|
In het land der blonde duinen En niet heel ver van de zee, Woonde eens een dwergenpaartje En dat heette "Piggelmee".
|
't Waren heel, heel kleine mensjes En ze woonden - vrees'lijk lot, Want ze hadden heel geen huisje - In een oude keulse pot.
|
|
|
Voor de zon en voor de regen - Nooddruft had hun dat geleerd - Hadden zij die stenen pot met d' Opening naar de grond gekeerd.
|
Toen een gat er in geslagen, Klein, maar groot genoeg toch voor Hun zo kleine dwergenlijfjes En daar kropen zij dan dóór. <? |
|
|
't Vrouwtje zorgde voor het eten Maar.... dat eten moest er zijn, "t Ventje ging dus daag'lijks jagen Schoot een haasje of konijn.
|
Met een heel, heel klein geweertje, Dat gaf niet zoo'n grooten klap En dan ging hij op zijn klompjes, Met zijn konijntje vlug op stap.
|
|
|
Zo nu wist dat dwergenpaartje Zich te schikken in zijn lot En zij leefden vele jaren In hun omgekeerden pot.
|
Toen, wie had dat kunnen denken? 't Onverwachte komt altijd, Door een onverwachte tijding Werd hun hart door hoop verblijd.
|
|
|
Op een mooie zomermorgen Lazen z' in de "Dwergenkrant" Dat er was .... een "tovervischje" Komen zwemmen naar het strand.
|
't Vischje dat, met staart en vinnen Vlug zich door de golven sloeg Kon je alles, alles geven, als je 't hem maar need'rig vroeg.
|
|
|
Doodstil werd het op dien morgen In den ouden keulschen pot, Want de beide dwergjes dachten Aan hun droef en arm'lijk lot.
|
...Need'rig vragen...alles krijgen... Alles en... zij hadden niets. ..'n Vischje, dat..zoo mooi kon toov'ren.. Toov'ren?..."manlief, zei je iets?"
|
|
|
"Ik?-Neen"-"Zou je.. manlief..durf je Niet eens naar dat vischje gaan?" "Vrouwtje lief, dat doe ik zeker, Vóór je 't zei, dacht ik er aan."
|
"En,... wat wou je hem dan vragen, Als je heusch dat vischje sprak?" "...'t Allereerst, dunkt mij, een huisje Met schoorsteen en dak,"
|
|
|
"n Huisje, ècht, een heuschlijk huisje? Durf je dat te vragen man? Zoo een huisje met een deurtje Waar je echt in wonen kan.
|
Ik, nog éénmaal in een huisje! Mensch? wie had dat ooit beleefd," En haar kleine oogjes glimmen Van de vóórpret die ze heeft.
|
|
|
En... Des morgens in de vroegte 's And'rendaags ging Piggelmee, Klossend op zijn kleine klompjes Door de duinen naar de zee.
|
"Vischje!" riep hij reeds van verre Met zijn handjes voor den mond, "Vischje", kan ik je eens spreken, Zwem je hier in d'omtrek rond?
|
|
|
En toen klonk er plots als antwoord Uit de verre, wijde zee, Zacht en zilver stemgeluidje: "Riep je, ventje piggelmee?"
|
"Ja ik! Ja IK!" riep het ventje En hij trilde van genot; "Vischje, och geeft mij een huisje, 'k Woon maar in een steenen pot."
|
|
|
Ga maar! Ga maar! riep het vischje 'Geven kost mij niemandal, Ga maar gauw naar huis m'n ventje, Want je huisje staat er al."
|
En... vergetend te bedanken Liep het dwergje, dol van pret Naar.. zijn pot, waar die stond, was Nu een huisje neêrgezet.
|
|
|
Uit één van de vele raampjes Riep zijn vrouwtje, o! zoo blij, "Piggelmee! wat zeg je dáár van? Kijk eens hier, hier wonen wij."
|
Piggelmee zag met verbazing Nu zijn keurig huisje staan En hij wilde door het deurtje Als een heertje binnen gaan.
|
|
|
Maar zijn vrouwtje kwam naar buiten "t Huisje is wel aardig, maar 't Zou je binnen niet bevallen, Want het is nog lang niet klaar."
|
"Je moet daad'lijk op je klompjes Nog eens naar de zee gaan, man, Want een huisje zonder meubels, Kijk, wat hebben wij daar an!"
|
|
|
"Vraag het vischje een paar stoelen En een tafel en een bed, En... gordijnen voor de raampjes, Want dat staat zoo keurig net.
|
En nog meer, wat wou ik zeggen, Ja zoo véél nog, ga maar vast Er moet nog een spiegel wezen En ook nog een linnenkast."
|
|
|
Vrolijk fluitend, op zijn klompjes, Ging het dwergje Piggelmee Weer naar't strand en riep van verre: "Vischje! Vischje! in de zee!"
|
Onbeweeg'lijk bleef de verte, Niets te zien in zee en lucht, Dan een eenzaam strandpluviertje, Dat zijn heil zocht in de vlucht.
|
|
|
Toen kwam weer dat stemgeluidje, Zilverzacht uit verre zee: "Riep je nu weer m'n baasje? Riep je, dwergje Piggelmee?"
|
"Ja ik!" riep verheugd het dwergje, "'k Dank je voor het huisje wel, Maar ik wou zoovéél nog hebben, Meubels en gordijnenstel."
|
|
|
"Ga maar! Ga maar!" riep het vischje, "'t Geven kost mij niemendal, Ga maar gauw naar huis m'n ventje, Want je meubels staan er al."
|
Toen het dwergje thuis kwam, vond hij Druk zijn vrouwtje in de weer Met het boenen van de meubels En zij sprak als d'eersten keer:
|
|
|
"Man, je moet nog weer terug gaan, Want het vischje is zoo goed, Vraag voor mij wat mooie kleêren, En een mantel en een hoed.
|
Voor je zelf een flink paar schoenen Want, zooals je zelf wel ziet, Met die klompjes aan je voeten Pas je in ons huisje niet. |
|
|
En....ofschoon hij nu wat moe werd Ging het dwergje Piggelmee, Klossend op zijn kleine klompjes Wéér naar 't vischje in de zee.
|
Gaarne liep hij door de duinen Maar het werd hem nu wat saai, Boven hem vloog hoog een zeemeeuw, Vóór hem een Vlaamsche gaai.
|
|
|
"Vischje!" riep hij reeds van verre, "'k Zou't niet wagen weer zoo gauw En zoovéél te komen vragen, Maar ik moet wel voor mijn vrouw.
|
Kijk, ze wil wat kleêren hebben En een mantel en een hoed, En voor mij een flink paar schoenen, "'t Vischje," zegt zij, "is zoo goed"
|
|
|
"Ga maar!" riep opnieuw het vischje "Och! ik kén de vrouwtjes wel, Je zult thuis reeds alles vinden Ga maar heen en loop maar snel."
|
En het dwergje thuis gekomen Vond zijn zijn vrouwtje reeds gekleed, Zich bekijkend in den spiegel En ze sprak:...."Het doet mij leed"
|
|
|
"Piggelmee, je moet teruggaan, Want ik kan met goed fatsoen, Nu niet uitgaan, als ik weg ben Wie zal hier den boel dan doen?
|
Ga het vischje nu nog zeggen. Dat ik niet meer heb den tijd Om te boenen en te koken, Dat ik hebben moet een meid."
|
|
|
Piggelmee keek nu zijn vrouwtje Voor het eerst gramstorig aan, Maar hij durfde niets te zeggen En... enfin... hij zou maar gaan.
|
Onderweg dacht hij nog telkens Aan zijn stulpje van weleer En... dat hij het nu zoo goed had, Maar... hij floot geen liedje meer.
|
|
|
"Vischje!" riep hij reeds van verre "Vischje, vischje, in de zee!!" "Roep je weêr?" vroeg nu het vischje "Roep je, dwergje Piggelmee?"
|
"Ja ik!" riep beklemd het ventje "Och! mijn vrouw heeft nu geen tijd Om haar huisje schoon te houden Zegt ze, en.... ze vraagt een meid."
|
|
|
't Vischje gaf niet daad'lijk antwoord, 't Was als of het even dacht, Maar toen klonk wéér 't stemgeluidje: "Dwerg dat heb ik wel verwacht."
|
"Ga naar huis, je zult er vinden Alles netjes aan den kant En een meisje vlug en helder, Ook een uit het dwergenland."
|
|
|
Piggelmee, vermoeid van 't loopen Ging naar huis, zijn vrouwtje was Ook zoo even thuis gekomen, Maar niet bijster in haar sas.
|
"Piggelmee, je moet teruggaan, Daad'lijk, 'k ben er op gesteld, Onderweg wou ik wat koopen, 't Was zoo mooi, maar.. 'k had geen geld."
|
|
|
Ga het vischje nu nog vragen, Om wat geld, een vollen zak, 'k Moet toch ook de meid betalen, Dáárna, neem je je gemak."
|
't Ventje ging met loome schreden Nog een keer naar 't vischje heen, 't Was intussen laat geworden, 't Strand lag éénzaam en alléén.
|
|
|
Voor zijn voeten sloop een wezel Azend op een duinkonijn, En het ventje schrikte even, Want och! hij was zelf zoo klein.
|
"Vischje!" riep hij reeds van verre "Vischje, vischje, in de zee!!" "Riep je?" klonk het nu weer vroolijk, "Riep je? vriendje Piggelmee?"
|
|
|
"Ja ik!" riep verruimd het ventje, "Ja! mijn vrouwtje stuurt mij weer, want zij moet de meid betalen En wat koopen en zoo meer."
|
"In ons huisje is nu alles Wat gemak en vreugde biedt, Zegt mijn vrouwtje, maar dat ééne, Geld zegt zij, dat heeft ze niet."
|
|
|
"Ga maar!" riep nu plots het vischje, 't Geven kost mij niemendal, Daar had ik om moeten denken, Ga naar huis, het is er al."
|
't Vischje ging nu naar de diepte, 't Ventje ging naar huis, 't werd nacht, ....In het aardig dwergenhuisje, Was een zak vol geld gebracht.
|
|
|
Lange tijd was 't heel gezellig, En Piggelmee die was veel thuis. Maar zijn vrouw nu, werd ontevreden, ontevreden over haar nieuwe huis.
|
"Ga, naar 't vischje" sprak het vrouwtje, 'k wil wonen in een kasteel, Als een adelijke dame, En luisteren naar muziek van-minnestreel.
|
|
|
Zo ging ons ventje schoorvoetend, Naar het vischje van de zee, "Vischje, vischje" riep hij in de golven, "Vischje, vischje" riep hij naar beneé.
|
Het vischje kwam weer boven, Vroeg'an Piggelmee wat 't nu weer was?, "De vrouw wil deftiger wonen, Met een kasteel is ze in heur sas."
|
|
|
Je wensen zijn vervuld heer Piggelmee, Het betekent voor mij niet veel, "Ga naar nu snel naar huis toe, Je zult aanschouwen je vrouw in heur kasteel |
Rap ging nu ons dwergje huiswaarts, door de duinen, reeds zag hij van verre, De machtige torens van het kasteel Met daken blinkend als de sterre.
|
|
|
Maar helaas, wat is op aarde Blijvend, ook tevredenheid Wijkt zoo vaak voor nieuwe wenschen Wordt verdrongen door den tijd.
|
Op een morgen sprak het vrouwtje, "Het gaat niet naar mijn zin, Ga naar het gulle vischje, Adelijke dame zijn is mij te min."
|
|
|
"Zeg hem dat ik wil regeren, Als een koningin heel machtig, Dat de mensen voor me buigen, Dat vind ik pas prachtig!"
|
Wederom moest hij gaan lopen, Ons vriendje Piggelmee, Weer een wandeling maken, Naar het vischje in de zee.
|
|
|
En aan vischje voor z'n vrouw, Een gunst gaan vragen. Ze was steeds ontevreden, Schijnbaar alle dagen.
|
Weer liep Piggelmee door het duin, Kwam bij de zee weer aan, En wilde nu het vischje roepen, Zijn vraag voorzichtig stellen gaan
|
|
|
Nu werd plotseling het water Vlak nabij een rimp'lig vlak, Waar het glazend toovervischje, 't Zilv'ren snuitje bóven stak.
|
Ditmaal was 't zilveren vischje, Piggelmee 's vragen voor, Stuurde hem naar zijn ontevreden vrouw, Die regeerde, en zich krabde achter heur oor!
|
|
|
Zóó...'t is vele maanden later Zien we vriendje Piggelmee Daag'lijks weer zijn wand'ling maken Naar het vischje in de zee.
|
Dan een "dit" en dán een "datje" Altijd was het voor zijn vrouw En altijd als hij terugkwam, Had vriend Piggelmee berouw.
|
|
|
Eéns, het was zoo koud dien morgen, Moest onze arme Piggelmee, Hij wou juist wat langer slapen, Toch naar 't vischje, toch naar zee.
|
De vrouw wilde heersen over aarde, Over oceaanen en de diepten der zee, Wilde het vischje als bediende, Zij vond het een machtig idee.
|
|
|
Piggelmee stampte met z'n voeten, Hij durfde niets te zeggen, En moest met tegenzin toch gaan, En 't vischje deze vraag voorleggen |
En... het kraagje van zijn jasje, Voor de koude hóóg nu dicht, Gong het arme Piggelmeetje Naar de zee, met bang gezicht.
|