Felix Timmermans, ook tekenaar en schilder.
Openingstoespraak van Johan van Mechelen, bij de tentoonstelling "Felix Timmermans, ook tekenaar en schilder" in het Toreken, Cultureel Centrum van de Kredietbank N.V., Groep Gent, op vrijdag 3 oktober 1986.
"Felix Timmermans", de prinselijke verteller over het Vlaamse volk en landschap, werd geboren te Lier in Brabant, in de Zomermaand van het jaar 1886 ; hij stierf er in de Siberische dagen van einde Januari '47, arm, eenzaam en droef, met in zijn hart een oneindig heimwee naar Gods eeuwige heuvelen, terwijl de wereld, die hem vele jaren gevierd en bejubeld had als de Prins der Dietse fraaie letteren, hen plots vergeten was".

Dit is de aanhef van het boekje waarin de zieke Ernest van der Hallen trachtte naar enig eerherstel voor zijn vriend, die in algemene verguizing en een kil stilzwijgen ten grave werd gedragen.
Gedurende de lange maanden van ziekte, die zijn dood voorafgingen, thuis geïnterneerd en niet in de gevangenis, dank zij de tussenkomst van Kamiel Huysmans, was Felix Timmermans volledig naar binnen gekeerd, en schreef hij verzen, posthuum door Van Kampen te Amsterdam uitgegeven onder de titel "Adagio" :
De kern van alle dingen is stil en eindeloos. Alleen de dingen zingen. Ons lied is kort en broos. En donker zingt mijn bloed van heimwee zwaar doorwogen. Ik zeil langs regenbogen Gods stilte te gemoet.
Timmermans bevond zich dan reeds op de grens tussen tijd en eeuwigheid Uit de hele dichtbundel - die tweeëndertig gedichten omvat - ademt sereniteit, een milde rust, een haast onschendbare vrede die reeds een verworvenheid is. De taal is ontdaan van alle opsmuk, er is geen enkele maat voor niets, iedere versregel is gekristalliseerd tot de essentie. Het is goed, bij gelegenheid van de opening van de tentoonstelling "Felix Timmermans, ook tekenaar en schilder" ons even te bezinnen over de betekenis van Felix Timmermans en zijn plaats in onze letterkunde.
Deze tentoonstelling kwam tot stand bij gelegenheid van de honderdste verjaardag van zijn geboorte. Uiteraard is deze tentoonstelling - zoals trouwens iedere tentoonstelling - een kijk- en geen leesboek. Zeker hier een kijkboek dank zij het feit dat Timmermans naast zijn letterkundig oeuvre ook tekende en schilderde. Eigenlijk had hij, zoals zijn vrienden Isidoor Opsomer en Flor van Reeth, kunstschilder willen worden. Als kind ging hij in Lier naar de tekenschool. De inspanning om verder naar Antwerpen naar de Akademie te gaan heeft hij echter niet kunnen opbrengen. Wat niet belet heeft dat hij zich diverse technieken eigen maakte : tekenen, linosnijden, krijt, akwarel, olieverf. Hij maakte zelfs enkele houtsneden en etsen. Het grootste gedeelte van dit teken- en schilderwerk ontstaat en krijgt gestalte in de marge van zijn letterkundig werk. Trouwens, de meeste van zijn boeken werden door hemzelf verlucht. Hij legde er wel de nadruk op dat het verluchting was en geen illustratie. Hij maakte ook pentekeningen bij een aantal werken van Ernest Claes. Maar er zijn ook portretten, landschappen, wandkalenders, reisindrukken en het begin van een kruisweg. Een goed deel van dit werk sluit aan bij volkse prentkunst en Mannekensbladen en naïeve schilderkunst. Iedere tekening, ieder schilderij is een vertelsel, en wanneer het niet dank zij een verhaal tot stand is gekomen, zal het schilderij of de tekening tot het verhaal aanleiding geven. Maar een aantal werken stijgen boven de naïeve schilder- en tekenkunst uit. Het hele oeuvre toont ondertussen zo in faktuur als in koloriet de signatuur van Timmermans.

In zijn in meer dan één opzicht merkwaardig opstel "Felix Timmermans, grafisch en plastisch", in haar reeks culturele brochures door de Kredietbank in 1972 uitgegeven en verspreid op 35.000 exemplaren, schrijft de Timmermanskenner bij uitstek José de Ceulaer "Het tekenen zat hem wellicht het meest in het bloed. In enkele stillevens en kleine landschappen heeft hij de grenzen van de zondagsschilder, in de ruimste zin van het woord, doorbroken. Zijn werk is, om het met zijn eigen woorden te zeggen, een zondag voor het oog". Felix Timmermans is echter in eerste plaats schrijver. Hubert Lampo noemde hem de grootste schrijver die wij in deze eeuw mochten bezitten. Marnix Gysen getuigt over hem in "Dichterschap en Werkelijkheid", "Zijn natuurlijkheid en zijn directheid zijn op zichzelf reeds een verheugend en verfrissend verschijnsel in een literatuur die herhaaldelijk zwicht onder literaire perversies", en Eugeen de Bock in zijn Vlaamse Letterkunde noemt Timmermans een fenomenaal schrijver en heeft het over een "verrassende, al het licht van deze wereld weerkaatsende kunst". Wanneer in 1923 August Vermeylen de geschiedenis van de Zuidnederlandse letteren sinds 1830 publiceert, krijgt die als titel "Van Gezelle tot Timmermans". Bij een herwerkte uitgave in 1938 wordt de titel wel "Van Gezelle tot heden". Geschiedenis staat niet stil, ook literatuur-geschiedenis niet. Feit is echter dat Timmermans door Vermeylen zo belangrijk werd geacht, dat hij hem op dat moment als de figuur beschouwde om aan te duiden tot waar zijn literatuurgeschiedenis ging. Heden was in 1923 voor Vermeylen aan te duiden met het feit Timmermans.
Met zijn boek Pallieter, over de meest geïdealiseerde dagemelker die midden een bucolisch Nethelandschap geniet van alle geneugten des levens, werd Timmermans in een klap de meest gelezen auteur van het hele Nederlandse taalgebied. Het boek verscheen in volle oorlogstijd - juist voor de oorlog '14-18 waren de eerste bladzijden verschenen in De Nieuwe Gids - en Timmermans bereikt meteen een publiek dat anders nooit tot de literatuur kwam.
Twintig jaar later verschijnt Boerenpsalm, door Oskar Van der Hallen in Spiritualistische Epiek geroemd als "een psalm waarin de verheerlijking der schoonheid en goedheid van Gods schepping, afwisselt met de dreigende vervloeking van het kwade", en nog tien jaar later Adagio, dat posthuum wordt uitgegeven, zoals trouwens ook zijn laatste roman, Adriaan Brouwer. Het verschijnen van Pallieter is dus zeventig jaar geleden, het verschijnen van Timmermans' laatste werk veertig jaar. Wie niet dagelijks met de studie van onze literatuur geconfronteerd wordt, kan zich vandaag moeilijk voorstellen hoe pover het in het begin van deze eeuw nog in Vlaanderen gesteld was. Eerst en vooral was literatuur een elitaire aangelegenheid. Daarbij was men voor publikatie hoofdzakelijk aangewezen op tijdschriften die in beperkte oplage verschenen.
Buiten Conscience en enkele volgelingen, zoals de Sniedersen, Courtmans en Zetterman, ben ik ver rond wanneer ik nog Anton Bergman en Virginie Loveling vermeld, om een totaalbeeld te geven van wat Vlaanderen sinds 1830 aan prozaschrijvers had voortgebracht. Wij moeten wachten op de generatie rond en na "Van nu en Straks". Onder boekvorm verschijnt eerst in 1893 van Cyriel Buysse "Het recht van de Sterkste", in 1899 "Lenteleven" van Streuvels, in 1909 "Het ivoren Aapje" van Herman Teirlinck, in 1910 "Schemeringen van de Dood" van Felix Timmermans, in 1920 "De Witte" van Ernest Claes, in 1924 "Lijmen" van Elsschot. Dit maakt meteen duidelijk wat een gebeurtenis het verschijnen van Pallieter was, en wat de betekenis van Timmermans in onze literatuur geweest is.

De typische Brabantse spreektaal wordt schrijftaal, met een gelukkig oor voor treffende populaire zegswijzen. Daarnaast is er een bijna kinderlijk openstaan voor de zinnelijke vreugden van het leven die bij Timmermans worden tot een kruising tussen zinnelijkheid en mystiek. Zoals de door Timmermans zo bewonderde Pieter Breughel de Oude, waarover Carel van Mander in zijn in 1604 te Haarlem uitgegeven Schilder-Boeck verhaelt hoe hij "nae 't leven schilderde" schrijft Timmermans nae 't leven. Hij schrijft een zintuiglijke taal : hij ziet, ruikt, smaakt, voelt, hoort. Hij schrijft een picturale taal. De beeldende kracht van de taal bij hem is zo sterk dat iedere zin tot een schilderij wordt. Daarbij is de auteur steeds als het ware bij het verhaal betrokken en wordt het verhaal geactualiseerd. Al te vaak heeft men Timmermans vereenzelvigd met zijn Pallieter, een afreactie van de doodsgedachte, een hymne aan het leven.
In 1943 werd "de Romancier en zijn jeugd", een studie van August van Cauwelaert, opgenomen in de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Akademie (nadien in 1944 in boekvorm uitgegeven door de Standaard-Boekhandel). Van Cauwelaert had een aantal romanschrijvers gevraagd naar de betekenis van de jeugdjaren voor hun werk. Het antwoord van Timmermans, gegeven toen de Familie Hernat reeds verschenen was, is wel belangrijk. Hij begint met de getuigenis dat zijn jeugd voor negentig procent de inspiratieve kracht voor zijn werk was. Lier is het stadje dat hij zich voorstelt van toen hij twaalf jaar oud was, het zijn de vertelsels die hij toen hoorde, de personen die hij toen kende, die hem in eerste plaats boeien, en beschrijft hij latere voorvallen, dan komt er toch een wasem over heen liggen uit zijn jeugd.
Pallieter was een jeugddroom. Breughel's schilderij "de Opschrijving te Bethlehem", gezien in zijn jeugd, was het uitgangspunt om over Breughel te schrijven, "de zeer schone Uren van Juffrouw Symforosa" was het laten duren van de vredige toestand die hij als kind op het begijnhof waarnam, het Kindeke Jezus gaat naar de vertellingen van zijn vader, de Harp van Sint-Franciscus naar die van grootvader, en de familie Hernat naar die van moeder, waar hij niet bij mocht zijn maar waar hij toch veel van opving. Daarnaast schrijft Timmermans zelf : "Mystiek en zinnelijkheid mengelen zich in Lier bijeen, en meer dan ergens anders vindt men hier het verdeelde hart : de herberg nevens de kerk. Het heimwee naar de Hemel en een dronk op het leven".
Pallieter was een dronk op het leven, na de jongemannenjaren beheerst door twijfels, doodsgedachte, theosofie, occultisme en spiritisme. Er zijn een erge ziekte, een verblijf in het ziekenhuis en het onverwachte herstel, juist in de lente, nodig om ook geestelijk te genezen. Er is dus van meetaf aan een groeiende verinnerlijking, een soms wel eenvoudige maar toch werkelijke inkeer tot de kern der dingen en medegaand dat heimwee naar de Hemel. Deze verinnerlijking wordt naar het einde toe, in Boerenpsalm en in Adriaan Brouwer, overheersend, om zijn orgelpunt te vinden in Adagio. In Boerenpsalm is er de telkens weerkerende confrontatie. Boer Wortel zit in de winter naast de kachel en snijdt uit een blok hout een Kruislievenheer. Hij spreekt met de groeiende Christus in zijn handen, over zijn miserie, over de tegenslagen, over zijn verwachtingen, over de eigen kruisweg door 't leven. Eerst snijdt hij de Kruislievenheer zonder doel : " 't is ook een vorm van gebed" zegt de pastoor. "O.L. Heer, ik snijd u in hout. Het is in de winter bijna een dagelijks gebed geworden ... Gij zijt onder mijn handen maar een stuk hout, maar gij wordt stilaan levend meer en meer. Gij wordt iets waar ik van ga houden en tegelijk bang van word. Ik zoek bij u mijn troost voor mijn miserie, en meteen voel ik mijn miserie scherper dan anders. Want ik denk op de mijne meer dan op die van u. Vergeef het mij. Het zou misschien nog beter zijn dat ik u stillekens zo onafgewerkt op zolder weglei, en in de geburen met de kaarten ging spelen. Maar verdriet zoekt verdriet."
Later krijgt de Kruislievenheer een bestemming, om op het graf van zijn eerste vrouw te zetten. Dan sterft ook Frisine, zijn tweede vrouw en Wortel blijft alleen, met zijn blind kind, ons Amelieken, vergroeid met de grond : "Het boerenleven hecht mij lijk een wortel aan ' t leven vast ...." "De Kruislievenheer staat te wachten tegen de muur om op mijn graf geplant te worden .... Hij is nog altijd niet helemaal af. Ik heb zo het voorgevoel, dat, als ik hem af maak, ik ook af ben..."

Beste vrienden, er zijn mensen die beweerd hebben dat Timmermans een voorbijgestreefde folkloristische heimatschrijver was. Ik heb even getracht, met het oproepen van Boerenpsalm, aan te tonen hoe diep, hoe algemeen menselijk de kern van Timmermans' werk gebleven is. Binnen het jaar volgend op het verschijnen van Pallieter, publiceerde Timmermans twee wondere verhalen, "Het Kindeke Jezus in Vlaanderen" en die onovertroffen novelle van "de Schone Uren van Juffrouw Symforosa Begijntje". Ik citeer alleen maar de aanhef van die novelle : "De lucht is natzilver als de rug van vis". Een enkele zin, wat een taalkracht !
Niet zo lang geleden kreeg ik twee Zwitserse bankdirecteuren op bezoek. En wat doe je dan ? Je bent gastheer, je gaat met hen naar Sint-Jorishof en je vraagt "Heb je Gent al bezocht". Zij waren voor de allereerste maal in Gent. Ik wandel met hen langs de Achtersikkel en aan de Kathedraal zeg ik "der Sankt-Bavo", waarop één van beide heren mij aankijkt en zegt : "Timmermans, das Jezuskind in Flandern". Dank zij Timmermans kende hij Vlaanderen, en kende hij Gent ! "Ene huiverende zoelte, die uit de grijsgele hemel zeeg, deed over Gent, het Jeruzalem van Vlaanderen, de sneeuw op de daken en de straten smilten".... Zo begint het verhaal van de Opdracht en het is in de Sint-Baafskathedraal dat Timmermans de opdracht doet gebeuren : "Toen kwanen zij onder de verheven kille gewelven in die kerk bijna zo groot als een dorp, als een bos van stenen bomen".
En de heilige Eremijt Simeon komt van de Kluisberg omdat hij in de nacht gedroomd had "dat er in de grote kerk van Gent, een reuzige korenschoof stond die hare zware halmen tot aan de gewelven reikte en die zeker meer koren inhield dan al de velden van Vlaanderen en Holland tezamen". En wanneer Simeon het Kind in de armen had genomen "vooisde het dankbaar van zijn lippen : "Heer, laat nu uw dienaar naar Uw woord in vrede gaan, want mijn ogen hebben gezien Uwen Zaligmaker". "Op een kwartierke tijd was heel Gent er van vol ... En op de ure van de noen, als alle klokken luidden, reed het huifkarretje over de Korenmarkt.... Het stramme ezelke was even geduldig als altijd. Jozef ging leidend voorop, en onder de grijze huif zat de blauwgemantelde, jonge bleke moeder, met veel verdriet in haar ogen, en de borst gevend aan haar rustig kind. En als een lied van zegen, roerden de klokken hun klanken, ’t waren er verre en dichte, en er was gehuppel van ronkend brons, en klingelend zilver, ernst van dikke zware klokken met spelende stemmekens daartussen .... De lucht zinderde er van, de ruiten rinkelden, de stenen torens gonsden : Gent zong ! Maar één klok zweeg. En dat was Roeland, de tong, het hart van Vlaanderen, die, sedert het Vlaamse volk verworden en verbasterd was, gescheurd daar in de hoogte hing en zijn stemme niet meer roerde. Maar plotseling, als het karretje aan de zware voet van ’t geweldig Belfortsteen passeerde, ging er daarboven in de lucht een bronzen geril, en als de jubeling van de hemel, dommelde Roeland ineens met volle galmen zijn zegen over het land.....
En heel ver in het land waar de mensen aan het dampend noenmaal schoven wierd het bronzen lied gehoord. En menig ouderling hield zijn lepel stil en staarde met betraande ogen in de verte waar de Belforttoren flauwgrijs in de hemel klompte, en zei met brekende stem : "het roert entwat in Vlaanderen"."
Beste Vrienden, De priester-dichter Naastepad schreef die prachtige psalm die wij sinds Vaticanum II zo vaak bij de Offerande zingen :
"God zij geloofd om Kanaan, dat land vol druiven en vol graan, dat overvloeit van melk en honig. Het geeft zijn oogst te rechter tijd, dat land is enkel vruchtbaarheid, gezegend land om in te wonen !"
Voor Felix Timmermans was dat gezegend land Vlaanderen en Brabant en de Kempen, de Nethe, de begijnhoven, de abdijen en Kapellekens, was dat Lier met de herberg naast de kerk, de processies en de bedevaarten, het akkerland en de mastebossen en de mens van bij ons, zowel Pallieter als Boer Wortel, Juffrouw Symforosa, Anna-Marie en Leontientje, de Pastoor van de bloeiende wijngaard en Mijnheer Pirroen, Breughel en Brouwer. Hij heeft Ons Heer en Onze Lieve Vrouw en Sint-Franciscus van bij ons gemaakt - dat deden ook reeds de Vlaamse Primitieven, en de onbekend gebleven auteurs van onze Oud-Nederlandse Kerstliederen, - en hij heeft Vlaanderen en zijn mensen in zijn verhalen zo diep menselijk getekend dat dank zij Timmermans over de hele wereld zovelen Vlaanderen hebben leren kennen en liefhebben.

Maar hij heeft ons ook met onszelf geconfronteerd, want ergens heeft ieder van ons iets van zichzelf, van zijn wereld, van zijn heimwee en zijn verwachtingen bij Timmermans weergevonden. Laat deze tentoonstelling voor ieder van ons een gelegenheid zijn om te herbronnen.
In Adagio schrijft hij :
" 'k Zou van mijn woorden, van mijn taal een glinsterende schaal van 't puurste maaksel willen gieten, waarin ik Uwen eeuwgen naam met al zijn diepte en schoonheid saam zou kunnen laten vlieten"
Hij heeft die schaal gegoten. Mevrouw Lia Timmermans, wij blijven er dankbaar voor, en beste Vrienden, laat ons van die schaal gebruik maken.
Wij kunnen er alleen, maar dan van binnen, rijker van worden.
******
|