Felix Timmermans – Adriaan Brouwer Felix Timmermans -Anton Thiry – Begijnhofsproken
Door Sirius uit De Standaard van 9-01-1949
Tussen de thans postuum verschenen « Adriaan Brouwer » en de in samenwerking met Antoon Thiry geschreven «Begijnhofsproken,» waarvan een herdruk voorligt, schuift zich zo goed als gans het werk van de betreurde Felix Timmermans in. Een veertigtal jaren scheiden dit vroege geschrift van het laatste, jaren van een onafgebroken productiviteit, die ons enkele der voornaamste verhalen onzer moderne letteren heeft bezorgd.

Heeft in die vier decennia Timmermans heel wat weg afgelegd, toch is het niet moeilijk verwantschap tussen de «Begijnhofsproken» en «Adriaan Brouwer» te onderkennen, — het bezwaarlijk afscheidbare aandeel van Thiry in eerst genoemd boek buiten beschouwing gelaten.
Ofschoon sterk geëvolueerd, is het essentiële bij een schrijver, de stijl, in feite weinig veranderd : reeds in de Begijnhofsproken vindt men dit kernachtig-volkse, dit beeldrijke, ook dit min of meer pittoresk-folkloristische, alles elementen die zich later bij Timmermans in hoge mate zouden ontwikkelen en de wezenlijkste kenmerken zouden vormen van zijn zo fel uitgesproken persoonlijkheid. Wij hoeven het ons niet te ontveinzen, dat die kenmerken niet door een ieder als kwaliteiten zijn gehuldigd geworden. Ik geef grif toe, dat Timmermans er wel eensmeer van schijnt gevraagd te hebben dan ze op zichzelf geven kunnen. Met stijl, anders gezegd expressiewijze, hoe persoonlijk ook, is niet alles gezegd, zelfs als deze laatste aller goedkeuring en bewondering mocht wegdragen. Er is o.m. nog de breedheid van visie, de intensiteit van levensgevoel en geestelijke levensdoordringing en het is niet te ontkennen dat zelfs in onze letteren andere romanschrijvers Timmermans in zake penetratie der levensverschijnselen en -conflicten, zo psychologisch als sociaal, aanzienlijk hebben overtroffen. En toch heeft Timmermans iets op hen allen voor, dat wellicht de doorslag geeft : nl. het met niets en niemand te vergelijken, eigen karakter van zijn werk.
Men neme b.v. zijn « Pallieter », met « Boerenpsalm » ongetwijfeld zijn meesterwerk. Wij noemden het boek eens een expressionistische roman. Na jaren menen wij nog die karakteristiek te kunnen handhaven. Het nieuwe, jonge, frisse levensgevoel, de naïeve zinnelijkheid, de primitiviteit en onverbloemde afkeer van alle gekunstelde beschavingsvormen, het blijde optimisme dat in een zo schrille tegenstelling stond met de toonaangevende romanliteratuur van die dagen. — was dit alles niet kenschetsend voor de geest van levensbevestiging en levenswil, van terugkeer naar gezonde verhoudingen en eenvoudiger behoeften, die heel een deel der expressionistische beweging bezielde?
« Pallieter » was (en is) een argeloze hymne aan de goedheid van het leven en de natuurlijke gaven der wereld, spontaan, ongezocht, ongekunsteld en oerkrachtig. Dit boek is in zover enkel te vergelijken met Gorterꞌs « Mei », maar oneindig minder verfijnd en minder gecultiveerd, precies wat op dit moment zoniet geverfd werd, dan toch blijkbaar aan onuitgesproken verwachtingen beantwoordde. Gorter liep te zijner tijd storm tegen de dode vormen en de benepen geest ener gemummificeerde literatuur en «Mei» was een der machtige golfslagen der vernieuwing, die een massa rhetorikale rompslomp voor goed wegspoelden. Maar cultuurinhoud en symboliek waren toch die van het laat-negentiende-eeuws individualisme en spijt de frisse toon is de grondgedachte van «Mei» pessimistisch. Van dit alles echter geen spoor in «Pallieter». Hier staan we voor 'n breuk met de geest van de tijd. Hier zijn leven en kunst beide a.h.w. weer natuur geworden in de plaats van cultuur.
« Pallieter » heeft geen andere "bindingen dan die van het allereenvoudigste leven, geen andere behoeften dan de meest essentiële. Hij is argeloos als een kind, gezond en ongecompliceerd als een boer. Gretig is zijn zinnenleven, zijn geestelijke beslommeringen zijn nagenoeg onbestaande.« Pallieters » primitiviteit verklaart gedeeltelijk zijn succes, primitiviteit van geest en ook van vorm en stijl, — al zou men Timmermans onrecht aandoen hier in zijn kernachtige en beeldrijke, schoon onverbloemde volkse expressiewijze niet de hand van een knap prozaïst te zien. Het werk staat daar als in zijn aard iets geheel enigs, iets dat uit de band sprong van de toenmalige literatuur.
Dit is zo opvallend, dat men het moeilijk lijkt te kunnen aanvaarden. Men heeft « Pallieter » voorouders willen bezorgen. Voor de ene was het « L'Ami Fritz » van Erckmann-Chatrian, en nog onlangs meende iemand anders «Pallieters» grootvader in Eichendorffꞌs «Taugenichts » ontdekt te hebben. Allemaal ijdel gebazel. Al kan men voor « Pallieter » voorzaten over tien generaties aanduiden, deze late telg van een eventueel zeer oud geslacht heeft het bloed van dit laatste toch op een verbazende wijze weten te verjongen — en daar alleen komt het op aan, al lijkt men dit juist niet altijd te willen aanvaarden.
Intussen, Timmermans' reputatie van groot schrijver werd gewis goeddeels door zijn « Pallieter » in stand gehouden. Dat natuurlijk talent bleek nogal opvallend aan hoogten en laagten onderhevig. Een paar malen vatte hij onderwerpen aan, waarvoor zijn krachten hetzij ongeschikt, hetzij ontoereikend waren. Zijn in een mooi boek als « Het Kindeke Jezus in Vlaanderen » de schoonste kwaliteiten van zijn opmerkelijk debuut in de « Begijnhofsproken » geïntensifieerd terug te vinden, de mystieke tegenpool a.h.w. van de sensuele « Pallieter », zijn « Franciscus » en minder nog zijn « Bruegel » kunnen als zeer geslaagde werken gelden. Tot de Boerenpsalm ons weer Timmermans toonde op zijn best.
Het lijkt wel, dat deze schrijver zich het meest op zijn gemak voelde, als hij aan geen bepaalde historische stof gebonden was en aan zijn vrij scheppende fantasie de losse teugel vieren kon, — wat nog eens spreekt voor het tot op zekere hoogte « natuurlijke » van Timmermans' begaafdheid. Het zeer persoonlijk geïnterpreteerde beeld dat hij ons van de grote heilige en de grote schilder schiep, vooral dan dit laatste, paste maar weinig in het historisch kader waarin wij gewoon zijn geworden het te zien, terwijl de schrijver ons moeilijk er van kon overtuigen, dat wij het te zien hebben zoals hij het ons toont. Er is in beide werken iets dat hapert, iets te naïefs en zelfs vaak onbeholpens, dat we bij Bruegel en zelfs bij St. Franciscus niet voetstoots aanvaarden kunnen. Dit ruw-primitieve en hoekige, dit ruig onontbolsterde aanvaarden wij daarentegen wel bij een fictieve figuur als de boer Wortel uit Boerenpsalm, waarin Timmermans, anders maar niet minder suggestief dan Karel van de Woestijne in zijn «Boer die sterft » iets als een synthese van alle heimatromans heeft gegeven.
Zijn nieuw, postuum werk « Adriaan Brouwer » nu is naar de vorm met de Boerenpsalm verwant; alleen is het geen lof- of klaagzang, maar veeleer een biecht. Brouwer ligt, twee en dertig jaar oud, in het hospitaal op zijn sterfbed, en verhaalt zijn leven. Veel moois heeft hij ons niet te vertellen. Hij is er zich terdege van bewust dat hij roekeloos met zijn leven er zijn genie heeft gespeeld en het ene samen met het ander in kroegen en kabberdoesjes met rokers, drinkers en deernen te grabbel heeft gegooid. Nu is het te laat beklaagd en de stervende kunstenaar windt er geen doekjes om. Men kent Brouwers' leven slechts in de grote lijnen, weet dat hij te Oudenaarde «1605» geboren werd, een paar jaren te Antwerpen werkte, reeds in 1625 te Amsterdam opdook en daarna te Haarlem, waar hij ongetwijfeld met Frans Hals in aanraking kwam. Maar in 1631 is hij weer te Antwerpen, waar hij als meester in het St. Lucasgilde ingeschreven staat. Als schilder staat hij thans zeer hoog in aanzien, zelfs Rubens schijnt zijn kunst hoog op prijs te hebben gesteld. De bakker Joos van Craesbeek leerde hij schilderen en was met hem intiem bevriend ‒ ook met diens vrouw? Van Februari tot September zit Brouwer gevangen in de Citadel te Antwerpen, vermoedelijk wegens een politiek delict. Zijn laatste levensjaren blijven obscuur. In 1634 woonde hij bij een Antwerpse plaatsnijder en overleed einde Januari 1638.
Op dit stramien brodeert Timmermans zijn verhaal, als gezegd in de vorm van een soort belijdenis, zonder veel pogingen om het uitvoerig te reconstrueren, zoals Edmond van Offel en Ernest van der Hallen niet zonder succes hebben gedaan. Er is bij Timmermans kwestie van een jeugdliefde, van zijn moeder die hij zonder afscheid verlaten heeft en dit worden dan de voornaamste drijfveren van het heimwee, dat hem uit Holland naar Vlaanderen terugdreef. Maar zijn moeder is dood en zijn Isabel spoorloos verdwenen. Tamelijk uitvoerig wordt ons zijn verblijf bij Frans Hals verhaald, alsmede zijn betrekkingen met Joos van Craesbeek en diens vrouw. Natuurlijk spreekt Brouwer in zijn « biecht » over zijn kunst, maar meer nog wellicht over roken en drinken en boemelen. Met het ene zowel als het andere vulde Timmermans Brouwers' leven, dat hij snel laat opbranden in de dubbele vlam van de hartstocht voor de schilderkunst en de losbandigheid.
Onverzwakt vindt men in dit boek 's schrijvers kruimige, schilderachtige stijl terug, zijn met veel pittige, vaak curieuze woorden gekruide taal en vooral zijn onuitputtelijke, eigenaardige beeldspraak, die zich in altijd maar nieuwe vergelijkingen en metaphoren botviert. Men kan over de wezenlijke doeltreffendheid van die vele figuren van mening verschillen, 's schrijvers vindingrijkheid en oorspronkelijkheid op dit gebied zal een ieder moeten toegeven.

Men oordele : Het leven is een soep met vier troostende mergpijpen in : de drank, de liefde, de toebak en de kunst. — Ge wordt er van (van het Oudenaardse bier. n.l.) als een klok vol diepe klanken, ge voelt u Paschen tot in uwen kleinen teen. — zoodat wij onzen boterham naar binnen moeten werken als een drogen handdoek. — Thuis zit het leven gevangen in een zandlooper, hier strooit ge het rond als het zaad voor de vogels. — Daarin (bedoeld wordt de kunst) was ik steeds angstvallig en nauwgezet als een kwezel in den biechtstoel, — Ik kan zo rap schetsen als vliegen vangen in October. — Het ene geluk is nog niet binnen schuur of men piept al achter den hoek of er nog geen andere wagen aankomt.
Die citaten haal ik reeds uit de eerste zeven of acht bladzijden. En zo gaat het door tot het einde toe. Het boek is om zo te zeggen een lange, ononderbroken beeldspraak één lang inwendig monoloog in een verbazend rijke figuurlijke taal uitgedrukt. De lyrisch-epische grootheid echter van de « Boerenpsalm » bereikt het niet. Heeft de schoon niet zeer grote, historische stof hier weer 's schrijvers vrije fantasie belemmerd. Het verhaal blijft, naar mijn gevoel althans, in het algemeen wat eentonig. Het gaat wat te veel over kroeglopen en nachtbraken, roken en slempen. Aan de voor de hand liggende verleiding, Brouwer als mens zowat op gelijke voet te stellen met het janhagel en klootjesvolk dat hij bij voorkeur schilderde, heeft Timmermans wellicht te veel toegegeven.
Misschien is dit zelfs niet eenmaal historisch juist, want evenmin als men een boer moet zijn om boeren, een monnik om heiligen, een krijgsman om veldslagen te schilderen, evenmin hoeft men een liederlijk leven te leiden om het schorremorrie op het doek te werpen. Maar zelfs aangenomen dat Brouwersꞌ vroege dood het gevolg van bedenkelijke uitspattingen zou wezen, dan nog lijkt mij het beeld dat Timmermans hier van de grote schilder gegeven heeft, wat te weinig reliëf te hebben. Het blijft bij een schets in brede trekken waarin men meer de virtuositeit der penseelvoering en de frisse kleur (in casu de beeldrijke, pittoreske taal) dan de totaliteit der figuur, wat levenswaarheid, karakter, psychologische penetratie betreft, bewondert.

« Adriaan Brouwer » lijkt mij beter geslaagd dan « Breugel » waar er beslist te veel zwakke zijden aan te wijzen zijn, maar zal mij noch «Pallieter » noch de « Boerenpsalm » doen vergeten.
Tot het einde toe blijkt Timmermans in elk geval de oerkrachtige, verbluffend oorspronkelijke stylist te zijn gebleven als hoedanig hij zich in vrijwel al zijn geschriften openbaart.
*******
|