Boerenpsalm.
Uit De Standaard 21/09/1935 - door Urbain Van de Voorde.
Dat Felix Timmermans een zelfstandig scheppende persoonlijkheid is, die geheel uit zichzelf de krachten haalt waarmee hij zijn werken voortbrengt en dat hij steeds, zonder rechts of links om zich heen te kijken naar wat anderen doen, zijn eigen weg gaat, daaraan zal wel niemand twijfelen die iets afweet van de ontwikkelingsgeschiedenis der letteren.
Dat hij in deze hoedanigheid tot de grootsten behoort, zal ik niet beweren, maar met meer dan één groot schrijver heeft hij het kenmerk gemeen, dat zijn werk zeer ongelijk is. Het is nu éénmaal het noodlot van hen, die geheel zichzelf willen zijn, en kunnen zijn, dat hun scheppende vermogens niet altijd even hoog gespannen blijken en dat hun werk derhalve opeens inzinkingen kan vertoonen, veel grooter dan bij schrijvers, die over het algemeen hun minderen, met een gegeven voorbeeld voor oogen waarvan ze het nooit wagen af te wijken, toch werk kunnen voortbrengen dat doorloopend op ongeveer dezelfde, middelmatige hoogte staat. Aan zichzelf steeds gelijk te zijn is een hoedanigheid van epigonen. We zullen er geen kwaad van zeggen. Ze schrijven zeer leesbare boeken (of penseelen zeer bezienswaardige schilderijen). Daar ze ten slotte niet bijster veel te vertellen hebben, kunnen ze vorm en stijl keurig en netjes verzorgen. Er is in hen geen onrust of gejaagdheid, geen geestesgespannenheid, geen blindelings stuwende impuls van het bloed die hen uit doet gaan op avontuur, en roekelooze zwerftochten in de nog onontgonnen gebieden der expressiemogelijkheden, niets zet hen aan de formeele banden, die zij zichzelf hebben aangelegd, te breken. Deze kunstenaars, schrijvers of schilders, hebben verdienste; ze vormen doorgaans de grote massa van hen die het letterkundige en artistiek leven van een land uitmaken ; maar na eenigen tijd blijken zij, somwijlen reeds gedurende hun leven, door anderen, nieuw opgekomenen, verdrongen. Er leeft weinig van hen na, omdat er geen geestelijke of artistieke invloed van hun werk uitging en op een gegeven moment is het ten hoogste nog het materiaal van den gewetensvollen geschiedschrijver der letteren of der kunst, die het zich tot een plicht rekent alles wat toch een zekere faam of belang gehad heeft in zijn boeken een plaatsje te geven. Hoeveel romans b.v., zelfs in groote literaturen, drijven na een vijftigtal jaren nog boven? Van epigonistische dichters wordt soms een enkel goed vers in een bloemlezing gered, maar hoeveel verhalen blijken na een zekeren tijd « klassiek » te zijn geworden, om het zoo maar te noemen?

Ik zou mij niet eraag aan profetieën willen bezondigen, maar ik geloof niet dat Timmermans in afzienbaren tijd nog enkel een historische beteekenis zal hebben. Borg voor zijn blijvende beteekenis staat m.i. het autochthoon gegroeid zijn van zijn wenk, dat bijna telkenmale iets onverwachts heeft, zeilfs als heb voor het overige niet deugt. Want dit is nu eenmaal typisch voor Timmermans : hij heeft, vooral in den laatsten tijd mislukte werken geschreven, waarvan men niet wist wat men het meest moest betreuren : hun plompheid van stijl of hun valschheid van atmosfeer, de onbeduidendheid van hun inhoud of hun gebrek aan echt levensgevoel, maar telkenmale moest men erkennen dat er een poging gedaan was om iets te geven dat niemand hem heeft voorgedaan. Zijn « Bruegel », hoe verkeerd ik zijn opvattingen van den grooten schilder, én van het heele boek vond, is zijn Bruegel, terwijl hij in de figuur van den onvergetelijke Jan Nagel toch weer een beeld heeft weten te scheppen van den mislukten artist, waarvan ik nergens de weerga ken. En vooral zijn « Franciscus », een heilige waarover reeds een halve bibliotheek geschreven werd, is zijn Franciscus; te midden van den overvloed van literatuur over het onderwerp, heeft hij zich los en zelfstandig kunnen bewegen, zonder aan wie het ook zij, zijn tol te betalen. Wat men Timmermans ook verwijten kan, dit zijn hoedanigheden, die men niet iederen dag bij een schrijver ontmoet en die hem nog bijblijven tot in de minste schetsjes van « Pijp en Toebak » en in zijn trouwens onmogelijken « Krabbekoker ».
Timmermans is zichzelf tot in zijn gebreken toe. Deze schrijver moet men nemen zooals hij is. Zich verontwaardigen over zijn tekortkomingen is een beetje onnoozel. Hij is, als Permeke, een soort natuurkracht; hij heeft zijn goede en kwade buien, zijn hoogten en laagten. Hij is ongebreideld en onbeheerseht. Is de conjunctuur gunstig, dan ontstaan wonderbare dingen. Maar komt er stoornis in het evenwicht der krachten, dan loopt ook alles mis. Dit zijn de wisselvalligheden van kunstenaarsnaturen die in alle weer en wind recht door zee willen gaan. Een door onnaspeurbare oorzaken teweeggebrachte, ontreddering of verzwakking hunner scheppende vermogens wreekt zich onmiddellijk. Het onklaar-raken van Timmermans' krachten toen hij zijn « Bruegel » of zijn Krabbekoker schreef, hebben mij echter Pallieter of Symforosa,of het Driekoningentryptiek niet doen vergeten. Al was ik van de eersten, zooniet de allereerste om hem wegens de grove smakeloosheden die hij zich met «Bruegel» veroorloofde, te lijf te gaan, ik heb het nooit noodig gevonden den schepper van Pallieter te behandelen als was hij een vent van niks. Ik was steeds innerlijk overtuigd dat een schrijver zooals hij, zich op een gegeven moment, als men zich het minst eraan verwachtte, zou hervatten. De conjonctuur zijner scheppende krachten moest alleen maar den tijd hebben weer gunstig te worden.
Is de crisis thans overwonnen? Men leze « Boerenpsalm » en er is wel niemand die deze vraag twijfelend zal beantwoorden. Boerenpsalm is het antwoord dat Timmermans, onverstoorbaar, gegeven heeft aan zijn belagers. Dit werk is even oorspronkelijk, en gaver wellicht nog, dieper, ontroerender, warmer van wetende menschelijkheid en levenservaring dan Pallieter. De uitbundigheid der jeugd is voorbij. De dolle levensvreugd, de overmoed, de zinnenroes liggen achter den rug. Voorbij het lanterfanten, het doelloos trekken van horizon naar horizon. Pallieter heeft wortel geschoten, is boer Wortel geworden en hij is thans a.h.w. vastgeklonken aan den akker, die zijn leven is en zijn doel en zijn geluk.
Wortel is de eeuwige boer, de noeste en norsche, zwijzame en opvliegende, eenvoudig vrome en onuitroeibare bijgeloovige. Uit één stuk, volkomen onsentimenteel, volkomen onromantisch, staat hij daar voor ons met zijn zware, lompe voeten, als vastgegroeid in de aarde, met zijn groote eeltige handen, half misvormd door het levenslang omgaan met spade en zeis, maar nog teer genoeg om met onbewuste, maar grondeloos diepe liefde steeds weer het zaad te zaaien waaruit de nieuwe oogst moet ontstaan. Zijn lot zal het zijn, als dit van zijn vader, eens « krom gewerkt (te zijn) als een vraag teeken. Toen ze hem kistten, zat hij ofwel recht in de kist of staken zijn beenen in de lucht. Ze hebben hem moeten kraken...»
Zoo zal het hem vergaan, zoo zal het zijn kinderen vergaan, hun ten minste die als hij «wortels» zullen willen blijven in de Vlaamsche aarde, eeuwige boer, zooals hij. Hij kent zijn lot, weet dat hij zal moeten werken dag in dag uit, zwaar en uitzichtloos en veelal minacht, en dat hij nooit rijk zal worden (daar zorgt de kasteelheer wel voor). En toch wenscht hij geen ander levenslot dan het zijne, en als hij, oud van jaren, na tweemaal weduwenaar te zijn geworden, zou kunnen introuwen bij een oude jonge dochter en rustig «van zijn renten leven», loopt hij op het laatste moment liever weg, terug naar zijn velden, de open lucht, de vrije natuur.

Dit verhaal van boer Wortel's leven, feitelijk een soort lang « monologue intérieur », is niet het verhaal van de lotsbestemming van den een of anderen toevalligen landman, van een bepaald individu : Het is geheel boven het accident uitgestegen. Wortels leven is het leven van alle boeren; er gebeurt niets in dat niet iederen boer overkomen kan èn als mensen en als bewerker der slibbe. Dit verhaal is nauwelijks nog een roman; synthese van alle boerenromans, maar bijna geheel los van dit tot vervelens toe beoefende genre, ontgroeid aan alle vormen die het in de moderne letteren had aangenomen, is deze Boerenspalm alleen nog een brok epiek, op enkele plaatsen tot een hymne uitgegroeid. Wanneer van veel waarrond nu gerucht gemaakt wordt, veel romannetjes die opgehemeld worden alsof het mirakels waren, zélfs de titel zal vergeten zijn, nog dan zal deze schepping daar staan als een onwrikbaar monument van stijl en taal en beeldende kracht. De figuur van boer Wortel, eenvoudig en ruw en menschelijk, komt mij reeds voor als een soort landelijke half-god uit den grijzen voortijd. Het moderne leven is aan hem voorbijgegaan; tijdselementen en tijdstoestanden raken hem niet. Hij staat, onder Gods wijden hemel, op Gods vruchtbare aarde die hij in den aanvang der menschheid geheten werd in het zweet zijns aanschijns te bewerken, pal als een rots te midden van den voorbijtrekkenden stoet der menschelijke generaties die zich weinig om hem bekommeren doch wier leven hij alleen mogelijk maakt. Want alles kan de mensch missen, deze heele moderne gemechaniseerde beschaving kan verzinken zonder een spoor na te laten, maar het werk van den boer, dat hem voedsel en kleedsel bezorgt, is het begin en het einde van alles. Zoolang hij er is, behoeft niets te verwilderen; aan grootculturen konden landbouwvolkeren het aanzijn geven, maar hijzelf, waaraan wij de basis danken van ons bestaan, blijft de eenvoudige en ook ontberende, die toch met alle vezels van zijn hart blijft hangen aan zijn akker en zijn werk.
Een stuk brute, ruige grond. Ge kunt u omdraaien en hem laten liggen waar hij ligt, en aan de haven gaan werken. Dan slaapt ge 's avonds als een os. Maar steekt ge enkel uwen vinger in dien grond, dan wordt ge er als door wielen en katrollen met lijf en ziel in meegesleurd. Dan is die grond uw leven.
Dag en nacht van in den donkere het bed uit, in den regen en slegen of zengende zon, gedurig voorovergebogen staan of kruipen, bij 't spitten, wieden, kappen, planten, oogsten, dorschen tot aan den laatsten draad licht. Porei planten dat is op zijn eigen al een galei.
Een ander slaapt lijk boter en droomt van schaapjes en zoetekoek, maar de boer, al is hij nog zoo afgemat, ligt met één oog open. Hij luistert of er nog geen regen komt, of de regen nog niet ophoudt. Hij ziet al zijn vruchten vóór zich, hij voelt ze als iets van hem, gelijk zijn eigen vingeren. Ze snakken naar dit, of klagen van dat. Het hart van den boer klaagt en snakt mee. Hij staat op, steekt zijn kop eens buiten; hij beloert de maan en de wolken, voelt naar den wind en luistert naar zijn beesten; hij watert eens op den mesthoop, niets mag verloren gaan, het mest is een halve God, en dan kruipt hij weer achter zijn warme boerin, en wacht den morgen af.
Zoo gaat het dag-in, dag-uit, jaar om jaar. een leven lang : emmers zweet, blaren op uw handen, korstknieën en later een bult. Rijk zult ge er niet mee worden. Dat laat de kasteelheer niet toe. Hij moet kunnen feesten.
Dat weet ge allemaal, en toch door den loover van uw boerenbloed speekt ge in uw handen: God zegen ons! en ge steekt de schup in den grond.
Van dan af zijt ge de slaaf van 't veld, zooals ge de slaaf zijt van uw kinderen.
Het middelpunt is de vrouw. Ons Fien, de moeder.
Zoo treft men in dit boek fragment aan op fragment, grootsch van eenvoud, sober en zelfs somwijlen ruw, maar op den man af en vaak ontroerend. De boer groeit voor uw oogen, hij heeft iets elementairs en geweldigs, iets hiëratisch, als de boeren figuren van Permeke, maar tevens is hij een mensen van vleesch en bloed, lijdend om en door zijn kinderen en aangetrokken, behekst zelfs door de vrouw. In Wortel's leven spelen ze een belangrijke rol, als in het leven trouwens van ieder normalen man, en zooals hij zijn veld liefheeft en er mee als het ware worstelt om het vruchten te doen dragen, zóó heeft hij de vrouw lief en strijdt onbewust met haar om ze naar zijn wil te kneden en haar toe te bereiden om het zaad te ontvangen dat zijn geslacht zal voortplanten in den tijd. Zondige lusten ook wellen bij hem op; met meesterlijke eenvoudwars van alle psychologische uitrafeling, weet Timmermans zijn onrust, kwellingen, wroeging en schaamte te suggereeren als hij eenmaal een misstap begaan heeft met een aantrekkelijke meid uit het gebuurte. Want Wortel is geen heiden.
Zijn geloof is blind, maar diep. Hij denkt er niet over na, maar aanvaardt het op gezag.
Zijn godsvrucht evenwel is iets primordiaals : de vormen van zijn geloof kunnen hem bijgebracht zijn: maar religieus is hij van nature, omdat hij, overgeleverd aan de grillen van weer en wind, onbewust in nauw verband staande met de geheimzinnige machten van leven, teling, vruchtbaarheid, bij instinct gevoelt dat er een Macht over de wereld heerscht, waartegenover niets anders past dan deemoed en gebed. Oeroude atavismen leven trouwens in hem na onder allerhande vormen van bijgeloof, en ofschoon de pastoor, zijn vriend (een prachtige figuur, deze priester!) zich op alle wijzen inspant om al die dwaze superstitiën uit te roeien niets aan te doen: al slaagt de pastoor er momenteel in de bovenhand te halen, in het diepst van zijn hart blijft hij toch wantrouwig: geloof en bijgeloof zijn bij den boer onontwarbaar in elkaar verstrengeld. Zoo weet men nauwelijks of het een vorm van geloof of een soort fetichisme is die er hem toe drijft een Christusbeeld in een stuk hout te snijden. Telkenmale er hem iets kwelt of bezwaart, en vooral na den dood zijner eerste vrouw, wanneer hij als behekst is door de fascineerende Frisine, loopt hij telkens naar dat ruw beeld, dat langzaam onder zijn handen ontstaat, terug, als om er èn zijn angst in uit te storten én er zijn in vleeschelijke lusten beklemde ziel weer aan te louteren.
Ik zie aan Timmermans' Boerenpsalm weinig gebreken. Men heeft gewezen op de gemakkelijke geestigheid van zekere anecdoten en anderzijds op de voor een boer wat al te diepzinnige beschouwingen die de schrijver Wortel hier en daar in den mond legt. Ik heb geen bezwaar tegen het eene noch tegen het andere. De grappige passages, die misschien niet bijster oorspronkelijk, maar toch niet smakeloos zijn, verbreken op gepaste wijze den doorloopenden ernst van dit boek, dat feitelijk een smartelijk boek is (het leven is geen lach, zegt Wortel's pastoor telkens : en inderdaad deze boerenpsalm is geen vreugde-hymne) en wat de enkele volzinnen betreft die niet lijkeu te passen in den mond van een boer : men bedenke dat een kunstwerk geen slaafsche navolging is der werkelijkheid. Deze « psalm » kan in feite geen enkele boer zingen : de schrijver is, in dezen vorm van inwendige alleenspraak, zijn bemiddelaar, en het is dezen laatste volstrekt verooroofd hem te « helpen zeggen » wat wellicht enkel in een staat van onzeker schemerend begrip in zijn geest aanwezig is. De grenzen van het aanvaardbare is Timmermans m.i. nergens te buiten gegaan.
Ik voeg erbij dat het boek schitterend is geschreven eenvoudig, zooals het onderwerp verlangt, maar vol treffende, rake, plastische beelden, die alleen Timmermans weet te vinden, in een kernachtige, gespierde, rijke taal, zooals alleen Timmermans weet te schrijven.
Het werk is trouwens een teeken van den tijd, nu de boer weer in het centrum der belangstelling wordt gerukt door de politiek van het « terug naar het land », door de nationaal-socialistische romantiek van « bloed en bodem ».
Maar ook zonder deze hedendaagsche ideologie kon Timmermans dit boek geschreven hebben ; het ligt geheel in zijn lijn. En zelfs al betaalde hij hiermee zijn tribuut aan den geest van deze, onze dagen : het zij hem graag vergeven, want dergelijke actualiteiten hebben een zweem van eeuwigheid.
*******************
|