Felix Timmermans redivivus.
Spiritualiteit en zielsrijkdom.
Uit De Standaard door José De Ceulaer. - 1957.
Ter inleiding van zijn pas verschenen essay over « De innerlijke Timmermans » schrijft Albert Westerlinck : « Men heeft Timmermans toegejuicht als een grappig amusementsnummer, als een kermiskoning van het rijstpap-etende en bier-zwelgende Vlaanderen. Men heeft hem ook, soms nogal hooghartig gekwoteerd als een slecht psycholoog, als een schrijver zonder belangstelling voor de geestelijke vraagstukken van onze beschaving of als beminnelijk-oppervlakkig sensualist en zonder enig begrip voor metafysische werkelijkheden. « Die pertinente opmerking bevestigt de nu meer en meer veld winnende overtuiging, dat men Felix Timmermans, tijdens zijn leven en ook na zijn dood, niet alleen op een algemeen-menselijk plan maar ook in zuiver-literair opzicht onvoldoende begrepen en verkeerd beoordeeld heeft. »

Het groeiend besef dat Felix Timmermans in velerlei opzicht onrecht werd aangedaan, is, tien jaar na zijn dood, wel het meest verheugende aspekt van de vernieuwde en verruimde belangstelling voor onze enige schrijver die met Streuvels — aldus Westerlinck — een vaste plaats heeft verworven in de Europese literatuurgeschiedenis van deze eeuw.
In zijn « Woord vooraf » zegt de schrijver, dat hij de spiritualiteit van Timmermans wil oproepen aan de hand van zijn verzen en de diepe zielsrijkdom aantonen van een der eenvoudig-schoonste mensen die hij heeft ontmoet. Langs de analyse van «Adagio» om ontsluiert Albert Westerlinck « de innerlijke Timmermans ». Terecht verdedigt hij daarbij de stelling dat Timmermans zich in het «Adagio» volledig uitgesproken heeft, maar dat de voornaamste motieven van zijn verzen ook al in zijn vroeger werk weer te vinden zijn.
Dat is o.m. het geval voor het motief van de « avond » en het vaak daarmee verbonden motief van de « herfst » die een vergankelijkheidsbesef en een elegische stemmingsgrond openbaren, het motief van de « stilte », die een der belangrijkste belevingen in zijn geheel oeuvre is, het daarmee verwante motief van de « nacht » en ten slotte dat van de « muziek ». Die fijnzinnige ontleding van motieven uit Adagio is de subtiele draad die loopt doorheen de eerste drie hoofdstukken van dit essay, waarin Westerlinck de geestelijke achtergrond van Timmermans' werk schetst en achtereenvolgens « Het Nakende Einde », de « Spirituele Louteringsdrang » en de « Verinnerlijking » van de dichter beschrijft.
Het vierde hoofdstuk, getiteld « Voorbij de dingen », vormt een overgang tussen het eerste gedeelte, waarin de schrijver Adagio qua zielsverschijnsel ontleedt, en het tweede gedeelte, waarin hij de dichtbundel als estetisch werkstuk analyseert.
Hij betoogt erin dat het gedicht « De kern van alle dingen » de uiterste grens van de artistieke « uitzegbaarheid » en de religieuze intuïtie bereikte en tevens de onvoltooibaarheid van het dichterlijk streven ontbloot. Het kan worden beschouwd als een afscheid aan het leven en aan de poëzie. « Ik zie niet in, schrijft hij, wat Timmermans, op het existentiële plan, na dit gedicht nog wezenlijks te zeggen had. »
Ter aanvulling van zijn uiteenzetting wijdt Westerlinck dan nog twee hoofdstukken aan de vorm van « Adagio ». Hij vertrekt van de stelling, dat de vorm aan Timmermans' gedichten doorgaans geen grote waarde schenkt, maar kenmerkend is voor zijn menselijke en artistieke aanleg. Staat Timmermans door zijn oorspronkelijkheid voor een groot deel buiten het literaire tijdsverband, dan zou men zijn gedichten, naar de vorm beschouwd, nog best een plaats kunnen geven in de traditie van het volkslied, en meer bepaald het geestelijk volkslied uit de middeleeuwse tijd, omwille van hun ongekunsteldheid, zonder strukturele en technische verfijning, en de onberekende spontaneïteit van de taal.
Terloops wijst hij daarbij op enkele ook in zijn vroeger proza aanwezig kentrekken, als zijn voorkeur voor het volkse in zijn stijl, zijn elementaire eenvoud in de natuurbeleving en de geestelijke beleving, zijn gering muzikaal vermogen, zijn familiariteit met het heilige en zijn elementaire spontane aanvoeling van het leven als een natuurlijke totaliteit. Hij komt tot de slotsom, dat zijn astrofische gedichten meer dan eens onbeholpen zijn en dat, wanneer de vorm toch soms feilloos is, dat veeleer te danken is aan een soort estetisch instinkt dan aan een zeer scherpe waakzaamheid van poëtisch-technisch bewustzijn.
Het laatste hoofdstuk is gewijd aan « Het Beeld ». De ontleding daarvan leidt eveneens tot deze vaststelling, dat Adagio, dichterlijk gezien, geen opvallend taalmeesterschap openbaart. Al prijst hij de dichter om zijn natuurlijke originaliteit, zijn plastische uitdrukkingskracht, zijn pikturaal realisme en zijn veelzijdig vermogen tot verrassing, toch beschouwt hij hem als een natuurtalent met geniale momenten, die door het ontbreken van lyrische vormkracht en literaire kultuur, niet altijd de beelden weet te vinden en te kiezen die de lyrische gevoelssfeer zuiver houden.
In de ganse uiteenzetting is, naar mijn mening, slechts één punt te vinden dat tot enige diskussie zou kunnen aanleiding geven. Westerlinck gaat van de essentiële stelling uit, dat lyriek innerlijke eenheid van het grondgevoel veronderstelt. Dat is onweerlegbaar.
Maar wanneer hij dan vaststelt, dat sommige beelden een soort anomalie zijn in de lyrische gevoelssfeer, omdat ze, ongewild en onvermoed, een komisch effekt verwekken, kan men opwerpen dat die interpretatie vrij subjektief is. Men kan de lyrische gevoelseenheid slechts als verbroken of verstoord beschouwen, in zoverre men zijn eiger aanvoelen niet afstemt op de gevoelssfeer van de dichter zelf. Welnu ik voel een vers als « en spelen met de kaarten van verdriet » evenmin als Timmermans zelf, als komisch aan. Met het specifieke Lierse karakter van zijn taal dient altijd rekening gehouden te worden, wil men de juiste gevoelswaarde kennen van zijn woorden in het algemeen en van zijn beeldspraak in het biezonder.
Timmermans sprak altijd dialekt, hij dacht a.h.w. in dialekt en hij kon daarom niet altijd het algemeen beschaafd woord vinden dat dezelfde gevoelsnuance zou bezitten als het dialektwoord waaraan hij spontaan dacht. Zo' heb ik bij spreekbeurten over Timmermans in verschillende streken van het Vlaamse land de ervaring kunnen opdoen, dat sommige fragmenten uit zijn werk anders worden aangevoeld in Limburg dan in West-Vlaanderen bv. en zo heb ik ook de indruk kunnen opdoen dat sommige uitdrukkingen van Timmermans die te Lier mondgemeen zijn, door mensen van buiten Lier wel als komisch worden aangevoeld. Bij de interpretatie van zijn beeldspraak dient altijd rekening te worden gehouden met een element, waarvan het belang niet mag onderschat worden, nl. dat Felix Timmermans de zoon was van een levenslustige Brabander en een eenvoudige, vrome Kempische smidsdochter en geboren werd te Lier, op de grens van het « spekbuikige, overvloedhoornige Brabant » en het « mijmerend, magere Kempenland ».
 (ne Liersche menu )
Ongeveer gelijktijdig met het essay van Albert Westerlinck, tot nu toe de meest diepgaande analyse van Timmermans' werk, verscheen : « Felix Timmermans leeft voort!...», waarin verscheidene spreekbeurten werden opgenomen in de loop der jongste jaren gehouden tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van zijn vrienden in de gastvrije abdij van Averbode.
In zijn inleidend artikel herinnert de toondichter Renaat Veremans aan de talrijke uren met zijn intieme vriend in Averbode doorgebracht en aan het ontstaan van «Ik zag Cecilia komen» in die streek.
De dichterlijke en religieuze spirualiteit van Timmermans door Westerlinck ontleed, wordt in deze bundel beklemtoond door Flor Van Reeth, die zijn vriend in hoofdzaak als «Pelgrim» belicht. In zijn getuigenis nemen belangrijke fragmenten uit brieven van Timmermans een ruime plaats in. Het interessante bij de konfrontatie tussen de analyzerende Westerlinck en de hun ervarirgen vertellende vrienden is, dat zij zeer dikwijls door intuïtie suggereren wat Westerlinck door deductie formuleert.
Ook de twee bijdragen van Pater De Pauw, die in het klooster der Dominikanen te Lier een der naaste buren en daarenboven de biechtvader van Timmermans was zijn in hoofdzaak getuigenissen. Hij belicht in de allereerste plaats de mens die nooit van iemand kwaad sprak, niemand afbrak, altijd genoegen erin vond zijn medemensen een dienst te bewijzen, jonge talenten aanmoedigde, alles kon verdragen, begrijpen en vergoelijken, een mens met een gouden hart, grote eerbied voor het offer en een diepe mariale vroomheid, die zowel in zijn leven als in zijn werk tot uiting kwamen. De herinneringen van Jozef Muls zijn ook in hoofdzaak als getuigenis bedoeld. Waar hij nochtans Timmermans « de onbedwingbare, de onbestuurbare » noemt en schrijft « Hij had geloof in zichzelf », komt hij in tegenspraak met Westerlinck, die van een juister psychologisch doorzicht blijk geeft wanneer hij schrijft : «...het is een der verwikkelingen van zijn schijnbaar-eenvoudige maar in wezen complexe natuur dat hij in zijn wezen een ingekeerde, veeleer een passief-ingesteld mens was, aarzelend tegenover mensen en verschijnselen, vaak beheerst door de angst.»
Het is overigens, terloops gezegd, treffend dat Felix Timmermans die karaktereigenschappen ook aan Pieter Bruegel toegeschreven heeft, iets waarin hij trouwens met Karel Van Mander overeenstemt — wat wel eens over het hoofd wordt gezien.
Ook de voornaamste Duitse vertaler van Timmermans, Dr. Karl Jacobs, kwam in Averbode over zijn vriend spreken in het Nederlands. Hij ziet in hem de « ambassadeur van de Vlaamse Letterkunde » en ook « een dichter, wiens werken het hart van de mensen ontroeren ». Ook de beschouwingen van Albe, in een zeer vloeiende en meeslepende stijl geschreven — stilistisch de beste bijdrage in deze verzameling — hebben gedeeltelijk het karakter van een getuigenis.
De andere bijdragen zijn niet zozeer als getuigenissen bedoeld, maar als pogingen tot een syntese aan de hand van Timmermans' werk. N. M. Wildiers geeft belangwekkende beschouwingen over de geestelijke achtergrond van de periode waarin Timmermans aan het woord kwam. Het pessimisme van het einde der 19de eeuw, waarin de schrijver van de «Schemeringen van de Dood» opgroeide, werden door hem overwonnen « door zijn dichterlijk aanvoelen van de wereld en door rijn religieuze natuur ».
Men kan Wildiers bijtreden wanneer hij in Pallieter een uiting van vitalisme ziet maar men kan de bewering weerleggen dat « de geneugten der zinnen de voornaamste, bijna uitsluitende, plaats » innemen in het door Timmermans ontdekte levensgeluk.
In zijn uiteenzetting over « De geestelijke ontwikkeling van Felix Timmermans in zijn literair werk » neemt Pater Chrysoloog — soms woordelijk, en zonder bronvermelding — verscheidene stellingen over uit mijn bijdrage in het Timmermansnummer van « Dietse Warande en Belfort », in 1947. Waar hij de persoonlijke mening uitspreekt, dat Pallieter zelfs geen « wensbeeld » van de schrijver was omdat « deze genieter te oppervlakkig » was, komt hij enigszins in tegenspraak met een tevoren neergeschreven, minder persoonlijke uitlating : « en toch zingt er op menige plaats een stukje mystiek zoals in de fragmenten over de stilte ».
Een volledig tegenovergestelde mening over Pallieter wordt elders door Pater Callewaert uitgesproken. Hij zegt immers dat Pallieter « niets anders is dan Timmermans zelf ». Dat is natuurlijk slechts voor zover juist als men aanneemt, dat de uitbundigheid van Pallieter de weerspiegeling is van het hartstochtelijk verlangen van Timmermans naar een probleemloze levensvreugde. Dat Pater Callewaert het aldus bedoelde, blijkt trouwens uit zijn verder betoog. Het mag terloops wel eens onderstreept worden, dat deze Dominikaan de eerste geestelijke was die met overtuiging beklemtoonde dat Pallieter niet uitsluitend een zinnelijk genieter was of een heidense epikurist, en dat in 1918, in een periode waarin een Nederlandse geestelijke waarschuwde voor « de heilloze heidense strekking van dit op zedelijk gebied zo door en door naturalistisch boek » en waarin een Nederlands predikant zijn recensie besloot met de volgende zucht : « En zulke boeken worden door jonge meisjes gelezen ! »
Wanneer Pater Callewaert echter naar een zuiver stilistisch vlak afglijdt en de stijl van Timmermans « klassiek, evenwichtig, harmonisch » noemt, maakt hij een slippertje.
In een zeer kernachtige syntese vat André Demedts, die voorheen reeds zijn juiste kijk op de persoonlijkheid van Timmermans en de betekenis van zijn werk bewees, zijn in 1955 gehouden spreekbeurt samen. Terecht legt hij de nadruk op het feit, dat Timmermans als verteller « meer dichter en schilder dan epicus» was. Ten slotte werd in dit werk nog een gelegenheidssermoen opgenomen van van E.H. PhiL Raes, de Timmermansvriend uit Frans-Vlaanderen, die een parallel trekt tussen de priester en de kunstenaar. Alles bij elkaar draagt deze zeer gevarieerde verzameling bij tot dieper inzicht in de persoonlijkheid van Felix Timmermans, als men ze kritisch leest, en zijn de meeste bijdragen vooral als getuigenis belangrijk.
*****
|