met zelfgemaakte boenders en handschrobbers en alle soorten koopwaar.
Dikwijls waren ze zwart van haar en oogopslag, los in de mond en hardnekkig in het aanpraten van hun waar.
De vrouwen, zo wilde men, diefden waar je bijstond, en de mannen droegen messen die ze met één beweging te voorschijn konden halen en met de volgende beweging openknippen.
Zij gebruikten die messen volgens de verhalen ook op kermissen, harddraverijen en feesten in de omtrek, waar ze met geen andere bedoeling naartoe gingen dan om dat mes te hanteren.
Rodmer was voor mij een echte messentrekker.
Over zijn gezicht, dat de kleur had van koude koffie, lag een even koude spot uitgestreken.
Hij had een klein zwart snorretje en zijn hemd hing altijd open om zijn gespierde nek, wat hem in mijn ogen een avontuurlijk en losbandig voorkomen gaf.
Hij schoof, waar hij als negotieman aanklopte, zijn voet tussen de deur en liet het dreigement van zijn schaamteloze brutaliteit spelen, meer nog in zijn manier van doen dan in wat hij zei; het volk uit de Zwarte Kuil hield er een eigen manier van afpersing op na. Men kon hun dreigement alleen afkopen: een boender, een kam, een kaart kopen.
Rodmer en zijn soort spraken onze taal, maar voor mij bleven zij vreemd, uitheems en om alle redenen verwerpelijk.
In een ander verhaal vertelt hij dat hij samen met nog twee leerlingen van de lagere school in Veenwouden spijbelt.
In een bos zien ze aan de rand van een pad een mars van een marskramer staan.
Ook het volgende stukje vertelt Theun de Vries over de vooroordelen die men toen had over de inwoners van Zwaagwesteinde.
De Zwarte Kuil was het schriknest van de omgeving.
Wat daar woonde of liever krioelde aan scharensliepen, boendermakers, negotieventers, dieven en bedelvolk van beiderlei kunne, was bij ons al veroordeeld en verworpen voor wij ze kenden: het nakroost van heidekolonisten uit een vroegere eeuw met vreemd bloed en losse zeden. Toen wij nog klein waren en een van hen tegenkwamen - ofschoon ze net als zigeuners vaak in troepjes langs de deuren trokken, vooral de vrouwen - liepen wij om of wij verstopten ons tot ze voorbij waren.
Nu, in de hoogste klas van de dorpsschool, mochten wij niet meer zo laf en kleinmoedig zijn, maar dienden wij ons als kerels tegenover de gevreesde armoedzaaiers te gedragen... Zo redeneerde ik bij mezelf, terwijl mijn tanden lichtjes klapperden.
Ook Jelmer, de durfal, was van zijn stuk gebracht door de ontdekking dat wij een negotiekist voor ons zagen staan zoals de venters uit de Zwarte Kuil die op hun rug plachten te dragen: de kast met de laatjes vol koopwaar, aan de achterzijde met glimmend zeildoek bespannen. `Van wie zou die zijn?' fluisterde Jelmer. (Blz 228 Wilt Tjaarda van Theun de Vries).
Het goddeloos tolhuis
![](http://blogimages.seniorennet.be/salomon/1488172-38ee2b3dd7e5379f6facb94ebb5189db.jpg)
Een venter uit Zwaagwesteinde, getekend door Ids Wiersma
![](http://blogimages.seniorennet.be/salomon/1488172-337e174bf58e3faf02e7e0ca676d80cb.jpg)