In Memory Lane hangt vaak een zoete geur. Er woont een koekjesbakker. De werkplaats achter zijn huis geeft via een deurtje uit op de parallel lopend kasseisteeg met de garageboxen, achtertuinpoortjes en blinde muren van Memory Lane, dat zich door iedereen graag ‘De Boulevard’ laat noemen.
In Memory Lane groeien de bomen de hemel in. Hun kruinen herhalen hun wortels. Hun wortels herhalen hun kruinen. Ze filteren zonlicht. Ze vangen regen op. Ze ruisen bij wind. Ze kleden zich met rijm en sneeuw. Ze ondergaan vorst. Ze krijgen slaag van hagel. Hun tenen reiken naar de aarde. Hun takken schilderen de lucht. Ze kunnen ouder worden dan de huizen waar ze op toezien. Hun boomstammen overleven ook de stambomen van de mensen. In Memory Lane staan de bomen op een brede middenberm. Ze zijn van niemand en van iedereen. Na de zachte lauwe dagen van september vangt de overheid in de echte herfst hun bladeren in grote korven op. Bladerdeeg is een bekommernis voor de inwoners.
Memory Lane telt huizen met voortuintjes, trappen, erkers en diepe achtertuinen. De verdiepingen proberen te wedijveren met de hoogte van de bomen. Aan de overkant telt Memory Lane appartementsblokken waarvan de saaie symmetrie haaks staat op de wisselval van sommige levens binnenin. Er grenst een park aan. Er is een brasserie annex minigolfterrein net daar waar dat park via een van zijn uitgangen op het voetgangers- en fietspad in de laan uitmondt. Memory Lane heeft ook een rij tegen elkaar gehurkte woninkjes met één venster naast de deur, in het verlengde van de dure huizen. Aan weerskanten wordt Memory Lane doorstreept door een lange rij auto’s op de parkeerstroken in de schaduw van de grote bomen. Vogelpoep is een bekommernis voor de inwoners.
Geraldine d’Hainaut staat aan het grote raam in de living naar de poedersneeuw te kijken die over haar tuin warrelt. Ze trekt de gordijnen nog wat verder open. Het is kwart over twee. De slaapmist van haar middagdutje wil maar niet optrekken. Langer dan gewoonlijk heeft ze in soesland vertoefd. Die sneeuw lijkt haar nog meer te verdoven. Ze schrikt wanneer ze de tweetonige gong in de hall hoort overgaan. Geraldine blijft roerloos staan. Wanneer de gong andermaal overgaat, stapt ze omzichtig naar de erker. Lichtjes vooroverbuigend herkent ze door het wit kanten gordijn aan het zijraam het silhouet van buurvrouw Liesbeth. Schielijk trekt ze zich terug.
De witte warreling in de tuin wordt intenser. Geraldine wacht een halve minuut vooraleer ze opnieuw poolshoogte neemt. Liesbeth is verdwenen. Waarom heeft die de stuifsneeuw getrotseerd om aan te bellen? Tweemaal? Zijn er weer parkeerproblemen omwille van de koekjesbakker en diens roze bestelwagens?
Een hoge dichte haag scheidt hun tuinen. Geraldine schuift nu voorzichtig de deur van de veranda wat open. Ze hoort haar naam niet roepen. Dat doet zich wel eens voor. Een opluchting. De namiddag is gered van slechte koffie en gesprekken waarin het woord ‘kanker’ zesmaal kan vallen. Geraldine schuift met een lichte grimas om haar lippen de deur weer dicht en stapt naar de kast met sterkedrank. Even later klinkt plotseling het belachelijke oproepsignaal van de vaste telefoon. Geschrokken morst ze een gulpje whisky. Bijna nooit gebeurt dat nog. Liesbeth weet wel dat ze nog een huistelefoon heeft; ze kent haar nummer. Niet dat van haar mobieltje. Geraldine laat het ding onaangeroerd, het glas aan de lippen. Ze ondergaat een eeuwigheid lang, zo lijkt het, dat dwingende ridicule gejengel, dat alsmaar luider lijkt te gaan. Met een bezorgde blik kijkt ze daarna naar haar mobieltje op het bijzettafeltje. Maar nee, dat kan niet. Gelukkig niet. Want Liesbeth is een pitbull. Liesbeth Decadt is een bekommernis voor Geraldine d’Hainaut.
Het geschraap van enkele overhangende takken van de notelaar diep in de tuin van Geraldine over de dakpannen van de garage van Liesbeth is de oorzaak van een gespannen verhouding tussen de twee buurvrouwen. Die garage bevindt zich nochtans achter in Liesbeths tuin – buiten gehoorsafstand. En het moet dan nog eens waaien ook. Maar dat doet het wel vaker. Elk jaar, nadat de laatste zomerdronken wespen verdwenen zijn en het vroege herfstlicht een dun vernis over alles lijkt te leggen, oogst Geraldine noten. Soms in overvloed. Soms karig. De vruchten gelijken op hersentjes. Ze zijn erg lekker in combinatie met whisky en zwarte chocolade. Geraldine is er overtuigd van dat je er slimmer van wordt. Het geheugen gaat beter functioneren. Die kleine hersentjes zijn ook goed voor de grote hersenen. Er mag dus geen enkele tak van die notelaar geamputeerd worden.
Een geschenkmandje vol noten voor buurvrouw volstaat niet. Liesbeth eet geen noten. Ze gebruikt die evenmin in bereidingen. Geraldine heeft het maar tweemaal geprobeerd. Ze blijven wel on speaking terms. Zo’n vaart loopt het niet. Hoe vaak is gekke Liesbeth eigenlijk met iets bezig in haar garage? Is de aai van een paar takken dan zo erg? Er vallen toch ook noten in haar tuin? Moet Geraldine daarom haar mooie boom laten verminken? Dat fraaie ding zal uit evenwicht zijn en zijn prettige symmetrie verliezen. Elk seizoen laait de discussie wel even op. Maar Gregory, Liesbeths man, klautert nimmer op het dak van zijn garage. Het notelaarprobleem laat hem koud. Evenmin verschijnt er bij Geraldine een beroepstuinman met gevaarlijk snorrende werktuigen. Haar boom is heilig. En lekker. Her en der hamstert ze hersentjes. In schrale jaren koopt ze extra noten in het warenhuis. Op drie verschillende plaatsen in haar grote huis heeft ze een notenkraker liggen.
Adelin Beernaert & Zn. van Ets. Koek & Ei fabriceren in hun atelier in Memory Lane bitterkoekjes, vanillenootjes, hoefjes, pitsmoppen, kletskoppen, chocodruppels, kaasvlinders, bombayzoutjes, amandelstengels, krokante wafeltjes, botergaletjes, speculaasjes en kokosrotsjes, afhankelijk van het seizoen en de beschikbare ingrediënten. Ze kiezen voor de kleinschalige ambachtelijke aanpak; ze leveren binnen hun haalbaar bereik aan winkels, tearooms en verkooppunten in de provincie. Zo dragen ze bij tot het koekjesgeluk van theeënde dames, koffie slurpende vergaderbeesten en mollige kinderen. Ook voorbijgangers, omwonenden en bezoekers van de brasserie-met-minigolf aan de overkant kunnen bij gunstige wind even genieten van flarden zoete geuren wanneer ze diep inademen ter hoogte van Ets. Koek & Ei. Betere reclame kun je je niet wensen. De concurrentie is natuurlijk groot. En scherp. Koekjesreuzen uit industriezones maken het de ambachtelijke bakkers bijzonder moeilijk. De beide roze bestelwagens van Ets. Koek & Ei staan dan ook uitdrukkelijk en ietwat pronkerig in Memory Lane geparkeerd op zon- en feestdagen. Wie ter hoogte van de koekjesbakker woont, verliest daarom wel eens parkeerruimte. Vooral als er bezoek is. Er zijn al harde woorden voor gevallen. Parkeren is een bekommernis in Memory Lane.
Even woei haar daarnet een flard zoete wind aan, toen ze de verandadeur weer dichtschoof. ‘Memory, Proust’, mompelt ze. Ze steekt een sigaret op en schenkt nog wat bij. ‘Zou het weer van dat zijn? Belde ze daarom aan? Wind? Getikketak? Tik-tak-tik-tak… prozac’, denkt ze. ‘Boompje groot, buurvrouwtje dood. Of staan er weer roze bestelwagens in de weg? Heb ik niks mee te zien.’ Ze neemt haar glas mee en bestudeert de notelaar in de nabije verte. Hij wordt gewiegd door de wind. Er ligt wat poedersuiker op zijn kruin, die er bij elke stevige windstoot weer af warrelt. ‘Nee. Kan niet. Dat hoor je toch niet, van zo ver. Inbeelding. Of spookt ze wat uit in haar garage?’ Ze neemt een slokje whisky. ‘Zo’n notelaar werpt in september vruchten af, beste buurvrouw’, mompelt ze halfluid. ‘En ’s zomers verbant hij vliegen en muggen uit mijn en jouw tuin, door zijn aroma. Wat moet je dan daarover lopen te kankeren, gekke Liesbeth? Hersens gebruiken!’
Winderig weer maakt kinderen onrustig. Ook sommige ex-kinderen voelen zich dan slecht in hun vel. Toen ze hier in Memory Lane buren werden, vertrouwde Liesbeth haar eens toe dat ze gek werd van het geritsel van de droge bladeren die het vertikten te vallen en aan de beukenhaag bleven hangen. Misschien betrof dat een suggestie om die haag eruit te gooien – eigendom van Geraldine, die hier toen al drie jaar woonde. Daar moet ze nu aan terugdenken, terwijl ze de rillingen observeert die door de bruine hagen aan weerskanten van de diepe tuin wandelen. Stel je voor dat ze toegegeven had, en dat een simpele lelijke afrasteringdraad nu hun tuinen zou scheiden. Of zo’n laag gehouden snoeilelijke buxus waaroverheen elke dag het woord ‘kanker’ zesmaal kan vallen. Kanker bij anderen, bij die en bij die, wel te verstaan.
Ze knijpt in haar neusbrug en sluit even haar ogen. ‘Nog eentje’. Terwijl de dolle dans van de stuifsneeuw geleidelijk overgaat in gestage regen en de wind zich terug lijkt te trekken, schenkt Geraldine zich nog eens in. Ze duwt haar sigaret plat en steekt meteen een nieuwe op. Maart zou afgeschaft moeten worden. Of er zou een pil tegen moeten bestaan. Het is overigens de maand waarin het meest gestorven wordt. Maart, de wrede maand, speelt nooit open kaart, tot de lente van achter mistflarden als lijkwaden tevoorschijn komt.
LIESBETH – APRIL
Links en rechts van het pad naar de garagebox wuiven gele narcissen op de wind heen-en-weer. Tot waar dat pad begint, strekt zich een gazon uit. Groener kan het niet zijn, want het is kunstgras. Dat geel en dat groen lichten fraai op in het donker, beschenen door het kaaskleurige licht dat van de maan afdruipt. Liesbeth Decadt schrijdt om 02:05 met wapperende nachtpon, steile slaapharen op blote voeten door haar tuin. Gregory is laat thuisgekomen van een feestje op de firma, voorafgegaan door een wijnkegel. Hij is momenteel al ver heen in ‘Gregory Lane’, zoals Liesbeth zijn regelmatige roes omschrijft: hardop ronkend in een diep slaapdal, waaruit hij, zeker weten, pas ontwaakt tegen acht uur in de ochtend. Luid gespetter van pis en geklater van water ontlasten en bevrijden hem daarna van alle zonden.
Ze rammelt met de onwillige deurknop die los-vast lijkt te zitten. Ze doet de deur snel weer achter zich dicht en blijft even bewegingloos om aan het duister te wennen. Het maanlicht bedrijft meetkunde met de kleine raampjes. De Saab staat er niet; Gregory heeft niet de moeite genomen. Dat is maar best ook. Het steegje is wat smal om te manoeuvreren wanneer je onder de olie thuiskomt. Hij heeft gekozen voor de makkelijke parkeerstrook aan De Boulevard. Er was blijkbaar plaats. Morgen zal hij zich dan weer opwinden over de vogelpoep op zijn dak. Liesbeth hoort hoe takken van de belendende notelaar bij de buren over de pannen van haar garagehok raspen en schrapen. Dat vervelende strijkorkest. Wanneer haar ogen het halfdonker volledig beheersen, diept ze een sleuteltje uit haar zak, wrikt het in het cilinderslot en sluit de deur van binnenuit. Ze plukt de stok met het grijpklauwtje van zijn vaste plaats aan de wand, mikt die in het oog aan de zoldering en trekt een opgevouwen trapje naar beneden, dat zich verder gewillig laat openklappen tot op de grond. Mee met het robotachtige ding walmt een oude stofgeur naar beneden, die haar even de adem beneemt. Ze grabbelt naar het minuscule zaklampje in haar nachtpon, stopt dat in haar mond en klimt omzichtig de treden op. Boven klikt ze het lampje aan. Het lichtbundeltje zwenkt over een kunststoffen kerstboompje dat in drie stukken te wachten ligt op tijden die nooit meer gaan komen en een aantal slingers. Van op de hoogste trede reikt Liesbeth met haar vrije hand naar de slingers, waaronder de splinternieuwe getande zaag verborgen ligt. Een poos later staat ze weer op de begane grond. Het zaagblad blikkert even in het binnenvallende maanlicht.
Op het afgesproken tijdstip, om 02:15, wordt er twee keer driemaal geklopt op het deurtje in de garagepoort. ‘Vlug. Niemand gezien?’ Liesbeth gluurt snel even het steegje in. ‘Nee. Goed op tijd hé?’ ‘Ja’. Ze sluit het deurtje weer achter hem af en laat het sleuteltje in het slot zitten. ‘Slaapt hij?’ ‘Ja.’ ‘Zal hij niet… ‘ ‘Nee.’ ‘De zaag?’ ‘Hier. Splinternieuw’. ‘Mm. Als ik er zelf maar geen splinters van krijg. Ik mag die dus meenemen naar huis hé?’. ‘Ja, maar wel nadat je de takken in mootjes gezaagd hebt en hierboven verborgen hebt. Doe de trap ook weer dicht. De sleutels zitten op de deuren. In orde?’ ‘Ja. Zal wel gaan. En nu… eerst… wat je beloofd hebt.’ ‘Oké.’ Ze legt de zaag op de werkbank. De koekjesbakker gaat met zijn rug tegen de vouwtrap leunen. Liesbeth gooit een afgedankt autokussen op de grond en knielt voor de zoete man neer. Wanneer zijn broek en boxershort tot op zijn enkels gesjord zijn, staat ze plotseling weer op. ‘Wacht. Nog even… ‘ ‘Eh? Is er wat? Alles is toch koek en ei tussen ons hé? Hi hi… ’ ‘Ja ja. Idee. Eerst een experimentje.’ ‘O la la… ‘ klinkt het verheugd. Ze neemt hem bij zijn schouders en dwingt hem, half struikelend, in de richting van de werkbank aan de wand. ‘Omdraaien nu.’ ‘Wauw! Boeiend!’ ‘Buigen.’ Ze duwt zijn bovenlijf voorover, tot hij met zijn hoofd op de bank ligt. ‘Lig je goed?’ ‘Lekker, wijfje. Wat…’ ‘Benen spreiden.’ ‘Graag hoor, Liesbeth-lief.’ ‘Koek en ei’, mompelt ze in zichzelf. Ze jongleert wat met zijn klokkenspel. Dan neemt ze de zaag, die binnen handbereik ligt. Even weer blikkert het blad in het kaaskleurige schijnsel van het maanlicht.
De gelijktijdige kniestoot en de lange stevige uithaal met de gretige splinternieuwe tandjes ontlokken maar één schreeuw, die onmiddellijk gesmoord wordt. Het zoete bloed van de koekjesbakker kleurt de werkbank – nu een slachtbank – nog donkerder. Liesbeth voelt het leven zo uit zijn schokkende lijf wegstromen.
De gele narcissen staan te gillen in het maanlicht. Het groene kunstbloed van het gras is gestold en raspt de zolen van haar blote voeten. Een windstoot van de werkelijkheid doet haar weer tot zichzelf komen. Ze rilt, schudt de betovering van zich af en spoedt zich over het pad en het gazon naar de veranda.
De moord op thrillerauteur Rick Syracuse was natuurlijk gloeiendheet nieuws. De man had immers zelf een aantal papieren moorden op zijn geweten. Zijn kerfstok was zijn schrijfstok. Het was bekend dat Rick Syracuse zijn moordverhalen in ouderwetse inkt drenkte en koppig weigerde zijn manuscripten digitaal of zelfs maar getypt bij zijn uitgeverij in te leveren. Men leerde ermee leven bij uitgeverij PlotPlus, want de moorden van Syracuse betekenden kassa.
Nou, in levenden lijve was hij nu dus zelf vermoord. De eeuwenoude vragen luidden: wie, hoe, waarom?
Rick Syracuse had 49 jaren, 6 misdaadromans, 2 huwelijken en 3 zonen op zijn naam staan. Zijn schaapjes waren op het droge en zijn huis bevond zich op de buiten. In zijn laatste boek liet hij een bokser om allerlei extrasportieve redenen naar de andere wereld helpen.
Boksbeugel noch kogel hadden de auteur het tijdelijke met het eeuwige doen wisselen. Nee: hij was ten huize van zichzelf met een ingenieus lussensysteem van sporttape (merk Artihand) blijkbaar eerst overrompeld, daarna ingetapet en vervolgens gewurgd. Zijn Cross-vulpen stak tussen zijn dodelijke halsband en had als wurgdommekracht gefungeerd. Donkerblauwe inkt kleurde de achterkant van de halsband. Het was net alsof een spin haar slachtoffer had ingewikkeld en daarna geïnjecteerd met verlammend gif. Het leek ook een beetje op een boek met een wikkel rond…
Sid Maranga: ik hoorde minstens twee van zijn ribben kraken toen mijn rechter vol op zijn karkas inbeukte. In mijn gedachten schoot mijn vuist zo door zijn vlees heen, een zwart gat met rode sliertwanden veroorzakend. Beeldde ik het me in of wolkte er stof uit zijn vege lijf? Of was het een zwerm van zweetdruppels, zoals je wel eens vertraagd in een boksfilm ziet? Zijn ene nog niet dichtgetimmerde oog lichtte verbaasd even op. Ik voelde de weerslag van mijn aanval tot in mijn schouder en nek. Elke uithaal sloopte ook mijn lichaam. Verbazing werd razernij bij mijn tegenstander, maar vooraleer Sid Maranga daar gebruik van kon maken om me op zijn beurt een pandoering te geven, vertrok zijn gezicht zich in een pijngrimas. Hij reikte met zijn beide boksstompen tegelijk naar zijn kaduke ribbenkast en zakte vervolgens onder luid gejoel door de knieën.
Even later pakte de scheidsrechter mijn rechterarm en stak die omhoog: ik had mijn vijfde kamp gewonnen, op punten. Sid Maranga zat me in zijn hoek met zijn ene oog te vermorzelen. Het zag geel van haat en nijd. Ik grijnsde naar hem en stapte dan malende met mijn armen de ring rond. De ebony-ivory-trofee in de middengewichtklasse was dit jaar voor mij, Moe d’Arta.
‘Proficiat, meneer Moe d’Arta. Excuus dat ik zo kort na de kamp binnen kom vallen.’ ‘Geen probleem,’ glimlachte ik. ‘We hadden afgesproken hé. De pers is alweer weg en het feest begint pas over anderhalf uur. Mijn manager, Marcus, bracht me op de hoogte. Dit hier is Marcus Camberledge.’ Auteur Rick Syracuse drukte ons de hand. Ik merkte dat de toppen van zijn rechterduim en –wijsvinger donkerblauw waren. ‘Mooie kamp,’ zei hij. ‘Echt van genoten.’ ‘Ja hé? Champagne?’ zei Marcus. ‘Graag.’ ‘Gaat u zitten, meneer Syracuse.’ ‘Zeg maar Rick.’ Terwijl ik de laatste hand aan mijn toilet legde, en Marcus een fles ontkurkte, bekeek ik de misdaadschrijver in de spiegel. Waarom kwam deze grijze midlifer naar ons toe? Situeerde hij ons, boksmensen, misschien per definitie in de wereld van de misdaad? Ik glimlachte even toen zijn spiegelbeeld me betrapte. ‘Vlug opgeknapt, meneer d’Arta!’ ‘Zeg maar Moe.’ ‘Moe.’ ‘Ja, ik recupereer vlug.’ ‘Is Sid Maranga nog in de omgeving?’ informeerde Rick Syracuse. ‘Nee, die is onmiddellijk na de kamp naar St.-Aloysius gebracht, voor een check-up,’ antwoordde Marcus met enig leedvermaak. ‘Ach zo.’ ‘Oké, nu, ter zake: wat schuift dat, meneer Syracuse?’ Mijn manager wond er nooit doekjes om. ‘U valt wel met de deur in huis, meneer Camberledge.’ ‘Dit is de wereld van het boksen hé. We bevinden ons in de ring. Hebben we het over vier of over vijf nullen? Hoeveel rondes?’ ‘Aha.’ Rich Syracuse wreef zijn donkerblauwe duim- en vingertop over elkaar: het strijkorkestje van de kassa. ‘Mijn uitgever voorziet 3 000 euro als aanbetaling voor drie sessies van ongeveer een uur. Ik mag alles tapen en gebruiken. Ik neem ook notities met mijn beste vriend hier… mijn peperdure Cross-vulpen … (Syracuse toonde hen even het kleinood waaruit al vijf boeken waren gevloeid) … en wanneer het boek verschijnt, volgt nog eens 4 000 euro. Dat is, al zeg ik het zelf, goed betaald.’ ‘Hm.’ Marcus Camberledge verkende even vluchtig mijn gezicht, terwijl hij de flûtes vulde. Ik was per slot van rekening de echte kostwinner, en dat besefte hij goed. ‘Prosit!’ ‘Op de overwinning. Gezondheid.’ ’7 000 dus hé? Eh… in een witte enveloppe telkens?’ ‘Dat kan ik maken.’ ‘Moe?’ ‘Akkoord,’ deed ik, mijn glas in hun richting heffend. ‘Als niemand maar te weten komt wie… en hoe en zo… enfin… je weet wel… Het is geen biografie hé. Ik wil niet in een boekje terechtkomen. En zeker al niet in een misdaadboekje. Mijn leven is… Ik geef alleen info.‘ ‘Nee nee: puur fictie,’ haastte Rick zich te zeggen. ‘Ik gebruik alleen de informatie uit het wereldje om alles echt en aanvaardbaar te maken. Research, hé. Kwestie van geloofwaardigheid.’ ‘Frictie?’ echode Marcus verkeerdelijk. ‘Nee: fictie. Fantasie. Een onbestaande wereld.’ Ik ontdekte een zweem van minachting en spot om de lippen van Syracuse. ‘Ah ja… papier hé.’ ‘Precies. Papier is gewillig. Ik schep een onbestaande, maar geloofwaardige wereld. Ik documenteer me daartoe ter plekke. De beste schrijvers doen het zo. Professioneel. En dat mag wat kosten.’ ‘Hm. We hebben een deal, nietwaar Moe?’ ‘Ja,’ knikte ik. ‘7 000.’
Auteur Rick Syracuse had vervolgens, gespreid over twee weken, drie gesprekken met mij. Over ‘het wereldje’. Ik was immers Moe d’Arta, de jonge beloftevolle half-blanke bokser die nu eens niks te maken had met achterbuurten, gevangenissen of schemerzones. Ik was de zoon van een jeugdboekenillustratrice en een tandarts. In en buiten de ring noemde men mij daarom Best Bite, wat de vrouwen natuurlijk vertaalden als Lekkere Brok. De pers nam dat graag over; het scheelde weer twee woorden in hun kolommen: Moe ‘Best Bite’ d’Arta. Het klonk wel aardig, zelfs met een mondstuk in. In de interviews met Rick Syracuse vertelde ik honderduit. Eén van de hamkwesties was natuurlijk ook: waarom kiest iemand voor de bokssport? Een bijna-blanke buitenwijker dan nog wel? Zoals wel vaker in dergelijke gevallen – ik ben een doodgewone jongen – kwam ik bij een van mijn oude scholen terecht. De twee jaren terreur van Bully hadden bij mezelf en mijn afstuderende klasgenoten sporen nagelaten. Bully: een combinatie van (in deze milde volgorde) studieopzichter, leraar rooms-katholieke godsdienst, priester, passief sportfanaat (‘een gezonde geest…’ etc.), vopo, kapo, gestapo en volgens hardnekkige geruchten ooit legionair bij het Vreemdelingenlegioen. Bully’s mond spuwde grote gevaarlijke woorden: discipline, orde, tucht, opvoeding, geloof, gezin. Zijn r’en rolden bovendien gebrekkig en veroorzaakten waaiers van speeksel. Zijn handen en sleutelbossen zwierden los in het rond; hij had het vaak op de oren van de scholieren gemunt. Twee jaar lang was hij onze tiran. Twee jaar lang teisterde hij onze afstudeergeneratie. Tijdens het allerlaatste trimester spookten we dan toch van alles uit: we reden met moto’s in het trappenhuis van de school rond, we vermaalden ijs in de rekenmachine van de schoolbar, we gooiden lampen en ramen aan diggelen, we spoelden Bully’s regenjas door het toilet, we trokken zijn dwaze posters van de studiezaalmuren en verscheurden die of we gingen in grote groepen in zitstaking tijdens de verplichte studie-uren, onder het kwelen of fluiten van protestsongs. Zou hij mijn keuze in de hand hebben gewerkt? Ik incasseerde meerdere keren een loeiharde draai om mijn oren van hem. Hij was ook een niet-pratikerend sportfanaat. Het deed de ronde dat hij stiekem trainde, in zijn rooms-katholieke ondergoed. Waarschijnlijk belette (verbood?) zijn officiële priesterplunje hem aan openbare blote sporten deel te nemen. In mijn toenmalige gedachten zag ik hem altijd als een worstelaar, judoka of… bokser. Die vlezige nek… Die worstenvingers… Van gevechtssporten had hij echter (alweer omwille van dat geloof?) geen hoge pet op. Toch kregen we toen af en toe boksles. Dat gebeurde door Piet Miel, een piepjonge gymleraar van amper anderhalve meter. Die voelde zich opperbest in de vierkante ring. Piet Miel was in die jaren ook nationaal kampioen aan de turnringen, wat hem bij ons de bijnaam Lord of the Rings opleverde. Die Piet zat zelf ook onder de knoet van Bully, zoals de meeste jongere leraren toen. Tijdens een van die bokslessen liep ik een bloedstorting in mijn voet op. Te enthousiast ‘gedanst’, weet je wel, à la Cassius Clay. Misschien dat daar ook… ‘Kan ik dat gegeven gebruiken in mijn boek?’ onderbrak Rick me. ‘Eh… ja. Die Bully moet het maar weten.’ ‘Dat is ook al een tijdje geleden hé. En er passeerden zoveel leerlingen door eh… door zijn handen.’ ‘Ja,’ beaamde ik, ondertussen proberend met het huidige gezicht van Bully voor te stellen, een decennium later. Dat lukte niet; ik kwam telkens op een dodenmasker uit. Wellicht een wensdroom. ‘Zolang als je mij dus maar buiten schot laat.’ ‘Je hoeft je geen zorgen te maken, Moe. Je zult onherkenbaar zijn, als ik je al nodig zou hebben.’ ‘Misschien is Bully al dood, wie weet.’ ‘Misschien. Hoe dan ook: hij krijgt een andere naam in mijn verhaal, mocht hij al opduiken natuurlijk.’ ‘Natuurlijk.’ En daarmee was het lot van Bully bezegeld. Bully, van wie ik me niet eens meer de echte naam herinnerde. ‘Dat je vader tandarts is… ‘ ‘Ja… Vreemd hé?’ ‘Stond… Staat hij achter je keuze?’ ‘Ik ben eerst diëtist geworden. Om hem gerust te stellen. ‘Iets achter de hand’, ken je wel. Daarna ben ik mijn gang gegaan. Mama vormde geen partij; die zat en zit met haar neus in de prentenboeken.’ ‘Zit het misschien al van vroeger in de familie?’ ‘Mijn voorvaderen waren voermannen en landbouwers. Een betovergrootmoeder vermoordde haar eerste man, Bernard. Dat was in Amerika. Het is nooit bewezen en ze werd nooit veroordeeld, maar het is wel een publiek geheim.’ ‘Aha, dus toch… ‘ ‘Haha.’ ‘Je ziet, Moe: het werkelijke leven is soms eh… intenser dan het in de boekjes wordt beschreven hé.’ ‘Frictie,’ zei ik, met een gemene grijns naar Marcus kijkend, die tijdens de sessies met de misdaadauteur geen seconde van mijn zijde week. ‘Ik heb ooit een echte priester-bokser gekend,’ vertelde Marcus, mijn opmerking negerend. ‘Hij reed ook op de moto. Kwam ’s zondags pardoes zo zijn kerk binnengetuft. Organiseerde bokstrainingen voor probleemjongeren. Hij is al dood.’ Dat laatste zinnetje kwam er zeer vreemd uit, haaks op de vorige mededelingen. ‘Priesters zouden prima sporters zijn,’ zei Rick. ‘Ja? Waarom?’ ‘Geen vrouwen omtrent.’ ‘Meestal toch hé.’ ‘En kinderen dan, godverdomme,’ mompelde Marcus, maar daar luidde de bel al. Deze ronde was afgelopen. Einde interview II. Nog één te gaan, overmorgen. Na het derde gesprek, dat absoluut geen diepte-interview meer was, of een hengelen naar informatie en verhalen, maar meer een gezellig onderonsje met alweer champagne, namen we voorgoed afscheid van Rick Syracuse. We waren het erover eens dat verder contact overbodig was: in het belang van de boeken, in het belang van het boksen. Per slot van rekening had Rick niet de bedoeling een boek over de bokswereld te publiceren. En wij waren tevreden met de centen en de rust. Hij beloofde dat hij ons het boek zou laten zenden. Een titel wou hij liever nog niet kwijt, maar volgens Marcus had hij nog helemaal geen titel. Misdaadroman nr. 6 van Rick Syracuse was een uppercut vanjewelste… die vol uiteenspatte in mijn gezicht en in dat van mijn manager Marcus Camberledge. Het leek erop alsof de schrijver letterlijk uit de biecht en uit de school klapte, waarbij hij inderdaad – zoals hij gestipuleerd had – fictie gebruikte. Die namen alleen al, godverongelukt! Zo werd er ene Giel Mylle ten tonele gevoerd, een pedofiele gymleraar die ene Lou Harpa tijdens diens scholierenjaren zonder succes benaderd zou hebben, waarna hij hem uit wraak enkele rake klappen tijdens het jiujitsu verkocht zou hebben, met o.a. een blauw oog als gevolg. Ene Sully, priester-studieopzichter in dezelfde school, bleek Lou Harpa ook al gemolesteerd te hebben, nadat hij een soort biecht van hem had afgenomen over de praktijken van Giel Mylle. Het hield niet op. De grootvader van Lou zou in de cel zitten wegens doodslag op een boekhouder. Klap op de vuurpijl: de manager van de beloftevolle half-blanke middengewichtbokser Lou Harpa zou tegenstander Kid Katanga hebben omgekocht om in de vijfde ronde van de nationale titelstrijd neer te gaan. Uiteindelijk zou deze Kid Katanga nog omgebracht worden.
Ik las KID KATANGA, misdaadroman nr. 6 van Rick Syracuse met kolkend bloed. Nog nooit had ik zo vlug een boek uitgelezen. Diezelfde avond belde ik Marcus op. ‘Alles opzij en eraan beginnen!’ gebood ik hem. Rond middernacht belde hij me op. ‘Vreselijk… ‘ zei hij. Hij klonk gevaarlijk kalm. ‘Dat kan niet door de beugel.’ ‘Maar wat doen we eraan?’ ‘Nachtje over slapen?’ ‘Dat wordt dan een onrustig nachtje. Verdomme: heb je dat nu nog meegemaakt? Die… die hypocriete pennenlikker!’ Anderhalve maand later werd Rick Syracuse dus ten huize van zichzelf netjes ingetapet en weggewurgd uit dit leven op aarde, deze misdadige planeet, onder andere met behulp van zijn dure vulpen, die hem uiteindelijk van alle zin voor realiteit afsnoerde. De misdaadauteur werd door een van zijn eigen lezers vermoord. Aanvankelijk had men dat personage over het hoofd gezien. Een lichtgewicht, zogezegd. Maar eigenlijk was de ring de schrijver fataal geworden.
Flexi-jobhopper Adelman Luypaert, bijgenaamd Oehoeman, kon als een uil zijn hoofd om zijn as draaien: een neveneffect van een noodzakelijke chirurgische ingreep ter hoogte van zijn nekwervels toen hij elf jaar was. Hij was helemaal niets met die gave van 270 graden, tenzij bij caféweddenschappen en op feesten. Het gebeurde dan soms dat hij in alcoholische overmoed zijn hoofd niet meer in de originele stand teruggeschroefd kreeg, waardoor hij zich een tijdlang achteruit moest voortbewegen, tot hij nuchter werd en zijn wervels weer gehoorzaamden. In dergelijke situaties was het uitkijken voor opkomende braakballen, die hem in zo’n ongemakkelijke positie konden verstikken, vooral na het nuttigen van gevogelte. Ook al had hij dan ogen op zijn rug. Twee keer al was de hulp van medische spoeddiensten nodig geweest om Oehoeman weer zijn gewone zelf te doen zijn. Adelman Luypaert deed er dus goed aan minder of gewoonweg niet meer te drinken en aldus zijn leven te redden. Wat baten echter kaars en bril…
Adelman Luypaert had betreffende zijn hoofd nog een vaste gewoonte. Hij kamde zijn aardkleurige haren elke dag pas rond het middaguur, want hij was er vast van overtuigd dat zijn haardos nog niet wakker was in de ochtenduren. Die diende de nodige slaap gegund te worden, plus rustig ontwaken, zoals de rest van het lichaam. Oehoeman werd hiervoor beloond met een niet-terugwijkende haargrens en een aanvaardbare tijdelijke rui van de pluimen en veren op zijn kop, die zich telkens weer vlot herstelden. Bij hem scheen de maan niet door de bomen. Wanneer hij weer eens Oehoeman werd, scheidde hij zijn haren eerst door een split in het midden, geflankeerd door twee opstaande randen, waardoor hij nog meer op een uil geleek.
Flexi-jobhoppers in de horeca pikken wel eens vaker een feestje mee. Luypaert serveerde drankjes en vast voedsel in zowel restaurant De Kokkin En Haar Man als in sfeercafé De Blijde Intrede. Medio juli vierde de elfkoppige Gilde van de Linksdrinkers (twee vrouwen, negen mannen) naar jaarlijkse gewoonte het begin van de zomervakantie. Eerst schoven ze aan bij een dis op het terras van De Kokkin Enzovoort. Tegen valavond wandelden ze naar hun stamcafé, De Blijde Intrede. Adelman Luypaert maakte de beide evenementen mee. Hij serveerde de bende ’s middags en hopte enkele uren later ook met ze mee omdat dan zijn avondshift in het café begon.
Alleen voor eenarmige leden zou de Gilde van de Linksdrinkers een uitzondering maken, maar zo iemand had zich nog niet aangeboden. Wie tijdens hun bijeenkomsten zijn of haar glas wijn, kopje koffie of pint rechts vastgreep, betaalde onverbiddelijk en onmiddellijk het volgende rondje, altijd bestaande uit elf eenheden. Dominant rechtshandigen keken dus wel dubbel uit. Het Hogere Doel van de Gilde betrof de promotie van Belgische Bieren.
De Linksdrinkers deden de kassa duchtig rinkelen, zodat bazin Wivina genadelijk toestond dat haar flexi-ober Adelman op gezette tijden ook zijn persoonlijke dorst naar de zomer leste. Toen de nevelen van de alcohol ondanks de opengeschoven ramen reeds intens door de drenkplaats dreven, en bijgevolg Oehoeman via schouderkloppen en knipogen even als een twaalfde man van het feestende elftal werd beschouwd, was de wet van de linksdrinkerij plotseling ook op hem van toepassing. Helaas greep hij naar zijn zesde pint met zijn rechterhand.
Algemeen gebrul volgde.
Rondje! Tournée! Rondje! Tournée!
‘Ik geef jullie het beste rondje dat jullie ooit meegemaakt hebben!’ riep Adelman. ‘Generale tournee! Eerst nog mijn haar in de juiste positie kammen!’ ‘Nee!’ gilde Wivina. ‘Nee!’
De Gilde van de Linksdrinkers was tot dan toe niet bekend met de bijzondere gave van ober Adelman Luypaert aka Oehoeman. Het naargeestig gekraak van menselijk bot werd overstemd door het aanhoudend gegil van Wivina en een elfkoppig gemengd koor van onthutste kreten. Een horecamuis vluchtte verschrikt door een opengeschoven raam naar buiten, alleen zichtbaar voor Oehoeman.
Sjors DNO was er zich van bewust dat sterren reeds lang waren uitgedoofd op het ogenblik dat hij ze nog kon zien. Hij keek bij nacht daarom niet met minder vertedering naar boven. Sjors DNO was er zich van bewust dat wind slechts tijdelijke luchtverplaatsing betrof. Dat belette hem niet in tijden van bries of tempeest zich gelukkiger te voelen dan anders. Sterren, wind: twee onbetrouwbare grilligheden. Sjors DNO kon ermee om. Een doorsnee mens zou opmerken: Sjors DNO heeft het allemaal voor mekaar. Niets was minder waar. Doorsnee mensen waren immers stomweg gelukkig met doorsnee geluk. Stom geluk dus. Dat kleurde hun oordeel over anderen zwart of wit.
Echter! Evenmin was Sjors DNO nog langer aan het worstelen met De Grote Vragen des Levens, Filosofische Kwesties of Prangende Onvolkomenheden op ’s Mensen Pad. We zouden kunnen stellen: niets raakte hem nog, tenzij hij zichzelf erdoor liet raken. En dat moest de moeite lonen. Nou, moeite. Veel dingen dienden zich klakkeloos aan. Je hoefde er zelfs niet eens moeite voor te doen.
Neem nou Gezondheid (vaak vertaald in) (en) Levensduur; Heil (vaak implicerend) (en) Onheil; Veel (vaak uitmondend in) (en) Overschot; Toeval (vaak vermomd als) (en) Lot; Zwart (vaak een mooiere kleur dan) (en) Wit. Voor dat alles toonde Sjors DNO alleen nog geveinsde belangstelling. Genoeg geschaakt, checkmate.
Waar woonde DNO, S.? Zijn verwekkers waren afkomstig uit een streek die weinigen kenden. Oltenië, met name, in Walachije. Ze vluchtten in de jaren ‘50 van de vorige eeuw voor armoede en dictatuur. Hun enige zoon Sjors (Georgiu werd ergens eind jaren ’50 geboren) vertoefde heden in de ouderlijke woning te Moen, Vlaanderen. Zijn pa kwam om in een Waals mijnongeval, op de laatste dag dat er kolen uit de dieptes van ellende werden geschraapt. Zijn ma wisselde een tijd later krijsend het tijdelijke met het eeuwige in een ouderwetse laughing academy ergens in de Vlaamse Ardennen. Eigenlijk verslikte ze zich in een driekoningenboon die in een taart zat verstopt.
(Tot de week vlak voor het mijnongeval hield deze enige zoon op regelmatige basis zijn beide verwekkers in de gaten, teneinde de voortschrijdende rimpeling van de ouderlijke huid nauwgezet bij te houden. Op de plaatsen waar zich deze verouderingen het eerst, het snelst en het ergst voordeden (bij de beide ouders dus), smeerde hij zichzelf meermaals per dag zorgvuldig in. Hielp dit? Dat kon alleen op onbewaakte ogenblikken door eventueel nageslacht of door het eigen voorgeslacht worden geconstateerd. Het was dus uitkijken geblazen naar complimentjes dienaangaande. Was dat smeermiddel doeltreffend? Of betrof het een zoveelste geval van ‘placebo’? Eigen familie was ook verdacht – je mocht die nooit geloven, want als ze het over jou hadden, waren ze eigenlijk over zichzelf bezig, in de mooiste bewoordingen. Soms durfde zelfs het woord ‘genen’ te vallen. Welke familie, overigens, vond van zichzelf niet dat zij ‘the chosen one’ was? Toen deed zich onverwacht de oplossing voor: de beide ouders stierven.)
Het grote voorbeeld van Sjors DNO was Winston Churchill, de man die reeds voor het ontbijt een borrel dronk en, gevraagd naar de lengte van zijn aardse jaren, antwoordde: ‘No sports’. Sjors DNO was een verkeersslachtoffer en daardoor reeds jaren werkloos. Hij werd namelijk als bediende ontslagen in een grote Brusselse fabriek waar Duitse auto’s werden geassembleerd. Nog even kon hij aan de slag in het gemeentehuis van hoofdgemeente Zwevegem, maar door politieke verschuivingen kwam ook daar een einde aan. Daarna wijdde Sjors zich aan zijn collectie Churchilliana, in het stille ouderlijke huis dat nu geheel van hem was. Een maandelijkse dotatie vanwege de staat belette hem in een kartonnen doos te gaan leven. Soms dronk hij zich lam in café De Ster in Zwevegem, op een boogschot van Moen, bij ontstentenis van vrouw in zijn leven.
Ter zake. Men neme een aantal stille bij wijlen kronkelende secundaire wegen in het opperste zuiden van westelijk Vlaanderen om tot de biotoop Moen (inhabitants: 2 749) te komen. Moen bevindt zich langsheen het kanaal Bossuit-Kortrijk, dat de Schelde met de Leie verbindt. Een waarschuwing bij voorbaat: oudere mensen uit de streek zullen u vergasten op de West-Vlaamse anderhalfliner ‘Moen, waar dat d’ oude meet’n broên’. Vrij vertaald: ‘Moen, waar de oude oma’s leven (broeden)’. Dat slaat natuurlijk nergens op, zo’n rijmdwanggeval. Het is om te lachen. Gedenk bovendien ook even de duivel Moen uit Mariken van Nieumeghen. Maar wie kent die nog. En dat is niet om te lachen.
Sjors DNO, van de regen in de drop. Van Oltenië, Walachije naar Moen, Vlaanderen met name, buiten westen.
In de schaduw van de kerk (als het al eens niet regende) stond een smakelijke hoektand. Hij bewaakte een plein met parkeermogelijkheid en een basisschool. Die hoektand heette Bij Gerarda en je kon er de lekkerste mosselen van West-Europa eten, min of meer à volonté. Die waren zo lekker dat er heuse wachtlijsten bestonden van gegadigden die de Moense mosselen wilden proeven. Bij al dat vreemde gastronomische volk voelde menig Moenenaar (Moenling?) zich somtijds achteruitgestoken. Is mijn geld dan minder waard misschien? Van dat. De rangschikking op die lijsten zette wel eens kwaad bloed. Notabelen, weet je wel. Of van die onnozel kwekkende BV’s, Beroerde Vlamingen die kwamen schnabbelen in de streek. Ook Sjors DNO had goesting in Moense mosselen. Zijn frustratie hieromtrent groeide elk jaar, niet alleen in de maanden met een r, want het woord maand, zo verkondigde hij af en toe luide in De Ster, had verdomme geen r.
Moen lag verre van de zee. Pakweg zeventig kilometer, met de nodige verkeerstrammelant onderweg. Toch waren zijn mosselen gegeerd. In Bij Gerarda betrof het grootste keukengeheim de herkomst van die zeevruchten. Langs Vlaamse wegen trof je immers honderden mosselhonken, met wisselend succes qua verhoudingen smaak/prijs/cholesterol. Hoe slaagde godgenageld een Moense herberg in deze hemelse roeping? Diverse horecaspionnen bleven in het duister tasten. Zeevruchtendetectives stootten op een omertà. Geldleveringen aan banken en warenhuizen hadden verdorie minder mysteries.
Bestond er een verband tussen Sjors DNO en deze lekkernij te Moen geserveerd? Ja en nee. Ja: Sjors at graag mosselen, die rijkelui-lekkernij die vroeger arme-mensenvoer was. Nee: Sjors had nog nooit Bij Gerarda van de binnenkant gezien. Tijd dus dat Sjors uit zijn schulp kwam.
Het begon met een gedicht. Sjors DNO had een mosselgebed geschreven.
GEBED BIJ HET ETEN VAN MOSSELEN
O mossel, gij die geen vlees zijt, en eigenlijk geen vis, gij die alleen bestaat uit weekheid en pis, gij die in uw schulp kruipt en nooit eerste hulp krijgt terwijl het frietvet druipt: in uw geest willen wij leven. Als gij te vreten zijt, dan zijn wij tevreden. Al hebben we dan een lookprobleem. Ons gehemelte is uw zevende hemel, uw hel en uw eeuwig jachtveld. Uw dagen zijn geteld. De onze ook. Gelukkig zijn er nog de nachten. Die kunnen ook tellen. O mossel, ons koninkrijk voor uw zoute gedachten! Amen (samen).
In het stille ouderlijke huis vijlde Sjors dagenlang aan zijn mosselgedicht. Een van zijn grootste problemen betrof het al dan niet voeren van een schuilnaam. Bepalend hierbij was natuurlijk de vraag: ‘Wat vang ik met mijn gedicht aan?’
Net als vele mensen te Moen was Sjors DNO ooit doodgewoon ontsproten uit een zaadcel die een eicel besprong. Dat mocht dan wel ver van hier gebeurd zijn (afstand vormt vaak een criterium voor bekendheid), Sjors was met zijn sociaal-realistisch driehoekig Oostblokhoofd verre van een beroemdheid te Moen en omstreken. Men kende hem amper. Hij leidde dan ook een hoofdzakelijk ontslagen leven, op weg naar de herfst van datzelfde leven.
Op 6 juli A.D. 202X schreef hij onder zijn mosselgedicht:
S.J.S. DONOR
Uit tevredenheid met die pennaam zocht hij die nacht straalbezopen zijn bed op. Moen was een mosselman rijker. En een auteur.
Kon het zeevruchtengedicht van S.J.S. DONOR een vrijgeleide betekenen voor toegang tot de tempel der mosselen? Bij gebrek aan een minnares of een vrouw die hij desnoods als een aanhangwagentje met zich meevoeren kon, diende Sjors DNO zich met andere middelen te behelpen. (Veel mannen worden gedoogd omwille van hun vrouw: uit medelijden, soms gecombineerd met schoonheid.) Julidagen lang (de verse mosselen waren nog peperduur, en er waren ondertussen ook al Belgische mosselen op de markt – daar hadden de kooplui uit Holland niet van terug, de zoutwaterkaaskoppen!) tobde Sjors over de bestemming van zijn tekst. Zijn doel betrof niet minder dan een eretafel in Bij Gerarda.
11 juli A.D. 202X klokslag 00:06 postte hij het mosselgebed een beetje wanhopig op zoveel mogelijk internetpoëziesites. Dat bluste al een beetje de brand. Bovendien maakte hij een ouderwetse papieren zending klaar met daarin de handgeschreven versie van zijn gedicht, ook onder pseudoniem. Hij likte de kont van de koning, plakte die in de rechterbovenhoek van de envelop en deed diezelfde nacht nog als een geheimzinnige schim de zending op de bus in het slapende Moen. Bestemming: de eenmansredactie van De Toren, het blad over en onder de kerktoren, tweewekelijks gebust bij elke parochiaan, ook bij die intellectuele postmoderne betwetende elitaire heidenen boven wier postgleuf de waarschuwing prijkte KLEP DICHT VOOR RECLAME- EN ADVERTENTIEBLADEN. Bij nacht en ontij (het sausde natuurlijk weer oude wijven, en een woeste rukwind kamde de boomkruinen tegendraads, balorige Belgische zomers) spoedde Sjors zich grijnzend huiswaarts. Er was gelukkig geen levende mossel te bespeuren.
‘Verdomme, wat is dat?’ vroeg de eenmansredactie, zijnde de pastoor, zich af. ‘En hier in Moen afgestempeld? Is dat om te lachen? Gebed? Mossel? Wie is Donor?’ Hij raakte er niet uit, hoe diep hij ook nadacht door zijn hoofd schuin omhoog richting hiernamaals te houden en zijn blik op oneindig te focussen. ‘Moet ik dat in De Toren zetten? Omdat het woord gebed erin staat? Ik moet opletten daarmee. Het is misschien een weddenschap. Of een truc van een oversekste…’ ‘Cut!’ riep het in zijn katholieke hoofd, en hij las het ding nog eens helemaal door. ‘Er zitten veel Bijbelse woorden in, dat wel. Koninkrijk, bijvoorbeeld. Want van U is het Koninkrijk. Maar… mossels, bij God!’
Het was de Quatorze in Frankrijk. De helft van Moen zat in buitenlanden zoals daar zijn Spanje, Turkije, enkele Zwitserlanden en het bijna aanpalende Frankrijk. De andere helft zat te kniezen omwille van de boze buien van de Belgische zomer. De rest zat die avond in Bij Gerarda, zich verkneukelend in het feit dat de Franse mosselen veel kleiner waren dan de Moense. OOK SJORS DNO BEVOND ZICH DIE GEDENKWAARDIGE AVOND ALDAAR. Hij had zijn stoute schoenen aangetrokken en zich telefonisch tot Gerarda gewend in verband met de reservatie voor één persoon op 14/07. Een of andere toogpipo had hem eerst proberen af te schepen. Sjors, reeds wennend aan een schrijverspseudoniem, had beweerd dat hij de burgemeester van Kortrijk was. O, had u dat direct… Zo kreeg hij onmiddellijk verbinding met mosselpatrones Gerarda haarzelf. Neen, hij was niet echt de burgemeester, maar hij had er veel mee te maken, ze zou dat wel zien, en hij zou een heel fijn cadeau voor haar meebrengen, en ze zou het ook interessant vinden hem te leren kennen, de andere gasten waarschijnlijk ook, maar hij zou haar tijd niet in beslag nemen, één persoon dus, op naam van Donor.
‘Donor?’ klonk het verbaasd, gevolgd door een rokershoest. ‘Ja, ik kan dat ook niet helpen.’ ‘Van Moen? Van hier?’ ‘Ja.’ ‘Allez dan… ik heb nog één tafelke naast de toog. Vanaf acht ure.’ ‘Dank u wel!’ juichte de heer Donor. ‘Ge weet dat ge hier niet meer moogt smoren hé. Allez: nergens nog. De rook stoort het cliënteel. Natuurlijk wel buiten op het trottoir of op het koertje hier, dat wel.’ ‘Ik rook niet!’ juichte de heer Donor. ‘Allez dan,’ besloot de mosselvrouw, en ze plofte zuchtend de pre-gsm-hoorn op het pre-smartphone-toestel.
Nu zat hij daar. Donor. Van kwart voor acht al. Een boerenuur. Ge moest te laat komen wilde ge indruk maken. Niet zo vroeg. Gerarda stond hem van achter het spievenstertje in de keukendeur gade te slaan. Cadeau? Had hij precies niet bij zich. Hij had zich bij het binnenkomen gewoon gemeld. Hij was gaan zitten en had een dubbele wodka besteld. Kende ze hem? Nee. Had iemand van het personeel hem hier al gezien? Mm. Men verdrong zich even aan de deur. Het driehoekige hoofd veroorzaakte geen herkenning. Hij was verdorie wel de allereerste. En alle plaatsen, 43 in totaal, waren vanavond bezet.
‘Het ziet er een seriemoordenaar uit,’ zei een van de zaalmeisjes. ‘Donor. Heet hij echt Donor? Met zo’n naam… Bloed… ‘ ‘Hij woont hier allang, maar ik geloof dat hij in Brussel werkte,’ zei de kok. ‘Langs de baan naar St.-Denijs. Hij zat ook op het gemeentehuis in Zwevegem.’ ‘Ik denk ook dat ik hem al eens op de fiets heb gezien hier.’ ‘Het ziet er mij een eenzaat uit.’ ‘Hij zei verdomme eerst dat hij de burgemeester van Kortrijk was, komaan.’ ‘Die wordt subiet minister, let op mijn woorden.’ ‘Ge moest bij hem zijn om een reispas aan te vragen. In Zwevegem.’ ‘Hij zit soms nog in De Ster in Zwevegem.’ ‘Welke verrassing zou hij voor u mee hebben?’ ‘Ik weet het niet; hij heeft nog van niks gebaard.’ ‘Frederika: ’t is uw tafelke hé.’ ‘Ja, ge krijgt hier van alles over de vloer,’ zei Gerarda besluitend, en ze kletste haar keukenhanddoek als een flagellant over haar schouder. Ze gluurde een laatste keer naar de gelagzaal. ‘Ah: daar is de pastoor met zijn maten. Tafel zes, Frederika. Ik ga buiten nog een laatste opsteken. Het wordt een lange avond.’ ‘Ja madame.’
Sjors DNO zat ietwat grimmig voor zich uit te staren. Aan niets mocht het hem ontbreken. Ook Churchill werd overal waar hij kwam in de watten gelegd. En die schreef ook. Sjors tastte even naar het in vieren gevouwen DINA4-blad in zijn jaszak waarop hij zijn mosselgedicht had gekalligrafeerd. Nu alleen nog het goede moment afwachten. ‘Kan ik nog een dubbele wodka?’ riep hij halfluid naar een ijlings passerend meisje in wit-en-zwart. Zijn woorden waaiden onverrichter zake weg. ‘Meneer pastoor, hartelijk welkom. En heren. Tafel zes is gereserveerd, hoor. Een rustig hoekje.’ ‘Een dubbele wodka hé,’ knarsetandde Sjors, toen ze alweer razendsnel zijn eenmanstafeltje voorbij vlinderde, een walmpje van Chanel N° 5 achter latend. Het kelnerinnetje haperde even in haar vlucht: ‘Hé?’ ‘Wodka,’ blafte Sjors. ‘Dubbel.’ Bij wijze van proefondervindelijkheid hield hij zijn lege glas omhoog en wapperde er even mee. ‘O, ja,’ knikte het meisje. ‘Geen ijs. Not on the… ‘ ‘Ja ja,’ onderbrak ze. Ze was alweer verdwenen in de nevelen van de mosselkeuken vooraleer hij de kans gekregen had zich op te winden op een manier alsof hij elke dag in de horeca vertoefde. Boos keek hij naar de pastoor en diens gezelschap van twee mannen. Ook pastoors? Heden ten dage kon je die religieuze lui niet meer van de stervelingen onderscheiden. Een rustig hoekje.
Sjors DNO, die ’s nachts naar de sterren keek en zich gelukkiger voelde als de adem van de wind de bomen tegendraads kamde, had zich de laatste decennia niet meer bezondigd aan kerkbezoek. Het enige religieuze feit in die periode betrof een pisbeurt tegen de sacristiedeur, na alweer eens een avondje eenzaam hijsen in Zwevegem na zijn ontslag omwille van politieke verschuivingen.
De zaak zat nu bijna vol. Men knikte het eenmanstafeltje minzaam toe: het knikje tot de onbekende, waarover men later aan een disgenoot fluisterend en opzij gebogen achter een servet zou vragen: ‘Maar wie is dat daar?’ Die tweede wodka, tot de rand gevuld, werd door patrones Gerarda in hoogsteigen persoon op een schaaltje afgeleverd. ‘Alstublieft meneer Donor. Zonder ijs hé.’ Ze speurde ondertussen nieuwsgierig zijn kleren, handen en gezicht af, op zoek naar een verrassend teken. ‘Dat ik voor u toch nog een tafeltje kon versieren, hé!’ ‘Ja, merci daarvoor,’ knikte Sjors plechtig. ‘Van Moen?’ ‘Van Moen.’ ‘Tiens, ik ken hier geen eh… Donoren… Donors.’ ‘Eh… we zijn niet echt van de streek.’ ‘Ah ja, zo. Allez… ‘ ‘Zijn de mosselen goed?’ ‘Prima en… à volonté. Enne… gij hebt iets in petto? Voor vanavond? Een surprise? Aan de telefoon… ’ Sjors DNO lachte geheimzinnig. Even keek hij om zich heen. De gelagzaal was volgelopen. ‘O… mijne tuinman en compagnie!’ riep Gerarda plotseling uit. ‘Ik kom subiet nog een keer langs, meneer Donor. Mijne tuinman… ‘ Sjors knikte kwaad (zijn hoofd eerst met een ruk naar omhoog en pas dan naar omlaag, niet omgekeerd) en zette morsend zijn tanden in zijn tweede dubbele wodka.
Ergens op het grote parkeerplein naast de mosseltaverne van Gerarda, waar de gemeente Moen het beproefde visgraatsysteem toepaste, begon nu een auto paniekerig te loeien, met korte tussenpozen. Alle fijnproevers in Bij Gerarda zaten elkaar vragend aan te kijken. Herkende dan niemand de noodkreten van zijn eigen vehikel? Waren ze dan allen te voet of op de fiets gekomen? Het personeel, handdoeken aan heupen of over schouders bungelend, kwam nieuwsgierig aan de vensters van de verbruikzaal postvatten. ‘Ziet gij iets?’ ‘Neen-ik.’ ‘Maar allez, dat er nu niemand… ‘ ‘Die gaan ze nooit van z’n leven pakken, die auto bedoel ik, niet de inbreker.’ Het parkeerplein stond vol; het was niet mogelijk van hieruit een protesterende auto te detecteren. Gerarda draaide zich nu autoritair om, naar de mosselgelederen in haar kaffaat: ‘IS DIE SIRENE VAN IEMAND VAN HIER? DIE HIER ZIT?’ Kort gelach verspreidde zich over de tafeltjes. Er keken er een paar naar die eenzaat aan de toog. Sjors DNO walste lichtjes zijn tweede wodka en reisde met zijn blikken over alle gezichten die hij kon waarnemen. Ondertussen schudde hij lichtjes van nee, zodat duidelijkheid omtrent zijn vervoermiddel heerste.
Plotseling zweeg het opstandige voertuig als vermoord. Iedereen hees zich weer in zijn rol. Stemmen gingen over in collectief geroezemoes en het personeel haastte zich hoofdschuddend naar Het Land van Kokanje in de ingewanden van Bij Gerarda, waar ettelijke kilo’s mosselen een wrede kookdood aan het sterven waren, à 22 € per persoon, twee glazen Muscadet inbegrepen.
Nog tweemaal ging het voertuig hardop aan het protesteren.
Betrof dit een waarschuwing vanwege de goden? Wraak vanwege generaties mosselen? Had men te Moen tussen Leie en Schelde beter op zijn hoede moeten zijn?
Later zou een overlevende getuige van De Hel van Moen het hebben over een alarmsirene die tot driemaal toe weerklonken had, tweemaal gevolgd door een stilte voor de storm. De derde alarmsirene had heel dichtbij geklonken. Toen was de hel losgebarsten: net op het ogenblik dat die onbekende eenzaat aan het toogtafeltje met een verdacht gebaar naar zijn jaszak had gegrepen.
Dat vehikel had zich plotseling om een onbekende reden uit zijn parkeerplaats losgeweekt en was door de lichte hellingsgraad van het terrein naar beneden gehobbeld, schuin afwijkend, nog wat schuiner afwijkend naarmate het verder hobbelde, tot het uiteindelijk tot stilstand kwam en het voorportaaltje met de voordeur (de enige toegang tot Bij Gerarda) blokkeerde. Dat had niemand van de zeevruchtenlekkerbekken gemerkt. Ze zouden het wel subiet gaan horen.
Zaalmeisje Frederika naderde het toogtafeltje met de dampende mosselpot. Toen gebeurde alles tegelijk. Dat verdomde vehikel buiten begon aan zijn derde tirade, vlakbij en veel harder, iedereen schrok zich een kriek, alle hoofden bewogen zich met een ruk zijwaarts, Sjors DNO stootte zijn wodka om toen hij te haastig naar zijn zak tastte om zijn mosselgebed eruit te halen toen hij zijn portie zeematrasjes zag naderen, Frederika (geschrokken door die autosirene?) dacht dat de kerel (een seriemoordenaar? Donor!) naar zijn mes of revolver greep, struikelde over haar eigen voeten zodat het deksel van de mosselpot middelpuntvliedend weg zeilde vol in het gezicht van een aanpalende klant en de inhoud (nog net onder het kookpunt) vervolgens over het hoofd van Sjors DNO uitgebaggerd werd.
Er veranderden prompt nog dingen en mensen van uitzicht en plaats, begeleid door het loeien en snerpen van dat ellendige autoalarm, dat telkens weer uithaalde als een woedend kind, en dat herhaalde aanvallen op de deur leek te ondernemen. Een achtarmig brandend kaarsenstel was door een brullende Sjors aan zijn onderkleedje van de toog gesleurd en weldra likten de vlammen van deze vurige inktvis gretig aan de wodka, zich vermenigvuldigend via servetten en tafelkleden en mensenharen. Sjors DNO zag vurige sterren en hoorde het woeden van wind. De aanpalende man die het deksel midscheeps zijn gezicht had gekregen, vatte vrijwel onmiddellijk vuur. Onhandige bluspogingen met o.a. alcoholische dranken zorgden alleen maar voor snelle uitbreiding van het vlammenzeetje. Ook het feestelijke textiel van diens drie tafelgenotes stond nu in de fik. Frederika liep met brandend voorschootje gillend de keuken in, waar ze tegen allerlei vuuronbestendigs aan botste. Het keukenpersoneel vatte vuur. De kok stond zelf ook al onmiddellijk in lichterlaaie: hij werd van drie kanten aan zijn mouwen getrokken door helden op zoek naar natte handdoeken, dweilen, emmers met water. Lopende vuurtjes alom: in de gelagzaal, in de keuken. Binnen de twee minuten was De Hel van Moen een feit.
‘Uw dagen zijn geteld.’
Dit vers kon nog worden ontcijferd op het verkoolde stuk papier dat op het geblakerde lichaam van Sjors DNO werd aangetroffen. Daardoor vermoedde men dat de onbekende wraakzuchtige eenzaat aan het eenmanstafeltje de brand uitgelokt en aangestoken had. Vooral Gerarda zelf, die ook het inferno overleefd had, was daarvan overtuigd.
‘Hij zei eerst dat hij de burgemeester van Kortrijk was, en dan dat hij Donor heette. Frederika, God hebbe haar ziel, vond ook al dat hij er als een seriemoordenaar uitzag. Volgens mij was hij gestoord: hij gebruikte zelfs zijn wodka als brandversneller.’
Ook de eenmansredactie van De Toren, zijnde de pastoor, zat met een probleem. Deze heilige man was natuurlijk (beschermd door de katholieke God?) de vurige dans ontsprongen, zij het met tweedegraads brandwonden. Toen hij het nieuws van het vers vernam en de naam Donor hoorde vallen, greep hij andermaal naar het vreemde gedicht dat zich bij hem in de gedaante van een gebed had gematerialiseerd. ‘Wie de ziel heeft van een dichter, heeft ook die van een moordenaar,’ mompelde hij. ‘Misschien leefde de duivel echt hier te Moen. Ik ga op eigen kosten zeven extra mosselmissen opdragen, die elf begrafenisplechtigheden niet meegerekend.’ De pastoor verbrandde diezelfde dag nog het mosselgebed van S.J.S. Donor in de doopvont van de Sint-Eligiuskerk. Op dat ogenblik dreef reeds enkele uren het stoffelijk overschot van de dove gepensioneerde schooljuffrouw Gisela in de dode Scheldearm nabij Outrijve. Zij was de eigenares van het vehikel dat die helse avond de voordeur van Bij Gerarda geblokkeerd had.
Bij Gerarda, de gastronomische hoektand van Moen (inhabitants inmiddels 2 738 – 11 inwoners lieten het leven in De Hel van Moen), werd nooit heropgebouwd. Nadat de stank van verbrande mosselen en verschroeid mensenvlees verdwenen was, gebeurde er het saaiste wat ermee gebeuren kon. De hoektand werd getrokken. Nu staat er een spuuglelijk 21ste-eeuwse gebouw waar aan elk raam de slogan hangt: UW GELD TELT. Niets is minder waar gebleken, godverongelukt. Een godverdomse geldbank in plaats van een mosselbank!
Maar de prijs die de onfortuinlijke lekkerbekken in de avond van 14 juli voor een royale portie mosselen betaalden, te Moen, ‘waar dat d’oude meet’n broên’, was gastronomisch hoog. Hun behoort nu het Koninkrijk.
De gruwelijkste gebeurtenissen doen zich voor op de vreedzaamste plaatsen. Neem nu het dubbele dorp Spiere/Espierres-Helkijn/Helchin (gefusioneerd in 1977), rustig hurkend op de taalgrens in het west-zuiden van België, weifelend tussen Occidentaal Vlaanderen en Hainaut. Het dorp herademt nadat het in de loop der eeuwen (vooral door zijn strategische ligging) vaak het decor was voor schermutselingen en wreedheden.
Eindelijk rust, na pakweg WO II. De inwoners groeien op, sterven af, en worden vervangen door verse inwoners. Op kleine schaal wordt er ook wat geïmmigreerd en geëmigreerd, met mate. Er heerst bereidwilligheid, ja: gretigheid tot leven; men staat elkaar niet naar dat leven. AD 1995 ondergaat het dorp zelfs een facelift, teneinde klaar te zijn om de 21ste eeuw binnen te stappen.
Wijd gesperd is dan ook de ontzetting van de totale bevolking (population anno 2010: 2 139 zielen) wanneer zich eind eerste decennium van het nieuwe millennium de fameuze mosselmoord voordoet. Een mosselvendetta in het holst van het binnenland? In deze beemden van Schelde en Spierekanaal? Welzeker. Ooit voeren de Noormannen hier de binnenwateren op, nu is het de beurt aan de mosselmannen.
Ondanks of juist dankzij zijn rustige ligging kon Spiere/Helkijn op behoorlijk wat horeca bogen. Men wil al eens wat verorberen in een pastorale omgeving. Onvermijdelijk hierbij was dat tijdens de zomermaanden al deze gelegenheden mosselen serveerden. Het woord zomermaand heeft immers een r. De Vliegende Hollander, De Krakeling, Escaut-Plage, Saint-Michel en Poseidon hadden niet alleen o.a. mosselen op hun kaart staan, maar organiseerden om de haverklap ook extra mosselfestiviteiten. Zo ontstond wedijver, waarbij de prijs voor zo’n kilootje zeematrasjes een bepalende rol speelde. Drie van de vijf horecanen vroegen een ‘serieus’ restaurantbedrag voor zo’n kilogram lekkers uit de zee. Dat waren de grotere restaurants, waar je niet zomaar een pint aan de toog kon krijgen. De twee andere ‘tussensoorten’ vroegen een gematigder prijs, en bovendien kreeg je bij de ene anderhalve kilo, en bij de andere was het zelfs à volonté. Maar… er was nog een kok die deze brij bedierf. Die was de grootste oorzaak van alle mosselellende.
Au Relais @ Pietie’s was dus geen restaurant. Verre van: het was een fantastische bruine kroeg op een strategische hoek langsheen de hoofdweg door Helkijn. Dat ‘fantastisch’ geldt zowel voor ‘kroeg’ als voor ‘bruin’. Bruiner kon patron Piet het niet bakken. In het voorportaal van de Vlaamse Ardennen stond deze hoektand van Helkijn stevig te meesmuilen en te grimlachen. Het was bekend: wie hier binnenkwam, was niet van een kleintje vervaard. En vele kleintjes maken een groot. Deze hemel- en hellevaarten van alcohol, stevig gedirigeerd door Piet (‘Pietie’), vroegen echter op gezette tijden om vast voedsel. Wat kon je in dit geval feestelijker, zomerser en Belgischer bekokstoven dan een gezonde pot mosselen?
Moules/mosselen – handig en happig, besprenkeld met nectar uit de gaarden. Au Relais @ Pietie’s werd een stevige streep door de zomerse kwartaalrekeningen van de omliggende restaurants: patron Piet vroeg amper 7,50 € per kilogram eetbare geschelpte. Ze waren nog het lekkerst ook, ze hadden een heel speciale smaak, en bovendien waren ze het grootst. En… à volonté! Niet te doen dus voor de horecanen van de etablissementen met de klinkende namen. ‘Franse prijs,’ verdedigde Piet zich. ‘Zelfs in de omgeving van Le Touquet en Dieppe en noem maar op kosten ze ook 7,50 euroots. Vooral in de stadjes en dorpen aan de zee.’ ‘Ja, maar dat zijn kleintjes!’ ‘Maar heel lekker, potverdorie!’ ‘Ge krijgt er wel geen saus bij.’ ‘Nee, de Franse keuken, zwijgt… ‘ ‘Ze zijn wel lekker ginder, die zeematrasjes.’ ‘Ja, maar g’et gelijk: ’t is daar zonder veel tantemaren dat ze de beestjes voor uw neus zetten hé!’ ‘Maar ge moet daar uw frieten ten minste niet apart betalen.’ ‘’n Mossel aan zee hééft toch iets hé… ‘ ‘Maar hier zijn ze veel groter hé. Zelfs die chique restaurants hebben geen zulke grote.’ ‘Nergens vind je mosselen als in de Relais’. Tant pis voor de chefs van De Vliegende Hollander, De Krakeling, Escaut-Plage, Saint-Michel en Poseidon, veroordeeld tot het binnenland en beemden met binnenwateren.
Hoe betrok Piet van de Relais zijn speciale mosselen? Dat was de vraag die de andere uitbaters onrustige dagen en nachten bezorgde. Van elkaar wisten ze verdomde goed hoe en waar ze hun zeevruchten bunkerden. Sommigen werkten zelfs samen in dat verband. Maar die Pietie!? Hij wiens boîte vooral de valavonden en nachten open was en die zelf overdag in soesland vertoefde? Wanneer en hoe gebeurde dan een en ander? Verdween hij ook niet vaak enkele uren uit zijn café, het territorium achter de toog toevertrouwend aan een tweetal spitszusters? De nijd van de kookbroeders betrof ook het feit dat Au Relais @ Pietie’s geen restaurant was, maar een doodgewoon café, zeg maar: kroeg. Op de eenmalige affiches die hij liet drukken, toverde mosselman Piet dan voor de gelegenheid de titel ‘smulkroeg’ tevoorschijn. Hij kende verder nog enkele trucjes en ingrepen om boetes of verboden te omzeilen – laveren kon deze binnenschipper prima. Zo haalde hij zich de mosselwoede van menig restaurateur uit de streek op de hals.
Medio augustus – de jaarlijkse kermis naderde – barstte de mosseloorlog in volle hevigheid los. De gemoederen werden nog verhitter. De eetgelegenheden overtroefden elkaar met affiches en evenementen, maar aan hun mosselprijzen veranderden ze niets. Piet ook niet. Hij bleef trouw aan zijn 7,50 € (gezegd: ‘euroots’) en organiseerde twee keer per week een mosselavond in de Relais. Het volk trok er massaal naartoe: de caféruimte, het terras en de ‘binnenkoer’ stroomden vol, en de andere restaurants bleven op hun honger zitten. Des nachts werd @ Pietie’s vaak het lied ‘Samen kennen wij de mosselman’ aangeheven, en vlakbij draaiden zelfs enkele kermiskramen tot laat in de nacht.
Op een van die fameuze mosselavonden bleven zowel het schietkraam van Ronni Pepperonni als de rupsbaan Mister Speedy lang open. Geflikker, geknal, geraas en gegil alom. Pas nadat een tweetal nachtbrakers van op de rups met middelpuntvliedende zwaartekracht de kots uit hun lijf hadden gekatapulteerd (even zweefden in het Helkijnse luchtruim boven de kermis ettelijke onverteerde en halfgekauwde mosselen, zich wentelend in een groenachtige melkweg – een vuurspuwer kon hier wat opsteken), sloten Pepperonni en Speedy met besliste gebaren hun kramen. De buit was binnen; de mosselvreters hadden nog behoorlijk veel kermiscenten verschoten en verroetsjt.
Toen viel het plotseling iedereen op. Pietie ontbrak. Hij had zelfs al ontbroken op de kermis. Binnen in de Relais (vlak tegenover het pleintje waar de kermiskramen stonden) brandden de lampen nog wel. De beide spitszusters hingen er nog aan de toog, uitblazend van de gigantische sjouw-, afbraak- en vaatwerken na de vreet- en zuippartij, maar de mosselpatron zelf was spoorloos. Enkele kermisgangers en -gangsters waadden de Relais wederom binnen, one for the road. De nachtverpleegsters mompelden en knikten dat het goed was, nog ene, de laatste.
Piet? Pietie? Omgaand in bed @ Pietie’s? Gekapseisd @ Pietie’s?
De twee medestanders monkelden samenzweerderig. Na enig aandringen, aan de juiste kant van de toog, kreeg de plaatselijke psycholoog het er toch uit, al was het the lager talking. ‘Pietie is mosselen plukken in de Schelde. Er liggen weer een paar binnenschepen.’ ‘IS MOSSELEN PLUKKEN,’ echode de psycholoog voor iedereen op z’n toeters, en toen fronste hij zijn wenkbrauwen, en dat deed toen iedereen ook, en ze keken vragend naar de vrouwen. ‘De Schelde? Mosselen?’ ‘Welja, de Schelde hier vlakbij. l’Escaut, weet je wel.’ ‘Mosselen die wij vanavond en de vorige keren… ‘ ‘Kijk, kijk: daar moet ge zolang voor geleerd hebben. Nooit gehoord van de mosselen die aan de rompen van de binnenschepen hangen? De aloude Scheldemossel? Honderden en honderden zijn het er, hele trossen.’ ‘Ja maar: zijn dat dan geen zoetwatermosselen? Die gebruiken ze om aquariumwater te zuiveren! En ze voederen er daarna de vogels mee!’ ‘Maar nee: het zijn letterlijk ingevoerde of binnengevoerde mosselen hé; ze komen gewoon met de schepen mee. Ze zijn eraan vastgezogen. Ze zijn… eh… zijn mobiel. Ze zijn een beetje zout en een beetje zoet.’ ‘ … vandaar die speciale smaak… ‘ ‘Herontdekking en herwaardering van de Scheldemossel!’ ‘Het zijn dus eigenlijk bootmosselen.’ ‘Ja: je hebt bootvluchtelingen en bootmosselen!’ ‘Het zijn de beste van allemaal!’ ‘Geef de bootmosselen asiel @ Pietie’s!’ ‘Ja, en vroeger plukten ze die bij hopen. Ze doken gewoon de schepen tegemoet of achterna.’ ‘Pietie wacht wel tot ze eventueel stilliggen. Hij is nu met zijn bootje, een duiklamp en wat snorkelmateriaal en een oud brandweerpak in het Scheldewater aan het ploeteren. Hij gaat soms kilometers ver, tot waar ook de grotere plezierboten liggen. Maar de rustende binnenschepen brengen het meest op. En sommige staketsels onder water.’ ‘Verdomme, ge moet er maar op komen, hé!’ ‘Ge moet vooral uw geschiedenis kennen, en uw aardrijkskunde.’ ‘Maar Pietie… in zijn staat… ‘ ‘Hij is altijd in veel staten tegelijk hé. Hij trekt wel zijn plan. Morgenochtend is hij terug. Met twintig, dertig kilo.’ ‘Getverderrie… ‘ ‘En morgen trekt hij er weer op uit. Nog meer kiloots.’ ‘7,50 €,’ mompelde iemand, ‘7,50 €.’ ‘Eh… al die kiloots… Piet alleen toch niet?’ ‘Eh… gewoonlijk krijgt hij hulp. Vanavond was… - geen verder commentaar.’ ‘Nee, we noemen geen namen.’ De beide toogverpleegsters zwegen verder als vermoord.
Verzwijg iets, en het doet ijlings de ronde. Vraag iets geheim te houden, en het wordt wereldnieuws. Noem geen namen, en bij het krieken van de ochtend vallen al de eerste koppen. De Scheldemossel werd het withete onderwerp van de streek, een week na de hondsdagen. De geallieerde horecanen verklaarden de oorlog aan de zoetwatermosselman Pietie, zoals ze hem nu smalend noemden.
Anderhalve kermisweek later – de heksen van de herfst begonnen al hun bezems boven te halen – dobberde Pietie met zijn gezicht en navel naar moeder Aarde gekeerd in de wateren van de dode Schelde-arm ter hoogte van Outrijve. He slept with the fishes, met een ongeopende blauwe mossel in zijn dicht getapete mond en samengebonden handen en voeten. Hij werd ontdekt door zijn twee priesteressen, die, verontrust over zijn lange wegblijven, de Relais in de steek gelaten hadden om hem te gaan zoeken. Ze weenden bitter over de man die zo vaak asiel verleend had aan zovele bootmosselen.
Een legertje chef-koks, obers, garçons en andere keukenpieten werd aan de tand gevoeld.
Probeer iets te weten te komen, en je tast in het duister. Zoek kennis, en je blijft met vraagtekens zitten. Pols naar namen, en hun naam is plotseling haas. Over Spiere/Helkijn en aanhorigheden daalde de stilte neer als een glazen stolp over een camembert. Iedereen kroop in zijn schulp. Er werd oorverdovend gezwegen, als vermoord.
Onder de getrouwen van de Relais werd 7,5 een heilig getal. De rouwmaaltijd na de begrafenis van hun mosselman bestond uit bootmosselen in witte wijn. Maar Au Relais @ Pietie’s sloot definitief de deuren. De hoektand van Helkijn was getrokken. Weldra daalde de najaarsmist als een lijkwade over de binnenwateren neder.
Bijna geen levende kat te bespeuren in dit verhaal. Toch gaat het over poezen, en hun paradijs. Assenpoezen, zo u wil. Het wel en het wee dus. Na het leiden van negen levens en wanneer het einde der wereldse aaibaarheid is aangebroken, ligt – mooi aangeharkt – het gedenkveldje van vrijwilligers Pernille en Erwin klaar voor Minoe, Mauwerik, Polly, Poeskas, Nala, Mayla en andere pechpoezen of oude spinsters. Alles poes, peis en vree, ware het niet van driepoter Hikketik Pomerans, ooit een te duchten stoter en potter op de snookertafel, thans grimmig evennaaste met smetvrees en huisdierenfobie. Vanuit de gelederen van de levenden komen er nog schepsels opdagen, zowel poeslieve als kattige. Van de doden echter niks dan goeds.
Fijn versneden rouwkost voor de allesbegrijpende lezer.
Schrijver dezes aka Joris Denoo aka Bjarne Donderdag publiceerde poëzie en proza in Yang, De Brakke Hond, DW&B, Nieuw Wereld Tijdschrift, De Vlaamse Gids, Diogenes, Kluger Hans, Het dolpension van de hemel, Hollands Maandblad, Maatstaf, De Gids, Mens & Gevoelens, Writer’s Block, Nymph, Lava. Hij was runner-up voor de Holland Park Press Poëzie Prijs 2013 & 2014 en werd genomineerd voor de Hofvijver Poëzieprijs Den Haag 2014 & 2015. Shortlist Maerlant Poëzie Prijs 2022. Hij was laureaat van de wedstrijd ZKV (Zeer Kort Verhaal) in Nederland in 2021. Eregast op Fantasticon-V Nieuw-Vennep 2024. Stadsdichter Torhout 2020-2022. Vijfjaarlijkse Gezelle Poëzieprijs Brugge. Toneelschrijfprijs en Essayprijs van de KANTL Gent.
De 38-jarige bibliothecaris Vasco Dehaene (asblonde haren, geen bril) bleef zijn minnares Annabel Deprez (thuiswerkend) amper zeventien zaadlozingen trouw. Toen wipte hij, in de periode van de klassieke voorjaarsstormen, over op een andere vrouw: Mandy Vandenbossche, de schoonste schoonmaakster van het instituut, in zijn geheime gedachten en gedichten ook genoemd 'Ladypoes', bij hevige dronkenschap 'Spartakut'. Annabel verdween; Mandy kwam. Het was goed zo.
Vasco Dehaene streelde boeken en proefde woorden. Hij had er zelfs zijn beroep van gemaakt. 'Boekhouder', antwoordde hij soms glimlachend, gevolgd door 'grapje'. Tevens hield hij van een wakkere kut. In de ogen van Mandy werden honderden boeken weerspiegeld, maar zelf had ze nooit meer gelezen dan haar verplichte titeltjes op school: 350 gram Ruyslinck, 180 gram Vandeloo, enkele plakjes Koning van Katoren. Daar was het bij gebleven, en het was goed zo.
Toen Vasco 38 werd, deed hij een schokkende ontdekking: hij begon van koffie te houden. Hij werd verslingerd op de hete damp die in sluiers over de rand van zijn bakje troost waaierde. Ook werd hij telkenmale ietwat opgetild door de cafeïne en zweefde hij bij elke slok even tussen hemel en aarde: hij werd voorwaar een Mohammed van de Mokka. Tot voor deze gezegende leeftijd slurpte hij koffie zoals hij Annabel en enkele anderen placht te nemen: slordig voltankend. Op 38-jarige leeftijd begon Vasco Dehaene tevens nauwlettend de verouderingsverschijnselen bij anderen in de gaten te houden. Geriatrie werd een passie. Wallen onder de ogen bijvoorbeeld beschouwde hij niet langer als lauwerkransen, maar als jaarringen, zoals bij de bomen. Verlangen naar een bepaalde datum of gebeurtenis deed hij ook niet zo hevig meer. Dat er vooral niks voorviel, vond hij al aardig meegenomen in het belang van de wedloop tegen de tijd. Meer en meer hield hij rekening met de weersomstandigheden. Langer aarzelde hij voor zijn kleerkast. Vaker spiedde hij de Vlaamse luchten af. Gedachten aan een hoofddeksel verdrong hij voorlopig. Hoofddeksels vervormden het gelaat, maakten je oud, wijzigden de gedaante en klapten het deksel op je neus. Die dingen werden 'gedragen' door oudere schoolmeesters en wezens die werkzaam waren in de verzekeringssector. Kortom: ongelukkig was de bibliothecaris Vasco Dehaene niet, maar hij begon lelijk van koffie te houden.
Alzo zat Vasco die donderdagmiddag aan de koffie. Dat was hij althans van plan. Als kind al wou hij apotheker worden, zoekend naar het levenselixir. Formules, poeders en reageerbuizen fascineerden hem echter meer dan wetenschap en handigheid. Daarom ook zat hij nu te snakken naar koffie, maar tevens te sakkeren op dat verdomde zetapparaat dat wel rochelde als een oude apotheker na houdbaarheidsdatum, maar geen druppel zwarte troost veroorzaakte. Vasco Dehaene slaagde er niet in koffie te zetten, meer dan 100 jaar na de Max Havelaar. Het regende ook oude wijven: een poel van ellende. Hij legde het apparaat het zwijgen op en keek treurig naar de regen. Het was een muisgrijze donderdagmiddag in Vlaanderen, na de voorjaarsstormen. Het regende tergend: alsof het nooit ofte nimmer op zou houden. Vasco was alleen in de koffiekamer. Ofschoon zich in het Instituut voor Interbellumstudie nu honderden mensen bevonden, was het overal zo stil als op de maan. Af en toe drong een ver, onbestemd gerucht tot hier door. Het versterkte de stilte.
Vasco Dehaene ging aan een venster staan. Ginds, half verzonken, bevond zich zijn bibliotheek: zijn Titanic, zijn Elba, zijn Interbellumboekerij. Om de naslagwerken in dat souterrain te bereiken, moest je een trapje met vier treden nederdalen en je voeten soppen in een altijddurend kokhalzend afvoerroostertje waar je niet omheen kon. De studentes en studenten uit het Instituut voor Interbellumstudie, kort: IVIS, daagden meestal in Vasco's krocht op om te fotokopiëren. Die vervelende, lawaaierige, kankerverwekkende lichtbak was een obstakel in diens bestaan op deze aarde, nou: 'onder' deze aarde. Al 15 jaar lang reproduceerde hij miljoenen overdrukjes, die als lijkbleke, platte drollen werden uitgebraakt en verkocht aanvankelijk à 1 BEF, later 2 BEF, nog later 10 eurocent de bladspiegel. Niemand trok zich ooit iets aan van dat prachtige gedicht voor in elk boek:
'Niets uit deze uitgaaf mag zonder toestemming van de uitgever etc .. etc .. '.
Hoe graag ook had Vasco eens toegegeven aan zijn experimenten- en ontdekkingsdrift door bijvoorbeeld in alle rust en kalmte de contouren van een studente op reproduceerbaarheid te controleren!
['Dag lieve Ann-Sofie'. (Katlijn, Veerle, Line)
'Dag meneer Vasco. Alles kits hier beneden?' 'Ja, dank je. Je mag je nu ontkleden.' 'Graag, meneer Vasco. Helemaal?' 'Helemaal, kind. Van onder tot boven.’ 'Alstublieft.' 'Pico bello. Als je nu even op je buik op het apparaat wil gaan liggen ... ja, zo ... de benen eventjes spreiden ... wacht, ik neem dat potlood weg … ' 'Hihi, net een autootje boven de put!' 'Ja hé, Ann-Sofie. Net een autootje ... een smeerbeurt, haha. Nog even wat drukken, ja ... ' 'Het voelt lekker koel aan, meneer Vasco.' 'Is dat zo. Mm … even denken … DIN A4 ... DIN A3 ... ' 'Zou u niet meteen een groot formaat nemen, meneer Vasco?' 'Waarom niet eigenlijk hé, kind. En 100 exemplaren. Hupsakee, daar gaat ze dan, de machine!' zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz]
Vasco Dehaene ging weer zitten. Treurig bekeek hij het impotente koffiezetapparaat. Hoofden van Lebak! Waarom gaf die godverongelukte fotokopiemachine er nooit eens de brui aan!? Hij controleerde hoeveel tijd hij nog had voor de eerste studenten weer niet zouden komen. Nog 7 minuten had hij. Dan toefde hij weer tussen de boeken, om geld te verdienen, waarmede hij kocht: weer andere boeken, een appartement, drank, kleren, levensmiddelen … koffie!
Klop klop.
Mandy Vandenbossche kwam binnen, de schoonste schoonmaakster van het IVIS. 'Dag meneer Vasco.' Ook hij groette. 'Heeft u nog geen koffiegezet?' Wat was ze lief. Hij ontkende inderdaad. 'Dan zal ik dat maar even doen, daar word ik toch voor betaald, hé.' 'Zeker,' bevestigde Vasco. Hij keek naar niets, naar buiten, door opake gordijnen als lijkwaden, om te camoufleren dat hij er niet in geslaagd was deze koffie te zetten. Mandy moest eens denken dat hij ook thuis niet ... ! Klik, deed ze. Ook bukte ze zich een keer op haar prachtige hurken. Daarna prutste ze wat aan het bovenstel van het apparaat. En zie: het wonder geschiedde. 'U hàd er al water ingedaan, en koffie!' constateerde Mandy verrast. 'Ja,' knikte Vasco. Hij speelde verstrooidheid. 'Doch zonder resultaat. Ik moet ergens een dwaasheid hebben begaan.' Onmiddellijk na deze Chinese zelfbeschuldiging werd Vasco kwaad op zichzelf. 'Ziedaar de eerste druppels reeds, meneer Vasco.' Mandy gebruikte wel vaker boekentaal; ze werkte al behoorlijk lang in deze geletterde omgeving. 'Zeker. Mijn dank is groot, Mandy.' De schoonmaakster wierp nog een laatste, goedkeurende blik op het koffiezetapparaat en ging weer weg. 'Godverdomme,' zei hij.
Het werd tijd om tussen de verzonken boeken te gaan zitten, laatste sessie van vandaag, van 15 uur 10 tot 17 uur 30. Op de koffie wachtte hij niet meer.
Vasco Dehaene liep over het glimmende binnenplein. De IVIS-studenten noemden dit het Plein van de Hemelse Vrede. In het fietsenberghok in de hoek bijvoorbeeld harpoeneerden jongens hun tong in de mond van meisjes. Of ze grepen ze bij hun truitje. Ginds besteeg Mandy Vandenbossche op haar hagelwitte klompjes ijverig de trap naar de aula. Hijzelf daalde vier treden af, sopte zijn rechtervoet in het gorgelende afvoerroostertje en trad zijn fotokopiebedrijf binnen. Het voorportaal van zijn bieb was een leeszaaltje: een ruim van licht voorziene krocht die door middel van veel vensters rechtstreeks op het Plein van de Hemelse Vrede uitgaf. Daardoor had Vasco Dehaene een laag-bij-de-gronds, doch prima panorama op de onderste ledematen van de menselijke soort. Zelf zat hij daarbij in een tussen de boekenrekken uitgespaarde vierkante ruimte: verboden terrein voor de studenten, die hun boeken aan zijn balie dienden op te vragen. Wat hij aldus van de mensen te zien kreeg, waren de benen en een stukje van het onderlijf, tot op navelhoogte ongeveer. Na verloop van jaren was hij erin geslaagd op eender welk onderlijf de bijhorende kop in te vullen, ook al verbleven de meeste studenten hier maar drie jaar. De studie van de kopvoeters (hun stap, hun tieten, hun onzichtbare stem) vormde aldus, naast het lezen en het fotokopiëren, een belangrijk onderdeel van zijn dagtaak in deze catacomben.
De studenten zelf bestudeerden de interbellumproblematiek: de periode tussen WO I en WO II met name, zoals ze het gewoonlijk afkortten. Omdat een interbellum een tijdsstrook tussen twee oorlogen is, zitten we dus voortdurend in een interbellum. Je mag het draaien en keren zoals je het wil. De nobele doelstelling van het IVIS luidde als volgt: 'Door de studie van het interbellum wordt gepoogd bij te dragen tot het zo lang mogelijk rekken van het aan de gang zijnde interbellum.'
Een voortdurend uitstellen van oorlog, zeg maar, zolang de voorraad vrede strekte.
'Maar uitstel is daarom nog geen afstel,' zei Vasco Dehaene plotseling hardop. Hij schrok van zijn eigen stem. Vlug sprong hij op om te controleren of er zich niemand tussen de boekenrekken bevond. Het ordeningsprincipe in zijn bieb was het alfabet, maar dan op zijn meest onbruikbare wijze: het betrof namelijk een landenalfabet. In compartiment A vond je dus zowel Angola als Albanië als Afghanistan, waaronder dan telkens de boeken alfabetisch op de auteursnaam gerangschikt stonden. Wie dàt systeem had uitgedokterd, moest een grote steenezel geweest zijn. Stel dat Japan oorlog begon te voeren met Rusland: dan moest de arme Vasco heen en weer draven tussen twee verafgelegen compartimenten. Terwijl het zoveel eenvoudiger had gekund! Al sinds 1918 (het jaar waarin het IVIS werd opgericht) was dit onnuttige systeem in voege. Daardoor was ook de boedel niet om aan te zien; alle formaten, kleuren, diktes en oorlogen stonden aldus kriskras door elkaar geordend. Van A tot Z was de boekerij van het IVIS een grote puinhoop. Elke aanvraag tot rationalisatie stuitte op een stug veto bij de directie, die de naam van de stichter alzo in ere wou houden.
Geen enkele luistervink hield zich bij een der landen respectievelijk letters op. Gerustgesteld ging Vasco weer zitten. Wat zou hij uitvreten vanavond? Zijn kleurentelevisie was naar de knoppen. Het betrof een vreemd mankement: het ding wou simpelweg niet meer ùit. Gisteravond had Vasco dan maar de hele bedrading ineens met een nijdige ruk uit diverse contacten getrokken. Onmiddellijk daarna ontstond een stank als van verschroeide haren. Toch ging hij slapen als vanouds. Niets gebeurde, maar zijn tv was wel degelijk stuk. Die wou nu niet alleen meer uit, bovendien wou hij vanochtend ook al niet meer in.
Terwijl Vasco naar buiten staarde, naar het binnenplein, naar niets, vormden zijn lippen de naam 'Mandy'. En daarna: 'Annabel'.
'Mandy.' 'Annabel.' 'Mandy.' 'Annabel.' Hij proefde de beide namen en betastte ze met zijn tongpunt. Hij hutselde de letters: 'Manbelly.' 'Annaman.'
Plotseling sprong hij op. Besluitvaardig begaf hij zich naar de afdeling Peresjtroika / Glasnost in het compartiment USSR/GOS. Dit was hét zorgenkind van de boekhouder; alfabetisch gezien was het een kluwen. Sinds 1988 had hij daarom ook een Russische hoek in de leeszaal geïnstalleerd: steeds meer studenten immers wensten boeken en drukwerk omtrent dit fenomeen te kopiëren. Uiteindelijk had Vasco een deel van deze gezochte ontspanningslectuur gemakshalve maar bijeengezet, zich niks meer van dat onlogische achterhaalde alfabet aantrekkend.
Hij kantelde een nooit meer geraadpleegde, halve jaargang van Kroniek van de Lopende Gebeurtenissen uit de rij. Daarachter was de fles verborgen. De whisky legde de omloop van zijn mond af en verdween dan zegevierend benedendeks. Daarna slikte hij een reukloze lookpastille door. Tijdens de week beperkte Vasco zich tot het innemen van deze levensverlengende, bloedzuiverende dingetjes: drie per dag. In de weekends daarentegen gaf hij zich over, volmondig, aan zijn, hij ontkende het niet, lookverslaving. Alle door hem genuttigde levensmiddelen gingen dan gepaard met echte, messcherpe look. Het was een prima manier om gezond te blijven: het zuiverde je bloed, het rekte je leven, het hield andere mensen van je af, en het belette je, wegens stankstraling, andermaal te gaan stappen. Het betekende gelijk een besparing. Voldoening alom dus. Alhoewel: was dat wel nodig, dat rekken? Stel dat er weer een nieuwe oorlog op komst was ... Eigenlijk zat de boekhouder Vasco dus zo'n beetje met een lookprobleem.
Peinzend verborg hij de fles weer achter de Samizdat-jaargangen. Stappen, was hij daar niet eens dringend aan toe? In zijn USSR/GOS-hoek bleef hij daar een wijle over prakkezeren, leunend tegen de grote Ontspanningsgeschriften van nieuwlichtende politici.
'Een donderdag,' mompelde hij. Hij keek op zijn horloge. 'Kwart voor vier uur. Looft de Heer. De dag schuift op. Het regent nog.' Wat werd het vanavond? 'Bier & Biologie misschien,' fluisterde hij in het Engels. 'Downtown.' Gisteravond hoorde hij krek hetzelfde zeggen, door een kletsnat meisje in een BBC-feuilleton, net voor zijn treurbuis de geest gaf. Door Bier was ze dronken genoeg geworden om aan Biologie te doen: het afhandelen van enige lijven, het bepotelen van enkele lichamen. Nuchterheid was daarbij inderdaad volkomen overbodig. Liet Vasco zichzelf hedenavond ook vol lopen en daarna weer leeg? Of zou hij zichzelf weer eerst pijnigen, look etend? Zichzelf aldus tot honkvast thuisblijven veroordelend? En dan, bij nader inzien, naar de peterselie grijpen, het bekende stankwerende tegengif? Om uiteindelijk omstreeks het middernachtelijke uur toch nog uit te rukken? Altijd beter dan zichzelf af te rukken. Zo zielig.
Overdaad schaadt.
Een overdaad aan peterselie kan uw gezondheid ernstige schade toebrengen.
Hij kreeg geweldige trek in een sigaret. Minutenlang had hij nodig om dat verlangen te onderdrukken. Nooit zou hij echter roken in zijn catacomben! Het betrof hier een versterving waar hij ten hemel schreiende moeite voor moest doen. Terwijl hij naar buiten staarde, wachtend op tekens van leven van de kopvoeters, proefde hij de volgende woorden:
Het was verleden jaar geweest, mei-juni ongeveer. Het academisch jaar aan het IVIS liep ten einde. De studenten trokken zich terug om te roken en te hengsten in hun naar te weinig slaap en te veel soloseks stinkende hokken, holen en kotten. Het was heel erg stil in het IVIS. Zo stil moest het op de maan ook zijn. Vasco's fotokopiemachine zweeg als vermoord. Hij was een gelukkig mens. Het Plein van de Hemelse Vrede lag er zonovergoten maar leeg bij. Afgelopen die kuiten- en dijenparade. De directie was spoorloos (Thailand, Benidorm, Polen). De docenten waren naar huis.
Op een bloedhete middag, de kraaien gingen te voet, kwam Mandy Vandenbossche met emmer en zwabber de bieb binnen.
'Tja,' zei Vasco, opkijkend uit een biografie over vader Kennedy, 'ook dat moet gebeuren, nietwaar.' 'Nietwaar,' bevestigde Mandy glimlachend. Ook toen al had ze die sneeuwwitte klompen aan haar voeten. Haar kieltje vertoonde zomerse afmetingen: het reikte tot ver boven haar knieën, zoals bij de meisjesdokters in het Australische tv-feuilleton Flying Doctors. De mooie schoonmaakster bukte zich en schoof een van haar witte klompen, die ze verloren had bij de treden benedenwaarts, weer aan haar fraai gevormde voet. Terwijl ze vervolgens een en ander nat begon te maken, bladerde Vasco ter afwisseling in de memoires van generaal De Gaulle. Doch een gesprek drong zich op: het was 32 graden in de schaduw, en iedereen was weg.
Mandy Vandenbossche was een vriendelijke, mooie meid, alleen maar geteisterd door het schoonmaakstersuniform van het IVIS. Blauw natuurlijk, de kleur zonder seks of erotiek: formidabel ellendig hemeltergend lelijk blauw. Zelfs dat kieltje. Het scheen dat M. Vandenbossche haar weekends in discotheken sleet; soms sliep ze maar een nacht per weekend! 'Eigenlijk is het niet nodig dat ik uw boekerij onder sop, meneer Dehaene,' merkte ze plotseling op. 'Met de studenten die weg zijn, blijft de boel hier proper.' Vasco keek uit zijn memoires op. 'Nee,' bevestigde hij, 'inderdaad. Helemaal niet. Wil je koffie?' Het was eruit. Ze had een petieterig moedervlekje op de linkerdij. 'Ah!' lachte ze verrast. 'Zou ik?' 'Ik trek twee koffies uit de automaat naast de kaartenkamer, minuutje,' zei Vasco, besluitvaardig opspringend.
Vijf minuten later zaten ze in de leeszaal gezellig troost uit plastic bekers te slurpen.
'Voor koffie zou ik een moord begaan,' bekende Mandy toen in een opwelling. Een witte klomp kletterde op de grond. 'O ja!' deed Vasco verbaasd. 'Dat heb ik soms met sigaretten'. 'Ha,' zei ze, 'iedereen heeft wat.' Was het de warmte? De stilte? De vakantie in het verschiet? Het eilanderige gevoel in het verlaten IVIS? Hij wist het niet meer: plotseling bood hij haar en zichzelf toen zomaar een sigaret aan! Driedubbel tegendraads handelde hij:
1. Mandy Vandenbossche rookte niet. 2. Hijzelf rookte nooit in zijn bieb, zijn cenakel! 3. Roken was hierbinnen strikt verboden.
'Hé!' deed ze verrast. Een tweede klompje viel pardoes op de vloer, en ze greep zonder nadenken. Hij reikte haar vuur aan en improviseerde een asbakje met de boekwikkel van Komen de Russen?, deel 2. Uiterst onhandig begon Mandy Vandenbossche te roken, heen en weer zwiepend met haar ene been over het andere. Het was toen dat haar schoonheid hem begon op te vallen. 'Jij bent waarschijnlijk ook een Kreeft,' waagde hij het plotseling te zeggen. 'Nee ..!' protesteerde ze lachend, 'kuisvrouw.' 'Ik bedoel: van sterrenbeeld.' 'O,' zei ze verlegen, 'juist, ja. Hoe ... hoe weet u dat zo vlug?' 'Kreeften zijn geheelonthouders die voor alle verslavingen openstaan,' doceerde hij toen. 'Geef ze de kans, en ze doen het. Eigenlijk zijn het ook bodemloze vaten, of stille waters zoals ze soms zeggen. Ze kennen geen mate: het is niks of het is alles. Onrustige naturen ook. U bijvoorbeeld rookt nooit, maar rookt wel nu. Ik bijvoorbeeld rook nooit in mijn bieb, maar nu wel.' 'Bieb,' had hij gezegd. 'Bieb.' 'Haha!' lachte ze. 'Kreeft, hé!'
Dat was verleden jaar geweest, in een broeikashitte: hete koffie, verzengende benen, en een schone schoonmaakster die nog had gezegd: 'Laten we eens lekkere kreeftensoep maken.'
Dit jaar, tijdens de klassieke voorjaarsstormen, en omdat Annabel zelf toch niet meer opbelde, had Vasco tussen de IVIS-boekenrekken de voorpagina van Mandy Vandenbossche opengeslagen. Ze bleef komen: schoon, proper, stilletjes, vlezig en kruidig. Het was goed zo.
Hoe het gesprek toen nog verder was verlopen, wist Vasco niet zo goed meer. Daar naderde namelijk een kopvoeter, zijn gedachtestroom onderbrekend. 'Weinig sexappeal,' constateerde hij met kennersblik. 'Erudiet, dat wel. Wat lezen we vanavond, jongedame? Jouw appartementje of het mijne? Broodje-polemologie of broodje-kut?' De kopvoeter verdween weer in de regen. Vasco Dehaene bedacht plotseling dat hij Mandy nog nooit op een uitstapje had geïnviteerd. Moest hij dat doen? Hun interbellaire liefde hoefde zich toch niet altijd hier tussen de IVIS-boeken af te spelen!? Maar zou ze dan willen blijven tot de ochtendkoffie?
Hij stond op en pakte het nooit geraadpleegde Richtlijnen voor Middellang-Afstandsdenken uit een rek, compartiment Koude Oorlog. Op de achterkant van dat lijvige boekdeel had Vasco een spiegel vastgekleefd. Hij zette het boek voor zich op tafel en bestudeerde zijn gezicht. Onder zijn linkeroog vormde zich een permanente wal. Hij had nochtans diverse volgeslapen nachten achter de rug. Twee rimpels begonnen zich dwars over zijn voorhoofd af te tekenen. Ook dat nog. Onder het rechteroog kromp ook een en ander ineen. De huid leek er meer verschrompeld dan pakweg de huid van de wang onmiddellijk daaronder. Van heel dichtbij had die een blauwachtige schijn. De haren dan. Behoorlijk lang droeg hij die, zoals het een bewaker van boeken betaamt. Vooraan had hij al inhammen. Die camoufleerde hij door de haren errond nog wat langer dan de andere te laten groeien. Zijn grote bruine ogen waren oceanen waarin
... STOP!
'De ogen van een koe,' riep lang geleden zijn moeder eens, in een zoveelste driftbui. Vasco was toen nog een puber. 'Koeienogen!' Ze spuwde het woord uit zoals een echte koe haar staart heft om de drek de vrije loop te laten. 'Waarom geen spiegeleieren?' dacht de zoon al die jaren. Goed, al goed, oké: oceanen van koeienstront dan. Dag mama. Wat wil je voor je verjaardag?
Aan dat haar zou hij iets moeten doen. Heden ten dage roetsjten ze het allemaal af, tot vlak tegen hun schedel, om oprukkende kaalheid te verbergen. Een goede oplossing, daar niet van. Kaalheid opgetild tot mode: je moest er maar voor uit durven te komen. Gedaan met ten oosten en ten westen van de kop de haren op te sparen en die dan over de kale middenberm van het schedeldak te plakken. Vasco beademde de spiegel.
Daar verscheen een bos van benen op het Plein van de Hemelse Vrede. Hij stopte de Richtlijnen weer weg. Honderden kopvoeters spoedden zich nu door de Vlaamse regen.
< Niemand een kopietje? Iemand een vluggertje? Een ijlings overdrukje? Dat is dan 10 eurocent, Pieter. Nee nee, Myriam: recto-verso zelfde prijs, papier speelt geen rol. Mag ik morgen betalen? Niets uit deze uitgaaf mag zonder toestemming ... De directeur heeft het niet graag. Voor een keer … Allez dan, Hannelore. >
Leve het interbellum: het bleef maar duren. Want ‘de Golf’, dat was geen echte oorlog. Noch I, noch II. Dat was CNN. En Joegoslavië was kinderspel. De achtertuin van Europa.
'DAG BOEKENWURM!' klonk het plotseling knoerthard tussen de rekken. Vasco had het verwacht, en toch schrok hij zich rot. Zijn hart sprong als een jojo op en neer. Met een ruk schoof hij zijn stoel achteruit. Dat die binnendeur op de gang ook nog open was, natuurlijk.
'Dag Mandy, je deed me potvolkoffie wel schrikken!' 'De meesten zijn al naar huis,' zei ze zacht. Vasco keek naar buiten: 'Ja, de school loopt leeg. Kom je?' Hij sloot de beide deuren en draaide de bordjes om.
GESLOTEN. TERUG OM 16.45.
Via de Russische hoek legden ze het circuit af naar de letter G (Golf, GOS). Vanaf de G waren de boekenrekken hoger, tot en met de W. Vooral het J-compartiment breidde sterk uit: de versplintering van Joegoslavië had er alsnog een ruim onderkomen gekregen. Vasco nam de linkerhand van Mandy in zijn rechterhand en schuifelde met haar langs de interbellaire literatuur, terwijl hij en passant met zijn linkerhand vele boekenruggen streelde. De X en de Y waren in een lagere, houten kast geherbergd. Die vormde tevens de bergplaats voor boekjes, brochures, pamfletten en krantenknipsels over petieterige eilandjes, soms atollen, waar nucleaire proeven plaatsvonden. Het Bikini-eilandje bijvoorbeeld zat niet in het B-compartiment. En de Zuidzee, op zich geen land, zat niet in de Z-afdeling. Bij deze explosieve houten kast gekomen, schopte Mandy Vandenbossche resoluut haar hagelwitte klompen uit en stak een handje toe. Met vereende krachten schoven ze de X/Y-kast 50 cm naar voren. Achter de kast stond een veldbed, voor niemand zichtbaar. Het was een achtergebleven souvenir, van toen het IVIS tijdens de Tweede Wereldoorlog als Duits lazaret werd gebruikt. Mandy bukte zich en gooide haar klompjes in hun donker liefdeshol, dat ze weer hermetisch afsloten met de X/Y-kast.
Haastig pelde de schoonste schoonmaakster haar kleren af. De bibliothecaris deed hetzelfde. Toen drukte hij zijn blanke vredesduif uit het interbellum stevig tegen zich aan. Zolang de voorraad Vlees & Vrede strekte, zou hij haar en haar moedervlekje beminnen, met lange, krachtige stralen Darwinzaad.
Het was donderdag, en het bleef maar oude wijven regenen.
Eindelijk heiden. Het was eenvoudig. Had Mauwerik dat geweten, dan was het al veel eerder gebeurd. Om je te laten ontdopen, tikte je op de zoekmachine ‘ontdopen’ in. Een website, standaardformulering en mailadres wezen je verder de weg naar ontslag uit het leger van God met een hoofdletter. Twee dagen later al ontving Mauwerik een bevestigingsmail uit de provinciehoofdplaats, waar de administratie van het bisdom huisde. Men wilde alleen nog weten waar zijn ouders hadden gewoond ten tijde van zijn geboorte, om het juiste parochieregister terug te kunnen vinden. Dat was niet moeilijk: het was het huis waar hij nu zelf woonde, alleen en van geen mens gestoord.
De timing voor dit afzwaaien zat goed. Het hart van Mauweriks vader had ongeveer een jaar geleden geweigerd verder bloed op te pompen en zijn vrouwelijke verwekker had ondertussen immer duidelijker de hyena’s in de verte horen lachen, zodat ze kort daarna op de derde verdieping van de laughing academy in het nieuwe ziekenhuis aan de rand van de provinciestad haar intrek mocht nemen. Van dit oude front viel dus geen weerwerk meer te verwachten. Mauwerik had er zijn oudjes ook niet over geüpdatet, bang voor aanvallen van het hart en opstoten van waanzin. Een nobel gebaar, dat hij evenzeer niet had kunnen maken. De natuur ging zijn gang. Voldongen feiten van lijf en leden hielden met niets rekening.
Hoe ouder Mauwerik werd, hoe meer hij besefte dat een religie van zonde, schuld en boete, gestut door een schijnheilig en corrupt systeem, generaties en samenlevingen kon besmetten, verstikken, vergiftigen en demoniseren. Van in de baarmoeder tot in het graf of de urne bemoeiden ze zich met je. Mauwerik vond het bij nader inzien jammer dat de term ‘ontdoping’ werd gebruikt. Die klonk alweer te negatief, zoals ‘bijgeloof’, ‘ongelovigen’ of ‘atheïst’. Misschien was het meest misbruikte woord wel ‘geloof’. In de Westerse wereld hadden katholieken en consorten het zich onrechtmatig toegeëigend. Andersdenkenden (weer zo’n woord!) leken voortdurend iets te ontkennen, tegen beter weten in.
Mauwerik was dermate een humane mens dat hij de ijdele monopoliepositie van de geloofsbelijders en –verspreiders niet nodig had. In zijn jeugdjaren had hij in een magazine een geïllustreerd verhaal gelezen waarin een zekere Oude Hein bij een gevaarlijke put in de weg eigenhandig een petroleumlamp had gezet zodat er des avonds geen voorbijgangers in vielen. Vanuit zijn nederige stulpje hield deze Oude Hein vervolgens een oogje in het zeil. Mauwerik vond dat zo prachtig dat het zijn hele verdere leven bleef bepalen. Op den duur had hij er zelfs dat hele kerkgedoe niet meer voor nodig, en figuren in lange zwarte rokken die je op de mooiste of diepste momenten van je leven hun koude kerken in joegen om je met een verse portie schuldgevoelens op te zadelen. Alles wat op een dwarshout of een kruis leek, veroorzaakte splinters van woede in zijn aderen. Hij verafschuwde de sadistische en masochistische metaforen waarin ‘bloed’ en ‘lichaam’ de hoofdrol speelden. Hij vond het puur kannibalisme: ‘Drink Mijn bloed, eet Mijn lichaam.’ En moest zo’n god per se een man zijn? ‘In Hem, met Hem en door Hem’? ‘Ik ben die ben.’ Betekende dit waarachtig de ‘verlossing’? Waarvan moest de mens dan wel verlost worden? Van het fabeltje van de erfzonde? Waarom die ijdele hoofdletters? Die vage bezweerpraat? Nou: Mauwerik had uiteindelijk zichzelf verlost van zijn opgelegde lidmaatschap van het leger van God met een hoofdletter. Klare taal. Zuivere syntaxis. Eindelijk heiden.
Vroeger moeiden ze zich vooral met de scholen. ‘Vrij’ onderwijs betekende decennialang ‘onvrij’ onderwijs. Hun invloed was overweldigend en verstikkend. Naarmate er in de loop der jaren minder zwartrokken (m/v) en kruisheren en –vrouwen waren, en de overgebleven kerkkompanen ouder geworden waren, verlegden ze hun aandacht naar de senioren. Hun klauwen en tentakels strekten zich nu uit naar bejaardentehuizen, serviceflats, seniorieën en andere instituten waar mensen op hun dood zaten te wachten. Ze zagen er ondertussen ook anders uit: undercover, in ‘gewone’ verpakking. De bevlekte soutanes en de muffe kappen waren afgegooid. Soms flikkerde er ergens nog een verborgen kruisje op van tussen wat textiel. Toch kon Mauwerik nog altijd van op een verre afstand een non of een priester herkennen. Het waas van bekeerdrift en een bepaalde tint van bemoeienisgrijs waren onmiskenbaar. Soms had hij dan zin om zo iemand die ene vraag te stellen: ‘Waarom laten jullie in godsnaam de mensen niet met rust?’
De grote katholieke gezinnen van na de Tweede Wereldoorlog telden veel zonen en dochters. Zeven was een heilig getal. Statistisch gezien moest daar veel onheil uit voortkomen. Met zulke aantallen liep je een grotere kans mettertijd misdadigers, andersdenkenden, rare kwieten of schuinsmarcheerders gekweekt te hebben. Aldus geschiedde. Driekwart van Mauweriks generatie verhuisde later uit de provinciestad, uit ongenoegen met of in onmin met gezin, kerk, school, vereniging of club. Soms noodgedwongen. Wie er overbleven, hokten met elkaar en pasten ervoor op niet meer dan het ondertussen moderne gemiddelde aantal kinderen van 2,3 te nemen. De kerkstoelen bleven vrijwel leeg. In dat verband deed alweer een negatief woord zijn intrede. Kerken werden bij gebrek aan volk ‘ontwijd’ – die deden verder dienst als kunstgalerij, discotheek, bibliotheek of restaurant. Of ze vlogen in de fik.
Mauwerik hielp daarbij een handje toen hij de toren van de hoofdkerk in brand stak.
Morgen zou hij weer ‘zwaar haar’ hebben. Dat wist hij nu al. Hij werd er ook niet jonger op. Het werd namelijk een steile avond in zijn stamcafé De Heerlijkheid, tot diep in de nacht. Zoals vaak het geval was met geslaagde gebeurtenissen, werd niets vooraf gepland. Ze hadden er zelfs niet eens afgesproken: Geachte Heer, Heerschap, Heer God, Heerlijke Vlinder en Heerschaar, in het echte leven buiten De Heerlijkheid zijnde Dirk, Stefaan, Mauwerik, Carmen en Peter, allen gescheiden, voorlopig vrijgezel of aan een volgend huwelijk bezig. Iets na middernacht was zelfs Allerheiligen nog binnen gekomen. Die was getrouwd, maar ging vreemd. De pret kon niet meer op. Vooral door de gedachte aan de volgende dag, die officieel vrijverklaard was als Dag van de Arbeid. Er werd dus dapper gedronken en geklonken. Vooral Mauweriks ontdoping sprak tot de verbeelding. Ze zouden het allemaal doen, zeiden ze. En ze zouden voor de laatste keer in hun leven een kerk binnengaan. Morgen. Afgesproken. Jammer dat het vannacht niet meer kon. De deuren zouden nu wel gesloten zijn. ‘Als van een kerker,’ zei Mauwerik. ‘De vergrotende trap van kerk’. Dat was een goeie. Daar moest nog een beker des verbonds op gedronken worden. Omstreeks halfdrie in de ochtend leidde bazin Myrtille met zachte aandrang het gezelschap naar buiten, de grauwe werkelijkheid in, waar ze weer hun doopnamen aannamen.
Mauwerik en Stefaan rammelden die nacht toch nog aan enkele deuren van de hoofdkerk. Tot hun stomme verbazing gaf er een mee: in het zijportaal waar het het ergst naar pis stonk. ‘Verdomme!’ ‘Halleluja!’ ‘Bellen we de rest nog?’ ‘Maar die zijn nu al… ‘ ‘Wacht… ‘ Mauwerik probeerde Carmen, daarna Peter, maar geen van beiden reageerde. Hij haalde zijn schouders op. ‘Allerheiligen zal Heerlijke Vlinder wel weer het heilig oliesel toedienen.’ ‘Laat maar. Gaan we… ?’ ‘Ja.’ ‘Sanctuary!’
Het was niet helemaal donker in de kerk van Sint-Pietersbanden. Door de brandglasramen likte zich wat roze schijn naar binnen, net genoeg om het niet oudtestamentisch duister te laten zijn. Helemaal vooraan smeulde ook een rood lampje. Toch gebruikten ze het licht van hun smartphone om zich een weg te banen door de stoelenrijen. Hun dronkenschap leek plotseling gehalveerd. Zonder dat ze het hadden afgesproken, schuifelden ze in de richting van de deuren die aan weerszijden toegang tot de toren verschaften. Ze gingen voor rechts. De deur was open. In de ruimte erachter was een indrukwekkende hoeveelheid adembenemende rommel uit vroegere tijden opgeslagen. Molm en walm deden ze even naar adem happen. Een volgend deurtje gaf toegang tot een smalle stenen wenteltrap: het opstapje naar de hemel. Die was op een natuurlijke wijze miraculeus verlicht, zonder dat er een spoor van elektrisch licht was. Een soort schietgaten diep in de muur, afgewisseld met ronde kijkgaten, zorgden daarvoor.
‘Doen?’ ‘Doen.’
Mauwerik stak een sigaret op. Ze vatten de steile tocht aan. Onderweg passeerden ze twee kerkerachtige ruimtes met een plankenvloer. Gefladder en geritsel verraadde de aanwezigheid van gevogelte en knaagdieren. Misschien werden hier vroeger heidenen opgesloten en gefolterd tot ze het ware geloof uitschreeuwden. Mauwerik en Stefaan dwaalden even in zo’n torenkamer rond. Ze schrokken zich een ongeluk toen de klok drie uur sloeg. Mauweriks sigaret belandde per ongeluk tussen de kieren in de vloer, onbereikbaar.
‘Verdomme.’ ‘Die dooft vanzelf wel. Kom.’ ‘Toch even checken.’ Door zijn gepeuter zocht de peuk nog diepere oorden op, nu onzichtbaar geworden. ‘Dedju. Kan er niet meer aan.’ ‘Pis dan in die kier.’ ‘Moet niet. Kan nog niet.’ ‘Kom.’ Ze klommen verder, tot in de frisse ochtendlucht. ‘De hemel is in zicht.’ ‘Harba lori fa!’
Mauwerik stak een verse sigaret op; Stefaan volgde zijn voorbeeld. Minutenlang staarden ze naar oneindigheid. Daarna deed zich het onvermijdelijke voor, wanneer twee zatte mannen op een meinacht een kerktoren beklommen.
‘Aahh, dat deed deugd.’ ‘Leeglopen: veruit het leukste wat er is.’ ‘O ja?’ ‘Veruit, zei ik.’ ‘Hoog en droog. Met een peuk tussen je lippen. Zo zondig.’ ‘Ik krijg een aanval van hoogtevrees.’ ‘Opzouten dan.’ ‘Straks krijgen we weer zo’n dreun van die klok in onze oren.’ Zacht wiegend op zoek naar wankel evenwicht ritsten ze hun gulp weer dicht. Hoewel het niet geregend had daarboven, vatten ze de spiraalvormige afdaling aan met bespikkelde schoenen, steun zoekend tegen de muren. ‘Waarom deden we dat nu eigenlijk?’ ‘Om eh… daarboven te zijn?’ ‘Ja, en dan?’ ‘Of eh… om voor de laatste keer in een kerk te verschijnen?’ ‘Ik vrees dat dit niet onze laatste keer zal zijn.’ ‘Is dat weer die hoogtevrees van je?’ ‘Ha ha.’ Stefaan veroorzaakte een vuurwerkje door zijn peuk tegen de muur af te schrapen en weg te schieten. ‘Hé, pyromaan!’ Mauwerik deed hetzelfde. ‘Vurige tongen.’
Zo stond anderhalf uur later de complete inboedel en het binnenwerk van de toren van de kerk Sint-Pietersbanden in lichterlaaie. Tegen de glorieuze meiochtend bleef alleen nog een reusachtige holle kies over, zonder kroon en zwartgeblakerd. Het middenschip van de kerk liep vooral nevenschade op, door de gedrevenheid van de brandweer.
‘Wat bezielde jullie toch?’ vroeg Geachte Heer. ‘Niets, dat was het nou net,’ antwoordde Heer God. ‘En we hebben ook helemaal niets gemerkt. Niets gezien… Niets geroken… ’ ‘Eindelijk heiden hé,’ mompelde Heerschap dapper. ‘Ik ben gelukkig al twee maanden gestopt,’ zei Heerlijke Vlinder. ‘Je ziet wat ervan komt.’ ‘Maar is het wel jullie schuld?’ opperde Heerschaar. Allerheiligen knikte: ‘Zo’n kerk barst toch van de kaarsen?’ ‘… en die zijdeur was eigenlijk makkelijk open te krijgen. Die gaf zo mee. Het kon… kan iedereen geweest zijn.’ ‘Dat geloven we, Kinderen Gods,’ zei Myrtille. ‘God beware jullie.’
De toren van Sint-Pietersbanden kwam er nooit meer bovenop. Een oorzaak voor de brand werd niet gevonden. Bij zo’n vuurzee tastte men in het duister. Maar eigenlijk lag een eenvoudig geval van ontdoping aan de basis van dit heilig vuur.
Op het ogenblik dat Erica Blankenbergh op vrijdagavond in sfeercafé De Woede der Noormannen een tomatensap aan het uitschenken was voor de schepen van Sport, begon de aarde in tweeën te splijten. De aarde, synoniemen: wereldbol, aardkloot, blauwe planeet, wereld, Moeder Aarde, het ondermaanse. Dat ging aanvankelijk gepaard met een onhoorbaar gekreun uit de diepste ingewanden van deze Moeder, dat alleen op de schaal van een dichter te registreren zou zijn.
Die vrijdag vloeide ongemerkt over in een zaterdag, zoals dat al eeuwen het geval was geweest. Maar die zaterdag woei het overal ter wereld opvallend hard, ongeacht of het daar dag, nacht, zomer of regenseizoen was. Het was een teken aan de wand. Achtenveertig uur later liep er een totale breuklijn over de gehele aardkorst, van oost naar west, heen en terug de wereldbol omspannend. De breedte ervan bedroeg vijftien centimeter. Alsof de Grote Kaasmeester van het Heelal met Zijn kaasmes door de klont was gegaan en Noord- en Zuidkaas onherroepelijk van elkaar had gescheiden. De breuklijn liep zelfs dwars door Maagdenburg, of all places. IJlings werden peilingen uitgevoerd. Die wezen op het onvoorstelbare: de aardbol was inderdaad middendoor aan het splijten. Over een week zou men een polsstok nodig hebben om van de ene naar de andere helft te huppen. Weldra zou men aan beide kanten van een brede grand canyon naar elkaar staan schreeuwen.
Reeds kolkte in bepaalde streken een kleine hoeveelheid magma naar boven. De aarde kookte inwendig hevig. Het eigenaardige was dat zeeën en oceanen als kokend water in de diepte verdwenen, hoe smal die breuklijn aanvankelijk ook was. Gigantische lege kommen bleven achter, althans: leeg van water, want ze waren voor een derde volgestouwd met menselijk afval van een paar eeuwen welstand, vooral plastic. Ook die kommen vertoonden op hun bodems craquelé, tot ze uiteindelijk net zo goed in tweeën spleten en de aldus ontstane geul (… in het verlengde van de aardgeul… ) geleidelijk alle afval opslokte dat in die richting af gleed. Oceaanwater en eeuwen afval verdwenen voorgoed in de kosmos, losgelaten door de aarde, waarvan de beide droge helften zich steeds verder van elkaar verwijderden. De blauwe planeet was compleet in de war wat zwaartekracht betrof.
‘Zo, dat is dus het fameuze einde van de wereld,’ constateerde Erica Blankenbergh nuchter. Ze was een van de miljarden mensen op aarde die niet in god of ‘een’ god geloofden. De ovenwarme kloof van de aarde liep als een evenaar door De Woede der Noormannen. Erica hupte over de inmiddels dertig centimeter brede spleet, sigaret in de ene, glas rode wijn in de andere hand. Eigenaar Ernie zat mistroostig naar de scheuren in zijn muren te staren. Hij geloofde wel in de ene God van hemel en aarde. ‘Waarom moet uitgerekend De Woede der Noormannen getroffen worden?’ vroeg hij zich hardop af. ‘En zeggen dat die breuk ook door de Colruyt loopt,’ antwoordde Erica. ‘Uitgerekend hier door De Woede en door ‘mijn’ Colruyt verdorie.’ ‘Zelfs door Maagdenburg, heb je het gelezen?’ zei Ernie droevig. ‘Dit is erg.’
De wereldpers bivakkeerde natuurlijk overal ter wereld langsheen de breuklijn, aan beide kanten ervan. Elke extra centimeter opening werd nauwlettend geregistreerd en becommentarieerd, in alle denkbare meeteenheden van de wereld, nou: werelden. Mensen die langsheen of op de aardbreuk woonden of werkten, werden geïnterviewd. Vooral Maagdenburg kreeg de persmeute over zich heen. De halve bollen zaten nog onlosmakelijk in het collectieve geheugen. ‘De kloof wordt steeds groter,’ rapporteerde men wrang, een cliché opduikelend uit de non-profitsector, die het vaak had gehad over de welstandskloof tussen Noord en Zuid.
Ook barmeid Erica Blankenbergh was al ondervraagd, in drie verschillende talen. Of zij voorheen in de omgeving van De Woede der Noormannen iets eigenaardigs opgemerkt had? Iets gehoord ondergronds? Een raar gevoel had gehad? Voorgevoel misschien? ‘Nee, no, nein,’ had Erica schuddend geantwoord. ‘Only the sudden wind on that Saturday, that global wind, you know. Es war so… ’ ‘And you are a waitress?’ ‘Yes I am.’ ‘Do you think this is the end of the world?’ ‘I think it’s the beginning of two worlds.’ ‘May we have your full name for the records?’ ‘Erica Blankenbergh.’ ‘Thank you, Erica Blurgh.’ Sfeercafébaas Ernie werd met rust gelaten, want die beheerste alleen maar zijn dialect.
Toen de breuklijn via de spleetfase echt een kloof van anderhalve meter breed was geworden, werd het verbijsterend duidelijk dat Moeder Aarde op een bestaan in twee werelden aan het afstevenen was. De Woede der Noormannen en de Colruyt een kilometer verder werden ongenadig in tweeën gesplitst en dienden onverwijld hun lucratieve werkzaamheden te staken. Dat gebeurde overal ter wereld in de concreet getroffen etablissementen en op openbare plaatsen: kerken, musea, scholen, parlementen, ziekenhuizen, kazernes, markten, sportterreinen, vliegvelden…
In Maagdenburg vergaderde ijlings een Wereldraad van Wetenschappelijke Wijzen; de afko WWW kreeg hier een andere dimensie. De helft van de geleerden werd er per vliegtuig aangeleverd. Die WWW had geen goed nieuws te melden. Doemdenkers voorspelden dat de aarde verder in kwartjes opgedeeld zou worden, zoals een sinaasappel. Vooralsnog echter bleven op de beide helften apart de consistentie en een deel van de zwaartekracht zich handhaven. Bijgelovigen gooiden munten in de spleet. Verzekeringsmaatschappijen van een ene helft richtten ijlings filialen op de andere helft op. Die geloofden ook nog in een god: die van het geld. Geologen gooiden trapladders naar beneden, maar werden op een bepaald dieptepunt gepocheerd, gebraden, gekookt of geroosterd. De kloof spuugde ze geradbraakt weer uit. Langsheen de hele breuklijn verrezen aan beide kanten hoge afrasteringen, want meer en meer hopelozen bestelden hun vege lijf ter diepte.
Werd het tijd voor overbruggingen voor de beide werelden? Rekbare of rekkelijke bruggen in de hoop dat de kloof op een bepaald punt of ogenblik niet te breed werd, stagneerde, ja: zelfs weer minder zou worden? Kon deze aardreet weer fatsoenlijke afmetingen aannemen? Meetbaar worden? In Maagdenburg was dat een van de vele discussiethema’s onder ingenieurs, geologen, fysici en chemici, naast de panieksessies van de humaan-wetenschappers. Misschien moesten de beide helften zelfs met grote middelen weer aaneengehecht worden, middels giga harpoenen bijvoorbeeld, of reuzenenterhaken, of een mega nietjesgedrocht, of miljoenen kiepwagens ‘colle tout’.
Erica Blankenbergh (ondertussen niet meer werkzaam in sfeercafé De Woede der Noormannen wegens noodgedwongen gesloten, nou: gespleten) dacht thuis na over een mogelijke redding van de werelden, die weer één bol moesten worden. Bestond er een ei van Columbus tegen deze vreselijke splitsing? Erica was niet zo kinderlijk dwaas om, zoals Albert Einstein, Gods gedachten te willen kennen. Diens zogenaamde schepping was immers gespleten. Van relativiteit gesproken. Ging het hier dan toch om een partijtje dobbelen?
Uit Maagdenburg – nu gesitueerd op één welbepaalde wereldhelft; de halve stad was ijlings geëmigreerd – kwam nog altijd geen goed nieuws. Er kwam zelfs helemaal geen nieuws. De wereldbol was als een okkernoot netjes doormidden gekraakt en niemand leek daar iets aan te kunnen doen. Had de inhoud van deze beide helften genoeg van elkaar? Moest de remedie dan ook daar worden gezocht? Kon een kosmopolitische chef-kok een bindende saus bedenken hiervoor?
Diezelfde avond – de kloof was al achtenveertig uur lang niet meer breder geworden – begon niet alleen Maagdenburg op zijn grondvesten te daveren. De hele halve werelden deden dat. Ook Erica’s borsten lilden eensklaps duchtig. De beide wereldhelften bleken plotseling voortdurend door elkaar aangetrokken en van elkaar afgestoten te worden. Zwitserse onderzoekers van CERN (Europees Centrum voor Nucleair Onderzoek) hadden namelijk in een uiterste wanhoopspoging een hoeveelheid zo moeizaam verkregen antimaterie in de kloof gegooid. Er bestond een waterkans dat een ontploffing energie vrij zou maken, waardoor helend wereldcement aangemaakt zou kunnen worden Die antimaterie gedroeg zich echter helemaal niet zoals verhoopt. Er volgde geen ontploffing. Wel bonkten nu de werelddelen onophoudelijk tegen elkaar, tweemaal per seconde. Alsof een grappige god de twee helften van een okkernoot tegen elkaar klepperde. Dat was nefast voor alles en iedereen. Wat bonkt, maakt brokken. Erica Blankenbergh ging op een bewaakt ogenblik ten onder in vuur en vlam, samen met 8 886 266 753 aardbewoners.
‘De muren van de kamer sluiten me niet in, maar omarmen me. Een hoek kan altijd verder verkleind worden tot kleiner en kleiner en dan nogmaals telkens gedeeld door twee zodat die een oneindige uitweg wordt, net zoals het nu-moment een eeuwigheid is, want verleden en toekomst kunnen niet bestaan: ze waren het of ze worden het. De troost van tijd en ruimte zit ‘m in het verwoorden van tijd en ruimte, misschien wel in een formule, want tijd noch ruimte bestaan. We menen die zelf te creëren. IJdelheid. Je kan de begrippen alleen maar benaderen. Misschien moet je er zelfs aan twijfelen. Tijd moet steeds zichzelf vermenigvuldigen en het heelal dijt alsmaar uit in een verregaande onvatbaarheid. Dit alles gaat ons denk- en bevattingsvermogen te boven. Op dit punt zullen sommigen het religie noemen, of God: de troost van het onbegrijpelijke, ook nog genoemd: geloof. Zoethoudertjes voor de zogenaamd ongelovigen zijn er ook: atomen, splitsingen, kwantum, deeltjesversnellers, snaartheorie, toevalkunde. Het zijn allemaal pogingen. Na de wereldbekende formule E=mc2 is de notitie NX wellicht aangewezen om een en ander te relativeren. We weten namelijk nog Niks.’
Professor d’Adesky projecteerde een gigantisch NX op het scherm.
Hier en daar klonk gelach in de aula.
Hoe groot was de kans dat ergens anders op de wereld eenzelfde gedachtegoed met andere woorden of in andere talen werd gedoceerd? In dit geval betrof het een slotmonoloog van een college van professor d’Adesky, die Filosofysica doceerde, de nieuwbakken gecombineerde wetenschap aan de universiteit van Crosslare-Thornportsmouth. Onder het personeel en de studenten had d’Adesky de bijnaam Daddy.
Zoals gebruikelijk reageerden hierop enkele studenten met een anonieme snipper in de ideeënurne, die permanent in de aula opgesteld stond en op gezette tijden door dra. Darmody, de assistente van d’Adesky, geledigd werd. De professor las altijd alle snippers. Hij stond erop dat dit op papier gebeurde, het ouderwetse bindmiddel tussen mensen en ideeën. Reacties in vulpeninkt kregen bij hem zelfs de voorrang. Het moest ook anoniem gebeuren. Dat was allemaal een beetje tegenstrijdig met het nieuwmodisch en spitsvondig ogend vak Filosofysica. Ook verkoos de professor hierbij het woord ‘urne’, omdat veel snippers het alleen maar waard waren … nou: versnipperd te worden. Een goede denkoefening. Hij gunde alle bedenkingen wel wat bespreektijd. Het beknopte snipperformaat was echter ook een letterlijke toepassing van het adagium: ‘In der Beschränking zeigt sich erst der Meister’.
‘Ik wacht op een sniper,’ verkondigde d’Adesky soms uitdagend. ‘Wie de urne met een sniper stukschiet, krijgt de grootste onderscheiding, zonder examentest. Ik heb het hier niet over papieren tijgers: oneliners die alleen maar goed klinken en wensen te scoren op de Schaal van Gevatheid. Nee: het moet een echte bull’s eye zijn.’
Een bloemlezing van de recente snippers als reactie op de NX-slotmonoloog.
‘Ruimte wijkt dus terug wanneer je danst?’
‘Zingen doet de tijd vlugger verstrijken.’
‘Geduld steekt de tijd stokken in de wielen. Stilte misschien ook.’
‘Een mensenleven heeft een duur. Wat duurt, verandert, wordt kleiner of groter, alleszins ouder.’
‘RIMPELROCK HEEFT NIKS MET TIJD TE ZIEN. DE LANGZAMEN STELLEN DE DOOD UIT.’
‘Tijd is. Tijd is niet.’
‘We gebruiken maar 23% van onze hersenen.’
Soms dropte de professor stiekem zelf een snipper in de urne. Om zijn eigen anonimiteit hierbij te beschermen, schreef hij dan met zijn linkerhand, in kapitale letters. Assistente doctoranda Darmody was hiervan op de hoogte, zonder zijn medeweten.
De mooie maand mei liep ten einde. Laatste Snipperdag!
Na een eerste academisch jaar waarin Filosofysica werd gedoceerd, brak de laatste snippersessie aan, tot slot van het college van Daddy. Dra. Darmody ontsloot de ideeënurne en graaide naar de buit. Die bracht ze naar de katheder van professor d’Adesky. Het betrof maar één luttele snipper. De wenkbrauwen van de prof gingen verbaasd de hoogte in. Er stond een formule in hoofdletters op, die door dra. Darmody meteen op het grote aulascherm geprojecteerd werd.
Dat was de sniper! Mayday!
In koeien van letters verscheen DADDY=HE2 over de hele breedte van het scherm.
Hier en daar klonk aarzelend applaus, dat snel aanzwol. Phones flitsten her en der. Van op tien meter afstand stond Betsy Darmody nu Ikabot d’Adesky vernietigend aan te kijken, grimmig en spottend knikkend. Mochten haar ogen kogels zijn…
Professor d’Adesky kreeg twee maanden later uitvoerig de kans om Toegepaste Troost Filosofysica te bedrijven. De muren van zijn cel in De Brede Veertien sloten hem niet in, maar omarmden hem. Een hoek kon altijd verder verkleind worden tot kleiner en kleiner en dan nogmaals telkens gedeeld door twee zodat die een oneindige uitweg werd, net zoals het nu-moment een eeuwigheid was, want verleden en toekomst konden niet bestaan: ze waren het of ze werden het.
Dra. Darmody nam zijn FF-colleges over. NX stond dat nog in de weg.
Het was in het holst van een bloedhete zomer. Half Europa had vakantie genomen; de andere helft lag op apegapen door de aanhoudende hitte. Golfbalduiker Gianluigi Pentangeli, booreilandbediende Rita di Laurentiis en onderwaterlasser Archangelos Karvelas waren aan het snorkelen in de Libische Zee bij het eiland Gavdos, het zuidelijkste punt van Europa – een speldenprik op geografische kaarten. Aan de overkant lag Afrika. Op het strand bewaakte dobbelsteeninspectrice Ilina Tsjechova hun kleren, hoewel er geen levende ziel te bespeuren viel. In deze zinderende namiddaghitte bleven zelfs de schaarse hangmattoeristen en de zwervende hippies weg. Er viel ook helemaal niks te beleven op Gavdos, dat lange tijd geen water- of elektriciteitsvoorzieningen kende. Er was één taverne, bij Evangelina, waar je met wat geluk iets kon eten en drinken. Een Griekse omelet bijvoorbeeld, doorgespoeld met koude Helleense kouffos: een variant op Irish Coffee, waarbij ouzo een belangrijk ingrediënt was.
Ilina volgde met haar kijkertje het trio snorkelaars. Plotseling werd er op haar schouder getikt. Met een gilletje sprong ze overeind. Het verrekijkertje kukelde tussen de keien in het zand. Het was Killmouski Askehave in hoogsteigen persoon. De Vreselijke Deen. ‘Wat… wat voor de duivel… ‘ hakkelde ze. ‘Jij was toch… ‘ Dan kruiste ze ijlings haar armen voor haar borsten, want ze was in monokini. Undercover crime scene-schoonmaker Killmouski grinnikte. ‘De tweeling is in blakende gezondheid, zo te zien.’ ‘Wat moet je hier?’ Ilina deinsde nog een stap achteruit. Zeker weten dat die Scandinavische engerd gewapend was. ‘Ben je dan vergeten wat er in Heraklion gebeurd is, schat?’ Ilina gluurde even naar de snorkelaars. Die waren al een flink stuk naar links afgedwaald. Het zonlicht schetterde over het water en belette een duidelijk zicht op de situatie. ‘Reken maar niet op hen, schat. Ik heb je al driemaal gewurgd vooraleer ze hier weer staan. Je teerling is geworpen. Je hebt me verraden.’ ‘Dat… in Heraklion… dat was een ongelukkige samenloop van omstandigheden, Killmouski. Alstublieft: begrijp dat toch!’ Er golfde één ononderbroken zwarte wenkbrauw boven zijn ogen, een tweede wenkbrauw was naar beneden gezakt en ontsierde zijn bovenlip; beide gingen misprijzend de hoogte in. ‘Toon nog eens je tieten voor ik mijn tanden in je zet,’ gebood hij, terwijl hij een kingsize gekarteld mes tevoorschijn toverde. Ilina’s blikken scheerden weer even over het wateroppervlak. Hel glinsterend licht alom. Toen spreidde ze haar armen. ‘Hier zijn ze.’ ‘Maar… het zijn er nu drie!’ riep Killmouski Askehave verbaasd uit. ‘Ik ben niet voor niets dobbelsteeninspectrice hé,’ merkte Ilina Tsjechova fijntjes op. De undercover crime scene-opruimer, in het onwerkelijke leven bedrijfsspion, zeeg verbouwereerd in het zand neer. Toen rezen uit de Libische Zee de golfbalduiker Gianluigi, de booreilandbediende Rita en de onderwaterlasser Archangelos op. ‘En dat zijn er ook drie!’ wees Ilina.
Industrieel spion Killmouski Askehave werd in volle gelaat door een golfbal getroffen op het ogenblik dat hij opzij keek. Zijn mes zeilde een eind gek weg en plofte meters verder neer. ‘Bull’s eye!’ riep Gianluigi vrolijk. ‘Roos!’ ‘Een Scandinaaf met zwart haar kun je niet missen hé!’ grinnikte Archangelos. Een oogwenk later lag de Vreselijke Deen met opengespat gezicht in het zand te kronkelen. Zijn bloed kleurde het zand roze. ‘Die wenkbrauwen vormden een perfect doelwit. Boogje boven – boogje onder. Dat middelpunt zoog gewoon die voltreffer naar zich toe. Een uitnodigende smiley, ha ha ha!’ ‘Eindelijk weer peis en vree wanneer we terug op ons booreiland zijn.’ ‘Wat doen we met zijn lijk?’ ‘Als bedrijfsspion: zand erover. Een diepe kuil op een stille plek, hier in dit zonnige vakantieoord.’ ‘En zijn mes?’ ‘Dat neemt hij mee in zijn zandgraf. Hij zal het nodig hebben in zijn walhalla.’
De booreilandbediende, onderwaterlasser, golfbalduiker en dobbelsteeninspectrice schoten wat kleren aan en togen aan het werk. In de schaduw van een grillig begroeide kalkrots op het eiland Gavdos – een speldenprik op geografische kaarten – kregen de Vreselijke Deen en zijn mes hun laatste rustplaats respectievelijk roestplaats.
Er moest toch iemand de boekhouding van deze dwaze wereld bijhouden? Dat kon niemand anders zijn dan Edwin Boey. Immers: van jongs af werd zijn schedel door zuinige haargroei getooid. Bijna engelachtig. Tevens torste hij een haakneus, aan weerskanten waarvan een kraaloogje als een blinkend muntje de wereld in de gaten hield. Zo iemand moest wel accountant worden.
Ik had Edwin Boey lange jaren geleden, decennia geleden zelfs, gekend. We speelden ooit in dezelfde volleybalploeg. We waren klasgenoten en studeerden later aan dezelfde universiteit, zij het aan totaal andere faculteiten. We verlieten allebei ons geboortestadje, om definitief ergens anders te gaan wonen. Of bleef hij honkvast haperen? Eigenlijk wist ik dat niet. Ik was plotseling zijn spoor bijster. Mijn eigen boekhouding bestond vooral uit boeken die ik ontleend en gelezen had uit de drie bibliotheekjes in onze geboortestad. Ik was daardoor in mijn dromen en gedachten ook zo’n beetje een detective. Remember Pim Pandoer, Biggles, Poirot, e.v.a.
Soms groeit de behoefte iemand van lang geleden weer te zien of er ten minste wat informatie over te verzamelen. Vaak echter heeft dat geen zin. Zelfs op collectieve gedenkdagen van een generatie veertig-, vijftig- of zestigjarigen voel je het ongemak. Te veel verschillende levens zijn ondertussen harde feiten geworden, waardoor herinneringen weggedrukt zijn. Het is zelfs zinloos om, gewapend met een goed geheugen, dingen uit het verre verleden op te vissen, want de meerderheid van de betrokkenen staart je aan alsof je staat te liegen dat je zwart ziet. Ze zijn een en ander compleet vergeten. Je kan maar hopen op een ontmoeting met iemand die over een even sterk geheugen beschikt. It takes one to know one, you know. Het woord ‘reünie’ gelijkt ook te erg op het woord ‘ruïne’.
Toen ik op een dag op het grote etalageraam van een fraai kantoorgebouw aan de kust Accountancy Decock, Maes & Boey zag staan, met daaronder Edwin Boey nog eens apart vermeld, toen wist ik dat ik beethad. Ik had me namelijk al die jaren diverse keren afgevraagd: waar is Edwin Boey? Wat doet hij? Is hij rijk geworden? Heeft dat engelenhaar op zijn hoofd de kans gekregen grijs te worden of is het door een paar beurscrashes pijlsnel uitgevallen? Zijn die kraaloogjes van hem gunstig geconverteerd naar de Europese munteenheid? Houdt hij ook nog andere boeken bij dan die met getallen, percenten en kolommen? Ik schreef haastig straat en huisnummer op en reed door, op zoek naar een boetiek waar ze ‘black musk’ verkochten: nog iets uit mijn jeugdjaren waar ik naar verlangde. Die oude gevaarlijke geur, weet je wel. Beetje opstand, beetje hippie. Ik wou dat straffe goedje weer eens met mijn vingertoppen achter mijn oorlelletjes aanbrengen, zodat ik het roerige verleden weer op kon snuiven. Ik rook namelijk graag lekker. De kust – het bubbelbad van de beau monde – telde wel een paar van die exotische boetiekjes waar je dergelijke dingen kon vinden.
Thuis googelde ik Edwin Boey. Een en ander werd bevestigd door amper één zuinig item. Hij was het.
Ik besloot een truc te gebruiken om niet alleen Edwin Boey, maar ook een deel van de vroegere reutemeteut uit mijn geboortestadje weer te kunnen zien, zonder zelf verdacht te zijn. Men verkrijgt de beste camouflage en de veiligste anonimiteit door zich in groepen te bewegen. Via de comités die de generaties na veertig, vijftig en zestig jaar leven op deze aardbol ter herdenking op reünies weer samengebracht hadden, verwierf ik diverse adressen. Dat van de hr. Boey zat er niet tussen. Hij was ook nooit op zo’n reüniefeest verschenen. Daarom ook had ik die namiddag aan de kust dat accountancyadres vlug neergekrabbeld.
De volgende stap betrof een oude gekke droom van mij. Ik had die al een paar keer in mijn hoofd geconcipieerd. Nu maakte ik er werk van. Ik zond pakweg vijftig ouwe bekenden ieder een aparte brief. Zo’n ouwe gezellige weliswaar geprinte brief, die ik in een envelop stak waar ik nog aan moest likken. De inhoud en reden van mijn schrijven varieerden naargelang van hun beroep, interesse, leven… en was ondertekend door telkens aan ander pseudoniem. Er ging een uitnodiging mee gepaard, om te verzamelen op een welbepaalde plek op een welbepaald tijdstip. Het betrof telkens een individuele uitnodiging met een specifieke reden, plek en tijd. Maar ieder individu kreeg dezelfde plaats en tijdstip van afspraak… zodat ik een samenscholing for old times’ sake kon veroorzaken. Ikzelf zou daar ook zijn, opgaand in de groep, tevens ‘uitgenodigd’. Ook Edwin Boey zou opgaan in de massa. Ik zou hem onverdacht kunnen observeren. Niemand zou in de gaten hebben dat het allemaal voorwendsels betrof. Ik zou mezelf niet verraden. Ik zou me na een halfuur evenzeer mee met de verontruste groep afvragen:
‘Maar wat doen wij hier eigenlijk? Wie is X, Y of Z? Wat gebeurt er hier nog? Is dit misschien voor televisie? Worden we gefilmd? Is dit voor het voyeursprogramma CAKEJE? Een immense grap? Toon eens uw brief? De mijne vertelt iets anders. Het is toch hier hé dat we moesten zijn? Of zijn we gemist van dag?’
Ik zou toch enkele kornuiten uit een ver verleden teruggezien hebben, waaronder de heer accountant Edwin Boey. Dat laatste vormde de hoofdreden voor mijn eigenaardige campagne: ik wou per se constateren hoe de tand des tijds Edwin Boey, voorheen schooljongen en student, thans accountant, toegetakeld had.
Twee dagen lang typte, vouwde en likte ik. De voorpret kon niet op.
Hem lokte ik met geldgedoe.
Hij daagde op.
Ik herkende hem onmiddellijk, ondanks de ruime modieuze pet op zijn hoofd. De tanden van de tijden waren mild voor hem geweest.
Zesenveertig van de vijftig door mij opgeroepenen, incluis Edwin Boey dus, verschenen die dag omstreeks of klokslag 19 u op het Lindenplein in de middelgrote stad K., ieder gelokt met een aparte brief. Een denderend succes. Ikzelf arriveerde ook netjes op tijd.
Waar ik echter niet op gerekend had: enkelen hielden onmiddellijk al mijn brief in de hand. Verbazing en onbegrip haalden immers al vlug de bovenhand. De samenscholing vond zichzelf blijkbaar verdacht van in den beginne. Als een epidemie verspreidde het zich: meer en meer genodigden haalden de brief boven. Om niet op te vallen, deed ik dat dus ook maar, want ook naar mezelf had ik (als vooruitziend detective) een uitnodiging gezonden. Ik merkte nu hoe sommigen aan hun brief en hun envelop roken. Hoe enkelen hun brieven uitwisselden om er op hun beurt ook aan te ruiken. Ook de chique meneer Edwin Boey stak zijn haakneus in zijn envelop.
Hoewel elke brief neutraal geprint was en zoals gezegd undercover voorzien van pseudogegevens, werd ik na twintig minuten al door enkele snuggere samenzweerders als de dader aangewezen en ontmaskerd. Mijn plezier was van korte duur. Ik werd ter plekke besnuffeld door de man van mevrouw Liliane Deurynck die parfumerie XxX uitbaatte, tevens door mij onder vals voorwendsel uitgenodigd. Toen die bevestigend knikte, begonnen nog anderen aan hun brief en aan mij te ruiken. Ik werd ondervraagd, afgezonderd, beschimpt, door ontgoochelde middenstanders en leraars en loodgieters en bediendes geduwd en gestompt en beduusd op mijn zitvlees op de designkasseitjes van het Lindenplein achtergelaten, op een bed van geurige witte rozen: de tot proppen gebalde brieven van de ontgoochelden. Ik meende in een laatste wraakfase nog Edwin Boey glim- of grimlachend de heksenkring te zien naderen, druk handenwringend om van zijn brief en envelop een papieren projectiel te vervaardigen dat mij als een harde sneeuwbal midscheeps het gezicht zou kunnen treffen, maar zeker was ik daar niet van. Toen ik weer opkeek, was iedereen foetsie. Dat betekende het einde van mijn gigantische practical joke, die ik alleen maar opgezet had om de heer Edwin Boey, voorheen klasgenoot en student, thans accountant, uit zijn tent te lokken. We hadden helaas geen woord gewisseld.
Als kind was Sline Maanmot ooit aangevallen door een kraai die naar haar ogen mikte en pikte. Vandaar misschien haar voorkeur voor donkere brillen, waarachter ze zich buitenshuis drie seizoenen lang verschool, hoewel ze zo scherp zag als een havik.
Een bejaarde handelaar in edelstenen wiens haren als een sneeuwstorm om zijn hoofd warrelden, bezorgde haar een benijdenswaardige plaats op de arbeidsmarkt. Meneer Erdus bewoonde een ruim huis in de enige laan van de stad die ook als ‘boulevard’ benoemd werd. Het was gelijk zijn atelier en zijn handelskantoor in de nadagen van zijn activiteiten op de arbeidsmarkt der edele stenen.
Nooit ofte nimmer had meneer Erdus kunnen vermoeden dat hij als indiaan zou komen te gaan.
Wanneer ’s avonds het personeel (twee mankracht, zijnde een vrouw en een man die in het verkeerde lichaam zat) deze versterkte en beveiligde vesting verliet, bleef hij alleen achter. Dat vond hij een onprettig idee. Hoe ouder hij werd, hoe onprettiger hij dat vond. Zijn edele stenen bewaarde hij immers nog altijd in ouwe getrouwe safes, verspreid over het etablissement. Banken noch koeriers vertrouwde hij. Hij wou zijn nobele lievelingen ook dicht bij hem. Daarom liet hij een advertentie in de streekkrant zetten die aan duidelijkheid alles te wensen overliet en waar alleen de snuggere geesten iets van konden snappen. Meneer Erdus wou uitdrukkelijk een jonge vrouw, zonder bijbedoelingen. Dat had hij goed gezien; er was duidelijk over nagedacht.
Zij werd het: de waakvrouw.
Niemand mocht het weten. Meneer Erdus stond op geheimhouding. Dat was heel erg belangrijk, benadrukte hij. Sline begreep het. Ze zou het aan niemand vertellen. Ze zou onzichtbaar worden als een indiaan op de prairie wanneer ze het huis der edele stenen benaderde.
Sline Maanmot kwam elke avond (na het pinnen van codes) de nacht doorbrengen op de luxueuze eerste verdieping van het huis. Daar had ze een panorama dat vooral bestond uit prikkeldraad en groene glasscherven. Er heerste oorlog in de tuin en op de muren. De oude man betrok de tweede verdieping. Een eenpersoonslift hees hem tot op gewenste hoogte.
Bij het solliciteren hadden haar lengte, haar camera en haar donkere bril (die ze opzettelijk had opgehouden bij het binnenkomen) een bepalende rol gespeeld. Met alle drie bleek ze goed overweg te kunnen. De combinatie van deze drie elementen gaf haar de allure van een snuggere bodyguard. Haar gitzwarte halflange asymmetrisch geknipte haren vormden de kroon op het werk. Meneer Erdus had de perfecte bliksemafleider gevonden.
Elke avond dronken ze eerst samen een glas. Er was ook telkens een bescheiden koude schotel voorzien, waarvan aanzienlijke voorraden aan huis geleverd werden. Pizza kon ook. Soms een moussaka. De oude rijkaard begon de wereldspijzen te kennen en te waarderen. Een stevige avondwijn vormde evenmin een probleem. Daarna, omstreeks halftien, ging de bejaarde zaakvoerder slapen. ’s Ochtends was de man al voor dag en dauw op. Sline trof onveranderlijk een volgeladen ontbijtblad in de keuken aan, want hij was al van vroeg in de weer geweest. Wanneer ze na een vorstelijk ontbijt naar huis vertrok, arriveerden Dora en Stefaan, de beide werknemers. Zo ging dat elke ochtend, avond en nacht, week na week, weekends inbegrepen. Het betaalde goed, en het was een droomjob. Slapend sparen. Alle dagen vrij. Elke nacht in de grot van Ali Baba. Sline Maanmot had het voor mekaar. Haar gebrek aan een nachtleven in de ontspanningssfeer compenseerde ze overdag met intense aanvallen van shoppen en schuimende golven van tearoomrazernij. Ze werd een topdeskundige in prijs/kwaliteitverhoudingen en allerlei soorten melkachtige koffie. Ze kwam soms ook aan wat schrijfwerk toe.
Sommige mensen waren te slim voor deze wereld. Ze konden dit goed verbergen door hun projecten half of helemaal niet te doen slagen. Of er niet eens aan te beginnen. Dat waren prima vermommingen en rookgordijnen, die de rest van de soort niet eens correct kon interpreteren. Die begenadigden gingen ofwel ten onder aan verslavende middelen ofwel leidden ze een ontspannend bestaan op deze aarde terwijl aan de achterkant van hun hart bijwijlen toch een boos mannetje rond een knappend vreugdevuurtje danste. (‘Gemiste kansen,’ noemden de niet-zo-snuggere anderen dat dan.) Sline Maanmot was een van die geestrijke beterbedeelden. Niets hoefde. Alles mocht. Haar gedachten vereisten soms nieuwe woorden, die nog niet bestonden, en die nog uitgevonden moesten worden. Vaak verborg ze zich achter haar donkere bril of haar camera; bij gebrek aan verse woorden schoot ze beelden die veel meer vertelden of verklapten.
Sline had twee opleidingen achter de rug. Al heel jong had ze het dodelijk fnuikende mainstream onderwijs verlaten voor een dolle duik in de kunstrichting Fotografie. Daarna koos ze voor de journalistiek. Ze kluste na haar studiejaren aanvankelijk wat in de reclamewereld. Ook daar botste ze op de amechtige mechanismen van de mainstream, een enkele opzettelijk ongeschoren meninghebber niet te na gesproken. Ze verliet dat wereldje van bruistabletten en levensverlengende yoghurt en solliciteerde bij enkele productiehuizen die televisiefictie en realityprogramma’s maakten. Cakeje? nam haar in dienst. Ze doorliep bliksemsnel de hiërarchie, tot ze na drie jaar op een stikjaloerse concullega botste, bovendien ‘zoon van’. Sline Maanmot verliet prompt productiehuis Cakeje? en installeerde zich als onafhankelijk zelfondernemend copywriter in haar geboortestad. Ondertussen solliciteerde ze ook bij verschillende goededoelenorganisaties naar een job in de pr en/of copywriting. Toen dook na korte tijd de advertentie van de edelstenenman op. Een sabbatjaar van 24 karaat lonkte. Ze zette de copywriting even op een waakvlam en werd waakvrouw.
De jaarlijkse paasfoor deed de stad weer aan. Een ola van achtbaangegil, oliebollengeur en microfonisch versterkt tombolageleuter golfde door het centrum. Die ene donderdagavond – de openingsavond – zou Sline te laat op haar werk komen. Dat had twee redenen. Eén: er was een leuke brief toegekomen, met goed nieuws. Twee: doeltreffend en schietgraag met haar camera als ze was, schoot ze – met haar donkere bril op – uit pure feestvreugde aan de schietkraam op de paasfoor een compleet indianenplunje bijeen, uitbundige verentooi incluis. Aangespoord door een vriendin en enkele omstanders paste ze de metamorfose prompt toe en ging ze zich zo in haar tweede huid presenteren in haar oude stamkroeg. Het vuurwater vloeide rijkelijk, maar toen moest de squaw echt weg.
‘Maar allez, nog eentje!’ ‘Ugh-ugh!’ ‘Wie werkt er nu nog zo laat op de avond?’ ‘En ’t is paasvakantie!’ ‘Ugh-ugh!’ ‘Of wacht Witte Veder ergens op u in de bosjes?’ ‘Nee: Oud Edelhert,’ antwoordde Sline cryptisch.
Voldaan en voltooid haastte ze zich naar de boulevard. Ze was nog nooit te laat geweest, en vroeg zich af hoe meneer Erdus zou reageren. Hield hij van een dergelijke verrassing? Misschien had hij al zijn avondmaal genuttigd, washed down met enkele glazen donkerrode Bordeaux. Ze lustte nu ook nog wel wat. Ze zette er flink de indianenpas in. De boulevard bevond zich aan de kleine periferie van de stad, gezeid ‘de oude Ring’.
‘Hei! Gedroogd Vlees!’ ‘Hoka hei! Zwemt Met De Zalm!’ ‘Pas op voor de cowboys!’ ‘Naar de kermis geweest, kip?’ ‘Hé, pluimenkop!’ ‘Konijn met pluimen!’
Verdomme, allemaal getuigen. De eis tot geheimhouding kreeg hierbij een flinke deuk.
De jaarlijkse paasfoor leek telkenmale in honderdvoud klootjesvolk te genereren. Ze kwamen van onder de grond gekropen, de blozende wafelwijven in uitdijende leggings als tweede dikhuiden, de bolle bierventen in te smalle jeans of camouflagebroeken gewurmd, een papegaai of een namaakembleem van een motorclub op de rug gestikt, geflankeerd door het weldoorvoede nageslacht tot de tanden gewapend met snickers.
Vervelden die lui ooit wel eens?
Of gingen die slapen en paren in hun uniformen?
Nagestaard door enkele foorgangers verschafte Sline zich toegang tot het heiligdom. Een laatste flard kermislawaai woei haar nog aan. Daarna betrad ze de gedempte wereld van het grote geld. Een vlugge blik op haar smartphone vertelde ze dat ze ruim drie kwartier te laat was. Een primeur. Hoe zou de nauwgezette meneer Erdus omgaan met dit euvel? Haalde zijn Zwitserse precisie de bovenhand of zou hij zijn Bourgondische linkerhart laten spreken?
Sline haastte zich naar wat ten huize de eetkamer werd genoemd. Toen ze de deur opende, hoorde ze al het bekende kuchje van Oud Edelhert, gevolgd door het geluid van een glas dat neergezet werd.
‘Meneer… ‘ ‘Whoehaa!!’
Een vreemde schorre brul weerklonk in de eetkamer. Meneer Erdus greep naar zijn borst, zijn keel. Hij rochelde, hijgde, piepte, zakte opzij, zijn stoel kantelde mee en hij kwam met een zachte bons op de grond terecht. Dit werd bezegeld met een plas bloedrode wijn die zich een weg over de tafel zocht, in de richting van het ongebruikte bord, glas en bestek van Sline.
‘Meneer Erdus!’
Sline snelde de eetkamer in en deed er alles aan om hem weer tot bewustzijn te brengen. Ze knoopte zijn hemd los, roffelde op zijn borstkas, klapte met haar vlakke hand tegen zijn hoofd, schudde hem dooreen, riep ononderbroken zijn naam. Helaas had de verschijning van de indiaan in één klap alle leven uit hem geblazen. Hij had zich letterlijk doodgeschrokken bij de verlate entree van de gepimpte Sline. Ze gaf het na enkele minuten op, terwijl ze ondertussen al besloten had geen hulpdiensten te bellen. Het zou toch niet meer baten. Meneer Erdus was dood. En zij was hier als indiaanse binnen komen sluipen. Zij was zijn doodsoorzaak. Hoeveel hadden er haar gezien en nageroepen? Haar hier zien binnengaan? Ze zeeg onthutst op een stoel neer en bekeek met gesperde ogen het ontzielde lichaam van haar opperhoofd op de grond.
Waakvrouw, wat nu? Verrassing van formaat!
Langzaam ontdeed ze zich van haar kermisplunje. Wat moest ze er nu mee? En wat met… Haar blik viel op de eenpersoonslift die meneer Erdus in levenden lijve elke avond naar de tweede verdieping had gehesen. Ze stond op, vulde haar glas, dronk de wijn in één teug op en nam een besluit.
02
‘Meneer Erdus moet minstens een week het bed houden. Hij mag niet gestoord worden,’ deelde Sline die vrijdagochtend mee. ‘Wat heeft hij?’ ‘Het is een oude man hé. Problemen ter hoogte van keel en borst. De dokter is geweest. Hij had het ook over mogelijk besmettingsgevaar.’ ‘Maar wie zorgt er dan verder voor hem?’ wou Stefaan weten. ‘Alles is geregeld; daar zorg ik wel voor.’ ‘Hoe moet het dan verder hier beneden?’ vroeg Dora. ‘Heeft hij instructies gegeven?’ ‘Ja. Jullie mogen tot nader order even met betaald verlof.’ ‘Kan dat zomaar?’ ‘Meneer Erdus staat erop.’ ‘Mag hij echt geen bezoek ontvangen?’ ‘Jullie weten hoe strikt hij kan zijn. Nee. Hij wil uitdrukkelijk niet gestoord worden in zijn ziek-zijn. Dat was ook de wens van dokter Dumortier. Een bevel, eerder. Alleen ikzelf. Als ik naar de tweede verdieping ga, moet ik een smoeltje om.’ ‘Is zijn familie verwittigd?’ vroeg Stefaan. ‘Hij is niet meer van de jongste.’ ‘Zoals ik al zei: alles is geregeld,’ zei Sline. ‘Minstens een week dus?’ ‘Dokter Dumortier was daar duidelijk in, ja.’ ‘En we krijgen betaald? We hoeven geen verlofdagen op te nemen?’ ‘Ja. Nee. Meneer Erdus neemt nog de nodige maatregelen.’ ‘En jij komt hier… ‘ ‘Zoals gewoonlijk. Dat is dan ook mijn opdracht hé, in goede en in kwade dagen.’ ‘Dat klinkt als getrouwd-zijn, Sline.’ ‘God beware me.’ ‘En je zult wel opslag krijgen.’ ‘Je bent nu ook wel een echte waakvrouw; zie maar dat hij hierboven niet doodligt als we terugkomen. À propos: hoe weten we… ‘ ‘Ik hou jullie natuurlijk op de hoogte.’ ‘Allez dan… ‘ ‘Prettige vakantie, Stefaan, Dora.’ ‘Verzorg hem goed, Sline.’ ‘Aan niets zal het hem ontbreken.’ ‘Zijn kluizen zijn toch… ‘ ‘Ja ja. Alles is… safe.’ Toen werd het voor een lange tijd stil in het huis.
Meneer Erdus zaliger lag op bed als een opgeprikte vlinder, ringen en sierspeld incluis. Hij had de teint van een kleurloze kaars. Sline Maanmot stond hem in de deuropening aan te staren. Het had haar niet veel moeite gekost de overledene naar de tweede verdieping te slepen. Hij woog verrassend weinig. Alleen de kleine lift was een hindernis gebleken. Sline had meneer Erdus half rechtop moeten zeulen. Hij stond in wankel evenwicht overhoeks in de lift geleund toen ze op de knop duwde. Zelf nam ze de trap naar de tweede verdieping. Toen de liftdeurtjes weer openschoven, kantelde het lichaam als een dronken ledenpop naar voren. Sline had dat voorzien. Ze had het dode lijf ontweken en op de kussens laten vallen die ze preventief op de grond had gelegd. Daarna nam ze meneer Erdus op sleeptouw naar zijn bed, zijn voorlaatste rustplaats. Ze dirkte hem nog wat extra op met de dure juwelen uit zijn nachtkastje. De sneeuwstorm om zijn hoofd lag nu als een piekenkroon op zijn kussen, alsof hij permanent de schrik van zijn leven aan het ondergaan was. Sline Maanmot keek naar het bundeltje indianenkleren in de hoek van de kamer. Bovenop lag de verentooi.
‘Oud Edelhert,’ mompelde ze. ‘U verdient een pluim. En een warm onthaal op de eeuwige jachtvelden.’
03
Na het crematieproces blijven vaak metaalresten over. Niet alleen edelmetalen, zoals gebitsvullingen en sieraden, maar steeds vaker ook orthopedisch materiaal zoals kunstheupen. Wat doe je ermee? De Landelijke Vereniging van Crematoria riep in de jaren ’90 van de vorige eeuw een fonds in het leven, dat met de opbrengst van de metalen goede doelen steunt. In de wandelgangen noemt men dit het Edelmetaalfonds.
Sline M., kersvers Hoofd Externe Relaties van het Edelmetaalfonds, vertelt:
‘Het systeem werkt perfect. Het is wel zo, dat van het materiaal dat wij aantreffen feitelijk maar 10 procent edelmetaal is. Er zitten ook schroeven en aluminium tussen. Van de rest is nog 90 procent geen echt edelmetaal, maar dat is moeilijk te bepalen. Het maakt het verwerkingsproces enorm lastig. Een gespecialiseerd bedrijf verwerkt de metaalresten tot goud, zilver, platina en palladium. Daarna worden ze verhandeld op de edelmetaalmarkt in Londen. Na aftrek van kosten gaat de resterende opbrengst van de verkoop naar het fonds. Het systeem past in onze huidige tijdgeest om producten te recyclen. Ook vanuit milieutechnisch oogpunt. Bovendien levert het netto forse bedragen op. Zo doneerden we in totaal al 700 000 euro aan diverse goede doelen.’
De bejaarde indiaan Oud Edelhert bracht na zijn vuurdood nog een flinke som op.
Ik werd vermoord op de hoek van de Negende en de Vijftiende Straat op de eerste avond van de Week van de Huilende Maan. Met ambachtelijke snelheid en precisie ramde iemand met een hamer een stormnagel door het weekste deel van mijn schedel. Het was een aanval in de rug. Ik had mijn moordena(a)r(es) niet horen aankomen. Pas na lang zoeken ontdekte men de roestvlek in mijn haar. En dus mijn doodsoorzaak.
Op de eerste dag van de Week van de Huilende Maan, die ook de laatste week van mijn leven op dit ondermaanse zou worden, liet ik me tatoeëren bij Geraldine aan de kust. Terwijl ze met mij bezig was, las ik een boekje over kwantumtheorie. (Ik verkies de K-spelling – Q is een vreselijke letter). Geraldine deed daar niet verbaasd over (ze had beroemdheden van over de hele wereld getatoeëerd en behandelde iedereen op gelijke voet) en concentreerde zich op mijn rechterbovenarm, the place to paint. Ik verdiepte me ondertussen in de kwantumwetenschap dat we nog niet veel weten of het op een andere manier beweren te weten. Drie uur later verliet ik, kostbaarder dan ik gekomen was, het tatoepand, weliswaar nog gezalfd en ingewikkeld en gloeiend.
Het was een koperkleurige eindseptembervalavond. De stad lag aan mijn voeten. Omdat een mens maar op één plaats tegelijk pijn kan hebben, voelde ik me bijzonder goed. Eender welke voorbijganger wou ik de hand schudden en feliciteren met zijn of haar bestaan op deze aarde, maar gelukkig deed mijn arm pijn, en belette hij me deze expressionistische uitspattingen. Mijn zintuigen werkten ook op hun scherpst. Wanneer ik een vrouw voorbijstak, of wanneer zo iemand mij tegenliggend tegemoet stapte, inhaleerde ik diep en deugddoend. Ook mannen op mijn pad gedoogde ik welwillend. Ik wierp blikken op de avondlucht, gaf gehoor aan meeuwen en proefde van de avondbries. Moet men wat pijn hebben om zich goed te voelen? De gelijktijdigheid van pijn en niet-pijn: een kwantumgedachte?
Ik kocht in De Kombuis te veel en te grote hoeveelheden vette happen. Slechts één derde van al dat lekkers kon mijn maag aan. Intussen voerde ik een olijke conversatie met de twee door frietvet transparant geworden vrouwen achter de toog. Kwinkslagen vlogen over en weer, maar ik kreeg mijn kartonnen bordjes niet uit. Ze deden daar quasi minachtend over, mijn twee gastvrouwen, tot er verse eters opdaagden en ik hun aandacht verloor. Net op tijd, want ik speelde al met de gedachte mijn ovenwarme tatoeëring te ontbloten. Gelukkig deed deze arm echt wel pijn, nog geïntensifieerd door het gesis van het frietvet. Ik dronk in deze friettempel vervolgens twee bieren kort na elkaar, recht uit de fles in mijn slikgat. Terwijl de vrouwen met de nieuwe klanten bezig waren, kieperde ik een grote hoeveelheid vast voedsel terug in de muil van de vuilnisbak: een mens heeft altijd meer overschot dan de hoeveelheid waarmee hij begonnen is. Vreemd. Ik baande me een weg tussen de nieuwkomers om te betalen, stootte driemaal mijn tatoeage tegen vreemde lijven en dook daarna de avond en de stad in. De zon was verdwenen. Om exact 19 uur 30 schoof een perfecte vollemaan weg achter wolken. De alomtegenwoordige koperkleur werd opgeslokt door het donker.
Ik vond het jammer dat de schemering achter de rug was. Daarom dook ik de horeca in, op zoek naar vervangkleuren, naar verdere goud- en koperglans. Na drie rappe whisky’s in De Watergeus inspecteerde ik in de pissijnen aldaar even mijn in cellofaan verpakte tatoeage. Alles stond er nog, gloednieuw. Het schroeide als een … nou: als een schroeivlek. Omdat ik kwantummatig nooit lang op eenzelfde plek wenste te vertoeven, trof ik mezelf even later in de Shakespeare aan. Daar was het opvallend rustig (ondanks het ruige karakter van de kroeg), want een dichter was er aan het voorlezen uit Eigen Meesterwerk. Ik verschanste me vlug in een rijtje van vijf aan de toog, articuleerde ‘J&B’, gebaarde ‘zonder ijs’ en luisterde noodgedwongen.
Alzo sprak de dichter: ‘Geniaal gestoord schreed hij langzaam voort’ – (Iemand kuchte of lachte kort, dat viel niet op te maken uit het geluid). – ‘Al kon hij nog geen vismes van een kromzwaard onderscheiden.’ (Er viel een stilte. Betrof dit humor?)
Om te beletten dat mijn J&B zou verdampen, dronk ik die in twee slokken uit. Kortstondig voelde ik aldus twee schroeivlekken: in mijn keel en op mijn rechterbovenarm. Simultaan (ik kan ook twee dingen tegelijk doen, al ben ik dan een man, nou: niet-vrouw) keek ik naar de vrouw achter de toog en vroeg me af of en waar ze een tatoeage had. Een roos op de kont? Een draak op de linkse tiet? Getepelpiercet? Bij het neerpoten van mijn lege glas (te hard, te opstandig, iedereen keek verstoord om, vijandigheid alom) bezwoer ik mezelf bovendien daar niét naar te informeren, ook niet na twaalf whisky’s. Alles gebeurt eigenlijk overal en altijd, alle mogelijkheden doen zich permanent voor, hier en ergens anders en nu en later. Als niet-vrouw zou ik daar dus niet naar informeren en tevens zou ik wel en niet luisteren naar die lokaal verdoofde poëet op dat schavotje. (Het is ook altijd uitkijken met podia: op zo’n verhoog kan je het eeuwige leven verwerven of abrupt je leven beëindigd zien, dit even terzijde van het podium). Aldus voortdurend belaagd door kwantum-theoretische gedachten (wie ter wereld had die nu ook?) zag ik mezelf plotseling weerkaatst in de onvermijdelijke gigantische spiegel(s) die vaak in horecazaken onzichtbaar hangen te zijn, vaak tegenover elkaar om diepte te suggereren. Ik draaide me een kwartslag teneinde mijn Geheime Arm in zo’n spiegel stiekem en ten volle te bewonderen. Na tien dagen, had Geraldine me gezegd, en na vele zalfbeurten pas, mocht ik mijn stigma ontbloten en aan de openbaarheid prijsgeven. Het mooiste echter, had Geraldine me toevertrouwd, was daar nooit ostentatief mee ‘bloot’ te lopen, maar te opteren voor een kledingstuk dat alleen maar een uitloper van de tatoeage liet zien. Dan kon een nieuwsgierige desgewenst… etc… etc…
Ik gebaarde nog eens hetzelfde, want het was mijn feestavondje en ik zou in deze kuststad overnachten in hotel Celtic. Intussen murmelde de dichter verder over en uit zijn Eigen Meesterwerk. Ik telde dertien klanten die tot luisteraar veroordeeld waren. Enkelen ervan keken moeilijk. De anderen, zo te zien ruigrockers, keken wanhopig verlangend, en hun wanhoop en verlangen betrof het einde van die godgenagelde spreekbeurt.
Toen brak eindelijk bevrijdend geroezemoes los, de dichter struikelde levend en wel van zijn schavotje en de waardin sloeg strijdvaardig een keukenhanddoek over haar linkerschouder: het volle leven nam weer een aanvang. ‘Wat vond ge d’ervan, hé?’ Ik werd onbevangen aangesproken door een kolos met een hangsnor, waartussen ik een gerolde peuk ontwaarde. ‘Niet mis voor een zwaardvis.’ Ik kapte mijn inmiddels volgende whisky achterover. ‘Zijt ge nu aan ’t lachen?’ informeerde de kerel donker. ‘Wat?’ ‘Lacht ge nu?’ (Een klemtoontje dreigender) ‘Bah neen. Ik … ‘ (Ik ontwaarde plotseling enige gelijkenis tussen deze grote man en de dichter: ze waren beiden ros van haren en beiden bereikten een zekere lengte, maar de dichter was mager gebleven). ‘Ge moet het maar zeggen, hé.’ Hij plukte de peuk van tussen zijn snorharen, blies de rook in mijn gezicht en bood me vervolgens een claustrofobisch panorama op zijn rug. Ik eyeballde even gespeeld-verbaasd de waardin, die me een kille, vernietigende blik gaf. Toch kreeg ik op mijn wenken een volgende zuiltje gouden geluk.
Even later schaarde die Snorremans zich met enkele kompanen rond een boomtronk, waar ze om de beurt met een hamer nagels in dreven. Het betrof een geheimzinnig spel, dat ik nooit goed begrepen had. Af en toe incasseerde ik dreigende blikken vanuit die hoek. Ik had de indruk dat die boomtronk mijn kop verbeelden moest. De dichter had inmiddels het pand al verlaten, na door niemand aangesproken te zijn.
Werd het geen tijd voor mij om weer eens te verkassen? Die tijd begon vloeibaar door elkaar te lopen. Ik hoorde de geluiden dikker worden. Ook mijn ruimte nam bij wijlen al eens andere meetkundige vormen aan – met name mijn velden begonnen te variëren en te fluctueren. Net toen ik besloot op te stappen, werd ik eensklaps ingepalmd door de expressionistische gedachte deel te nemen aan dat geheimzinnige hamer- en nagelspel. Ik kon immers beide realiseren: terwijl ik opstapte, even deelnemen, of, andersom, eerst deelnemen en daarna opstappen. Dat betrof een prima gedachte. Ik besloot het sjabloon waarop deze gedachte steunde voor toekomstig gebruik te bewaren.
De Snor viel zowat achterover van verbazing toen ik hem om zijn hamer verzocht – ‘Geef een keer hier dat ding’ – en tot mijn eigen verbazing bevond ik me inderdaad tussen drie ruige kustkerels rond de boomtronk. ‘Wàt?’ ‘Geef een keer dat ding.’ Verbazing tackelde woede: ze waren zo overdonderd dat ze me de hamer overhandigden. ‘Kent ge de regels?’ ‘Ik klop er niet naast. En ik leef tussen de regels.’ ‘Jaja, daar gaat het niet over, zwaardvis.’ ‘Er hangt plastiek uit uw mouw.’ Ik propte het cellofaan weer onder mijn T-shirt en besefte plotseling dat ik al geruime tijd geen schroeipijn meer voelde. ‘Hang je-gij met plastiek samen misschien?’ Zeemansgebulder rond de tronk. Van achter de toog de schelle lach van de vrouw. Ik hief de hamer en tegelijkertijd flitste het door mijn hoofd dat ik mijn boekje over kwantumtheorie bij Geraldine laten liggen had. ‘Godverdomme,’ mompelde ik. Tot driemaal toe zwierde ik de hamer in een baan om mijn hoofd, wetende dat een zwaarder voorwerp zijn eigen tijd en ruimte veroorzaakt. In deze gloednieuwe kortstondige eeuwige ruimtetijd deed zich een visioen aan mij voor waarin een draak op een kont en een roos op een tiet figureerden, terwijl in een coulisse die helle lach versterkt opflakkerde. Dat heelal bezorgde me een opstoot van kracht en energie.
In één klap zag ik het hele interieur verdwijnen, boedel en gasten inbegrepen: mijn hamer had zoveel kracht ontwikkeld dat hij reeds de grote muurspiegel achter de toog versplinterde terwijl ik nog dacht dat ik hem in mijn hand had en de tegenliggende muurspiegel aan de achterwand simultaan deze vernietiging weerkaatste. Post-nucleaire stilte gevuld met gesuizel van daarnet neervallende spiegelsneeuw daalde één lange seconde neer in café Shakespeare. Een flits van luciditeit vertrekkend vanuit het ene hersenspoortje dat nog niet met whisky gecontamineerd was, bood me deze accolade:
* onbekend in deze stad * onzichtbare tatoeage * verrassing
RUN
Ik sneeuwde pijlsnel het pand uit. Pijlsnel sneeuwde ik het pand uit.
Werd ik achternagezeten? Waren ze te verrast? Was ik te snel? Ik kwam terecht in een nieuw veld van stadsdreun, duisternis, lichtorgels, geruis van water en ondanks het klonterige gevoel in mijn benen evolueerde ik immer voorwaarts gestuwd als was ik de haas van Baron von Münchhausen die zich op zijn vlucht plotseling op zijn rug draaide en over vier extra poten bleek te beschikken. Maar toen ik uiteindelijk geen snelheid genoeg meer ontwikkelde, werd ik vermoord op de hoek van de Negende en de Vijftiende Straat op de eerste avond van de Week van de Huilende Maan.
Ik bleef ook perplex staan. Perplex bleef ik ook staan.
Maar het volgende ogenblik lag ik te gronde. In deze totaal wanordelijke en pijnlijke constellatie dook die rosse borstelsnor als constante op. Ik werd een schroeivlek op deze aarde, het voorwerp van gewelddadige aandacht, en toch, en toch, het vege lijf kan maar op één plek tegelijk pijn hebben. Verdomde pijn: ik belandde in een duister veld, een dreigend stratenplan dat ik niet herkende, het regende gloeiende sintels, en ondanks dat bereikte ik een troostende straat-zonder-einde die de Negende heette, de slagen en verwonderingen ten spijt. Maar toen ik toch helemaal op het einde kwam, werd ik vermoord op de hoek van de Negende en de Vijftiende Straat op de eerste avond van de Week van de Huilende Maan.
Halfweg oktober verschenen weer de openbare bladkorven in de stad. Zo ook de korf ter hoogte van de huisnummers 83 – 95 in de Donderdagstraat, op de jaarlijkse vaste stek tussen twee pokdalige bomen die zienderogen hun definitieve schorsing naderden. Hun bladeren zouden het niet lang meer volhouden. De korven op de begane grond sperden hongerig hun muil. Bladerdeeg was in de maak. De lange Donderdagstraat telde in totaal vijf korven, alle neergepoot in de gras- en boomstrook aan de ene kant, waar de eerder bescheiden woningen een voortuintje hadden. Die kant werd soms de drollenkant genoemd, om duidelijke redenen. Aan de overkant was er geen plek voor bladkorven; daar was alleen het kale trottoir. Dat was de kant van de grotere huizen met de oprijlaantjes en de afgeschermde tuinen. Sommige verdienden de benaming villa of bungalow.
Aan elke korf was een geplastificeerde mededeling met tweemaal twee stevige uitroeptekens bevestigd: ‘Alleen voor straatbladeren!! Geen takken of tuinafval!!’ Twee à drie keer per herfst werden de korven geledigd door de stedelijke groendienst. Wanneer de betrokken boomkruinen op röntgenfoto’s begonnen te lijken, werden ze weer opgehaald.
Mijnheer 76 – door de buurt zo genoemd; alleenbewoner van het bewuste huisnummer – verscheen op een onbewaakt duister ogenblik ’s ochtends heel vroeg van achter zijn driedubbele groene hagen- en struikenverschansing. Gemutst, gehandschoend en gelaarsd duwde hij een volgeladen kruiwagen voor zich uit, met bovenop de benodigde werktuigen. Hij scande de omgeving en stak dan de straat over naar de likkebaardende bladkorf. Het ding had nog een grote honger, want het stond er pas sinds gisteren. Mijnheer 76 greep naar zijn korte schop en zijn vuilblik en nam daarmee grote happen uit zijn voorraad afvallige tuinkweek, die hij kwiek overhevelde naar de gretige korfmuil. Aldus gebeurde dit driemaal in de tijdspanne van vijftig minuten. Alleen drie eenzame fietsers, een brommer en twee auto’s hadden het verkeer uitgemaakt. Het eerste spitsuur moest nog aanbreken. Bevrijd en tevreden kruide Mijnheer 76 ten derden male huiswaarts. Vanop zijn eigen trottoir keek hij nog eenmaal om, naar de goudbruine blarenberg die de korfmuil nu voor welhaast negentig procent vulde.
Dat was helemaal niet naar de zin van enkele bewoners aan de drollenkant. Andermaal was het gebeurd. Hun was de bladkorf!! Alleen straatbladeren!! Ze verdachten Mijnheer 76 al langer van bijbedoelingen op nachtelijke wandelingen met zijn hazewinderig greyhoundkoppel, maar nu ook nog dit! De eco-wandaad was niet alleen via twee smartphones gefilmd vanuit de huisnummers 89 en 91, maar het bladerdeeg zelf in de korf betekende puur heterdaadbewijs. Niemand anders in de Donderdagstraat had immers zulke bomen en struiken staan. Bovendien meende mevrouw Dendoncker (huisnummer 87) dat ze tijdens een van haar nachtelijke plassessies de herkenbare gedaante van Mijnheer 76 ontwaard had, die inderdaad een kruiwagen voor zich uit duwde. Beide silhouetten klopten. Ze deelde dit na ietwat aarzelen volmondig mee aan de buren. Het was extra bewijsmateriaal. Er diende ingegrepen te worden.
De wraak van de drollenkant stond volledig in het teken van honden en korven. Gedaan met boze mailberichten naar de stedelijke groendienst, waar toch nooit reactie op kwam, laat staan actie.
Actie!! Met twee uitroeptekens!!
Op een maanloze nacht waadden drie mannen met bivakmutsen met enkele welgemikte zwemslagen door de driedubbele hagen- en struikenverschansing van het huisnummer 76. Hun wraakbenodigdheden: drie muilkorven, een hangslot met cijfercode, een kilogram vleselijke lokspijs dessertje inbegrepen en een plastic vuilniszak gevuld met dorre bladeren die uit de bladkorf werden geoogst. Na de overtocht van de groene zone kraste een van de drie in een deugddoende opwelling met zijn huissleutel nog een litteken van bijna anderhalve meter in het koetswerk van de hemelsblauwe sportbolide van Mijnheer 76, die bij dit milde herfstweer op de oprit mocht overnachten. Het gekras klonk als zielenzalvende muziek in de oren van het wraaklustige trio. De chique verwarmde hondenkennel in het appelboomgaardje even verderop was een kolfje naar de hand voor een andere wraaklustige. De lokspijs – een lekkere mix uit de gastronomische zevende hondenhemel – vond onmiddellijk zijn weg, waarna de andere twee handlangers doorheen het spijlenwerk de muilkorven aanbrachten, dankzij de extra inbreng van een heerlijk slaapverwekkend snoepdessertje. De honden – murw gevoed, gemuilkorfd, onder invloed – hadden zelfs niet eens een maan om naar te janken. Daarna slopen de wrekers richting eco-misdrijver. De achterkant van het grote huis bood een aantal invasiemogelijkheden. Twee van de drie gedaantes hadden voor hun pensionering een beroep uitgeoefend dat uiterst geschikt bleek in dit verband. Daardoor stond het drietal in een mum van tijd aan de verlichte sponde van Mijnheer 76. Diens lawaaierig geslaap veranderde in hevig schrikgesnurk bij het daadkrachtige toedienen van de muilkorf. Hij veerde bruusk rechtop en gaf daardoor de kans aan het trio om ook het hangslot als kroon op het werk (of korf op de smoel) te bevestigen. Twee inbrekers hielden hem in bedwang, terwijl de derde de riempjes met het cijferslot verbond. Mijnheer 76 protesteerde op alle mogelijke manieren, variërend van pppfffmmmpggg! tot mmmhhhrrrssss!, maar de drie drukten hem onverbiddelijk weer op de bedstee terneer, terwijl de leidinggevende dwingend een vinger op zijn lippen legde en hem sussend aanmaande te zwijgen. Toen de gemuilkorfde eindelijk deed wat hem getoond was te doen, schudde het drietal de inhoud van de vuilniszak over zijn vege lijf uit.
Tijdens deze korte maar heftige acties werd geen woord gewisseld. Er vielen alleen wat klanknabootsingen, en de bladeren die ten tweeden male in dichte drommen naar beneden sneeuwden, veroorzaakten een zacht geritsel.
Driemaal twee priemende vingers dreigend waarschuwend vertrekkend van de oogholtes van de bivakmutsen richting Mijnheer 76 hielden die aan zijn slaapplaats gekluisterd, waarna het trio door het nachtelijke duister werd opgeslokt.
De korfmuil ter hoogte van de huisnummers 83 – 95 in de Donderdagstraat sperde zich ’s ochtends weer hoopvol.
‘Er hebben mannen aan ons gezeten. Sommigen lieten zich broeder noemen. Anderen vader. Met hoofdletter. De V van Vader, Varken, Vlaanderen. Ze waren de geroepenen, de uitverkoren zonen van een zwijnenstreek, bezaaid met kerken en kapellen. Beroep: priester.’
‘Wij vervloeken de kerken, die kerkers die als boetezegels het landschap ontsieren of die op centrale plekken als pretentieuze gedrochten in de weg staan, alsof ze het middelpunt van alles en iedereen zijn. Wij ‘vieren’ geen ‘missen’ opgedragen door ‘dienaren van het woord’ in bevlekte kazuifels en gekke carnavalkleren. Wij nagelen zelf de kerk en haar dienaars zonder hoofdletters met enkele welgemikte slagen aan het kruis. Wij kennen geen genade voor de rukkende biechtafnemers, kwijlende huichelaars, zwartgerokte verkrachters en met bloed en zaad bevlekte soutanedragers die de mensen verplichten op de mooiste ogenblikken van de week naar hun kille kerken te komen om boete te doen en die op de topmomenten van zoveel mensenlevens met hun geile poten de zaak menen te moeten bekruisen vanwege een vage uitsluitend mannelijke god. In naam van de mensheid en de menselijkheid walgen wij van het beroep van eredienaar van de heer, waarbij wij geen heilige hoofdletters gebruiken. Wij vergeten nooit de misdaden die de kerk met overspannen metaforiek, vals zalvende bezweringen en mantels van huichelarij en vergoelijking en vergetelheid en ontkenning en verjaring toedekt. In hem, met hem en door hem: mijn kloten.’
Jezebel Malbien wou er eerst een gedicht van maken. Zo’n beklijvend repetitieve aanklacht. Typografie als overtuigingsmiddel. Krachtige regels die op zichzelf staan. De tekst evolueerde echter naar stevig proza. Zoals op een pamflet. Woede wekte steeds meer grimmige beelden op, ten strijde tegen de holle retoriek van een zelfverklaard heilig instituut dat vooral voor geilheid stond. Zie: daar kwam een tweede gulp.
‘Er waren ook goed verborgen vrouwen. Ze noemden zichzelf zuster. Soms moeder. Met hoofdletter. De M van Moeder Aarde. Ze knarsten hun gele tanden bij het liplezen, monden snoeren en grondig boetedoen op kniehoogte. Ze predikten droogte en schraalte onder hun beulskap. Beroep: non.’
‘Wij vervloeken ook de kloosters, die burchten die getemde bruiden, gedroogde zuurpruimen en valse prevelvrouwen bewaren tot hoge leeftijden. Wij misprijzen deze mummies om godswil, deze zielloze egotrippers op weg naar een eeuwig leven voor zichzelf, baarlijke duivelinnen gehuld in de wapperende vanen van een kwalijk walmend bijgeloof. Deze aanbidsters van de werkeloze pauselijke teelballen wurgen liefdeskinderen in de wieg en smoren mensdom in de kiem. Moge een oudtestamentische plaag in de vorm van snorrende en splittende schaamharen over ze komen!’
Nee, bij Jezebel Malbien moesten ze evenmin afkomen met de Dalai Lama, verkoper van warme lucht met één ontblote arm, de zogenaamde ‘rockpriester’ Père Gilbert, promotor van zwarte leren jacks, of enig ander religieus addergebroed dat maar al te graag de voorpagina’s van le beau monde ontsierde. Ze droegen allemaal een of andere vermomming om het goedgelovige volk te misleiden. Kijk: een motorpriester! O, een kickboksende non! Betroffen overigens de ergste oorlogen en conflicten op aarde niet religie? Kruistochten… Heilige Oorlogen… Inquisitie… IRA… IS…
Ik zal ze eens zo hard in hun kruis tasten dat ze achterstevoren halleluja krijsen, die vermaledijde bisschoppelingen en moederachtersten.
Jezebel Malbien stond op, klapte haar dagboek dicht, deed haar schoenen uit, spoot er lysol in, stommelde de trap op en zette die bij de andere tachtig perfect gerangschikte paren in de open kast op de overloop. Daarna waste ze aan de lavabo op de badkamer haar handen driemaal en goot dan wat Dettol in de wastafel, waarna ze het spul met droge doekjes weer grondig wegwerkte. Nadat ze vijfmaal om haar eigen as gedraaid had, waste ze haar handen nogmaals. Met de kam die onveranderlijk achter de waterkraan lag, pijnlijk nauwkeurig met de tandjes in de juiste richting, kamde ze achtmaal haar wenkbrauwen: vijfmaal rechts (vanuit haar eigen oogpunt), vijfmaal links, daarna nog driemaal rechts en driemaal links. Daartoe hield ze haar gezicht vlak bij de lavabospiegel. Daarna deed ze twee stappen opzij, bukte zich en draaide de kraan van het bad open op de warmste stand. Ik doop u… Het geklater van water overheerste nu het gesmoord geroep. Ze reikte naar de pul Dettol, schroefde de dop er nogmaals af en goot nu de volledige inhoud in het bad. In de naam van de vader… Na exact viermaal uitdrukkelijk met haar beide ogen geknipperd te hebben, waarvan akte in de lange smalle spiegel naast de badkuip, draaide ze zich linksom en duwde met haar middelste rechterknokkel de lichtschakelaar uit. Het doffe geroep werd nu heviger. De deur van de badkamer bleef op een brede kier van 40 centimeter staan. Jezebel keek nog eenmaal achterom om te controleren of het licht echt wel uit was. Een geur van ontsmetting walmde haar in het gezicht. Op haar blote voeten daalde ze de trap af. Het gecombineerde geluid van klaterend badwater en gesmoord geroep nam per trede af. Beneden ruimde ze de tafel af. Ze spoelde de twee glazen zorgvuldig om, droogde die af en zette die terug in de kast. De lege fles Apple Whiskey Jack Daniel’s verhuisde naar de flessenmand aan de achterdeur.
Het enige verschil tussen de strak ingebonden, monddood gesnoerde, geboeide en stevig ondergedompelde priester Perikles Deboeck (wat een overschatting van diens ouders bij de keuze van zijn voornaam!) en de bekende Bijbelfiguur Lazarus was dat genoemde badgast niet uit de doden op zou staan. Zijn klerikale overjas (die onbestemde kleur tussen grijs en zwart) bolde op als een zeil. Daaronder hing zijn hulpeloze lijf te snakken naar een eeuwigheid die hij zelf in levenden lijve gepredikt had. Hij had de strijd tegen badwater, Dettol en Jezebel verloren. Hij hing in de touwen.
In het trainingshok achter het keukentje hupte Jezebel vijfhonderd keer in het springtouw. Vijfhonderd keer dook door het raampje de berg aarde in de tuin op. Ze drukte zich dan dertigmaal op, waarna ze nog driehonderd keer beurtelings op haar linker- en rechtervoet hupte met in elke hand een gewicht van drie kilogram. Onder het trainen kreeg ze een ingeving. Ze holde de trap weer op.
Het was een koud kunstje geweest om Perikles naar boven te lokken. De moeilijkste klus bestond er nu in… Het badkamerraam gaf uit op de tuin. Natuurlijk. Dat ze daar niet eerder aan gedacht had.
Malbien, Jezebel: eerste meisjesmisdienaar in de katholieke Sint-Mauritius parochie (waar de priester Perikles Deboeck de plak zwaaide, opgezweept door zijn fascinatie voor heilige maagden), op 15-jarige leeftijd provinciaal opstelkampioen, na afgebroken studies Psychologie vrijwilliger bij de Landcomponent (huidige graad korporaal-chef), momenteel ook actief in de 11de gewichtsklasse boksen (71 t.e.m. 75 kg) met acht gewonnen kampen, publicatie in eigen beheer: ‘Knock-knock-knocking in kaki’, werkt thans aan opvolger: ‘Mijn kruistocht in kaki’.
Ik zou eigenlijk heel graag over de mensen schrijven met wie ik in contact kom of kwam in de loop der tijden. Het probleem hierbij is dat ik bij voorkeur hun echte namen wil gebruiken, maar dat ze dat niet graag zullen hebben. Ik spreek en schrijf hierbij uit ervaring. In dit verhaal gebruik ik dus schuilnamen. Ikzelf hanteer ook een pseudoniem. Als mijn personen mogen verhullen wie ze zijn en dus personages worden, dan mag ik dat ook.
Waarom is men gewoonlijk ontgoocheld als men zichzelf in een verhaal ziet opduiken? Ik pareer deze vraag met een wedervraag: maar hoe komt het dat het boek altijd beter is dan de film? Vertaald in deze context: in de ogen van een persoon is het echte leven veel beter dan dat het kan weergegeven worden in woorden. Zoals het boek zich verhoudt tot de film, zo verhoudt het leven zich tot fictie. Men wil er altijd mooier uitkomen dan men in werkelijkheid is. Men had dus gehoopt op het tegendeel. En dat wordt een ontgoocheling. Omdat men dacht dat de auteur het de moeite waard vond u (ja: u) te ‘gebruiken’ in een verhaal. Omdat u zo speciaal was. Belangrijk. Niet dus. Taal is kaal. Literatuur is geen kapsalon of schminkcoulisse waar mensen tot personages opgetut en ingekleurd worden. Leven is mooier. Omdat het niet perfect is. En literatuur wil dat wel zijn. Dus wordt zij lelijk. Jammer voor haar personages. Ik ga dus schuilnamen gebruiken.
Het idee voor dit verhaal vlamde op tegen een achtergrond van driewerf gruwen: op een maandagvoormiddag, in een begijnhof, tijdens rotweer. Meer wil ik er niet over kwijt. Schuilen was de boodschap. Hoewel ik eigenlijk toch van maandagen, begijnhoven en slecht weer hou. Maar niet dan. Nou: vlug naar huis om dat verhaal te schrijven. Hier komt het.
In alle verhalen van mijn hand komt niemand die ik ken heelhuids voor. Ik gebruik alleen onderdelen: haren, ogen, handen, benen, prothesen, schoenen, tics, karaktertrekken, stopwoorden. Wensen die ze geuit hebben. Dingen die ze gezegd hebben. Straten waar ze wonen. Andere mensen die ze kennen. Huisdieren die ze hebben. Dat wordt nu even anders. Hier komt Jorike Spinjaert, tot de tanden gewapend met herkenbaarheid.
Een ‘doorleefde karakterkop’ wordt het vaakst op de romp van een man verondersteld. Zo’n gefotoshopte oudjonge halfgrijsaard waarboven wat peper-en-zout uit de midlife keuken is verneveld, wordt wel eens in reclame voor bijvoorbeeld een streekbier ten tonele gevoerd. Men mag hierbij een viriel leven vermoeden, een aanvaardbaar gehalte aan hanigheid. Naar een vrouwelijke variant daarvan is het lang zoeken. Als ze er al eentje uitpikken, is dat gewoonlijk in verband met rimpelvorming en licht urineverlies. Jorike Spinjaert komt zeker in aanmerking om de tv-avonden van het kijkvee om de haverklap te onderbreken met haar verschijning. De wallen onder haar ogen zijn geen jaarringen, maar lauwerkransen. Haar halflange garçonnehaar lijdt niet aan kleurenblindheid. Het kan rood zijn, of inktblauw, of plotseling gele wegmarkeringen vertonen. Haar ogen zijn kogels waaronder je graag sneuvelt. Midscheeps heeft ze twee prachtige vooruitzichten. Honderden pakjes sigaretten geleden heeft intens volleybal haar benen definitief vormgegeven. Een kamer is vol van haar wanneer ze binnenkomt. Haar nabijheid kan andere persoonlijkheden uit doen doven. De tand des tijds zou zich voorwaar nog stuk kunnen bijten op haar.
Jorike heeft een dochter die hobbyistisch paardrijdt en met iemand samenhokt van hetzelfde geslacht. Kim woont samen met Kim. Een moderne relatie tussen twee vrouwen met eenzelfde voornaam. Het paard heet Replay en staat op stal in manege Elzenhove, eigendom van een welvarende oom van de ene buur van Jorike. Over haar onzichtbare man vertelt ze dat hij kapitein ter zeer lange omvaart is. Dit gaat telkens gepaard met de kringelende rooksignalen van haar zoveelste sigaret, die ze afwisselend tussen de linker- en de rechtervingers houdt. De goede verstaander weet dan meteen dat de kerel de Kaap van de Goede Hoop nog niet heeft gerond. We horen water klotsen, golven donderen. Wellicht duikt hij ooit fel gehavend weer in haar leven op. De vraag is of zij dan bereid is een reddingssloep uit te zetten. Wellicht niet. Er wordt gefluisterd dat de bedstee van die ene buurman haar reddingssloepje is. Dat is niet waar. Dat is heel zeker niet waar. En wel om een bepaalde reden. Misschien was het op een oudejaarsavond even wilde zee. Misschien. Maar eens een leugen de wereld in gezonden is, is er geen retourpost meer mogelijk. Zelfs niet in een middelgrote stad, eeuwen na heksenverbrandingen en waterproefrechtspraak.
Perfectie is saai. Jorike Spinjaert draagt een geheim met zich mee. Soms vertoont ze er gewenning aan. Zoals aan een huisdier. Soms bespringt het haar weer. Zoals bij een aanval in de rug of een stomp in de maag. Een spook uit het verre verleden is teruggekeerd. Ze heeft niet minder dan twee onzichtbare vriendinnen nodig om dit defect te bezweren. Met niemand anders kan ze er over spreken. Wakker worden vormt de moeilijkste hindernis. Is het weer van dat? Een allereerste veel te vroege sigaret bezweert die donkere gedachte bij het krieken van de ochtend. Jorike slaapt niet veel. Als ze dat al doet: onrustig. Ze is gewoonlijk ontstellend vroeg wakker en ze gaat adembenemend laat slapen. Van nachtrust is er vrijwel geen sprake. Het is eerder een interval tussen twee dagen. Het lijkt wel alsof Jorike met opzet de nachten inkort en de dagen veel langer doet duren. Jorike Spinjaert kan ook niet tegen regen. Absoluut niet. Zelfs bij motregen gaat ze ijlings schuilen.
Amber, wat heb je nu weer gedaan? Jorike – sigaret in de mond – stroopt het bed helemaal af. Als een mestkever rolt ze grote proppen, die ze daarna in de muil van de wasmachine duwt. Het reinigende gorgelen en zwieren kan beginnen. Ze mikt haar peuk in de wc-pot en opent alle mogelijke vensters. Het moet tochten. Koffie, koffie.
‘Amber, toch: foei! Wat heb je nu weer gedaan?!’ ‘Maar ik kan dat toch niet helpen?’ ‘Leer je beheersen.’ ‘Makkelijk gezegd.’ ‘Er bestaan ook onderleggers. Matrasbeschermers. Pampers. Absorberende broekjes.’ ‘Ja ja, al goed. Ik maak er werk van.’ ‘Eindelijk. Want de bui komt als een dief in de nacht. Twee weken niks, en dan… sproeitijd.’ ‘Je zus Olivia wordt elke ochtend poederdroog wakker. Neem daar eens een voorbeeld aan.’ ‘Je weet net zo goed als ik dat ook zij niet bestaat.’ ‘Jij bent de natte! Dat kost je een sigaret!’ ‘Neem er nog maar eentje. Denk je dat het helpt?’ ‘Het is nog maar mijn derde. Ik zal verminderen.’ ‘KimKim komen straks. Zorg maar dat het hier niet meer stinkt.’ ‘Alle vensters boven staan open. De rook kan zo… ‘ ‘Ik heb het over pis.’ ‘Ik wil dat woord nooit meer horen, Amber!’ ‘O, heb je liever urine dan?’ ‘Vreselijk.’ ‘Ja hé? Zo’n lelijk woord. En dat voor zo’n mooie vrouw.’ ‘Dat vindt Olivia zeker ook?’ ‘Ja. Zeg: zorg dat KimKim niet op de slaapverdieping komen. Er zijn ringen op je matras te zien.’ ‘Gaan die er nog uit? Zoals de vorige keren?’ ‘Dat wordt jammer genoeg weer een nieuwe matras, vrees ik. Verander eens van winkel; ze beginnen het raar te vinden.’ ‘Luister naar het gezoem van de wasmachine.’
Jorike roert treurig in haar koffie. Er vormt zich een morskringetje om haar kopje. Ze neemt het schoteltje apart en giet het voorzichtig in het kopje uit. Dat pakje sigaretten binnen handbereik zal vandaag weer volledig verdwijnen. Er zal nog een tweede nodig zijn dit etmaal. Ze hoeft er niet voor de deur uit. Gelukkig, want het regent weer. Onverdroten verdriet.
‘Nog een slokje koffie, Amber?’ ‘Nee, dank je, en je weet wel waarom.’ ‘Maar het is pas ochtend. En jij, Olivia?’ ‘Nee. Ik wil droog blijven.’
Rond negen uur komen KimKim afscheid nemen. Ze vertrekken op reis. Malta. Misschien plukt dochter Kim nog wat uit de kasten boven op haar oude kamer om mee te nemen. Een bikini om in ere te herstellen. Een vergeten paar waterschoenen. Jorike spoelt het kopje om en sjokt de trap weer op. De ene helft van het tweepersoonsbed is opgemaakt. Dat is het droge terrein van de kapitein ter zeer lange omvaart. De andere helft is ingenomen door haar. Ze neemt de handvatten van de ontblote matras vast en sleurt het ding net zo lang in het rond tot het de gewenste modus heeft bereikt: omgekeerd liggend op haar bedhelft. Nu is alleen nog een oude vochtring vaag zichtbaar. Even rust nu.
Plotseling gaat de bel. Te vroeg. Zware bewolking trekt over Jorikes gezicht. Over haar ruggengraat golft een ijskoude ola.
Een bekende Vlaamse dichter die in de chique Cogels-Osylei in Berchem resideerde, zette ooit een meesmuilend vraagteken bij het woord Lichterveldestraat in een van mijn gedichten. Mijn inzending verscheen wel in zijn prestigieus Nieuw Wereld Tijdschrift, een literair blad waar vele gegadigden in wilden, maar zonder de aanduiding Lichterveldestraat. Het werd ‘mijn straat’. Ik wil het hier verder niet over literatuur hebben. Of juist wel.
Ik woonde tien bewuste jaren (van mijn zevende tot mijn zeventiende, als oudste van vijf) in het ouderlijk huis in de Lichterveldestraat in het toen nog onbekende Torhout, een beetje buiten westen, van 1960 tot 1970. Voorheen bewoonden we drie huurhuizen; daarna verkaste ik via enkele studentenkoten naar andere oorden.
Het was een straat die de naam van een andere aanpalende gemeente droeg. Die leidde aanvankelijk ook naar die gemeente, althans: de eerste vierhonderd meter. Niks boeiends aan. Mijn provinciestadje (met de oubollige bijnaam Sparrenstede, en wat de inwoners betreft: boffers – de officiële bijnaam) werd immers als het centrum van het zogenaamde Houtland beschouwd. We hadden er geen behoefte aan omliggende dorpen op te zoeken, die kilometers ver van ons verwijderd lagen in Saai-Vlaanderen. Binnen een straal van twintig kilometer wekten alleen de wereldsteden Brugge en Oostende onze belangstelling. Toen we de gezegende leeftijd van twaalf bereikt hadden, boden onze fietsen (drie versnellingen) hier mogelijkheden. Medio jaren zestig liep mijn straat echter dood. We zaten gevangen in een fuik. Eerst waren er rioleringswerken geweest, maandenlang begeleid door het doffe getamp en gedreun van allerlei slijkerige machinerie, zelfs bij nacht. Bovendien werd de slagboom een eind verderop, waar we via een lichte bocht een spoorweg over moesten, definitief neergelaten: het laatste bevroren beeld na een lange film. De treinen naar de Noord- en de Zuidpool denderden er voorbij, gillend en zuchtend en fluitend, een stuk evenwijdig met de Lichterveldestraat.
Noch om de kust, noch om provinciehoofdplaats Brugge te bereiken, had je Torhout nodig. Je reed er met de auto omheen, via zo’n grotere omtrekkende ringweg die vooral bekend stond om zijn ongevallen, hoewel die Vredelaan heette. In de trein bleef je gewoon zitten, Torhout links laten liggend. Je kwam vanzelf in Brugge, en rechtdoor in Oostende of Blankenberge. Enkele jaren later werd ook nog een tweede overweg afgesloten, ter hoogte van de enige zijstraat die onze straat rijk was. Mijn eerste kalverlief kwam soms stiekem van daar, van ‘over het spoor’. Dat kon nu niet meer. We zaten klem. Both sides of the track.
Er had nog geen mens op de maan gewandeld. Het eerste hart moest nog worden getransplanteerd. Presidenten werden nog niet neergekogeld, al zou dat binnenkort gaan gebeuren. Computers waren toekomstmuziek. Telefoons waren van bakeliet. Toen kon het nog stevig waaien. Het struikgewas ritselde geheimzinniger dan nu. De sneeuw kwam hoger. De zomerdagen waren warmer dan heden ten dage. Ik hield van de sterren en van de wind, twee dingen die verschijnen en verdwijnen. Het woei vaak in mijn doodlopende straat. Af en toe zag ik er sterren. Alleen de buurtbewoners en hun bezoekers kwamen er nog. Anderen passeerden er per vergissing. Die werden terug naar af gezonden, zachtjes voor zich uit vloekend. Achter gordijnen en spievensters klonk gegrinnik. Er was gelukkig een cirkelvormig keerpunt voorzien voorbij de allerlaatste huizen aan de slagboom, waar de zondaars met wat gemanoeuvreer tot inkeer konden komen, soms met een dapper grimlachje om de mond spitsroeden lopend wanneer het mooie weer de bewoners naar buiten had gelokt. ‘Kijk: nog één die niet kan lezen!’
Het was een straat als een ander, met huizen, bomen, struiken, telefoondraden, trillende hitte, ongenadige regen, lichtplasjes bij avond en mensen die thuishoorden onder de noemers ‘iedereen’ en ‘men’. Vierhonderddertig meter doodgewoonheid. Toch was het ook zowel een straat zonder einde als een fuik. Je kon je er zowel streetwise als gevangen voelen.
De Lichterveldestraat ‘liep’ niet helemaal ‘dood’. Ze hield nog een troef achter de hand. Bijna aan het einde, tussen twee villa-achtige huizen in, kon je een landweggetje nemen dat leidde naar een van de hoofdstraten van Torhout: de Rijselstraat. Nadat je een bunker in een weiland was gepasseerd, en wat kauwende koeien, kwam je bij de gebouwen en terreinen van de staatsschool, toen in de (vooral katholieke) volksmond de ‘fabrieksschool’ genoemd. De hoofdingang van de school lag natuurlijk in die drukke Rijselstraat. Volgens mijn ouders hadden we niks te zoeken op dat heidense weggetje. We hadden geen enkele reden om het te gebruiken. Het was verboden gebied. De toegang zag er ook zo uit: een donker gewelf van pijnlijk vertakte struikachtige bomen, tussen de zijgevel van een donkere spookvilla aan de ene kant en de schuine voorkant van een wit herenlandhuis aan de andere kant. Het was de poort tot een onbekend Transsylvanië. Soms schreeuwde er een pauw, op tijd en stond monddood gemaakt door passerend treinkabaal.
Er was nog een extra ball voor de stoutmoedigen onder ons: een minuscuul paadje (door iedereen ‘het wegeltje’ genoemd) evenwijdig met de spoorweg, dat je via die ene huizenloze zijstraat naast de houtzagerij in het midden van de straat kon bereiken, en dat uitmondde bijna ter hoogte van het station. Het wegeltje liep, licht kronkelend en zacht stijgend en dalend, achter de tuinen van een aantal chiquere huizen in de Lichterveldestraat. Ook dat was ten strengste verboden terrein, al kon het een kortere weg naar school betekenen: er werden bommetjes gegooid, er werd stiekem gerookt en er werd gevreeën. Het Grote Wegeltjes Verbod duurde niet lang, want kort na die eerste slagboommoord werden ook die ene zijstraat-annex-wegeltje en de tweede overweg definitief de adem afgesneden. We zaten als ratten in de val. Wrong side of the track.
Er woonden een aantal uitgesproken socialisten in de Lichterveldestraat. De BSP was er stevig vertegenwoordigd, ook al kleurde Torhout in die tijd overwegend katholiek, dus CVP. Met een van hen had mijn vader contact: een brave, gebruinde, verdraagzame metselaar met een mooie vrouw en enkele nog mooiere dochters. Die vakman zal in dat nagelnieuwe huis van ons wel af en toe iets betekend hebben. De schrijnwerker, de duivenmelker en de mensjes uit de resem piepkleine woninkjes naar het midden van de straat toe liet mijn mannelijke ouder letterlijk links liggen. Hij was onder andere wel intens betrokken bij de feestelijke ontvangst van een nieuwe deken, de hoofdman van de gewone priesters in de katholieke hoofdkerk met de vreselijke naam Sint-Pieters-Banden. De straat – die nochtans niet echt in het centrum van het stadje lag, het was eerder een weg eruit dan een weg ernaartoe – was toen versierd met honderden papieren bloemen die op z’n vlaggetjes-Engels overal gedrapeerd waren. Dagenlang hadden we via zachte dwang daaraan meegeholpen, maar dat vonden we niet erg, want het voelde als iets kermisachtigs aan. Ik weet niet meer of die feestelijke dekenstoet toen al rechtsomkeer moest maken omwille van die neergelaten slagboom. Wel zie ik nog een kale kop als een groot wit paasei, zes opzijgestreken schedelharen, een moeilijke bril en grijze regenluchten voor mij, maar dat kan de voorbedachte rade zijn van mijn herinnering. Misschien hield de religieuze optocht in verband met onze doodlopende straat halt ter hoogte van ons huis, om het te zegenen, en daarna terug te keren, weg van de heidense duivenmelker, schrijnwerker en metselaar. Mijn vader was immers ook een gebruinde Romein in de Credostoet – een zeer katholieke optocht waar iedereen op een bepaald moment voor knielde.
Het was een ‘diverse’ witte straat. Mijn ouders hadden er een nieuw huis gebouwd, naast een viertal andere gelijkaardige woningen. Er waren ook oudere piepkleine huisjes. Vier eerder bescheiden stadsvillaatjes – in een ervan zou later de aanvankelijke medeorganisator van het wereldbekende T(orhout)/W(erchter)-muziekfestival komen wonen. Een zuinig kasteeltje. Een juwelier. Een groothandel in schoenen. Een zuivelzaak. Een groenten- en zadenwinkel. Een slagerij. Een kleermaker. Een grafzerkenmaker. Een houtzagerij aan weerskanten van de straat. Een compressorenbedrijfje. Een modiste. Een kolenhandelaar. Ergens op een zijgevel was de mededeling ‘Koloniale Waren’ nog net leesbaar. Er werd ook druk aan huis besteld, soms met paard en kar: melk, kruidenierswaren, soep, kolen, brood. Bij ambulante zuivelboer Maurice Trio was de pint de eenheid van melk. De kleine kruidenier Malou somde in weer en wind aan de deur in één adem (toen al ‘rappend’) achtentwintig verschillende producten op, terwijl mijn moeder alsmaar nee schudde en een zeldzame keer ja knikte. Onze eigen oom leverde zakken steenkool bij ons thuis, zijn hoofd en schouders in een ruwe monnikskap-met-cape gehuld. Hij kreeg dan een ‘druppelke’, uit de fles sterke drank waar wij soms al stiekem aan gelurkt hadden en om het kwaad te herstellen aangevuld hadden met water uit de kraan, kwestie van het gelijke peil te behouden in vergelijking met de communicerende vaten ernaast. Een soepauto kwam in de loop van de voormiddag met luide toeters en bellen langs, aangekondigd als ‘Soepcentrale’. Zelfs de scharensliep maakte af en toe zijn opwachting. Met uitzondering van mijn ridderachtig uitgedoste oom-roetpiet droeg iedereen van deze handelaren een stofjas in de saaiste kleuren die je je in kan denken: sullenbruin, ouwelullengrijs, somberblauw. Ergens moest er een winkel zijn die schatten verdiende aan dat vreselijke textiel. Zo’n mannelijke ‘schort’ werd in de Sparrenstede (en in andere West-Vlaamse dialecten) een ‘schabbe’ genoemd.
Op het bord boven de deur van de groentewinkel stond te lezen: ‘JZaden en Planten – Becelaere J-Y’. Die eerste J fascineerde me. Waarschijnlijk had de man (Jozef, groenteboer, ook een gespierde vrijwillige brandweerman) eerst onnadenkend zijn naam willen zetten, maar zijn vrouw zal net op tijd nog van onder aan de ladder geroepen hebben: ‘Nee Zozif! Eerst de groensels en de zaden! Dan je naam!’ Jozef (Zozif op z’n Torhouts) zal de J niet meer weggekrabd gekregen hebben. In die tijd gebruikte men namelijk beklijvende materialen. Het J-sjabloon bleef nog net leesbaar als een litteken op dat bord prijken, zoals het INRI boven een Christuskruis. De groentezaak verhief zich als een iets grotere robuuste ‘doening’, in vergelijking met de aanpalende ‘gewone’ huizen. Er waren twee hoge vensters waarachter de uitgestalde oogsten in de schuine bakken nauwelijks zichtbaar waren en je moest drie treden op om binnen te komen. Er heerste constant een aangename duisternis, misschien uit eerbied voor de rabarber, die graag in het donker gedijde. Jozef en zijn vrouw Yvonne hadden ook nog een ruim perceel vlak naast de oprit bij ons huis. Ze kropen er op hun knieën rond tussen de vele soorten groenten die de jaren zestig rijk waren: erwten, sla, wortelen, spinazie, bonen, spruiten, erwten, sla, wortelen, spinazie, bonen, spruiten. Vanuit het topje van die ene appelboom bij de zandbank in onze tuin katapulteerde ik met mijn schietlapje (een metalen prul met bijhorende ‘rekker’ uit een zakje zuur, 1 Belgische frank bij bakker Vantieghem in de Rijselstraat – in elk zakje zuur zat een verrassinkje) kersenpitten in hun richting. Hun gebogen ruggen vormden mijn doelwitten. Het gebladerte ‘onttrok me aan hun zicht’, zoals dat in spannende jeugdboeken luidde. Vaak ook belandde een of andere voetbal of volleybal tussen hun gezonde groentes, van ons of van de andere buurjongen. De frequentie daarvan bepaalde natuurlijk hun graad aan ergernis. Ouders en andere ex-kinderen vormden in die tijd ook hechte samenzweringen tegen de jongeren. Daar waren we elke dag afhankelijk van. We verloren elke discussie. Jammer dat ik soms geen ‘omtrekkende bewegingen kon beschrijven’, zoals dat ook zo vaak in die jeugdboeken uit de bib voorkwam, want mijn straat liep dus stomweg dood. We zaten als ratten in de val.
Achter onze tuin, na de grens van de slagorde rabarberstruiken, de draadafsluiting van het kippenscharrelweitje en de halfhoge gatenstenen wering waar we gymnastische evenwichtsstunts op uitvoerden, strekte zich ook nog een groot stuk akkerland in de breedte uit. Het werd ‘bedricht’ door een oud gezin dat een geheimzinnig wit huis bewoonde aan de Rijselstraat. De achtergevel, half zichtbaar tussen het gebladerte (’s winters: gebinte) van bomen, geleek wat op de ajuinkoepel van zo’n Russisch-orthodoxe kerk. Hun ‘achteruit’ grensde dus aan een aantal achtertuinen uit onze Lichterveldestraat. De akker was ongeveer twee voetbalvelden groot. Victor was de dreigende stamvader – een gepensioneerde helmboswuivende rijkswachter met borstelsnor. Zijn vrouw, een witte feeks in zwarte kleren, verscheen zelden tussen de gewassen. Marietje, een kleine magere zwarte kol die haar rok hief om onbevangen op het land te plassen, en Julien, een vreselijk spastische kerel die zich met moeite tussen de voren staande hield, deden dat wel. Marietje zei nooit iets, schudde haar vuistje, spuwde in onze richting, bewaterde soms de akker en hield afstand. Julien naderde wel onze omheiningen, zwierend en zwaaiend. Hij stamelde onverstaanbaar, maakte bruuske bewegingen als een dronken ledenpop, leek constant hardop te grijnzen en kon exact het weer voorspellen. Je kon er altijd donder op zeggen, tot op de minuut. Gaandeweg verstonden we hem en raakten we ook gewend aan zijn vreselijke handicap, beschermd door onze halfhoge gatenstenen. Sommige seizoenen plantten of zaaiden ze manshoge gewassen, zodat we onze achterburen een tijdlang niet zagen, tot ze plotseling – boe! – opdoemden van tussen de stengels. Het Draculagehalte van deze kleine gemeenschap was zo hoog dat we het zelden waagden hun domein te betreden, tenzij er een verloren voetbal mee gemoeid was. We vreesden namelijk ook wolfsklemmen en schietgeweren. Een gewapende Victor behoorde tot de mogelijkheden. Wellicht konden ze ook sporenlezen. In zomertijden noemden we onder ons, broers, een bepaalde knikker ‘Julien’, gezeid (in ons dialect, maar toch met een ietwat Franse wending) ‘Solien’. Het was een gehavende knikker, kleurloos als gewoon glas, geblutst, met putjes als acne. Niemand raakte bij ruilhandel of in de competitie op schoolpleinen zo’n knikker kwijt. Te lelijk. Het kaduke ding bleef lange tijd familiaal bezit en dook elk zomerseizoen weer op. Neen, nooit heb ik met mijn schietlap van tussen de takken op Julien gemikt. De verleiding was wel groot wanneer hurkend Marietje met haar blote billen, Vreselijke Victor met de borstelsnor of de witte feeks ten tonele verschenen. Onze appelboom stond helaas ‘een boogschot’ te ver verwijderd van hun domein. Een frustrerende bladzijde uit mijn eigen jeugdboek. Mijn wapen zweeg.
In tegenstelling tot de weidsheid die we ervaarden aan de achterkant (hoge bomen, akkers, een boomgaard, de verre keerzijde van de huizen in de Rijselstraat – een natuurlijke kathedraal) keken we aan onze voorkant direct op een resem kleinere woningen. In een ervan, schuin tegenover ons, stond de deur vaak open. Dan zag je nog net een paar verschoten ribfluwelen benen, een derde mager been dat een witgeweeste stok bleek te zijn, de voorste gekromde poten van een fauteuil en ernaast op de grond de vaalwitte vlek van iets wat op een opengeklapte vioolkist leek, iets niervormigs ziekenhuisachtigs: een als kwispedoor gebruikte teil. In die fauteuil woonde Remi, een amechtige blinde Franstalige oud-mijnwerker. Vanuit de ingewanden van het woonholletje verscheen soms even een vijfentachtigjarig Sneewwitje: Angèle. Ze had haren als een waterval, maar ik onthou vooral haar tanden, die me ook aan een boze heks deden denken. Soms moest een van ons de straat oversteken met een etensrestje. Drie obstakels waren daarbij van tel: de spuugbak, het Frans, de rare grimlach tussen die zilveren haren. Vier deurtjes verder woonde Madeleine, een volslank ouder vrouwtje dat doodsbang was voor donder en bliksem. Bij onweer kwam ze ijlings aanbellen en schuilen tussen de mantels in onze vestibule, want zoiets hadden we in het nieuwe huis. Dat was dan de enige plek die haar kon kalmeren. Na elk onweer dat ze overleefd had, vertelde ze over een grote harige vuurbal die ze ooit eens langsheen een afrastering had zien tollen.
Heel in het begin van onze aanwezigheid in de Lichterveldestraat was er nog even Het Bloemenhof: een ruim café vlak aan de overkant, waarvan ik me vooral op zondagvoormiddag het ontspannen geroezemoes herinner. Later, na sluiting, werd het pand bewoond door een vrouw die Esther heette, en die enkele jaren later verhuisde. Ik vond haar naam zowel mooi als vreemd. Ze zag er in mijn ogen ook speciaal uit. Ik zie ze nog altijd voor mij. Decennia later zou ik lesgeven aan haar zoon, die een lerarenopleiding volgde. Toen ik dan zijn achternaam op de hogeschoollijsten zag, ging me een licht op. Stefaan was tien jaar jonger dan ik en stierf al op zestigjarige leeftijd, in volle coronatijden. Ik was van plan hem via het internet op te snorren in verband met deze tekst, en stootte tot mijn ontzetting op zijn overlijdensbericht, daterend van drie jaar geleden al. Een geliefd onderwijzer. Ik was niet op de hoogte. Nog lang woelde hij rond in mijn gedachten.
Honderd meter verderop, richting stadscentrum, woonden Levien en zijn vrouw, twee grijsheden. Zijn naam was voor mijn jongensfantasie voldoende om hem te bevorderen tot ‘kleermaker van de maffia’. Ik vond zijn voornaam oriëntaals klinken. Hij kwam bij ons aan huis met verstelde kleren. Daar hoorde een minuscuul briefje bij met het verschuldigde bedrag erop in potlood. Dat was met een simpele speld op het herstelde kledingstuk geprikt. Zijn korte witte haren en snor die op harde spijkers leken en zijn zware donkere wenkbrauwen deden me besluiten dat hij tot het jodendom behoorde, en opdrachten uitvoerde voor duistere figuren. Hij werkte overigens achter gesloten vensters en gordijnen, zonder etalage. Was dat niet verdacht? Die ene keer dat ik naar binnen kon spieden, op een valavond na de les notenleer in de muziekschool, ontwaarde ik zijn vrouw, languit in een tuinzetel. Ik vond dat ze er als een mummie uitzag en was niet zeker dat ze nog in leven was.
Toen ik twaalf werd, kwam mijn horloge natuurlijk van de ‘Verdal’, de polsklokken- en juwelenwinkel in het iets drukkere tweede deel van de Lichterveldestraat. ‘Waterproof, stainless steel back, Swiss made, anti-shock’: ik citeer letterlijk van op de achterkant van het horloge, want ik heb het nog – stilgevallen. De verkoper was een ernstig man gehuld in een bleekbruine stofjas – een van de toenmalige uniformen waardoor iedereen eeuwig en altijd dezelfde wijze leeftijd etaleerde. Ik vroeg me af in hoeverre zijn horloges stofferig waren. Misschien was die lelijke jas bedoeld om het stof der tijden te weren. Zijn zeer zenuwachtige zus (een ander woord werd toen nog niet gebruikt), een goede kennis van mijn moeder, woonde ook in de straat, zeven huizen verder, zovele polsslagen hoger. Ernaast stond een identiek huis met verwaarloosde voortuin. Daar woonden gevaarlijke vrouwen, zijnde een moederfiguur en een (of twee?) zeer wereldse dochters. De gemiddelde brave mens uit de Lichterveldestraat opperde hier zeer ongezonde gedachten bij, die de richting van zonde uit gingen. Vandaar misschien ook de hoge polsslag bij de zenuwvriendin van mijn moeder. Bij haar was het gras in de voortuin pijnlijk gemillimeterd. Zwitserse precisie.
Aan die enkele villa-achtige huizen (spookachtig bruin, hagelwit) in mijn straat besteedde ik nooit bijzondere aandacht, wegens te deftig. Geen interesse. Te hoog gegrepen. Zelfs het leuke kasteeltje met omringende tuin en kastanjebomen naast die ene afdeling van de houthandel liet me onberoerd, vooral toen ik te weten kwam dat er een priester-inspecteur-docent Frans woonde, met zijn dienstmeid. Hij gaf les aan de hogeschool waar ik later zelf docent zou worden. De aanpalende houtzagerij boeide me veel meer: stapels planken aan de ene kant, boomstammen aan de andere kant van de straat, een gammel kantoortje met een plasje geel lamplicht. Hier kon je tenminste samenzweren, geheimzinnig doen en je aan de blikken onttrekken van de ravenzwartharige klikspaan met het overbodige madammenbrilletje op haar neus in de parfumerie op de hoek van de Zuidstraat, het punt waar je net onze straat in dook. In ouderlijke richting was je dan even uit het oog van het grote spievenster in de erker van ons huis, van waaruit de straat gescand kon worden tijdens de avondlijke schoolspitsuren. Soms was het jammer van dat polshorloge van de Verdal. Je kon niet elk seizoen beweren dat je kastanjes aan het rapen was en de tijd uit het oog verloren had.
Neen, het was geen gemak een slagerij als buur te hebben. Bij het Versch Inlandsch Vlees van ‘Pola Puut’ zoog slager Raf luidruchtig op zijn overgebleven tanden en walmde slagerin Paula somtijds naar rode porto. Vertwijfeling bij mijn moeder, vooral nadat bovendien de huisarts – die ook de onze was – in een portobui de metalen vuilnisbak van de slagerij Depuydt met zijn parelgrijze Plymouth geblutst had. Het stadje telde toen nog een aantal slagerijen; er dienden zich andere en betere mogelijkheden aan. Mijn moeder haastte zich vaak dapper en met gebogen hoofd voorbij de vleselijke buurwinkel, die net aan de andere kant van Jozefs groenteperceel grensde – ze moest er noodgedwongen passeren op weg naar ’t stee. De enige zoon van het slachtkoppel, Mario, was ook een doorn in het oog van mijn ouders, want met z’n vijven bedelden we om beurten om bij het verwende joch te gaan spelen, wat tot grote onderlinge jaloersheid leidde. Het was er immers een aards paradijs van frisdrank, chocolade, fruit uit de boomgaard, speelgoed en popsingles zoals die hemelse Eloise van Barry Ryan. Om van die wellustige porto nog te zwijgen. We waren zelfs jaloers op de zuiderse naam van onze buurjongen. Vreemd genoeg bleef Mario ook vaak met verlangende blikken over Jozef- en-Yvonne’s groenteperceel heen naar onze bezigheden in de tuin staren, soms urenlang wiegend op een van zijn twee schommels, of eindeloos ballen trappend tegen de blinde zijgevel van de slagerij waar Versch Inlandsch Vlees werd aangeboden. Later kreeg hij een hondje.
Nog zo’n verwend nest in de straat was Luc C., de artiest. Dankzij hem of te wijten aan hem wilden we allemaal zelf zo’n enig kind zijn. Boven de etalage van de modistezaak van zijn moeder en tante (die er ook samen met hun mannen woonden) had hij al een eigen klein kunstschildersatelier. Vrijheid! Kunst! Verfspatten! Hij volgde ook zo’n beeldende opleiding in provinciehoofdplaats Brugge. ‘KAPITALISME OF KOMMUNISME?’ luidde het in kapitale letters op een van zijn grote schilderijen die hij op uitnodiging van de lokale kunstkring op de zolder van het stadhuis mocht exposeren. Ondanks het woeden van de jaren zestig torste Luc nooit lange haren. Later kweekte hij wel een geweldige baard. Hij stierf jong. Op zondagvoormiddag hielp hij in het bibliotheekje van Vanneste vlakbij. Meneer Vanneste, bekend liberaal, had een schoenengroothandel, maar ook een bescheiden boekerij, waar de boeken niet (zoals bij de nonnen achter de kerk) gekaft waren in bruin schijt- of blauw schoolpapier met leeftijdsetiketten op. Ze waren netjes in transparant plastic gewikkeld, zodat je alles zag. Ik ontleende er Miller, Claus, Wolkers en Geeraerts. Op zondagen was de grote harige hellehond, die op een binnenplaatsje het schoenenmagazijn bewaakte, spoorloos. Tijdens de schoolweek passeerden wij daar noodgedwongen vier keer per dag, terwijl die zwarte kwijlende blafmachine oogluikend en verlekkerd al dat jong vlees lag te bespieden aan zijn ketting, die enkel los-vast over een pin in de grond was geschoven. De poort naar het magazijn stond namelijk altijd wagenwijd open. Vaak spurtten we daar ijlings voorbij, bang voor een hap in onze billen, want af en toe ontsnapte dat beest. Gelukkig kregen we fietsen toen we twaalf werden. We flitsten daarna zelf blaffend en hevig bellend voorbij die hellepoort. Vanneste: boeiende boeken, lelijke schoenen, gevaarlijke hond.
In het bronstijdperk van ons bestaan kregen we wel eens oppassters over de vloer: een keuze uit de drie schoonheden met de Franse voornamen Pierrette, Rachel en Laurette. Ze woonden met hun twee jongere broers in een groot huis dat haaks op de straat stond, omgeven door veel groen. De zijkant van het huis geleek mijns inziens op een grote grafzerk. Hun familienaam was Vandekerckhove, de pa was grafsteen-zerkenmaker en hun moedertaal was Frans. De meisjes brachten de zwierige wereld bij ons binnen, terwijl onze onbeholpenheid ten aanzien van zoveel mooi geslacht alleen maar toenam. Ze leken niet in het plaatselijke plaatje te passen. Er woonden nog deernen in de Lichterveldestraat. Odette – haar moeder was weduwe. Elisabeth, gezeid Lisabeth – onze burin met haar moeder (ook weduwe) en oma. Hun tuin met de rode bessen, bonen en aardappelen grensde aan ons kippenweitje, waar eerst eenden in een slijkerig poeltje rond wroetten. Later ging mijn vader de eierentoer op. Lilian, die op 26-jarige leeftijd met haar sportwagen bij een inhaalmanoeuvre zou verongelukken, terugkomend van Leuven, waar ze als jonge lerares nog bijstudeerde. De ongelovige dochters van de heidense metselaar en de rode schrijnwerker – hun namen werden veiligheidshalve niet genoemd bij ons; wellicht kenden ze die ook niet. Rita, wier vader ik jarenlang in zijn deuropening heb weten staan. Alleen ten huize van Bertje M., weduwnaar met zeven zonen aan het einde van de fuik, vlak bij de neergelaten slagboom, woonden er geen jonge mensen van het andere geslacht. Roland was er de oudste. Hij stierf al in de zesde klas van de lagere school. Kanker. Ik trok vaak met hem op naar school, verhalen vertellend over de kosmos en marsmannetjes, geïnspireerd op prentjes van tussen chocoladewikkels en boeken uit de bib. Op een keer kwam zijn pa mijn pa opzoeken met het dwingende verzoek mijn heelalverhalen stop te zetten, want die bezorgden zijn oudste slapeloze nachten. Korte tijd daarna werd Roland zelf een marsmannetje. Nog voor de echte maanlanding.
In de avondzon op het trottoir zat de mollige duivenmelker in zijn marcelleke omgekeerd op zijn stoel, de benen daardoor uitgebreid gespreid, zodoende het buikspek de volle lege ruimte gevend, de weldoorvoede blote armen op de leuning rustend, het zelf gepierde sigaretje van de arbeider in de mondhoek bungelend. De zoon was uit voetballen met de sossenploeg van café Germinal en zou bij terugkomst na het vallen van het duister nog even met zijn lief tegen de gevel staan konkelfoezen en tongen. Verderop zaten bij zacht weer het besje Metje en het oude mannetje Petje in hun deuropening boven de twee stenen traptreden met ernaast de schoenschraper in de muur – vertegenwoordigers van de tandelozen en de ongeschorenen. Niemand wou nog koffiedrinken bij ze nadat bekend werd dat Metje bij een onverwacht bezoek stiekem (dacht ze) in een kopje gespuwd had en het daarna vlug met haar zwarte schort had afgedroogd. ‘Ge hebt schone jongens,’ riep Metje eens naar mijn moeder, toen we daar (zo rap mogelijk) passeerden, terwijl Petje zoals gewoonlijk zijn ene bruine tand bloot grijnsde. Eindelijk hoorden we eens iets leuks. Lang leve Metje die allang dood is!
‘Uuznie goa weere noa Anzeboets.’ Vertaling uit dit Midden-West-Vlaamse Straats van de jaren zestig: ‘Eugenie gaat weer naar Hansebout.’ Niet ver van de werkeloze slagboom bevond zich de koele hal van zuivelhandel Marcel Hansebout. De melkgeur overheerste er. Gezondheid ruikt gewoonlijk niet echt goed. Soms kon je er ook al met gespaarde punten speciale glazen potjes gekleurde yoghurt krijgen, roze of geel. Of ijs. Tussen al dat gezonds in sleet Marcel ook enkele tafelbieren en straffere aanverwanten, hoewel een ‘pint’ dus melk betrof, zoals bij Maurice Trio. Vandaar het frequente rinkelende bezoek van Uuznie aan de zaak. Het gerinkel heen in de tas klonk wat helderder dan het gerinkel terug. ‘Luistert: Uuznie iz doa weere.’ Leeg heen, vol retour. Flessengeluk.
Mijn vader was gaandeweg niet meer tevreden met zijn straat. Er woonden te weinig leraren in. Hij oefende ondertussen ook een ander beroep uit. Met stofjas, een donkerblauwe en een grijze, in een school. Hij had een bête bewondering voor alles wat onderwijs en lesgeven was. Later liet hij nog een tweede huis bouwen, in een straat met wat meer leraren in. Het was weer een straat die de naam droeg van een andere gemeente, en die natuurlijk ook naar die gemeente leidde: de Aartrijkestraat. Maar toen was ik al foetsie, verder dan zowel Lichtervelde als Aartrijke. Ik had tamelijk goed opgelet op school.
O ja, de Lichterveldestraat in Torhout uit de jaren zestig van de vorige eeuw verdiende best wel een vermelding in het prestigieuze literaire blad Nieuw Wereld Tijdschrift van de beroemde dichter die in de chique Cogels-Osylei te Berchem resideerde. Of juist niet. Het was immers ‘mijn straat’. Een beetje buiten westen, weet je wel.
Het huis rust stevig op zijn heupen. Het lijkt niet uit zijn evenwicht te brengen. Aan de ene kant zit wat ook aan de andere kant zit. En omgekeerd. Het is drie verdiepingen hoog. Het huis steekt zijn tong uit via een spookachtig mooie voortuin. Je kan rechts en links ook om het huis heen. In de grote achtertuin staat een reusachtige boom. In de zomer roert hij schuimig zijn kruin. In de winter betast hij de hemel met zijn tentakels.
Er ligt een rugbystadion achter het huis. Van op de bovenste verdieping kan men in stukken en brokken de thuiswedstrijden van RC Daring Barbarians in de hoogste klasse volgen. De gedeeltelijke overkapping van het stadion hindert wel, in combinatie met felle zon, lees: schaduw. Van eender waar in het huis kan men ook de scores min of meer bijhouden, afgaand op de decibels die uit het stadion opstijgen.
De tuin, de boom, de struiken bieden troost voor de bewoner binnenin. Hij verlaat het huis niet, dat van buiten gezien symmetrisch oogt, maar dat van binnen niet is: A roept B niet op, links weerspiegelt rechts niet, boven herhaalt onder niet. De bewoner, Skix genaamd, is honkvast.
Het huis is een statement, gestut door een gigantische boom.
De bewoner zelf heeft ook maar één zekerheid: zijn naam. De naam is de enige zekerheid van de bewoner.
Omheen het huis is momenteel alles ziedend in beweging. Takken ranselen elkaar en zichzelf; bladeren verliezen zich in dat gehakketak en niets behoudt eenzelfde plaats als voorheen. In het huis is ook deining merkbaar. Het water in de toiletpotten op de gelijkvloerse verdieping en éénhoog ondergaat een bescheiden golfslagje.
Nadert het huis en houdt er halt: Otto: nadert het huis en houdt er halt.
Gewapend met zekerheden stapt hij op de voordeur af. De druk op de belknop veroorzaakt het zilveren gerucht van windklokken.
Grapparg schrikt op. Quasi lodderig heft hij zijn kop. Toch is hij een en al concentratie. Daarna kijkt hij even vragend naar Skix, die languit in de sofa ligt. Diens hoofd is bedekt door een boek in spreidstand: Oblomov van Gontsjarov. Een tweede keer zeilen klokkengeluidjes door de hal en de living. Skix schrikt wakker. Hij plukt het boek van zijn hoofd en veert langzaam op, zich afvragend of de geluiden zich in zijn hoofd afspeelden dan wel ergens anders. Op het ogenblik dat hij het boek op de ronde salontafel legt, wil leggen, golft er een elektrische ola door zijn hersenen. Die hersenstorm veroorzaakt een steekvlam in zijn bewustzijn, dat daardoor even uitgeschakeld wordt. Hij valt tussen schip en wal, zijn rug onzacht tegen meubilair bonkend. Zijn ogen sluiten zich wijd open en activeren schermbeveiliging: het noorderlicht? Flitsen? Sterren? Einders en vlaktes? Om zijn mond stolt een grimas die een minuut lang zijn gezicht als een masker in bedwang houdt. Zijn vingers, handen en armen zijn even niet langer van hem. Ook hier lijkt hij in een klemvaste houdgreep te zitten. Als een gekweld vraagteken ligt Skix zo’n drie minuten lang op de grond.
Grapparg vlijt zich languit neer naast Skix. Zijn ene oor is klaar om een derde belsignaal te interpreteren, maar dat komt er niet. Zijn andere oor leest het lichte gekreun dat met kleine tussenhalen uit de mensenmond ontsnapt. Hij reageert niet op de zachte plof van vallend drukwerk in de voorhal.
Otto belt geen derde keer aan. Hij is zeker van zijn stuk. Zijn gebaar naar de bel toe beschrijft een afwijkende beweging en verandert in een krabgebaar boven op zijn hoofd. Dan keert hij het huis de rug toe en stapt naar zijn volgende huisnummer, zonder nog om te zien. Wanneer ook dat nummer zijn businhoud ontvangen heeft, plukt hij zijn mobieltje uit zijn zak.
Skix komt weer tot bewustzijn in eenzelfde andere wereld. De steekvlam heeft een portie van zijn energie verschroeid. Hij blijft nog even liggen en hijst zich dan weer via zijn ellebogen in de sofa. Zijn rug doet concreet pijn; die is midscheeps getroffen door een aanvaring met meubilair. Daar groeit waarschijnlijk nu al een blauwe plek. Meubilaire rondingen zijn wel veiliger dan hoekige kanten, maar kunnen ook hard aankomen. Lezen zal voor later zijn: er zijn nabevingen. Oblomovligt volumineus dichtgeslagen op de rand van de salontafel. Die valt net niet. Na verloop van seconden komt er een vage glimlach om Skix’ mond zweven. Grapparg vlijt zijn kop nu helemaal in rust op zijn voorpoten. Alles is weer een tijdlang in onzekere balans.
De bouwvakkers-gsm van Skix, bestand tegen vallen en stoten, zoemt. Omdat ook de trilfunctie geactiveerd is, draait hij een kwartrondje om zijn eigen as op de salontafel. ‘Skix.’ ‘Otto hier. Alles kits?’ ‘Alles kits. Even horizontaal, dat wel. Weinig schade. Belde je?’ ‘Ik bel nu wel.’ ‘Grapjas. Ik bedoel de deurbel. Daarnet.’ ‘Ja, daarnet. Alleen reclame. Geen facturen.’ ‘Dat dacht ik al. Ik… ‘ ‘Even onbereikbaar geweest?’ ‘Ja.’ ‘Ik hoorde Grapparg niet blaffen. Tweemaal gebeld.’ ‘Nee.’ ‘Oké dan. Hij weet het best hé.’ ‘Zeker weten. Nu moet ik nog even uitblazen, Otto.’ ‘Tot binnenkort, Skix. Hou je haaks.’ ‘Tja… haaks. Bye.’ ‘Bye.’
London (Richmond) – Tijdens de match RC Daring Barbarians - White Sharks van jl. zaterdag deed zich vlak na de tweede scrum al een felle botsing voor tussen thuisspeler Skix en tegenstander Wodan Pretzlov. Beide robuuste heren knalden dermate op elkaar in, dat zij op berries van het veld gedragen dienden te worden. Pretzlov was even out, maar kon de strijd hervatten. Skix bleef definitief aan de zijlijn, klagend over duizeligheid. Hij zag er dan ook zwaargehavend uit. Hij ging niet meer het veld op. Op weg naar de kleedkamers diende hij zelfs aan weerszijden geschraagd te worden. Uit goede bron is verder vernomen dat Skix nadere onderzoeken moet ondergaan in de gespecialiseerde vleugel van het Aloysius-ziekenhuis. Het is afwachten geblazen nopens de afloop van deze zaak. Duimen maar, want de Barbarians hebben Skix momenteel broodnodig… (UDL in Daily Courier, 12 november 1992)
02
De storm heeft het weer ondersteboven gekarnd. De volgende dag zit de lucht blauw als wintermelk. Bomen en struiken bewaren de stilte. Alles lijkt in verstarde stilstand gestold.
Jezebel S. versnippert de briefwisseling van de voorbije maand. Dat betreft geen noodzaak; ze vindt het vermalende gezoem van de snippermachine aangenaam om naar te luisteren. Zoals elke maand, jarenlang al, steekt er een kaart tussen van Skix. Daarop staat immer dezelfde tekst: waarom? Zo’n kaart brengt postbode Otto ongeveer elke tiende dag van de maand. (Hij bedient op zijn ronde zowel de straat van Skix als die van Wodan/Jezebel in de buitenwijk). Het betreft kaarten die gratis in de draairekken in postpunten te plukken zijn, met telkens andere afbeeldingen op. Alleen de handgeschreven tekst blijft altijd dezelfde. Skix neemt nooit de moeite zijn mededeling in een enveloppe te verpakken. Wodan reageert er schouderophalend op. Het kan hem niet meer verdommen wat Skix uitspookt. Jezebel is nu van hem.
Werktuiglijk stopt Jezebel de kaart in de snippergleuf en kijkt ondertussen naar buiten. Wodan is aan het werk in de tuin. ‘Hij is mijn snipperman voor de tuin,’ denkt ze glimlachend. De oud-rugbyer werkt traag. Hij harkt met langzame halen en streken bijeen wat de storm gisteren bloemleesde en op de begane grond gooide. In een verdomhoekje van de tuin groeit gestaag een berg oude bladeren. ‘Daarom dus,’ mompelt ze. Ze mompelt elke maand wel een daarom, dat op diverse zaken betrekking kan hebben. De hoeveelste waarom-kaart is het nu al?
Het grootste waarom/daarom echter deed zich voor twee jaar na Skix’ frontale botsing met Wodan Pretzlov. Skix raakte maar niet van zijn frequente epileptische aanvallen af (die begonnen waren twee weken na de fameuze match). Vrijgezel Wodan Pretzlov was toen al iets te uitdrukkelijk hulpverlenend in diens huis aanwezig, van in den beginne eigenlijk. Het leek op een aflossing van schuld, terwijl de frontale botsing in november 1992 alleen maar van sportieve aard was geweest, eigen aan rugby. Wodan achtte zich echter voor een stuk heel erg betrokken en frequenteerde het huis van Skix viermaal per week. Maar het leven van Jezebel en Skix werd grondig en totaal omgekarnd. Opnames en onderzoeken volgden elkaar in een snel tempo op. Allerlei dure en ingewikkelde ingrepen bleken noodzakelijk. De trap werd met een lift toegerust. Badkamer, slaapvertrek en living werden aangepast. Zachtheid alom. Veiligheid. Maar ook: adieu sport, vaarwel sociaal leven, goodbye ongedwongen seks. Van potige rugbyer tot onderdanig slachtoffer van de zwaartekracht.
Na een hoogoplopende ruzie annex stuipaanval met veel materiële schade hield Jezebel S. het voor bekeken in de honk van haar Skix. Een maand later verkaste ze op een avond naar Wodan in een aanpalende buitenwijk, met achterlating van afgeronde meubels, diverse handgrepen, alarmknoppen, een hulphond en een ontredderde ex-rugbyspeler met een stootbestendige bouwvakkers-gsm en een aanstormende whiskyverslaving. En toen begonnen de kaarten te komen: waarom?
Otto onderhoudt al enkele jaren de tuin van Skix: de voortuin en de achtertuin. Hij doet dat na zijn dagelijkse postronde. Nationale besparingen in crisistijd hebben hem tot parttime kracht ‘gesaneerd’. Het postbedrijf (ooit moeders mooiste van Vadertje Staat) moest ‘gezond’ blijven, dus sneuvelden er mensen en jobs. Otto werkt nog vier driekwart dagen van de werkweek. Of zoiets. Tuinieren is zijn hobby. En zijn leven, zegt hij. Skix betaalt er hem voor. Zelf kan die het niet meer: zijn lichaam is te moe geworden van te veel aanvallen. Er zijn grenzen aan weerstand en incasseringsvermogen. Sport is hem quasi fataal geworden.
En plotseling steekt weer de wind op, enkele dagen later. Feller dan voorheen zelfs. Waarschuwingen doen de ronde. In de achtertuin van Skix sneuvelt een mythe: onder al dat stormgeweld vangt de kruin een te grote hoeveelheid lucht, wordt leenroerig, hapt naar adem en dondert naargeestig krakend om. Gelukkig kiest hij niet de richting van het woonhuis. Otto kan niet meer aan het gevaarte ontsnappen. Hij wordt vermorzeld, verpulverd, gehakt, geschuurd, gevild, gegeseld.
In zijn tas, die zoals gewoonlijk op de veranda staat, en waarin hij koffie en broodjes bewaart, treft men een twintigtal gereed geschreven waarom-kaarten aan. Op elke kaart is reeds de bestemmeling ingevuld. Skix valt uit de lucht. Hij heeft nooit weet gehad van de kaarten.
Jezebel S. en Wodan P. krijgen bezoek. Een andere postbeambte, met een hogere functie wellicht. Een soort postpolitie. De kaarten op tafel. ‘Godverdomme,’ zegt Wodan. ‘Waarom? Waarom hij?’ En hij kijkt naar Jezebel. Die ook ‘ja, waarom?’ vezelt. ‘Die Otto had liever dat je bij Skix gebleven was hé? De Skix die om de haverklap van zijn stokje gaat hé? Wiens tuin hij onderhield hé?!’ ‘Maar… ‘ ‘Onderhield… onderhoudt hij ook jouw tuin?? Ja hé!? ‘Maar Wodan… ‘ ‘Godverdomse Otto! Dat is het hé! Hé Jezebel?! Ik ben hier al jaren de hoorndrager hé? Is ’t niet waar? Het is de W van waarom en de W van Wodan hé? Waarom die Wodan hé!? Je ziet hem in ’t geniep hé! Maar dat is niet genoeg voor die zak, die postzak! Godverdomme! Waarom? Hier! Daarom! Met de W van woest!!’
Voor de postpolitie ook maar iets kan doen, vliegt rugby-Wodan op haar af. Haar halsje knapt als een rietje.
En aldus blijft er niet veel over. Otto dood. Jezebel vermoord. Wodan weggeborgen. Skix…
Takkenaas verzamelde kruisbeelden waarop de gekruisigde zijn gehavende hoofd naar links boog om te luisteren naar het alibi van de slechte moordenaar. Rozzemussche tekende en schilderde al van jongs af aan telkens hetzelfde tafereel van een nog net zichtbare ijsbeer, opgaand in de wervelingen van een sneeuwstorm.
Geen van beiden was gek.
Takkenaas was zijn collectie verkeerde lieveheren begonnen bij het eerste bezoek van de paus aan België. Toen werden al die linkse christussen van de muren en wanden weggenomen. De officiële canon dicteert dat de Zaligmaker naar rechts kijkt om de goede moordenaar te beluisteren. Hoewel: torst hij ook niet vaak het moede hoofd doodgewoon neergezonken op zijn borst, uit schaamte voor de wereld? Voor wat de wereld hem heeft aangedaan? Of wat hij de wereld heeft aangedaan? Hoe dan ook: op die molshoop die Golgotha wordt genoemd, bloeiden veel neurosen. Rozzemussche werd als zesjarige door een inktzwarte kraai aangevallen. Sommigen beweerden: een raaf. De laatste vrije raaf werd gesignaleerd in 1916, en om een échte raaf te zien moet je heden ten dage naar de beschuttende natuurplek getiteld ’t Zwin. Nu, ter zake, van dan af schilderde of tekende hij immer dezelfde ijsbeer: zacht en groot en wit en op kousenvoeten wegdeemsterend in de opake warreling van een sneeuwstorm ergens in het hoge noorden.
Het verband tussen Takkenaas en Rozzemussche betrof niet hun knettergekte. Die connectie werd wel vaak gemaakt, door zij die het altijd beter wisten. Wie drieduizend keer dezelfde ijsbeer konterfeit, is ver heen. Wie zijn vertrekken drapeert met honderden apocriefe zaligmakers, vraagt er natuurlijk om. Zowel Takkenaas als Rozzemussche deden daar graag een schepje bovenop:
- ‘Jezus Christus had epilepsie; de laatste uren van zijn leven is hij driemaal gevallen en zelfs een encefalogram op de valreep kon hem niet meer redden.’ - ‘Het enige doel van waarachtige schilderkunst is de kleuren af te schaffen en herkenbare vormen te doen verdwijnen. Je kunt het beste leren door af te leren.’
De beide heren werkten dapper mee aan hun eigen mythe, zodat ze een soort onschendbaarheid hadden verworven in de Kunstkring Rigor Fortis, het zelfverklaarde ‘centrum voor artistieke confrontaties’. Ze hadden elkaar wat beter leren kennen in deze kunstkring, waarvan de leden elke maand samenkwamen om te tekenen, te schilderen, te praten, te luisteren, te stoppen met roken en te drinken.
Takkenaas en Rozzemussche hadden allebei een bijna-doodervaring achter de rug. Dat voorval met die kraai telde daarbij niet mee. Het ging dieper, verder, witter, lichter. Het was bepalender.
Op een Halloweenstrooptocht lang geleden kreeg Takkenaas door een oude vrouw per vergissing een twintigtal pillen toegestopt, in de waan dat het snoepjes waren. Na zes dagen coma besliste hij toch naar deze werkelijkheid terug te keren. Rozzemussche overleefde een val van een dak en liet zich uiteindelijk na elf dagen pramen vanwege de nabestaanden evenmin inpalmen door dat fameuze witste licht. Die feiten gebeurden onafhankelijk van elkaar en met een beduidend tijdsverschil. Toch hadden zij dus het licht gezien. Het Licht.
Noch de goegemeente, noch de Kunstkring Rigor Fortis, wat op hetzelfde neerkwam, waren op de hoogte van dat geheime verband tussen die twee witte raven. Takkenaas en Rozzemussche deelden wel al jaren hun buitenaardse ervaring met elkaar. Ze raakten er nooit meer over uitgepraat. Buiten de maandelijkse samenscholingen van de kunstkring om hadden ze bijwijlen hun eigen gedenkdagen, waarop ze hun geheime herinnering in absint drenkten. Elkaar telkens opnieuw bevragend kwamen ze tot vreemde of op z’n minst interessante bevindingen en verzuchtingen.
- ‘Ik probeer niet meer nadrukkelijk of opvallend op deze wereld te zijn.’ - ‘De tijd(en) veranderen niet; het zijn alleen maar de mensen die ouder worden.’ - ‘Ze moesten eens weten! Ze zouden gillend van plezier naar mijn begrafenis hollen in plaats van hun ego in snot en tranen onder te dompelen.’ - ‘Niemand beseft dat er nog een andere kleur is, door geen enkele sterveling echt te bevatten, tenzij … ‘ - ‘Quarks, gluonen, quantumvelden, decoherentie, onzekerheidsprincipes, uitgestelde keuzes: hahaha !!’ - ‘Weg met die ouderwetse algoritmes!’
Takkenaas en Rozzemussche werden de recordhouders van de onuitgesproken woorden, onafgemaakte zinnen en het voorwaardelijke taalgebruik. Het scheelde geen haar of ze bedreven – ongewild – poëzie. Ook dat vrat natuurlijk aan hun statuut. Men dacht écht dat ze gek waren. Men dacht ook dat ze echt gek waren.
- ‘Ge kunt daar niet mee babbelen.’ - ‘Onnozelaars, maar toch geen dommekloten, let een keer op mijn woorden.’
Van beroep was Takkenaas schrijnwerker. Niet de tijden veranderen, maar de mensen worden ouder: reeds werd hij geassisteerd door zijn zoon, de helft van zijn nageslacht (2,3 kinderen, de rest betrof een meisje). Iemand een betaalbare doodskist? Rozzemussche noemde zichzelf buitenhuisarchitect. Zo formuleerde hij het op zijn ‘visitekaartjes’. Bij de rijken van deze aarde pootte hij monumentale toestanden in arduin en ijzer en andere grootse legeringen neer, in hun tuinen, op hun opritten, bij hun buitenverblijven. Iemand een arc de triomphe om ten huize toe komen?
Takkenaas en Rozzemussche zwoeren meestal samen in kaffaat De Gouden Tand. Dit horecabedrijfje beantwoordde perfect aan het profiel van het ideale drankhol. Het lag op een steenworpje van het stadscentrum, aan het zicht onttrokken en verscholen in de schaduw van een oude kerk, het was groot genoeg voor tachtig soorten dronkenschappen, het had kranten en een tv, het werd gefrequenteerd door jong, rijk, oud, arm en het was bovenal een hoekcafé. De titel die het café voerde, betrof het feit dat de klanten bij voorkeur ten minste één gouden tand in hun mond zitten hadden. Dat was een verzekering in geval van wanbetaling, zoals de boekaniers een gouden oorring droegen om hun begrafeniskosten te kunnen betalen bij aanspoeling ergens ter wereld. Dit bedrijfje in geestrijke liquide werd gerund beurtelings door een man en een vrouw die elkaar eeuwen geleden het jawoord hadden berokkend. Soms nog flikkerden hun trouwringen vervaarlijk: als het eens lukken wou dat ze samen achter de toog belandden, maar dat probeerden ze te allen prijze te vermijden.
Ter zake: De Gouden Tand was de gedroomde schuilplaats voor Takkenaas en Rozzemussche, die in tijden van hevige dronkenschap door sommige klanten aangesproken werden als Takkemussche en Rozzenaas. Openbaarheid biedt de beste garantie voor anonimiteit. Openbaarheid betekent zelfs onderdak. Opgaan in de beschermende massa. Verzinken in het omarmende niets. Verzwinden in de klakkeloze neutraliteit en de collectieve betrokkenheid in het grijze onbestemde.
Op een herfstavond in De Gouden Tand kregen de beide koene bijna-doodervaarders het idee de handen in elkaar te slaan en met een gezamenlijke artistieke prestatie ‘naar buiten te treden’. Het project Circulus Vitae was geboren: een gigantische circustent zou onderdak bieden aan beeldend werk, assemblages, maskers, een tijdsband van de wereldgeschiedenis, een boek met de genese van het gebeuren middels foto’s en teksten, webcams vanuit alle tijdszones, computers, doodskisten, kaarsen, een podium. Dit alles zou het leven op aarde evoceren: hiervoor, nu, hierna, ginder, hier. Een schrijnwerker en een buitenhuisarchitect, beiden werkend lid van Kunstkring Rigor Fortis, moesten dat kunnen. En die van de kunstkring zouden ook ingeschakeld worden. ‘Voetvolk,’ meesmuilde Rozzemussche. Door euforie annex hevig drankmisbruik zwevend op hun billen en nog nauwelijks articulerend verlieten de beide kunstenaars diep in de nacht het pand De Gouden Tand. Men zou nog van ze horen. In mei, met name. Het moest mei zijn.
Mei. Vogel. Ei. Op zaterdag spetterde de zon over de daken in de stad, op zondag regende het oude wijven. Circulus Vitae sloeg een weekend lang letterlijk zijn tent op. Dat gebeurde op een grote parkeerplaats aan de rand van de stad. Rozzemussche en Takkenaas hadden een gigantische circustent gehuurd, die drie dagen voor de grote opening door pezige buitenlanders werd opgetrokken. Die sloegen telkens met z’n drieën in een indrukwekkende percussie een vijftigtal grote piketten in het asfalt met zware voorhamers, op leven en dood. Daarboven drapeerden ze dan in een mum van tijd een nieuwe hemel. Ondertussen sleepten bevoegde instanties nog een tiental auto’s van de parkeerplaats weg. De kunstminnende spitsbroeders (die anderhalve week vrij genomen hadden) hielden alles nauwgezet in de gaten. Om de haverklap ook doken ze een nabijgelegen café in om de stand van zaken te bespreken, besprenkelen, door te spoelen. Toen de tent er stond, rukten de handlangers van Takkenaas en Rozzemussche aan met alle door hun uitgekiende ingrediënten. Wat er niet was: ijsberen, kruisbeelden. Dat was zo afgesproken. ‘Kwestie van geloofwaardigheid.’ Wat er wel was: alles. ‘Kwestie van accolade, exhaustiviteit, overkoepeling, volledigheid, overzicht, vogelvlucht.’ De gebruinde tentenbouwers keken hun ogen uit.
Rozzemussche ijsbeerde tijdens de aansleepwerkzaamheden zenuwachtig heen en weer. Takkenaas sloeg in gedachten tientallen kruistekens bij de optrekking van diverse assemblages en installaties.
De catering was de laatste fase. Er kwam een uitstulping aan de circustent Circulus Vitae met bar en aanhorigheden, zoals daar waren: de borden met de sponsors op. De huur van de tent bedroeg vele duizenden euro’s. De eigenaar vertrok weer met zijn horde buitenlandse werkkrachten, na inning van de cheque. Hij zou volgende maandag het ding weer komen afbreken. ‘Moeten die wimpels daar echt boven op de nok van de tent?’ ‘Waar ergens anders dan wel?’ ‘Nergens anders, begot, ’t lijkt wel een circus.’ ‘Maar ’t is een circustent!’ ‘Pff … straks komen hier busladingen schoolkinderen toe.’ ‘Die kunnen dan wat aan hun cultuur doen.’
Op vrijdag omstreeks het tweede uur na middernacht was Circulus Vitae een feit. Rozzemussche en Takkenaas waren nog maar de schaduwen van zichzelf. Hun handlangers zaten of lagen verspreid over het parkeerasfalt, lurkend aan flessen lauw bier. Voor kunst moet je kunnen afzien. Tijd is van geen tel.
Circulus Vitae. Podium, theater, tijdsband, begraafplaats, altaar, uitkijkpost, licht, donker, verleden, heden, toekomst, leven, dood, tijd, cirkel, circus, scène, arena, uurkringen, tijdszones, windstreken, jaartallen, teksten. Het leven op aarde.
Die vrijdagnacht, of wat ervan restte, deden Takkenaas en Rozzemussche bijna geen oog dicht. Rozzemussche verdwaalde in een dichte sneeuwstorm doorspekt met zwarte vogels. Takkenaas ging tot bekentenissen over nadat een duistere droomfiguur met houtsplinters onder al zijn vingernagels hem priemde: ‘Ja, ik leef!’
Op zaterdagvalavond klokslag 18 uur staken de kunstbroeders de grote kaarsen aan bij de vierentwintig doodskisten. Lichten, lichtjes en lampen gooiden en kletsten plassen licht over de ingewanden van Circulus Vitae: die kisten dus, in ruw timmerhout, twaalf figuren van tweeënhalf meter hoog, opgetrokken uit ijzerdraad en geweekt krantenpapier van over de hele wereld en vernis, een rond podium met niveaus waarboven maskers bengelden, nog daarboven een zwevende assemblage van ijzer en allerlei plantaardige materialen, twaalf computerschermen met webcams over de hele wereld, rondom rond een grote papieren tijdsband met de wereldgeschiedenis, een bord met dit alles in het klein, een tafel met vijfhonderd exemplaren van het begeleidende boek waarin middels foto’s, teksten, schetsen en e-mails de genese van het project in druk werd getoond, nog meer sponsorborden. Er waren twee concentrische cirkels waardoorheen de toeschouwers konden evolueren.
Er was ook kennisgeving geweest: drukwerk, flyers, persberichten. Het volk had het kunnen weten. En zie: om 18 uur 20 daagde een ploegje van de provinciale tv-zender BestWest op. Voor de grote toeloop en voor de toespraken werden Takkenaas en Rozzemussche geïnterviewd. Wie? Waarom? Opzet? Hoe lang? Tent? Steun? Onder de lamp van dit niet te versmaden medium zweetten de beide kunstbroeders zes minuten lang boekdelen. Daarna moest alles opnieuw, nog eens in het zweet huns aanschijns, want Takkenaas hakkelde er duchtig op los. ‘We monteren dat wel vanavond.’ ‘Ja maar, was dat wel goed genoeg?’ ‘Geen probleem.’ ‘Ik ben dat niet gewend.’ ‘Voor kunst moet ge afzien, hé.’ ‘Het is hier verdorie wel Kunst met een grote K,’ zei de klankman. Takkenaas en Rozzemussche knikten dankbaar naar de grote rosse kerel. ‘Dank u, heren, en nog veel succes. We moeten nu vlug naar een ongeluk op de A17.’ ‘Wanneer zenden ze het uit?’ ‘Dat ongeluk? Haha!’ ‘Haha!’ ‘Dat kan nog in het weekend zijn, ofwel in het weekendoverzicht maandagavond en dinsdag, tijdens de dagtelevisie.’ ‘Ah ja, merci.’
Takkenaas en Rozzemussche wisten hun zweet, begaven zich naar de cateringhonk en ontkurkten een fles witte wijn. Het eerste volk werd verwacht omstreeks 19 uur 45. Dat zouden die van de Kunstkring Rigor Fortis zijn waarschijnlijk. Die waren gewoonlijk overal te vroeg. De speeches waren maar om 21 uur. Nu, de kunstkring had ook serieus gesponsord. Ze zouden dat hedenavond wellicht rijkelijk besprenkelen. Rozzemussche had zelfs een kratje whisky ingeslagen, want enkele van die oude kunstbokken konden hun pap niet koelen met wijn of bier. Om 19 uur arriveerden twee tapheren annex vier oranje cocktailmeisjes van ’t stad. Dat was de concrete sponsoring vanwege het stadsbestuur, twee avonden wel te verstaan.
‘Hoe is dat hier met de druk op de tap?’ ‘Krijgt iedereen voortdurend drank?’ ‘Er zijn vijf toastjes de man.’ ‘Of vrouw.’ ‘Vergeet de glazen ook niet op te halen.’ ‘Die whisky ga ik zelf in de gaten houden.’ ‘En de afwas?’ ‘We hebben een beurtrol met die van de kunstkring. Handdoeken genoeg.’ ‘Morgenavond ook?’ ‘Ja, hopelijk.’ ‘Allez dan.’ ‘Komt de burgemeester nu?’ ‘Dat weten wij niet. Meestal de schepen van Cultuur of zo.’ Het peil in de fles witte wijn daalde zienderogen. ‘Het is hier nogal een toestand. Gaan die kaarsen niet opbranden voor het volk er is?’ ‘Ze branden minstens vierentwintig uren.’ ‘Aha. Kerkkaarsen, zeker?’ ‘Bah ja.’ ‘En hebben jullie een beetje pers gehaald?’ ‘De tv is hier net geweest. En de geschreven pers komt vanavond.’ ‘Ja, die komen altijd op drank af.’ Rozzemussche ging wat apart staan en diepte enkele vellen papier op. ‘Godverdomme, ik had toch beter puntgrootte 14 genomen. Zelfs met bril.’ ‘Is er daar licht genoeg op dat podium?’ ‘Het zal wel gaan, zeker. Ik ken het half vanbuiten.’ ‘Vergeet de sponsors niet te bedanken.’ ‘Nee nee, op het einde.’ ‘En het stadsbestuur.’ ‘Als ze komen.’ ‘Curriculum Vitae, dat ken ik,’ zei een oranje meisje. ‘Het is: Circulus.’ ‘Je zou denken dat er een echt circus komt, van buitenaf bekeken.’ ‘Er komt een hele kudde bavianen vanavond.’ ‘Hihi!’ ‘Drinkt er zelf ook al maar ene hoor, meiskens, jongens.’ ‘Merci.’ ‘Wanneer doen wij de plastic van de toastjes?’ ‘Na de speeches. Na negen uur moogt ge beginnen rondgaan. Maar tussen acht en negen moogt ge wel al drank serveren. Dat warmt de mensen op.’
De zon zonk als een oranje kauwgumbal in de gapende muil van het avondland. De feestwimpels op de nok van de tent wapperden zwakjes. Takkenaas dwaalde als een schim om de circustent. Binnen liep Rozzemussche te mompelen, leesbrilletje op de neus. Rustig gerinkel van glazen, gegiechel, gedempte stemmen. Nieuwsgierige voorbijgangers wierpen even een blik in de tent, fronsten de wenkbrauwen en gingen huns weegs. ‘Geen spek voor mijn bek.’ ‘Ze gaan hier moeilijk doen.’
Terwijl de beide initiatiefnemers zich omstreeks twintig voor achten in een geheim stukje coulisse van de tent terugtrokken, sijpelden de eerste bezoekers binnen. Ook de voorbodes van Kunstkring Rigor Fortis arriveerden: die moesten postvatten achter de tafel met de Circulus-Vitaeboeken (28 €/stuk). De stadshostessen wedijverden in het bedienen van deze vroege vogels. Peilingen achteraf wezen uit dat er reeds voor acht uur enkele beschonkenen waren. Klokslag 20:00 uur begonnen Rozzemussche en Takkenaas zich onder het volk te mengen. Het werd drukker en drukker, en weldra biggelde het zweet tappelings van gezichten en zeilen. De avondzon en de vele spotlichten deden hun werk.
Het verzamelde volk kuierde rondjes in de concentrische cirkels. ‘Wijzer worden we er niet van.’ ‘Is ’t al gelijk waar dat ge begint?’ ‘Zegt er iemand nog een woordje?’ ‘Subiet, rond negen uur.’ De schepen van Cultuur arriveerde zonder de burgemeester. ‘De burgemeester laat zich … ‘ ‘Jaja,’ onderbrak Rozzemussche vinnig. ‘Ik ga het kort houden, hoor. Veel volk, hé.’ ‘Kort is prima.’ ‘Amai, er is zelfs een boek, zie ik.’ Enkele doe-het-zelvers ontknoopten en ontritsten een paar tentflappen en rolden die op in functie van verkoeling. Er werd met zakdoeken over hoofden en in nekken gewreven; er werd met Circulus-Vitaeboeken voor gezichten gewapperd. Om vier minuten over negenen beklom Rozzemussche het spreekschavot. Hij wenkte Takkenaas dat die op de eerste rij moest komen staan. ‘Of beter nog… ‘ gebaarde en wenkte hij, ‘hier! Kom hier bij mij op het podium staan!’ De schepen van Cultuur, de voorzitter van Kunstkring Rigor Fortis en de wettelijke echtgenotes van de beide artiesten baanden zich ook een weg naar voren. Rozzemussche tikte op de microfoon en schraapte zijn keel.
Nimmer echter zou het woord vlees worden in deze Circulus Vitae-tent.
Rozzemussche en Takkenaas zouden de recordhouders blijven van de onuitgesproken woorden. Hun zelfbedachte podium zou hun schavot worden.
Totaal onaangekondigd, compleet onverwacht en verbijsterend haaks op het weer van die zaterdagavond eind mei vuurde de afgod van het ongeluk en de ontzetting om vijf minuten over negenen plotseling een verschroeiende serpentine naar de aarde af. Daar was geen verwittigend gedonder in de verte aan voorafgegaan. De verzengende speer wapperde pijlsnel naar omlaag, naar de flauw flappende feestwimpels boven op de tent van Circulus Vitae. Fraaier doelwit kon een afweergod zich niet wensen.
Takkenaas werd neergebliksemd en ongenadig op zijn zelfgetimmerde schavot geblakerd in de vorm van een verkeerde lieveheer. Zelfs zijn gouden tand en zijn schoenen waren gesmolten. Rozzemussche werd huilend als een gewonde ijsbeer tot in de verste uithoeken van zijn vege lijf verschroeid, in een aura van verzengende gensters. Het glas van zijn leesbrilletje was vloeibaar geworden en vulde zijn oogkassen op.
Weer hadden zij het licht gezien. Het Licht.
Circulus Vitae. Arena. Podium. Licht. Donker. Begraafplaats. Theater. Dood. Het leven op aarde.
Daarna: de godganse zondag lang sausde de regen onverdroten neer.
Nazomer 1977 bood ik me op bevel van de overheid in het Militair Hospitaal te Oostende-Bredene aan om mijn dienstplicht voor de Belgische Strijdkrachten te vervullen. Vuurtorenzwieplicht kleurde dat jaar. Donkergroene aliens (de Medische Dienst van het Belgisch Leger werd in geruststellende groene apenpakjes aangekleed) parkeerden me in de SP. Wat moest men anders aanvangen met een Germanist, oud 24, reeds twee jaar op de arbeidsmarkt actief, hebbende een vrouw en een tweeling in aantocht, twee dichtbundeltjes op zijn palmares? De rest van de dienstplichtigen waren idem dito oudere artsen, apothekers, kinesisten en verplegers. Enkele ‘sociale gevallen’ (je bent 18, je wilt wat, maar je moet naar het leger, waar men je gaat ontluizen) lapten de ramen – om toch iets van het kazernegevoel te hebben.
In die Sectie Personeel verwerkte ik documenten en formulieren. Op korte tijd nam ik kennis van volstrekt belachelijke afko’s en stupide lemmata. Ik schreef ‘verloven’ en ‘marsbevelen’ uit, haalde (gewapend) geld van de bank voor de maandelijkse uitbetaling in het handje van de beroeps en verrichtte administratie betreffende IN en UIT.
IN: opgeroepen dienstplichtigen die om een of andere reden (lichaam, geest) van hun vaderlandse plicht bevrijd wensten te worden. Ongevallen ook. Ene soldaat milicien Hennebel bijvoorbeeld, afkomstig uit Poperinge, bracht er zijn volledige diensttijd ingegipst en horizontaal door in zaal 6, na een zware motorcrash. Beroepssoldaten, die na een ongeval ijlings in het dichtst bijgelegen ‘burger’ziekenhuis werden opgenomen, dienden na de eerste zorgen uiteindelijk ook bij ‘ons’ te belanden, de donkergroene Nightingales van het westelijk front.
UIT: de pechvogels, die na ampel onderzoek (men nam ruimschoots de tijd om door ingebeelde ziektes & rookgordijnen heen te kijken) toch hun eenheid moesten gaan versterken. De gelukzakken, die afgekeurd werden. De herstelden ten slotte, reserve of beroeps.
Druk? Nou ja, op z’n legers.
Soms gebeurde er wat. Er werd bijvoorbeeld in de omgeving een Ensor gestolen. Een zicht op een kerkje in de duinen. Ensor ligt gevoelig aan de kust. Men deed onder andere een beroep op een korporaal-chef van het Militair Hospitaal die het pendelen beheerste. Naast pornografie en fotografie beoefende deze kerel ook het wichelroede lopen. Hij liep niet alleen zijn pik achterna. Hielp dat? ‘Zoek westelijk’, orakelde de man. Anderhalve maand later trof men het schilderij aan op dezelfde plek waar het door Ensor was geschilderd. Het beeldde zichzelf uit toen het gevonden werd. Zicht op duinenkerkje weerspiegelde zicht op duinenkerkje. Het werk van een grapjas?
Of er deden zich februaristormen voor gecombineerd met springtij. Remember 1953 (mijn geboortejaar, nota bene). We duikelden toen honderden veldbedden uit de kelders van het Militair Hospitaal op, alarmfase nr. zoveel werd geblazen, want enkele straten in Oostende waren onder water gelopen. We boften met deze onverwachte gang van zaken; het doorbrak de saaie legerroutine. Het tij keerde echter weer, dat jaar, letterlijk, en de winden gingen liggen. Oostende werd opnieuw de statige Koningin Aller Drenkplaatsen.
‘Een treurige prins’
Oktober 1977. ‘Uwe maat is dood,’ zei mijn directe baas ADC (Adjudant-Chef) Debruyne tegen mij. ‘Maat?’ ‘Ewel, kijk, hier: gij schrijft toch ook gedichtjes?’ Dat verdomde verkleinwoord. Hij schoof me Het Nieuwsblad toe. Daarin werd bericht over de dood / zelfdoding van de ‘zeer treurige prins-dichter’ Jotie T’Hooft. ‘En ze hebben hier een dienstplichtige binnengebracht die ermee te maken zou hebben, hij was erbij in Brugge, dat moet wel lukken, een soort edelmanneke… eh… van adel, daar is nooit iets goeds van te verwachten. Ene Rappaert of zo… ’ ‘Tja,’ deed ik. Ik had Jotie T’Hooft enkele keren ontmoet. We werkten voor hetzelfde literaire tijdschrift in Gent (‘Yang’). We lazen samen voor uit eigen werk in Turnhout en Eindhoven. Van hem bewaarde ik ook een paar brieven, op blauw papier. ‘Gij droeg toch ook van dat lang haar hé voor ge naar ’t leger moest? Op de achterkant van een van uw boekskes zag ik dat.’ Boekskes. Verdomde puitogige oerstomme caravansocialistische spinaziestrontkleurige boefer. ‘Ja.’ ‘Dat geeft een slechte indruk bij de mensen.’ ‘Ja… ‘ Ik schoof de krant terug naar het oorlogsgebied van ADC Debruyne en dacht aan mijn recente jaren in Leuven en Gent. Het was nog altijd wennen aan termen als ‘Oostende, Kortrijk’, en nu: ‘Brugge, Assebroek’. Mijn Mest-Vlaanderen.
Good Old Times
Mei 2006. We ontmoeten elkaar zoals gewoonlijk op het straatterras van taverne Het Voorgeborchte in Avelgem, vlak bij de kerk – onze vaste stek sedert jaren, maandelijks, elke laatste donderdag in de vooravond. Het regent, maar we hebben een ronde tafel onder de overkapping aan de straatkant. We worden omgeven door gepensioneerden en coladrinkende scholieren van het Koninklijk Atheneum en het Sint-Jan-Berchmanscollege die vlug even komen schuilen. Het regent oude wijven – gezellig, en het is warm. Ik wacht op Jotie T’Hooft.
Drie elementen hebben ons al die jaren verbonden: we zijn beroepsmilitair geworden (het scheutje Rimbaud in ons), we bekeerden ons tot het ene en waarachtige Russisch-orthodoxe geloof (de roes) en we zijn blijven schrijven (de verslaving). Het zijn ook drie restanten van onze juveniele marxistisch-leninistische sympathieën van weleer. Mijn drie jaar jongere brother-in-arms wordt er 50 vandaag. Ze hebben hem al lang opgegeven – sedert oktober 1977. Wat mezelf betreft: ik word geduld, niet geacht. We zijn vergrijsd, na vele veldslagen. Jotie betrekt enkele kamers driehoog in de (…)straat in het rustige Avelgem, maar hij is vooral voortdurend onderweg. Ik hok in het Pompei van het Zuiden, ook nog genoemd: Kortrijk, boven het afspraakkaffaat Vlas Vegas.
Wat dreef ons eind jaren ’70 van de vorige eeuw in de kaki-armen van het allesbegrijpende leger?
Vox
Het was dankzij Vox dat we blijvertjes werden.
We solliciteerden – onafhankelijk van elkaar – naar een job bij de schrijvende redactie van dat militairenblad. Vox: het legermagazine met de vredesachtige X in de naam. (Ik vond na mijn legerdienst geen interessant werk meer als Germanist). We slaagden. Daarna was de stap naar de Militaire Inlichtingen Dienst maar klein. Dichters zijn immers leugenaars, gladde palingen, en fakers. Hoe zouden we anders herfst 1977 Jotie’s (zelf)dood geënsceneerd kunnen hebben? We solliciteerden andermaal, gezamenlijk deze keer. We slaagden, medio jaren ’80. We kenden namelijk de correcte term voor een keuken op een schip: kombuis. En voor een groep kraaien: klad. We kenden nog zeer veel andere dingen.
Meanwhile: de dienstplicht werd afgeschaft, het leger werd afgeslankt en de bezettingstroepen verhuisden weer uit Duitsland. Wij waren (en zijn) de enige twee (ietwat langharige) undercover militairen van het Belgisch Leger. Onze uniformen (we hebben allebei de graad van majoor) hangen permanent ongebruikt in onze kasten. We opereren in burgerplunje.
Het gebeurt dat we met z’n tweeën een Russisch-orthodoxe eredienst bijwonen, in de Polders, in Oudenaarde of in Kortrijk. Maar ons houvast is onze afspraak elke laatste donderdagvalavond in de kuipstoelen aan een ronde tafel van Het Voorgeborchte te Avelgem – in de winter binnen, de andere seizoenen bij voorkeur buiten. Leffe, whisky. (Ik moet hier wel uitkijken). Sigaretjes pieren. (Hij moet hier wel uitkijken). Rustig, rustig, terwijl vlak voor ons op straat zich het woeden van de wereld tijdens spitsuren voltrekt. We spreken elkaar altijd met onze echte voornaam aan. Officieel werkt Jotie T’Hooft voor Het Rode Kruis. Hij heet Johan Dendooven. (Zijn laatste letterkundige wapenfeit: de scenario’s voor de strips Florence en Henri). Officieel schrijf ik (jeugd)boeken. Ik ben Marc Baccarne. (Mijn laatste letterkundige wapenfeit: ik bezorgde chef-kok Piet Huysentruyt een extra punt op de twintig (van 15 naar 16!) in de Gault et Millau-gids door een ‘eigenzinnige’ tekst over zijn restaurant in Wortegem-Petegem te schrijven).
Jotie is een stijlvolle vijftiger geworden, met halflange, achterover geharkte, donkergrijze haren. Vooraan is wat kaalheid ingetreden. Hij kleedt zich peperduur. Hij draagt permanent een handschoen aan zijn linkerhand, die jaren geleden deerlijk verminkt werd in action in een of andere Kongolese provincie. Ik tors ietwat langere, sneeuwwitte haren. Dagelijkse porties biergist beperken de haaruitval tot een aanvaardbare hoeveelheid. Die details helpen ons bij onze job. We worden gerespecteerd en goed betaald. De legertop telt namelijk enkele heel geschikte, intelligente mensen. Mochten die ‘in de privé’ werken, dan zou ons land, dat druilerige driehoekje, er helemaal anders uitzien. Ons lijflied: alles van Status Quo. We kennen hun repertoire vanbuiten. Rechttoe-rechtaan rock. Geen psychedelica. Geen ruis. Geen kosmiek. Geen static. Duidelijke boodschappen. Gedichtjes? Gedichten? Praten we nooit over. We bloggen ieder apart, op het internet, onder diverse pseudoniemen. Over de middenstandsliteratuur van de jaren ’80, ’90 en de populistische letterkunde van heden ten dage winden we ons niet meer op. We zijn Heren van Stand geworden. Geef ons Russisch-orthodoxe kerstkoren, een gouden herfst, tabak, wat alcohol, memories.
We hebben er veel aan de galg gepraat. In opdracht. In den beginne hadden we moeite met de absolute zwijgplicht die ons was opgelegd. Maar als ouder wordende dichters vormde dat gaandeweg minder een probleem. Jotie was afgekickt; ik had Koning Alcohol verbannen naar een Elba ergens achter mijn hart. We leefden met mate, en met een zekere regelmaat. We vreesden maar één ding: dat we op een onbewaakt ogenblik door onze eigen werkgever omgebracht zouden worden. We wisten te veel. En we waren ook makkelijke prooien: ze hadden ons verplicht elektronische enkelbandjes te dragen. Dat gebeurde beroepshalve, ter bescherming. De Agusta-affaire bijvoorbeeld – het scheelde geen haar of we dienden allebei een compleet andere identiteit aan te nemen en een andere biotoop te bewonen aan de andere kant van de wereld. We konden het gevaar intern bezweren.
Wie dit leest, zal nu opperen: ‘En de vrouwen?’ Ja, de vrouwen. Meervoud. Laat dit nou eens een verhaal worden zonder vrouwen.
Meneer M., of all persons!
Ter zake. Mei 2006. Het regent oude wijven in Avelgem, ook al het voorgeborchte van de Vlaamse Ardennen. Ik wacht op Jotie. Hij is al 14 minuten te laat. Plagerige scholieren molesteren elkaars fietsen en schooltassen. Enkelen gaan druipnat zitten en bestellen cola’s. Dan glijdt eindelijk de grijze Saab voorbij. Jotie wuift. Er zit iemand naast hem. Even later begroet ik ze hartelijk. Jotie/Johan heeft de goede oude meneer M. uit rusthuis Dennengroen eens meegebracht. Dat is leuk. Het was aan o.a. meneer M. te danken dat Jotie anno 1977 een ‘gedaanteverwisseling’ kon ondergaan en na drie jaar luxeopsluiting in het slotklooster W. in Luxemburg een ander leven kon beginnen. We werkten later nog wel vaker met hem samen. Jotie en ik leerden M. beter kennen in een Mechels kerkje, waar hij hobbyist-organist was. Op zoek naar ‘andere’ klanken kwamen we op dat kerkje af, want er zou toen Russisch-orthodox gespeeld en gezongen worden. Van het een kwam het ander. Meneer M. werkte beroepshalve als ambtenaar voor afwisselend BiZa en BuZa. Hij was nog veel meer dan dat. Hij was spion voor Roemenië en Rusland, werd zogezegd verlinkt (doordat zijn toenmalige contact plotseling asiel in België zocht), offerde er zijn eer, geweten en openbaar leven voor op, maar eigenlijk werkte hij al die tijd ‘dubbel-op’ voor de Belgische Staatsveiligheid. Wij deden hetzelfde, maar vooral in militaire middens. Meneer M. bracht amper drie jaar in de lik door – hij werd, jaren na Jotie, en vlak voor zijn pensioen, ook in het luxeslotklooster in Luxemburg ondergebracht. Daar kreeg hij een prinselijke behandeling, in ruil voor de openbare desavouering van zijn daden. De Russen reageerden niet, maar de Roemenen waren niet weinig van hun melk eenmaal ze het ware M-verhaal doorhadden. Uit wraak zorgden ze ervoor dat tijdens de woelige eindjaren ’80 in Boekarest een Belgisch tv-journalist door een verdwaalde kogel werd gedood.
‘Meneer M., hoe maakt u het?’ ‘Ik maak het nog altijd zelf, dank u.’ ‘Proficiat met uw… ‘ (Meneer M. is een kersvers tachtiger). ‘Geen getallen alstublieft.’ We maken voor de zesentwintigste keer vrolijk kennis. Oude vossen en hun streken. Meneer M. ziet er als iedere Belgische tachtiger uit. Hij krijgt dan ook niet veel aandacht van de ons omringende oudjes en scholieren. Maar ze moesten eens weten. De linkerhandschoen van Jotie wenkt de ober. Nu ik het zo bekijk: twee handschoenen staan chique, vooral bij het aan- en uitdoen, één permanente handschoen is luguber. Ik concentreer me weer op meneer M. Het is zes of zeven jaar geleden dat ik hem nog eens ontmoette. Meneer M. is en blijft een onverbeterlijke, laconieke grapjas.
Hij mocht ooit zelf, in de tweede helft van de jaren ’70, zijn eigen ‘toelatingsproef’ voor de Roemenen en de Russen bedenken en bekokstoven. Hij stelde voor een Ensor te ontvreemden, die enkele maanden spoorloos te laten zijn, en het ding dan weer op zijn schitterendste plaats op te laten duiken, dit alles zonder ook maar het minste spoor na te laten. (Hij hield nu eenmaal van ouderwetse spionage, mistige contouren, schimmige gestaltes en geheimzinnige verdwijningen). Hij slaagde cum laude. Uiteraard, want hij kreeg de steun van de Staatsveiligheid. Hij werd aangeworven door de ‘overkant’. Alleen ik slaagde er in die tijd eerder toevallig in iets te ontdekken: uitgerekend ik, de Germaanse oudere SP-dienstplichtige van het HMO, het Hôpital Militaire d’Ostende. Van dit ene kwam inderdaad ook het andere.
Ik kwam in contact met de Inlichtingendiensten, we kalefaterden het zieltogende wrak van Jotie (de rol van het MHO daarin zou altijd een angstvallig staatsgeheim blijven), we zorgden voor een staaltje gedaanteverwisseling, we lieten er drie jaren overheen glijden (slotklooster Luxemburg, redactie Vox, mantels der vergetelheid, rookgordijnen, weet je wel) en daarna konden we aan de slag, vaak met meneer M. als onze mentor.
M&M
De ober komt eraan. ‘Voor meneer M. een wodka, onverdund, zonder ijs,’ zegt Jotie in de plaats van meneer M. ‘Uitkijken, of de regen verdunt die wel,’ repliceert de ober, boos naar de zeiknatte straat knikkend. Voorbijglijdende auto’s op pletsende banden zorgen voor lawaaioverlast. ‘Plus een Leffe en een J&B, ook onverdund.’ ‘Oké.’ ‘Voorproeven, meester, dat sterk water?’ informeer ik spottend. Meneer M. schildert zijn brede, naïeve, maar staatsgevaarlijke glimlach op zijn gezicht. Zijn jarenlange dekmantel. Domheid biedt de beste bescherming. ‘Niet nodig, ik tel niet meer mee. Ze hebben me bijgezet in het Museum van de Belgitude, bij de afdeling Paljassen, Kwakzalvers, Bejaarde Excentriekelingen, Dinosaurussen. De grootste afdeling dus. Ik ben de Panamarenko van de Belgische spionage: mijn vlieger gaat niet meer op. Ik mag blijven leven.’ ‘Die ministers van toen keken anders wel zuur onlangs op tv,’ merkt Jotie op. Ik knik. Ook gezien: Meneer M., die, niet lang geleden, zijn vreselijke, verraderlijke glimlach in een ‘duidend’ en ‘open’ tv-programma op de officiële nationale zender tentoonspreidde – de toenmalig betrokken BiZa- en BuZaministers daarentegen… ‘Men probeerde spijkers met koppen te slaan hé.’ ‘Ja, die stomme kijkcijfers.’ ‘Waarom deed u het toch nog, die outing?’ ‘Arbeidsvreugde?’ oppert meneer M. vrolijk. Ach, we houden van de man. Zo’n prachtig openbaar slachtoffer, dat nog voortdurend wordt geslachtofferd, nu ter wille van kijkcijfers, godgenageld. Verrekte Pilatusministers! ‘Speelt u nog orgel?’ ‘Ken je dat grafschrift uit de Lüneburger Heide?’ formuleert M. een wederwoord. We schudden van nee. ‘Hier legt begraben Peter Quann/Gott vergaf em sin sunden/denn he weer sine speelmann// … of zoiets.’ ‘Haha.’ ‘De Cutty Sark nadert de thuishaven … ‘ mompelt Jotie. ‘Pay the piper, call the tune … ‘ We communiceerden en pareerden vroeger wel vaker via boeken, citaten. ‘En jullie, hoe zit dat: nog altijd kaarsen, bloemen, bloesems… ‘ We knikken onmerkbaar. ‘Toch niet hier in … Waar zijn we?’ ‘Avelgem. Nee. Ergens anders.’ We werpen even een blik op de kerk vlakbij. Gregoriaans, wellicht. ‘En het kerkje in Mechelen … ?’ wagen we. Een zeer oude koe. ‘Ach … ‘ M. wuift het weg.
We zwijgen en verzinken in tijdelijk gepeins. We zijn alle drie simpelweg in leven gebleven omdat men vergeten is ons te doden. Misschien zijn we toch niet belangrijk genoeg: twee langharige dichters die de kaap van 50 hebben gerond en een bejaarde ambtenaar-organist die voluit voor de centen ging. De ober komt het liquide lekkers aanbrengen. We knikken in dank. ‘Orthodoxe muziek verzacht de zeden… Status Quo ook,‘ gooi ik in het midden van onze rondetafel. ‘Santé: op goede, oude tijden.’ We klinken, nippen en zwijgen weer. Tot meneer M. zijn neus moet gaan poederen. De kortste weg? Jotie staat op en begeleidt hem even. Wanneer hij terugkomt, vraag ik hem: ‘Waarom heb je hem uit Dennengroen ontvoerd? Dat was toch een afgesloten hoofdstuk, had ik begrepen?’ Jotie friemelt even aan zijn handschoen: ‘Tja… eh… er is een boek op komst… ‘ ‘Shit!’ doe ik. ‘Toch niet van jou?’ ‘Nee … eh … veel erger.’ ‘Ja?’ dring ik aan. ‘Mag hij het niet horen? Spreek vlug.’ ‘Ja ja… hij weet ervan. Hij belde me namelijk zelf op. Je kent nog Marc Reynebeau?’ ‘Natuurlijk. ‘Spelbederf’ – zijn eerste en laatste dichtbundeltje, jaren zeventig van de vorige eeuw.’ ‘Inderdaad.’ ‘Nou, en?’ ‘Die gaat het spel nu helemaal bederven. Je weet toch dat hij heden ten dage niet alleen de intellectuele televisieclown uithangt, onder het mom van mediawatcher, maar ook de officiële geschiedschrijver van de Belgische politieke geschiedenis is geworden?’ ‘Ja, in a nutshell, yes.’ ‘Wel… die kerel gaat nu een boek publiceren over de Belgische spionage van na de Tweede Wereldoorlog.’ ‘Godsammestraffe!’ ‘En dat zal Hij doen!’ ‘Shit bis! Wij doen al decennia ons best om uit de boeken te blijven, en nu komen we er weer in!’ ‘Goed gezegd. Een ramp.’ ‘Hij is al twee keer bij M. in Dennengroen geweest, voor een ‘verkennend gesprek’. Onze namen zijn gevallen, meerdere keren. Reynebeau had natuurlijk al rond gespeurd.’ ‘En M. … ?’ ‘Zit ermee verveeld. Probeert alles tegen te houden. Hij is het beu. Zijn tv-interview was het eerste en het laatste. Hij wil rust. Daarom vroeg hij me hem op te halen en even te overleggen.’
Intussen verschijnt meneer M. weer op het appel. ‘Heb je ’t hem verteld, Johan?’ informeert hij ernstig. ‘Helemaal,’ knikt Jotie. ‘Tja … ‘ doe ik, en ik knik bedachtzaam naar M. ‘Ik moest er dus dringend even tussenuit in Dennengroen, begrijp je … ‘ zegt meneer M. ‘Ik weet het sedert dinsdag.’ ‘Marc Reynebeau … ‘ articuleer ik mompelend, ontgoocheld, even terugzinkend in mijn kuipstoel. Het regent nog onverdroten oude wijven, maar nu is ook een oude koe opgedoken. ‘Is eh… is dat boek al in vergevorderde staat?’ vraag ik. Jotie knikt vragend naar meneer M. ‘Proefdrukfase, uitgeverij Lannoo,’ zucht M. ‘Het is waarschijnlijk niet meer tegen te houden. Wellicht herfst dit jaar nog, bij de najaarsaanbieding op de Nationale Kookboekenbeurs in dweepstad Antwerpen. Er kookt wat voor ons.’ ‘Proper verjaardagscadeau voor ons!’ grimlacht Jotie. ‘Nou, dat wordt dus de M&M-moord,’ zeg ik grimmig, me vooroverbuigend. ‘De moord op Marc en het Manuscript!’ ‘Zoveel is zeker,’ beaamt Jotie. ‘Zeker weten,’ bevestigt meneer M. ‘Laat dit het voorgeborchte van zijn hel zijn!’ ‘Schrijven is vooral schrappen!’
In het reine met Marc
Rein Vernunft moet er zijn.
Hoe 1. De schrijver MR 2. Uitgeverij Lannoo 3. Het Manuscript 4. De Harde Schijf alle(n) te deleten?
Avelgem, Het Voorgeborchte, wordt een oord van samenzwering. We beginnen weer dapperder te roken en te drinken, op zoek naar the right angle, time, place, scalpel voor de decisieve ingreep. Ik ken uitgeverij Lannoo in Tielt ietwat – ooit gaf ik er enkele jeugdboeken uit, ondertussen drie redactrices verslijtend die allang weer verdwenen zijn. Er was een groot verloop van personeel aldaar. Hoe zit daar met hun vaste schijven? Zijn zij ‘mee’ met het digitale tijdperk? Hoe transparant is de huidige woning van de heer Marc Reynebeau, zijnde veel op pad heen en terug naar televisiestudio’s en plaats-delicten van diverse ‘humoristische, doch diepgravende programma’s’ (hardboard en piepschuim dus)?
Jotie en ik besluiten een beroep te doen op een moedwillig vergeten dichter die al decennia lang – ook te Mechelen, of all places – in de schaduw van Grote Herinneringen leeft. Uitgeverij Lannoo weigerde zijn poëzie uit te geven; Reynebeau kraakte als toenmalig letterkundig douanier zijn dan toch maar ergens anders gepubliceerde bundels in de Knack. Redenen te over dus. Leopold VDB – God vergeeft hem zijn afko – kan ons bijstaan in deze moeilijke uren en helpen het blazoen van Vorst en Vaderland schoon te houden. Ja, zo mainstream zijn we geworden. Op de oudere dichter Leopold VDB hoeft niet lang ingepraat te worden. Hij doet mee. We oefenen geduld tot de Grote Zomervakanties aanbreken – u weet wel: Kortrijks Verlof, Tieltse coma, Gentse Feesten, Antwerpen-Terras, Oost-Vlaanderen Niet Thuis, et cetera… We zetten ook onze pionnetjes uit. Daar hebben we er een heel legertje van. Zij observeren de voor- en achterdeuren van de biotopen waar het ‘brandt’.
Op een vroege ochtend omstreeks de Vlaamse Feestdag (leeuwen, klauwen) slaan we toe. Zwartgemutst verschaffen we ons simultaan een toegang tot de comateuze uitgeverij en ten huize van de verlof nemende Marc Reynebeau. Leopold VDB zetten we in voor de klus bij uitgeverij Lannoo: hij heeft er dus nog dat eitje te pellen, want ooit werden daar enkele van zijn meesterwerken-in-manuscript hooghartig afgewezen. Computers hebben intussen geen geheimen meer voor deze kamergeleerde weirdo. Ik vergezel hem, omdat ik de plattegrond van de zaak vrij goed ken – memories, you know. Het neemt wat tijd in beslag voor we de file ‘De Belgische Spionage 1945-2005 – Een ontluistering’ ontdekken. We schrikken even bij het lezen van de ondertitel. Maar dan slaan we ongenadig toe. Beginner’s luck? O nee: instinct.
Johan/Jotie breekt met een bevriende para in onder dak bij Marc Reynebeau. Daar is geen kat, maar het is er ook een zootje. Het duurt even voor ze de proefdruk van ‘De Belgische Spionage 1945-2005 – Een ontluistering’ aantreffen. Nietsontziend slaan ze toe.
USB
Ettelijke dagen na de Vlaamse Feestdag (leeuwen, klauwen) worden de inbraken ontdekt, nou: vermoed. Er kan alleen ontstentenis van een en ander worden geconstateerd. Wijzelf komen dat te weten via de geschreven pers. We zitten andermaal (nagenietend, jawel) in Het Voorgeborchte te Avelgem, op een zomerse donderdagvalavond. Meneer M. is er ook weer eens bij. We struinen door enkele vaderlandse kranten en vermeien ons in de berichtgeving over onze ingrepen. Men tast weer in het duister, natuurlijk. ‘Wat is een usb-stick?’ vraagt meneer M. plotseling grimmig, opkijkend uit zijn Laatste Nieuws. Wij kijken ook op, ontzet, ieder uit zijn krant: Jotie uit De Gazet van Antwerpen, ik uit De Morgen. Dan roepen we gezamenlijk: ‘O shit!!’
Nu heeft de spelbederver echt wel zijn doodvonnis getekend. We roepen de tijdelijke vereniging USB in het leven, de Unie der Spionnen van België, en begeven ons op dodelijk pad om het karwei helemaal af te maken. Dit keer schakelen we ook een hitwoman in, een fel gebekte dichteres die ook door uitgeverij Lannoo wandelen werd gestuurd en ooit nog aan gewichtheffen heeft gedaan. We bellen aan bij Reynebeau thuis, onder het mom van life-reality-television. Hij laat ons gretig binnen, natuurlijk. We make it look like a realitysoap en hij wordt de Doodste Mens ter Wereld. Er zijn geen getuigen, alleen de usb/USB – een belangrijk hoofdstuk uit zijn nooit te verschijnen boek. Men zwijge het voort.
Trine Selleslags, auteur van Het luchthavengevoel en Tien in de lucht, staarde somber voor zich uit. Drie maanden lang al was er geen enkel vliegtuig opgestegen noch geland in haar hoofd. Nee, dit was niet de angst voor de witte bladzijde. Dit was een blokkade. Een schrijversblok.
Maarten Biesheuvel… Sergej Rachmaninov… Paul Marlee… hadden het ook meegemaakt. Gedichtloosheid op de Schaal van Dichter.
Wat is inspiratie?
De geur van verse regen op het tarmac vlak voor het opstijgen naar een warmer continent. Het uitzicht op een uitgebreid verslag na een verblijf in boeiende buitenlanden. Een sneeuwbui van kattebelletjes in de wasmachine.
Het was eind februari. Trine keek naar de Luftwaffe van vogels die in verband met hun nieuwe nestplaatsen prospectie kwamen doen in de tuin.
‘Gij zoudt daar eens een boek over moeten schrijven.’ ‘Amai, daar zit een heel boek in!’ ‘Ge moest dat een keer allemaal opschrijven.’ ‘Voila, ge weet weer waarover geschreven hé.’ ‘Zijt ge weer op een idee aan het broeden?’ En het allerergste: ‘Ik zou er een boek over kunnen schrijven.’
Vier kleinere vogels namen het nu op tegen een grote zwarte. Gekwetter alom. Trine kende niks van vogels. Ze was er bang voor. Soms scheerde er zo’n Stuka vlak boven haar hoofd, wanneer ze door de tuin naar de garage stapte. Een luchtaanval omwille van territoriumdrift. ‘Potverdorie, wiens tuin is het hier, pluimvee?’ mompelde ze, terwijl ze het glas gin naar haar mond bracht en tegelijkertijd op het raam klopte. De vogels stoven op.
Drie slokjes later doken ze alweer op.
Langzaam achterwaarts stappend deinsde Trine haar werkkamertje weer in. Even later was ze verbeten piano aan het spelen op het gebit van haar laptop.
Vogels tellen in je tuin? Het is omgekeerd. De vogels komen ons tellen. We worden geteld, en onze dagen zijn geteld. Met hun holle beenderen en extra luchtzakken zullen ze over afzienbare tijd weer over de wereld heersen. En alsmaar groter worden. Het luchtruim waarover ze vroeger de baas waren, zullen ze opnieuw inpalmen door onverschrokken doodseskaders op vliegmotoren, drones en ander vliegend tuig af te sturen. Omdat ze per duizend of honderdduizend zestienmaal vlugger (en collectief) reageren dan de mens halen ze het van gevechtsvliegtuigen. Puur vogelcommunisme. Weldra duiken, buitelen en bidden de gevleugelden weer ongehinderd aan het zwerk. Wijzelf zullen onderworpen zijn: de laagste soort in de pikorde.
Met een doffe bons vloog eensklaps een vogel tegen het raam van het werkkamertje. Trine schrok zich een bult. Een wraakactie? Absurd toeval? Verdwaasd warrelde hij weer weg – ze had gedacht dat hij na die rotsmak op de grond zou eindigen.
Een falanx van gevogelte en gesnavelte boort zich krijsend, happend en klauwend een weg door een menigte van mensenvlees, die in een oogwenk herschapen wordt tot een bloederige brij hapklare brokken. Het ongedierte vreet zoals uilen dat doen: ze slikken alles op zijn geheel door – de braakballen zijn voor later. Die zullen bestaan uit brillen, haren, porseleinen en gouden tanden, textiel, portefeuilles, horloges, smartphones en protheses.
Trine Selleslags keek naar het raam waar die onnozelaar tegenaan gebotst was. Een vage impactvlek markeerde de plek waar de moleculen van de materie zich niet onderworpen hadden aan de energie en de snelheid van de cellen. Holle beenderen, veren en luchtzakken hadden het niet gehaald van transparantie. Doorzichtigheid had het gevederde ondier tegengehouden. Zijn hersentjes waren te klein geweest om te beseffen dat er ook quasionzichtbare materie bestond, ontstaan uit zand, vuur en menselijke adem.
De vuurvogel maakte zich angstwekkend groot, maar één mens week niet. Die mocht een wens doen. Drie vlammende seconden lang dacht die na. Toen zei ze:
Trine stond op en ging naar het raam. Met haar wijsvinger reisde ze over de contouren die de kamikazekus had achtergelaten. In een hoek van de tuin lag een verloren tennisbal. Een ace? Trine kreeg het vuilgele ding in het vizier door de vage afdruk op het raam heen.
Nadat de leraar Geschiedenis – een oud ‘vak’ dat vroeger op de leerplannen prijkte – beschreven had hoe de Egyptenaren hun mummies prepareerden (door een snee in de linkerzijde werden de apart te bewaren organen eruit gehaald, tenzij het hart; met een haak werden via de neus de hersenen verwijderd – geloofden wij dat eigenlijk?), besloot ik me in latere studies te wijden aan Moderne Geschiedenis, zo dat al geen tegenspraak in zichzelf was. Ik hoopte op wat propere beschaving, zonder strijdwagens waarvan de wielen met messen uitgerust waren en de vreselijke geselarbeid van duizenden piramideslaven.
Helaas kleurden deze epoques al net zo bloederig rood en wit en zwart: knekelvelden in Vietnam en Cambodja, afgehakte ledematen in ‘de’ Congo, waanzin in Verdun, stiekeme slachtingen in Rusland en China en Zuid-Amerika, genocides in de Balkan en Afrika. Dat is nog een bescheiden bloemlezing; deze blauwe plek in het heelal druipt van het bloed.
Ook aan deze Moderne Geschiedenissen gaf ik de brui. Ik vulde mijn cv aan en zond dit naar de bekendste slager in de stad, op zoek naar een clean beroep met een witte voorschoot. Niet lang daarna werd ik aangeworven. Misschien speelde een bekende stedelijke quiz over algemene kennis (ongelukkig genoeg getiteld De Sluwste Mens) hierbij een bepalende rol: van mijn groep Jezusfactor Negatief (een huisarts, een traiteur, een Rode Kruis-werknemer, een poelier, ikzelf als werkzoekende en die bekende slager) kende ik de meeste antwoorden. Dat moet indruk gemaakt hebben. (Wie uit zo’n goede gemeente kent nou het getal fi? Het woord triskaidekafobie? Het begrip Schorselwoensdag? Het verschil tussen pita, het shoarmabroodje en pitta, de vogel?)
Elke ochtend aaide ik nu mijn hakblok. Elke avond spoelde ik het af en wreef ik het droog. Mijn volgende stap – Pasen naderde – betrof enkele klanten. Er zat ook een van mijn oud-leraren tussen. Ik begon hun gewoontes te kennen, en ook letterlijk waar ze woonden. Na drie geslaagde operaties werd ik echter, verkleed als klassiek Egyptenaar, door de recherche bij de lurven gevat. Het waren niet de bloedvlekken op mijn tuniek. Een verdwenen haak uit de bekendste slagerij van de stad had me de das omgedaan. Jammer voor mijn Hedendaagse Geschiedenis.
‘Zz … oeff!’ ‘Oeps, was me dat effe schrikken, zeg! Wat was dat?’ ‘Dat? O, niks bijzonders, dat was je leven, knul.’ ‘Ai, kan ik er nog een? A.u.b.?’ ‘Sorry maat, niet meer zappen.’
(naar John Cleese & Connie Booth in F.T.)
Edelachtbare
Ik werd geboren toen het in de verte dreigend rommelde. Boven mijn lage streek hing een muisgrijze zakdoek gevuld met snot van God, klaar om bij de eerste bliksemschicht en het daaropvolgende geknetter zwaar uit het zwerk te komen vallen. De wind kon elk ogenblik plaats maken voor het plenzen van regen, aangevuurd door witgele zigzaggers, begeleid door hemelsbreed geroffel. Een moordweertje, Edelachtbare! Al vlug verschoot het stadslandschap enkele tinten donkerder. Hier en daar hing nog een sliert licht te weifelen tussen vaalwit, vuilgeel en verontwaardigd oranje. Een klad duiven steeg lijkwit naar de loden hemel op – waarnaartoe in hemelsnaam?
Dan boorde zich eensklaps een zwiepende bliksemserpentine naar het hart van de stad. De mensen riepen naar elkaar dat het zeer slecht weer was voor de tijd van het jaar. Ze gingen in vestibules en kelders schuilen. Het was een heksenketel. Daar moet mijn dichterschap zijn ontstaan. Misschien ook mijn moordzucht. Edgar Allen Poe lag op de loer.
Mijn mama gaf een verlossende schreeuw en ik was er. De verlosser hield mijn lichaampje ondersteboven in de lichtplas van een lamp. Het was 1953, enkele maanden na de watersnood in de Lage Landen, omstreeks 21 uur, een dag als een ander. Na haastig inwendig overleg, voor zover dit wegens de pijn mogelijk was, gaf mijn vrouwelijke ouder me een naam. Dat moest vliegensvlug gebeuren: ze had me namelijk helemaal niet meer verwacht, na een eerstgeborene van hetzelfde mannelijke geslacht. Die was twintig minuten eerder ter aarde besteld. Ze noemde hem simpelweg Piet.
1 200 seconden verschil tussen twee kinderen! Broers! Jongens toch!
‘En hoe zal dit knulletje hier nu heten hé?’ informeerde de roodharige vroedvrouw. Zweet parelde in de geul tussen haar borsten. In de verte deed een Frans chansonnier met een verborgen collaboratieverleden zijn ding op de radio. ‘Erik,’ zuchtte mijn mama, verblind door het felle licht van die lamp. ‘Erik, met een k. Ik hoor dat zo graag. Heeft hij ook alles? Net als… eh… Piet?’ ‘Er ontbreekt niks aan, mevrouwtje. Alle tien op een rij, maal twee. Ge hebt u geweerd.’ ‘Tel voor alle zekerheid toch nog maar eens zijn vingertjes. Heeft hij er genoeg? Dat maakt samen met zijn broertje twintig, hoor. En zijn teentjes? Oei oei oei toch!’
En zo, terwijl de verkleinwoordjes in het rond vlogen, voltrok zich de telling der ledematen en appendixen. Ook bij mijn tweelingbroer Piet gebeurde dat nog eens. Want de mens is vlees en bloed. Hij komt van ver. Van uit de moerassen, schijnt het. Van de elfvingerigen. Hersenen komen pas later; voor pis wordt vanzelf gezorgd.
‘Ook volledig in orde, mevrouwtje. Ge moogt op beide oren slapen.’ ‘Ah, dat is toch al iets.’ ‘En wat zal het later worden, hé? Professor misschien? Zijn papa heeft tot nu toe toch altijd goed geboerd, hé?’ ‘Ruimtevaarder. Of nee: mu-muzi-muzika-ha-haaa-aaahh-ààààà-ààànntt!!’ riep mijn mama verbouwereerd. Een golf verse pijn kwam aanrollen. Een rode zee van misselijkheid overmande haar. Daarop snelde mijn mannelijke verwekker de verloskamer binnen, het ergste vrezend. Het was nog het tijdperk, Edelachtbare, dat papa’s rokend en koffie slurpend de geboortes van hun nageslacht verbeidden. De ramen lichtten op. Een knetterende donderslag joeg nonnen en zusters de ziekenhuiskapel in. Mijn verlosser, een volstrekt ongelovige huisarts met een portoverslaving, vloekte bewonderend voor zoveel oergeweld. Hij overhandigde de tweede baby, mij dus, aan de vroedvrouw en klopte bemoedigend op de schouder van de nieuwbakken papa. Diens askegeltje brak daardoor zo van zijn sigaret af. Toen rookten papa’s ook nog in sacrale ruimtes, voor de zenuwen. Prompt krulde mijn papa’s ziel op van de plotse warmte, twee kinderen ineens jandomme, straffe toer, maar ook wanhoop perforeerde zijn gemoed, en hij vervloekte zijn penis grondig.
‘Si-Si-Sidney,’ stamelde hij. ‘Si-Sidney is ook nog een schone naam voor dat tweede manneke. Welhebjevanjeleven!’ ‘Aah,’ zuchtte mijn mama, ‘waar heb je dàt in godsnaam vandaan?’ Ze streek, vermoeid tot in haar merg, een klis inktzwart haar uit de ogen. ‘Dat is de naam van de eerste echte beroepsspion in Europa,’ legde hij uit. Hij had zeer veel boeken gelezen, deze papa met de roodomrande ogen. ‘Maar eigenlijk heette hij Sigmund of zoiets. Hij veranderde voortdurend van naam.’ ‘Sigmund?! Sidney?! Maar Georges toch!’ riep mama. ‘Erik dan maar,’ zuchtte hij, toen ze niks meer zei en ook alleen maar zuchtte. ‘Het zij zo. Wel wel wel. Past dat bij Piet? Ze zullen staan kijken in ’t stadhuis! Met een c of met een k? Hoe schrijf je dat? Hoe zullen we die twee in leven houden? Kunnen we er niet eentje van naar de maan schieten? Eentje maar? Of verkopen we er een van aan de universiteit van Rijsel? Dan kan de ander later zeggen: ik had een broer aan de unief. In bokaal 7.’ Het was de langste tirade die mijn pa ooit uitkraamde. ‘Hou op met die dwaze praat, gij!’ kefte mijn ma, en ze viel in zwijm.
Niemand kon toen vermoeden hoe onwaarschijnlijk dicht mijn wanhopige mannelijke ouder bij de waarheid was. Piet studeerde later zo flink dat hij als astronaut in de ruimte werd afgeschoten. Hij moest er wel heel lang voor op een wachtlijst staan, samen met enkele Russen, Amerikanen en Chinezen. Onze Piet kreeg de voorkeur, met een Amerikaan en een Russin. Ik daarentegen had iets met papier en ondergrond. Dat wordt u straks duidelijk, Edelachtbare.
Het was 1953. De wereld, deze blauwe kloot vol schermutselingen, stond aan de vooravond van grootse ontwikkelingen. Een president zou worden neer gekogeld, hemellichamen betreden, harten getransplanteerd en het koninkrijkje België zou in nog kleinere stukjes staat worden verkaveld. In een van de belendende kamers van de kraaminrichting zette iemand een naoorlogse radio harder. Piet en ikzelf – ons velletje reflecteerde nog blauw en geel door de schok van onze teraardebestelling – hoorden toen onze allereerste tango. Mooie intro voor twee babyboomers. Een woedende zuster stormde die kamer binnen en siste met waaierend speeksel dat het ùit moest zijn sapristi, ùit, het was hier geen dancing sapristi! Buiten begon het haaientanden te regenen. De vroedvrouw boog zich nog eens over mij. Heur rode haren streken over mijn inmiddels roze velletje. De geneesheer bukte zich voor mijn moeder. Hij kniélde warempel bijna, de ongelovige heiden. Mijn vader ging met gezonken hoofd op een stoeltje uit de jaren vijftig zitten bijkomen.
Ik was – net als mijn broertje Piet – een doodnormaal kind met geweldig fraaie ogen. Ze waren in de waan dat die ogen toen nog niet veel onderscheiden konden, maar hola!, nooit zou ik die rosse gloed aan mijn prille firmament vergeten: die lieve vrouw met de vlammende haren. Alle roodharige vrouwen trokken later mijn aandacht. Nog iets, Edelachtbare. Aan de oostelijke muur van de verloskamer hing een kleine lieveheer aan een kruis. Omdat hij er al zo lang was, lette niemand nog op hem. Om diezelfde reden viel het geen mens nog op dat het een verkeerde lieveheer was. Zijn hoofd rustte namelijk op zijn linkerschouder. Tegen de officiële canon in luisterde hij naar het alibi van de slechte moordenaar. Zo deed zich tijdens mijn eigen verlossing tevens een staaltje bevrijdingstheologie voor. Volgt u nog, Edelachtbare?
Enkele dagen later verliet mijn moeder met haar feestelijk uitgedost gevolg de met smeedijzer afgebakende doopruimte in de kraaminrichting. Een priester-oom had haar ovenwarme tweeling van de erfzonde ontlast. Zoveel werk was dat niet, want het betrof jongetjes. Bij de schuimwijn en de jongensmuisjes sprak onze oom voortdurend in rijmen. Verzen waren en zijn de mildste vorm van achterklap. Op de zwart-witte foto’s die de week daarna de ronde deden, stonden mijn pa en mijn ma met neergeslagen oogleden ieder een wolk van een zoon vast te houden. Het licht was te fel geweest, vooral voor mijn mannelijke verwekker. Alleen de priester-oom had iets van een glimlach om zijn mond zwemen.
De jaren gingen voorbij. De man en de vrouw kochten geen kinderen meer, maar maakten het karwei af. De gevolgen van een simpele bijslaap droegen ze met geheven hoofd. Mijn broer Piet schopte het dus tot astronaut. Het duurde zijn tijd voor Piet in de kosmos werd gebracht en tegen hoge snelheden vloeibaar voedsel in zijn mond uitknijpen mocht. Hij prijkte lang op de reservelijst, tussen enkele andere uitverkorenen. Wel ging hij in de Verenigde Staten van Amerika wonen, vlak bij Spacecenter Moonshine, tussen wuivende halmen op uitgestrekte tarwevelden. (Of was het koren? Sla me dood, Edelachtbare). Sporadisch verscheen via satelliet een bericht over hem op de nationale treurbuis. Gewoonlijk betrof het mededelingen in het kader van populairwetenschappelijke programma’s, gepresenteerd door mensen met ringbaarden en straffe brilletjes. Ja, die Piet maakte het wel, alsnog met beide voeten aan de grond.
De man en de vrouw werden ouder van dagen. Ze betrokken een kleinere woning op een ‘bejaardenwoonerf’-project. Mijn vader noemde me soms Sigmund, soms Sidney, soms Eric-ck of Erik-ck. Na een periode van opstandigheid werd ik gewoon zelfstandig. Wegens hoogtevrees vestigde ik me in souterrains. Ik wou alleen maar ondergronds leven. Ook toen ik trouwde en kinderen kreeg, huurde ik een extra kelderverdieping om er laag bij de grond in alle rust te kunnen schrijven aan gedichten die de wereld zouden verbazen. Ik groeide dus op, wat kon ik anders doen, in een halfwassen stadje niet ver van de Vlaamse zee: pottenbakkersverleden, paardenmarkttraditie, meubelindustrie, onderwijsinstellingen, beetje rock-’n-roll, eierboerpraatjes, koektrommelplaatjes. Niet slecht voor een ongeveer 20 000-koppige kluit met verstand toegeruste bavianen. Al verhuisde ik later vaak, ik kwam graag terug. Altijd iets met papier. Zoals U, Edelachtbare, met permissie. En ik beleefde er een stuk van mijn jeugd, in dromen en gedachten zappend, alsmaar zappend, op zoek naar… naar wat eigenlijk? Vroegere dromen en gedachten?
Die dromen en gedachten kenden aanvankelijk twee geduchte tegenstanders. Ten eerste waren er de vertragingsmanoeuvres door ouders en opvoeders bedacht. Dat is een oud zeer, naar ik lees in zovele boeken. Ten tweede was er de portie pech, waar ik een stilzwijgend verlengd abonnement op leek te hebben. Dat lok je zelf uit, naar men mij wil doen geloven, maar mijn geloof is klein. Zelfs de grote Latijns-Amerikaanse schrijvers kunnen me daar niet van overtuigen.
Ik kreeg, in tegenstelling tot mijn schitterende broer Piet – een rijzende ster – door betwetende en naar musk riekende pedagoochelaars de verkeerde richtingen in de verkeerde scholen toegewezen. Telkens ging het om iets in de humane wetenschappen. Op mij werd herhaalde keren proefondervindelijk onderwijs geëxperimenteerd. Iets met pakweg sociologie erin, en psychologie bijvoorbeeld. Ook werd er nog eens iets met geschiedenis gedaan, maar dan onder een pseudoniem, met name ‘Mens & Maatschappij’. Lieve hemel. Misschien, heel misschien, maar dat kan ik noch humaan noch wetenschappelijk bewijzen, is toen in mij definitief de dichter opgestaan: optornend tegen gewoonheid en pech. Het probleem was dat er geen probleem was.
Na ampele ondervraging over alle mij onderwezen facetten verwierf ik het ticket om door te schuiven naar de grotemensenwereld. Ik werd leraar, reclameschrijver, journalist, dichter, moordenaar. Crescendo dus. Ook op kleine pechstroken allerhande was ik een erg bedrijvig en veelgevraagd medewerker. Een voorbeeld, Edelachtbare, staat U mij toe. Na een zeker gerstgebeuren schepte ik twee leuke meiden ineens op, een donkere en een lichte. Onderweg flipte ik echter over en verloor aldus prompt mijn toegangskaartje voor een aardig dubbelfestival. Andermaal droeg ik bij tot het Bruut Nationaal Pech. Mijn broer Piet lachte zich een kriek: hij lanceerde een middellange afstandsraket en ik bleef toen op de reservelijst staan.
Zo werd gemis een rode draad. Het dichterschap lag permanent op de loer. Op 18-jarige leeftijd trok ik de zelfklevers van mijn schooltas. Op 24-jarige leeftijd verwijderde ik het signalement B van mijn auto. Op 38-jarige leeftijd peuterde ik de mededeling EUR van mijn belastingenmap. Nu, ongeveer een halve eeuw oud, ben ik een kraan in de dichtkunst, de slow onder de tekstgenres. Ik mag graag met woorden droogneuken.
Ik wijt of dank dit aan een aantal factoren: die verkeerde lieveheer in de verloskamer, de rosse gloed van die vroedvrouw aan mijn prille horizon, die tango, mijn tweelingbroer die banen om de aarde draait. En misschien ben ik wel de zoon van een priester die rijmt. Zo, het is eruit.
O ja: ook begin ik lelijk van koffie te houden, zovele jaren na de Max Havelaar. Ik word een Mohammed van de mokka. Daarom, Edelachtbare, vraag ik verschoning voor de morsigheid van dit cv en die paar bruine eilandjes ter hoogte van de referenties. Het zijn de pigmenten van een dichterschap. Dat beetje slordigheid heb ik van Erasmus. Verschoning ook voor de moord op die roodharige violiste uit Boedapest, die ik wurgde met haar eigen snaren. Ook dat verliep niet zonder enige morsigheid. Daarom ook werd ik geen astronaut, doch: dichter.
'Inderdaad: gastronomische bedragen,’ herhaalde Faye Abernattie gnuivend en nadrukkelijk. Iedereen schoot in de lach. Deze week nog had een rechter een misnoegde restaurantklant gelijk gegeven. De vrouw had restaurant Kokkerel aangeklaagd wegens te duur in verhouding tot het product. Maurice Dujardin van de Kokkerel kreeg eindelijk wat hij verdiende. Abernattie, aanpalend restaurateur in het iets nederiger Sea & Shells, kon haar tevredenheid niet op. Gerechtigheid was geschied. De Kokkerel zou gas terug moeten nemen wat de prijslijsten betrof. Snobs en blasés zouden ergens anders hun toevlucht moeten zoeken. Of zich verwaardigen de Sea & Shells binnen te treden, de echte wereld van het eerlijke voedsel.
‘Misschien,’ flitste het op een onbewaakt ogenblik door Fayes hoofd, ‘misschien is het ogenblik aangebroken voor wat nieuwe gerechten. Een tegenzet? Nee: de doodsteek’, terwijl ze zelf nog na glunderend in verband met haar oneliner het gezelschap in taverne Modest haar intelligentste glimlach schonk. Op datzelfde ogenblik betrapte patron Carl van de Modest (leunend op zijn tapkranen) haar op een grimlach. ‘Vrouwen!’ schoot het door diens hoofd. Hij zwierde zijn keukenhanddoek over zijn linkerschouder als een flagellant.
De Modest werd vooral gefrequenteerd door horecanen op hun eigen sluitingsdagen. Bij de meesten was dat de dinsdag. De Modest bleef dus op dinsdagavonden tot in de late uren the place to be voor chefs, kelners, obers, geranten, koks, sommeliers en fijnproevers van divers pluimage. Er werd zelden of nooit over voedsel en drank gesproken. Meestal ging het over geld, en werd er duchtig gedronken en gerookt, ondanks de betutteling van de nicotinepolitie.
Joppe Meivink was in deze biotoop een gedeisd toeschouwer. Hij had drie faillissementen als restauranthouder achter de rug (Bistrot Français, Grill Suzy Q en Mushroom). In de pikorde van de huidige horecaantjes stond hij dus vrijwel achteraan. Zijn gezicht vertoonde een permanent misprijzen voor de mensheid. Het was een publiek geheim dat hij tegen betaling stiekem ging koken bij de rijken – stiekem, want ‘de fiscus’ zat permanent achter zijn vodden. Joppe Meivink was een genie met heilbot, tong en rog. Helaas was hij ook herhaalde malen iets te creatief geweest met boekhouden. Tot op heden beklaagde Joppe het zich bitter dat hij zich niet tot de kookboeken had beperkt.
Elke dinsdag rond elf uur in de avond betrad Maurice Dujardin (‘zwezerik’ voor de vijandelijke intimi) het pand van Carl & Cie. Zo ook nu, op deze stormachtige dinsdag, – zijn eerste entree na de rechterlijke uitspraak. Servetten en bierviltjes werden van de tafels geblazen. Maurice kwam onbevangen binnen, met in zijn zog zijn chef-kok, een keukenhulp en een wijnkelnerin, die door de wind bijna weer naar buiten werd gezogen. Moedig glimlachend passeerde de manager van de Kokkerel het Sea & Shells-groepje, dat zich eensgezind en iets nadrukkelijker dan gewoonlijk had omgedraaid toen hij binnenkwam.
‘Ha, Faye! Alles kits in de kitchen van de zee, meiske?’ ‘Wie het eerst het woord neemt, staat gewoonlijk sterker,’ dacht Maurice. ‘Jaja Maurice: boter bij de vis, hé!’ Dat was dus duidelijk buiten de waardin gerekend. ‘Verdomd serpent.’ (Weer een gedachte)
Gelach alom. Carl veerde verheugd van zijn tapkranen op: leven in de brouwerij. Joppe Meivink schaterde zo hard dat hij nooit ofte nimmer nog moest rekenen op een job in de keuken van de Kokkerel. Maurice probeerde de donkere blikken uit zijn ogen weg te knipperen, maar kreeg geen controle over zijn mondhoeken. Hij palmde met zijn gezelschap de overgebleven plaatsen aan de toog in en knikte naar Nand Dagschotel van de Patria, die andermaal door een overdaad aan Duvels niet goed meer wist ‘van welke parochie hij was’, zoals ze hier zeggen.
‘Nand! Hoe is het? Reeds een beetje onder de olie?’ Nand reageerde alleen met afwerende lichaamstaal en pulkte zijn veertigste sigaret uit een pakje. ‘Binnenkort is ’t helemaal en echt gedaan hé met peuken in het restaurant?! Ook in de zogenaamde rookruimtes! De boetes zijn niet meer te doen, dan!’ Het kwam er voor de Kokkerel-baas vanavond op aan de aandacht vooral op anderen te vestigen. Die feeks van een Faye zou hem wel de hele avond… ‘Zwezerik… ‘ ving hij op. Zie je wel. Niet reageren. ‘Carl!’ ‘Meneer Dujardin. En goed en ook schoon gezelschap. Wat mag dat zijn vanavond?’
Af en toe keek iedereen gezamenlijk verontrust naar buiten, waar een februaristorm door de straat gierde en met diverse uithangborden en panelen aan het rammelen was. Het misprijzende mombakkes van Joppe Meivink klaarde bij elke windstoot even op: hij hoopte wellicht op een allesvernietigende tornado, die vooral de welstellende horecazaken in deze stad en hun pompeuze chefs treffen zou. De storm bolde zijn wangen en blies warrelende serpentines stuifsneeuw voor zich uit. Af en toe bewogen de grote ramen van de Modest vervaarlijk.
Faye Abernattie daalde na een plasintermezzo de trappen af en stevende recht op het Kokkerel-groepje af. ‘En, Maurice: al een beetje bekomen van de prijzenslag?’ Maurice Dujardin probeerde kunstmatig in een lach te schieten, maar dat lukte niet echt, het werd een mislukte auditie van een grimlach. Zijn personeel spreidde eenzelfde mimische wrangheid tentoon. ‘Ik verzuur tenminste de markt niet hé, Faye. Nooit werk ik onder de prijs.’ ‘Gaan madame Porsche en meneer Corvette nu nog willen komen met zulke zotte prijzen in de Kokkerel?’ ‘Gij rijdt toch ook met zo’n Cabriotoestand?’ ‘Ja: een Cabrio Bouillabaisse,’ gnuifde de wijnkelnerin van de Kokkerel samenzweerderig. Faye Abernattie, leeuwin, richtte zich nu uitdrukkelijk tot haar: ‘De Kokkerel wordt een dumpzaak hé. Wat ga je die goedkope klanten nu inschenken? Zure wijn? Azijn? Rechtstreeks van de zuidflanken van den Aldi?’ ‘Da’s nog altijd beter dan die viswijn… eh… piswijn van bij jullie, viswijf,’ beet de vrouw haar toe. ‘Daar heb jij niet eens een sommelier voor nodig.’ Bij deze goedkope woorden ontplooide Maurice Dujardin zijn breedste glimlach. Faye Abernattie schudde meewarig haar hoofd en droop weer af. Achter haar weerklonk overwinnaarsgelach.
Omstreeks kwart voor middernacht dook traiteur John nog in zijn handen blazend de Modest binnen, in voorspelbaar ornaat: een haastig van de kapstok geplukte overjas met opstaande kraag boven zijn horecaplunje (: wit, streepjes, blauw). Niet zelden vertoonde deze outfit sporen van voedsel, maar men verdacht John ervan deze opzettelijk aan te brengen. Hard labeur tot laat in de nacht, weet je wel. Zichtbare arbeid. Hij evolueerde van iedereen naar iedereen, en slaagde erin voor de derde opeenvolgende week zijn leatherman te showen, die hij van de horecavereniging MEALS ON WHEELS cadeau had gekregen voor diverse verdiensten. Zijn leatherman, een glanzende luxe-uitvoering van het klassieke Zwitsers mes, maar dan wel met maar liefst negentien mogelijkheden, was zijn trots. Alleen de fine fleur van het traiteurdom kreeg er zo een van MEALS ON WHEELS. ‘Altijd handig, overal. Ik grijp er, ik ga niet overdrijven, tien tot twintig keer per dag naar, ik zweer het u!’ Het ingebouwde knipmes zag er het vervaarlijkst uit. ‘Waarom zitten er negentien eh… dingen in?’ informeerde Joppe Meivink. ‘En geen twintig bijvoorbeeld?’ (John was niet te beroerd ook bij deze verloren kerel zijn opwachting te maken – kwestie van aandacht; Joppe voelde zich daardoor weer even bij de mensheid betrokken, tot de geweldige John dan weer naar een ander groepje verdween). ‘Twintig zou te symbolisch zijn,’ poneerde de traiteur met grote stelligheid. ‘Moogt gij daar zomaar mee rondlopen?’ ‘Ik loop er wel niet mee te zwaaien hé, Joppe. Ziet ge dat mes? Ziet ge mijn handpalm? Vergelijk die eens? Ik… ‘ (John was dertig jaar geleden dienstplichtig para geweest bij de Belgische strijdkrachten. Hij beweerde dat hij een mens binnen de vijf seconden kon doden met zijn blote handen. Daarbij bediende hij zich graag van het woord charcuterie.) ‘Er zit ook een getande zaag in, kijk.’ John toverde na enkele ingrepen een haaiachtig instrument uit zijn leatherman tevoorschijn. ‘Amai,’ deed Joppe, maar dat meende hij niet.
Op dat ogenblik tuimelde Nand Dagschotel wederom van zijn barkruk. Wederom, want dat gebeurde wel vaker. Daarom keek niet iedereen opzij: men verdacht Nand ook van opzettelijkheid in dat verband. Nand krabbelde dus uiteindelijk weer recht. Intussen rukte de storm de laatste staande plant (nou: iets kunstmatigs altijd-groens) van op het trottoir voor de Modest weg. Carl had geen tijd gehad zijn voorraadje siergroen binnen te slepen. De potplant kukelde midden op straat, maar hinderde hierbij niemand, gezien het late uur en de ligging van de Modest. Het ding tolde, bevolen door de wind, nog even heen en weer en brak ten slotte tegen de trottoirband in stukken, waardoor een deel van de potgrond als zwarte sneeuw door de straat stoof.
Voortekenen worden door de mensen ofwel niet gezien ofwel niet geïnterpreteerd. Die zwarte sneeuw stoof onbewaakt en ongezien verder door de stad, de witte slangen stuifsneeuw achterna. Dat westernachtig stofwolkje was de voorbode van naderend onheil. Een halfuur later wapperden bliksemserpentines boven de stad, terwijl een vreemde februaridonder ergens in de onmiddellijke verte aan het grollen sloeg. Intussen wakkerde ook de storm nog aan. Het was een ongeziene en ongehoorde combinatie.
(Ergens in een groot huis op de tweede verdieping stond een slapeloos nachtkind door het venster te kijken naar het tempeest. ‘God schroeit met zijn lastoestel de ozongaten weer dicht,’ dacht het. ‘Hij is boos op de mensen omdat ze gaten in zijn hemel hebben gemaakt. Maar morgen ruikt het weer lekker in de stad, zoals na elk onweer.’)
De verzamelde horecanen in de Modest keken ontzet opzij, alsof iemand op hetzelfde ogenblik hevig aan hun hoofden rukte. Simultaan klapten de deuren naar het sanitaire compartiment en de dubbele voordeur open. Een kolk van stof en straatvuil wervelde vanuit onverwachte hoek naar binnen en door de hoofdingang weer naar buiten, onmiddellijk gevolgd door een stampede van tientallen dolle wolken die wervelden en kolkten. ‘Gastronomisch,’ flitste het weer door Faye Abernattie’s brein, maar tijd om daarover na te denken had ze niet. Met een dreigend, sonoor gebulder, aangepord door gerinkel van scherven en oudtestamentisch gefluit van wind, passeerde iets machtigs, iets naamloos, ijlings door de Modest, door de hele straat, door diverse horecazaken, en het kwam van ver, en het ging nog ver door, en het liet een spoor van vernieling achter, terwijl mensen opzij sprongen, ineen doken, elkaar vastgrepen, knielden, naar hun hoofd grepen of op de grond vielen.
Hoelang het geduurd had?
Eeuwenlange seconden, zestien minuten lang.
Lang genoeg om de prijslijsten en menu’s van de restaurants en bistro’s door elkaar te hutselen, aartsrivalen Faye Abernattie en Maurice Dujardin in een dodelijke omhelzing te dwingen, traiteur John met het getande zaagje van zijn leatherman door zijn linkeroog zieltogend naar de Spoed van het UZ te doen transporteren, patron Carl tegen zijn geaardheid in bovenop een inmiddels dode wijnkelnerin aan te treffen en menig ander stedeling uit de onmiddellijke omgeving gewond of gestorven te betreuren.
Nand Dagschotel, kampioen van het vallen, overleefde de ravage. Joppe Meivink, pechvogel, werd buiten westen geknokt door een zwevende kapstok, bood van dan af nergens meer weerstand tegen en vrijwaarde aldus zijn lijf van overlijden, omdat hij per toeval onder een beschermende tafel met een marmeren blad was beland.
Zeven dagen later zat de H. Horekerk op het Thomas van Aquinoplein stampvol. Anderhalf jaar later werd door het straatnamencomité de bewuste straat herdoopt tot de Nicolaas van Myrastraat. Voorheen was het de Dollemanstraat geweest.
‘Dat moet toch allemaal stukken van mensen kosten,’ merkte Rapunzel zuchtend op, terwijl ze zich weer omdraaide. ‘Eh?’ deed Attila verstrooid. Hij was ver heen, hoewel hij vlak bij haar was. Nu weer in haar, met name, en niet in de stadsschouwburg, waar hij vanavond eigenlijk hoorde te zijn. ‘Dat dat toch allemaal veel moet kotsen … eh … kosten,’ herhaalde Rapunzel gesmoord lachend. ‘Wat?’ hijgde Attila. ‘Wel: al die vreemde groepen die hier komen spelen, en dat moet toch ook eten en slapen?’ ‘Welke vreemde groepen?’ vroeg Attila, terwijl hij onvolkomen in haar klaarkwam. ‘Wel, waar gij vanavond naartoe moest gaan luisteren.’ ‘O, die.’ Hij deponeerde de laatste druppel haastzaad in Rapunzels lijf en hoorde gelijk een flard tziganemuziek die hij vanavond moest missen. De Stedelijke Plantsoendienst had gratis gesponsorde tickets voor het optreden uitgedeeld. Boomchirurg Attila had geen zin om op een maandagavond in de pluche van de schouwburg zijn tijd te gaan verdoen. Als hij al rood en fluweel en schemerlampen wou, dan moest hij bij Rapunzel zijn. In Rapunzel. Aldus was geschied. Zijn lid floepte weer uit haar liefdesgrot. Het was vijf voor negen. De tziganes in de schouwburg waren al bijna drie kwartier bezig op hun vreemde, weemoedige instrumenten. ‘Attila?’ ‘Ja?’ ‘Hoeveel maandagen komt ge hier nu al bij mij?’ ‘Dat zou storen zeker moest ik nu nog naar dat optreden gaan?’ ‘Hé?’ ‘Mijn baas zal daar misschien ook zitten.’ Ze grepen allebei naar hetzelfde pakje sigaretten en bliezen even later zoals elke week hun post-coïtale rook naar het plafond. ‘Zo’n schouwburg heeft iets hoerachtigs hé, vind je dat ook niet?’ ‘Pardon?’ ‘Wel, ge weet wel: dat duister, die lampen, die zetels … ‘ ‘Ik zou het niet weten. De laatste keer dat ik … ‘ ‘Zouden ze me missen?’ ‘Wie?’ ‘Roderick en Tatjana gingen gaan. Anseeuw misschien ook. Van de anderen van de Groendienst weet ik het niet.’ ‘Ge mocht gerust gegaan zijn van mij, hoor. Mijn badkamer is lijk een Spaans bordeel. Ik wist wel wat gedaan.’ ‘Wat wil je daar nu mee zeggen?!’ Attila stulpte boos een rookpluim uit. ‘Was het niet goed misschien?’ ‘Jaja, daar niet van, maar mijn badkamer moet nodig een keer … ‘
Attila ging half rechtop zitten en overschouwde het slagveldje kleren in de slaapkamer. Hij inspecteerde ook sluiks zijn liefdesslakje, dat zich als een verloren voorwerpje tussen zijn dijen weg probeerde te stoppen. Het gerimpelde ding had daar ontstellend weinig moeite mee, constateerde hij. Moest hij ook niet aan de pil? Rapunzel monsterde haar loverboy vanuit haar ooghoeken en deed er even het zwijgen toe. Ergens in de omgeving signaleerde iets dat het negen uur was. ‘Wat was dat?’ ‘Mijn elektronische agenda. In mijn tas.’ ‘Waar staat je auto?’ ‘Zoals gewoonlijk.’ ‘Begint dat niet op te vallen?’ ‘Mijn auto staat altijd overal in de stad.’ ‘Maar nooit onder een boom, hé?’ ‘Nee, nooit onder een boom. Vogelschijt.’
Plotseling rinkelde de deurbel lang en indringend. Iemand wou blijkbaar echt wel dat er open werd gedaan. Attila keek vragend naar Rapunzel, die recht geveerd was. ‘Verwacht je iemand misschien?’ ‘Niet dat ik weet.’ Kort daarna snerpte andermaal driftig gerinkel door het huis. Attila veerde nu ook recht. ‘Wie mag dat zijn. ’t Is negen uur.’ ‘Weet niet.’ ‘Ga je serieus opendoen? Je bent niet eens gekleed.’ ‘Toch even loeren hé.’ Rapunzel wikkelde haar tietjes en haar bips in een geruite deken en ging nieuwsgierig postvatten aan het venster. Als ze op haar tenen stond en de rechter gordijnhelft twee centimeter naar links bewoog, kon ze een stiekeme blik werpen op het territorium beneden aan haar voordeur.
Toen ontspande zich de sfeer als vanzelf: vage flarden driekoningengezang woeien de overspeligen één hoog tegemoet. ‘Godver, ’t is ook nog waar. ’t Is weer de tijd van ’t jaar.’ ‘Wat ga je doen? Je gaat toch niet naar beneden zeker?’ ‘Maar allez … ’t zijn de driekoningen.’ ‘Dat hoor ik ook wel, tiens.’ ‘Komaan, voor ene keer,’ pleitte Rapunzel, terwijl ze haar lijf al steviger insnoerde. Een boetekleed. ‘Doe wat je niet laten kunt,’ zei Attila knorrig. Hij greep alweer naar een verse sigaret en liet zich weer achterovervallen op bed. ‘En wat geef je aan drie … eh … aan die schooiers?’ Rapunzel haalde haar schoudertjes op. Ze stommelde de trappen af, graaide in de keuken een geopend pakje zoutkoekjes uit de schaal mee en liep naar de voordeur.
‘Drie-ko-ningen/drie-ko-ningen/geef mij ne nieu-we-noet … ‘
Rapunzel zette grote ogen op toen ze de deur opende. Ten eerste waren de driekoningen met z’n vieren. Ten tweede waren ze alle vier minstens een meter tachtig en al geruime tijd geen kind meer.
‘… mijnenouden is ver-sle-ten … ‘
Ten derde waren de drie vierkoningen allemaal zwart.
Het enige wat klopte: het waren allen mannen.
‘Maar ge hebt geen ster mee,’ constateerde Rapunzel, toen het gezang abrupt stopte. De acht witte oogballen flitsten even van het wijze oosten naar het verre westen. Een vreemd, onbehaaglijk gevoel overmande Rapunzel. Ze verkruimelde per ongeluk de zoutkoekjes in haar rechterknuist en probeerde herkenning te vinden in een aantal van die gecamoufleerde gezichten.
‘Zijt gij alleen thuis, meiske?’ ‘Hebt gij iets over voor de driekoningen?’ ‘Heb je niet koud, zo met bijna niets aan?’ Onderdrukt gegrinnik en gegrimlach. Een walm van alcohol waaide haar tegemoet. ‘Sla de deur toe!’ flitste het door Rapunzels hoofd. ‘Attila!’ ‘En wat houdt gij daar in uw handje?’ Een van de koningen deed een stap naar voren. Hij rook naar vrouwenparfum. ‘En ge zijt met vieren … ‘ piepte Rapunzel nog. ‘We zouden nog een koningin kunnen gebruiken,’ fluisterde hij hees in haar linkeroor. ‘We gaan van u een koningin maken. Ge hebt al uw koningsmantel aan zie ik. Weet ge hoe ze het lief van een boomchirurg noemen? Nee? Een takkewijf. Wilt ge liever geen koningin zijn? Hé?’
‘Is Attila hier?’ vroeg plotseling een koning die nog niets gezegd had. Rapunzel schrok. Het was gevaarlijk om zowel ja als nee te antwoorden. De herkenning kwam van de andere kant, en werd een dreiging. ‘Attila!’ riep ze plotseling, terugdeinzend. Het pakje zoutkoekjes was nu geheel verpulverd. In een gekke opwelling van verweer gooide ze het naar de koningen. ‘Ah, gaan we geweld gebruiken, ja? Dan hebben wij recht op zelfverdediging hé!’’ Het pakje zeilde de donkere, verlaten straat in. Rapunzel wou de deur dichtdoen, maar een koninklijke voet belette dat. In een oogwenk stonden ze allemaal in het halletje, nadat de laatste koning nog even vlug de straat afgespeurd had.
Andermaal veerde Attila recht toen hij het ongewone gestommel beneden aan de voordeur hoorde. Hij drukte zijn sigaret plat, griste zijn broek van de grond en hupte richting trap. Op de bovenste trede al bukte hij zich om zich te vergewissen van de toestand. ‘Rapu … !’ Meer kwam er niet uit. Fracties van een seconde later lag Attila als een halfnaakte gebroken ledenpop een verdiepinkje lager, tussen tien voeten die toebehoorden aan vijf verbouwereerde gezichten.
De stedelijke boomchirurg was dood. Zoveel was zeker. Doder kon niet. Dat zag je zo. Op het ogenblik dat Rapunzel aanstalten maakte om een huizenhoge gil te slaken, vluchtten de vierkoningen ijlings het huis uit. Verbijsterd keek ze hun wapperende gewaden na, terwijl haar eigen dekentje van haar lichaam op de grond gleed. Ze greep ernaar, om te beletten dat het in bloed werd gedrenkt. Toen kwam die gil er, lang en snerpend, want in een laatste zichtbare kramp had het dode lijf van Attila nog even bewogen.
Worden er bomen gesnoeid in de duistere periode waarin des avonds tientallen driekoningen hun opwachting aan deuren, portieken en poorten maken? Welzeker.
De enige boom in het tuintje van Rapunzel dijde inderdaad breed uit, zo breed dat enkele zware takken zelfs al de ramen van de eerste verdieping betastten. Zodus.
De slaapkamer van Rapunzel bevond zich daarom aan de straatkant. De kamer aan de achterkant gebruikte ze voor andere doeleinden. Tja.
Zitplaats M – 10 (rechterkant) in de stadsschouwburg was die avond onbezet gebleven. De boomchirurg Attila V. van de Stedelijke Plantsoendienst (een vrouw, twee kinderen) had deze gesponsorde plaats niet ingenomen, noch voor, noch na de pauze. Zijn auto werd aangetroffen op de grote parkeerplaats van het oude douanedepot, ver van de schouwburg, maar nergens echt dichtbij.
Rapunzel, ondergebracht op de loonlijst van de onderhoudsdienst van het stadhuis, kon op de meeste vragen afdoende antwoorden en op enkele opwerpingen schouderophalend reageren. Alleen de volwassen vierkoningen baarden de autoriteiten zorgen. Ampele navraag bij de bewoners in de betrokken straat leverde helemaal niks op: het was een steenweg buiten de Oude Ring om de stad, waar om de tweehonderd meter een huis stond. Wat zouden in ’s hemelsnaam driekoningen daar uitvreten? Zo ver van het centrum verwijderd? Deze bedenking pleitte zowel helemaal tegen als helemaal voor Rapunzels verhaal. De stad splitste zich in believers en non-believers op.
Viér koningen? Zijt gij dat wel zeker, Rapunzel? Ge zijt aan iets vreselijks ontsnapt, Rapunzel.
Attila’s weduwe verbeet haar woede en verdriet thuis. Het begraven van haar hoogtewerker liet haar koud, maar omwille van de kinderen liet zij alles zijn gewone, zwarte gang gaan.
In de kerk bleef een zitplaats onbezet. Rapunzel was tijdelijk of misschien voorgoed ondergebracht in De Brede Veertien, gebouw C, Observatie. Later kon het nog gebouw E worden. Over de gelederen van de Stedelijke Plantsoendienst daalde stilzwijgen neer. Blikken werden vermeden; uitdrukkingen werden gemonsterd; elk detail werd scherp geobserveerd en geanalyseerd. De last van de zwijgplicht was zwaar om dragen. Die veroorzaakte wantrouwen, argwaan, depressies, ziekte, langdurige afwezigheden.
Twee jaar later ging een ploegje van de Plantsoendienst verse boompjes planten in de Steenovenwijk. Op het middaguur kregen ze een sixpack aangeboden van een van de buurtkinderen, gereed geopend. Diezelfde dag meldde zich een vrouw aan de balie in gebouw E van De Brede Veertien. Ze had een driekoningentaart-met-boon gebakken. Wie bij het eten de boon trof, was de koning. Of de koningin.
De naam Zviva Cmaqqar deed in de Westerse wereld wenkbrauwen fronsen. ‘Niet van hier zeker?’ Ze was inderdaad een nazaat van commercieel geboefte uit de Levant. Ze kwam uit een familie die met politiek, wapens, koffie, dadels en afpersing te maken had. Door haar aderen stroomde ook wat Judaïstisch bloed. Al haar familieleden waren vermoord, verdwenen of opgesloten. Zviva bleef over. Ze glipte als ondernemende postpuber door de mazen van het net en belandde eerder op goed geluk uiteindelijk definitief in Brussel, een capitoolkrachtige stad midden in het oude Europa, dat zijn barsten en bressen aan het lijmen was door de Verenigde Staten van Amerika na te apen.
Zviva Cmaqqar, 37, single, volslank, ravenzwarte haren, ogen als opgloeiende sintels, had ondertussen een van de vreemdste beroepen ter wereld. In damesschoenwinkel Rise & Shine in hartje Brussel paste ze (zichzelf!) permanent schoenen, elke dag van 10 tot 17 uur. De bedoeling was klanten te lokken, het principe indachtig: volk trekt volk aan. De eigenaars van de winkel, het echtpaar Speijer, waren daarvan overtuigd. Zviva Cmaqqar paste dagelijks tientallen en wekelijks honderden schoenen, beurtelings links en rechts. Haar beroep was dus passer. Of zeggen en schrijven we ‘passter’? Niet te verwonderen dat ze thuis op blote voeten liep, eender welk seizoen, vaak met dank aan de vloerverwarming.
De Speijers hadden Zviva uiteraard duidelijk zichtbaar voor voorbijgangers gepositioneerd, in een pas-sofa centraal in de winkel. Zowel door de dubbele glazen deur als door de beide etalageramen kon je haar aan het werk zien. Om de troon van deze paskoningin heen waren nog vier lederen kubussen verspreid, waarop kooplustige vrouwen hun voeten in nagelnieuwe nauwe schoentjes wrongen. In twee kuipfauteuils konden hun balende mannen de tijd doden. Door bijvoorbeeld naar de ravenzwarte diva in de centrale pas-sofa te kijken. Als ze geluk hadden, droeg die een rokje.
Rise & Shine lag in een smalle autovrije winkelstraat. Pal ertegenover had je Café Amadé, een mekka van mokka, espresso, cappuccino en latte. De straat was smal genoeg om van op het terras van de koffiebar de koopwaar te keuren. Zelfs van binnenuit kon je nog net de prijskaartjes lezen. Onveranderlijk hoofdpersonage in dat panorama, winter, zomer, was dus passer/passter Zviva Cmaqqar. Hoe vaak had die al niet verstolen zuchtend naar de overkant gelonkt!
De echtlieden Speijer, rijzige magere vijftigers, bewogen zich statisch als zeepaardjes achter het glas van hun etalages. Wanneer ze klanten te woord stonden, leek het alsof ze naar adem hapten. Soms bogen ze even om een schoen uit het uitstalraam te plukken. Soms bukten ze zich om een schoen aan een voet te wrikken. Soms hielden ze een schoen als een kleinood of een relikwie omhoog en aanbaden die. De eredienst van de damesschoen verliep sereen en pantomimisch. Het echtpaar Speijer, dat al bij leven en welzijn gemummificeerd leek, kwam niet op het idee om de klanten die koopneigingen vertoonden een kopje koffie aan te bieden. Een idee waar Zviva Cmaqqar elke dag mee speelde, maar nooit durfde uit te spreken.
Er deed zich plotseling een probleem voor dat niet te vermijden viel. Vroeg of laat moest het ervan komen. Bepaalde schoenen waren duidelijk seizoengebonden. En bovenal: bepaalde schoenen pasten alleen bij bepaalde kleren of speciale gelegenheden. De winkel had een hoog Assepoestergehalte. De levende paspop die Zviva was, kon dat allemaal niet bolwerken. Financieel dan. Ze kon onmogelijk om zo te zeggen elke dag in een andere outfit verschijnen. Tenzij natuurlijk de Speijers daarvoor wilden betalen. Maar dat wilden die niet. Het probleem werd een conflict. Een hittegolf deed de gemoederen escaleren. Drie dagen later werkte Zviva Cmaqqar in Café Amadé aan de overkant. Het echtpaar Speijer afficheerde prompt de vacature aan de beide winkelramen, maar niemand bood zich aan. En dat bleef zo. De winkelsector was in crisis; niemand wilde nog lange uren kloppen voor een hongerloon. Woedende blikken die ondertussen heen en weer flitsten tussen Rise & Sine en Café Amadé werden minachtende blikken, gaandeweg koele blikken. De Speijers hadden nog nooit wat gedronken in Amadé. Tatjana, de hupse bazin van Amadé, had wederzijds nog nooit wat gekocht in Rise & Shine. Ze stuiterde nochtans vaak op adembenemende stiletto’s rond. Niemand deed haar dat na. Zviva legde – met goedkeuring van Tatjana – haar dagelijkse kilometer in makkelijke instappers af, het comfortabele duo waar de meeste tearoommeiden gebruik van maakten. De koffie was er dus eindelijk van gekomen – aan de overkant, bij de bron.
Ambroos Allegoor verscheen in die periode frequent in Café Amadé voor zijn namiddagkoffie. Dat was niet toevallig.
- de namiddaguren waren de ergste; - hij was op zoek naar een model; - … bij voorkeur niet zo’n westerse bleekscheet.
Vijfenveertiger Ambroos (voor de intimi: Ambras, soms ook: Allegaar) was kunstschilder. Hij gaf om den onbelegen brode ook wat les aan de Academie voor Beeldende Vorming. Maar hij wou dus graag zijn eigen model, het liefst een oosters type. Zelf leek Ambroos Allegoor meer op een klokkenluider van een oude kathedraal; het begin van een bochel meldde zich al aan ter hoogte van zijn schilderschouder. Zijn bekendheid als artiest beperkte zich ook tot het stratenplan van de wijk waar hij woonde, in hartje Brussel. Al betekende dat, in het kader van Europa, toch wel iets, meende hij.
Koffie in de achternoen dus, in de Amadé. Zviva Cmaqqar heur haren waren al zo zwart als de koffie die ze aanbracht. Dat was zeer naar de zin van Ambroos / Ambras Allegoor / Allegaar, die nu vrijwel elke namiddag opdook in het mekka van de mokka. ‘Nee, zwart, black, ha ha, geen melk, geen suiker, puur zwart, pure black.’ Al die rommel eromheen moest ze niet meer aanslepen. ‘Oké meneer.’ ‘Ambroos. Het is Ambroos.’ ‘Am… ?’ ‘… broos. Ambroos. Soms Ambras, ha ha.’ ‘Dat zeg je zelf hé.’ Twee weken later. ‘Zin om te modelleren?’ ‘Model… wat?’ ‘… leren. Eh… model te staan. Te zitten.’ ‘Foto’s?’ ‘Schilderijen. Op doek. Zoals op de academie.’ ‘Zijn er daar geen modellen dan?’ ‘Ik zoek een nieuw model.’ ‘Je schildert dus? Misschien.’ ‘Het betaalt. Ik geef je er wat voor. Per uur.’ ‘Mm. Kleren?’ ‘Jij kiest.’ ‘Mm. Geen rare toestanden hé!’ ‘Maar neen!’
Nog een week later.
‘De dinsdagen ben ik vrij. Op zondag werk ik ook niet.’ ‘Ah, je doet het?’ ‘Wat is de vergoeding?’ ‘Vijftig euro per sessie?’ ‘Sessie?’ ‘Twee uur, soms minder, soms meer.’ ‘Dat is lang.’ ‘Zeventig.’ ‘Oké.’ ‘Prachtig. Nu dinsdag om 14 uur?’ ‘Ja. Schrijf het adres maar op. Koffie?’ ‘Koffie. Pure black.’
Aldus bewoog Zviva Cmaqqar zich nog intenser op de arbeidsmarkt, zij het in een grijze zone. Op dinsdagen.
‘Heb je Titanic gezien?’ ‘De film?’ ‘Ja.’ ‘Ja.’ ‘Zo zou je ook eens… ‘ ‘Aha. Hm… ja… ‘ ‘Ik verhoog de vergoeding. Voor de kunst. Niets anders.’ ‘Honderd.’ ‘Honderd is goed. It’s a deal.’
Zviva speelde haar kleren uit.
Op een vrijdagnamiddag met slagregen en wilde windstoten – paraplu’s zeilden met achterover geklapte steile baleinen het grijze zwerk in – viel Ambroos’ blik op een paar adembenemende paarse laarsjes in de linker etalage van Rise & Shine. Dat was het. Dat moest het worden. In een moment van koffieluwte wenkte hij Zviva. ‘Kijk!’ Hij knikte naar de overkant. ‘Ja?’ ‘Waarom stralen mijn ogen, Zviva?’ ‘Waarom?’ ‘Kijk nog eens goed. Linker raam.’ ‘Ik kijk zo weinig mogelijk naar daar, dat weet je toch ondertussen wel.’ ‘Maar toch… Wil je ze dan niet? Je krijgt ze van mij. Die paarse daar.’ Zviva boog zich wat voorover en tuurde ingespannen naar de overkant. Madame Speijer was net een paar leren handschoenen in de vitrine aan het herschikken. ‘Rechts van haar; zie je ze?’ ‘Dat paarse paar?’ ‘Ja.’ ‘Wauw. Peperduur. Heel mooi.’ ‘Ze zijn van jou.’ ‘Meen je dat?’ Ambroos knikte heftig. ‘Echt waar?’ ‘Echt waar.’ ‘Eh… ‘ ‘We kopen ze van zodra je een vrij moment hebt.’ ‘Maar… ‘ ‘Ja?’ ‘Ik zet daar geen stap meer binnen.’ ‘Maar… ‘ ‘Nee, ik ga niet mee.’ Nu tuurde Ambroos op zijn beurt ingespannen naar de overkant. ‘Denk je dat het jouw maat is?’ Zviva kneep haar ogen tot spleetjes: ‘Ja. Na jaren schoenen passen zie ik het wel. Zeker weten. 37. Dat is het. Als het geen 37 is, vraag je er maar naar.’ ‘Ik durf dat, hoor! Voor jou… ‘ ‘Ik ben be… ‘ ‘Zviva!’ riep Tatjana dwingend. ‘Ik kom!’
Ambroos Allegoor trok zijn stoute schoenen aan en betrad diezelfde valavond net voor sluitingsuur damesschoenwinkel Rise & Shine. Zonder aarzelen wees hij het paarse duo aan. De Speijers stelden geen vragen, maar keken hem alleen maar wat langer dan andere klanten aan. Café Amadé was ook al dicht. Het gure weer had de straten schoongeveegd.
Op zaterdag gaf Ambroos les.
Op maandag verscheen hij met een triomfantelijk glimlachje in de Amadé. Zviva lonkte veelbetekenend even naar de overkant en lachte. ‘Morgen?’ ‘Morgen.’ Die nacht kon Ambras Allegaar de slaap niet vatten. Hij bevond zich op de Titanic. Blank vlees, zwarte haren, rode laarsjes.
Dinsdag. Tik-tak-tik-tak-tik-tak-tikker-tak-tik-takker. Hoge hakken naderden de deur van zijn atelier. ‘Wauw: stiletto’s? Jij?’ ‘Een evenwichtsoefening,’ glimlachte Zviva. ‘Zeven centimeter lang, achtentachtig millimeter breed. Oefenen voor wat komt.’ Het hart van Ambroos stuiterde vol verwachting op en neer in zijn borst. ‘Kom erin. Alles staat klaar.’ Tik-tak-tik-tak-tikkerdetakker-tik-tak. ‘Zoals in Titanic?’ ‘Weer dat?’ ‘Bah ja… We zijn toch… Ik heb toch… Je hebt toch al eens…‘ ‘En zijn dat daar… ?‘ Zviva ging op de sofa zitten en knikte naar de doos van Rise & Shine. Lange tijd had ze zulke dozen aan haar neus zien passeren. ‘Ja! Die moet je… Die mag je… Trek je die aan?’ ‘Alleen die… ? Niks anders?’ ‘Eh… nee. En ik zie dat je nu toch ook al hoge hakken draagt.’ ‘Alsof dat… Dus bloot met laarzen?’ ‘Naakt is het juiste woord. Wil je eerst een gin-tonic?’ ‘Geef ze eens.’ Ambroos reikte haar de doos aan. Zviva schopte haar hoge hakken uit en bevrijdde vakkundig de inhoud. ‘Wauw, mooi. Maar… ‘ ‘Ja?’ Ze bukte zich en mikte haar linkervoetje in zo’n paars laarsje. ‘Verdorie… ‘ Dat lukte niet. ‘Probeer eens rechts.’ ‘Dat zal zeker ook niet… ‘ Ze greep naar het rechterlaarsje en probeerde er haar voet in te wringen. Na amper één poging gaf ze het al op. ‘Verdorie… ‘ ‘Maar… ‘ ‘Zie je: het gaat helemaal niet!’ Ze schopte de laarsjes een eind van haar weg. ‘Hela! Maar je zei toch… 37?’ ‘Dat is hier eh… nee… Dat is geen 37. Eerder 35, zou ik zeggen.’ ‘Maar vrijdag heb je toch… ‘ ‘Vrijdag was vrijdag.’ ‘Wat krijgen we nu?’ Ambroos werd boos. ‘Ik hou mijn kleren aan, Ambroos. Geen Titanic meer.’ ‘Wie het schoentje past, trekke het aan,’ snauwde hij plotseling. Zijn bochel groeide dreigend. Hij naderde de sofa waarop ze niet lang geleden ook liggend naakt had geposeerd. ‘Ze zijn te klein!’ ‘En dat constateer jij nu na jaren schoenen passen!’ ‘… na jaren doen alsof ik schoenen paste!’ Zviva bukte zich weer om haar voeten in haar schoenen met stilettohakken te schuiven. Dat ging bewonderenswaardig vlug. ‘Laat dat!’ ‘Wat?!’ ‘Laat dat!’ ‘Verdorie, wat… ‘ ‘Kleren uit!’ ‘Pardon?’ ‘Kleren uit! Je bent mijn model!’ ‘Model? Model? Lelijke voyeur! Vieze fetisjist! Gefrustreerde zondagsschilder!’ ‘Godverdomme! Jij schijnheilige mokkatrut! Ze passen wel hé! Ik zag het wel!’ ‘Pas op hé, bultenaar: ik ben gewapend!’ ‘O ja? Waarmee dan wel?’ ‘Hiermee! Rise and shine my shoes, boy!’ Zviva kantelde half achterover, hief haar benen, vernauwde haar ogen tot spleetjes, ontspande de springveer in haar rug en haalde dan uit.
De kunstschilder Ambroos Allegoor stierf niet eervol in Zviva Cmaqqars armen, maar oneervol tussen haar benen, waar hij dubbel dodelijk gepenetreerd in terechtkwam. Haar voorgeschiedenis van politiek, wapens, koffie, dadels en afpersing deed haar vakkundig omspringen met gekraak van ribben, overvloedige bloedvloei en dood blank vlees.
Ze leken zo hevig op elkaar dat iedereen dacht dat het tweelingbroers waren. ‘Eeneiig’, voegden DNA-kenners en vingerafdrukspecialisten er nog aan toe. Hun vrouwelijke en mannelijke verwekker waren daar gaandeweg een beetje wanhopig over, want was de zin van het kopen van een vers kind als dat toch als die tweede druppel water op zijn voorganger leek? Dan was er toch beter in één moeite een heuse tweeling van gekomen, hupsakee, iedereen gelijk, geen onderscheid, de baarmoeder als fokkerij van spiegelbeelden, vooruit, hier heb je ze, de klonen. Rupert en Evert Van Otterghem hadden niet alleen een gelijkaardig gezicht, maar ze droegen ook op identieke wijze hun haren (een mix van kastanje- en zadelbruin) in een knot boven-achter op hun hoofd, zoals de trendy haarmode het een tijdlang voorschreef, vooral onder succesvolle atleten. Bovendien rijmden hun voornamen eigenlijk een beetje, op een doffe lettergreep afgesloten met een krachtige r gevolgd door een bescheiden doch niet te verwaarlozen t. Dat was natuurlijk de schuld van de ouders. De broers scheelden echter dertien maanden. Van eeneiigheid of tweelingschap was er dus helemaal geen sprake. Evenmin waren ze succesvolle atleten. Tafelvoetbal telde niet. Hun beider dot bruin haar achter op hun kop was er de oorzaak van dat ze bij iedereen uit hun kennissen- en vriendenkring een tijdlang bekend stonden als Rupert.dot.com en Evert.dot.com. Natuurlijk zat hun echte achternaam er ook voor iets tussen. Je heette niet ongestraft Van Otterghem. (Een enkele keer werden ze zelfs door een geïnspireerde grapjas gezamenlijk benoemd als de broers.otmail.com – de voltallige vergadering plooide dubbel van het lachen). Die vlotte knot hielden ze respectievelijk drie en vier jaar vol, tot ze twintigers waren. Daarna gingen hun koppen ieder zijns weegs: Evert slaagde er in de familiale kaalheid wat uit te stellen, kleurde zijn haren helemaal zadelbruin en liet die ook de vrije loop. Bij zijn oudere broer Rupert scheen de maan al vlugger door de bomen en hij roetsjte noodgedwongen alle schedelbeharing onbarmhartig af. Plotseling geleken de beide Van Otterghems minder op elkaar. Hun gezichten divergeerden meer en meer. Toch bleef dat dot.com nog geruime tijd een deel van hun popunaam: vlot gezegd ‘Ruperdotcom’ en ‘Everdotcom’, want die laatste t werd op z’n diefjes niet meer uitgesproken en opgeslorpt door de d.
Zo bleef Morgana Van Otterghem een aantal jaren van haar jonge leven buiten schot – in de schaduw van haar net iets oudere broers. Je kon de dans ontspringen, buiten schot blijven, in de schaduw leven of behandeld worden als een dood voorwerp slash lucht. Geen van alle bekoorde Morgana: het betrof net die jaren waar een jonge meid als zij alle aandacht wou opeisen en wereldberoemd wilde worden. De dot.commers met hun gekke antennes op hun kop vormden hierbij stoorzenders. Als het al eens interessant begon te bliksemen in haar richting, werden de flitsen omgaand afgeleid dot.uncom. Morgana pareerde echter: van zodra ze voldoende zakgeld kreeg en vakantiejobs kon doen, schoolde ze zich om tot garçonne met een charleston make-up en een kort roaring twenties kapsel met magenta en ravenzwarte dotten. De hele wereld keek even ademloos opzij toen ze aldus in het kielzog van haar broers voor het eerst op een feestje verscheen. Want ook de borsten en de benen waren er inmiddels, vlugger dan bol.com ze aan huis kon bestellen.
02
In het drukste verbindingsstraatje tussen de twee grote winkeladers van de stad nam ik in de wintervakantie een terraskoffie bij Cafeo, een mekka van mokka’s, recht tegenover schoenwinkel Her&Him. Het terras reikte tot midden het straatje, zodat amper vier meter overschoot voor de parade van wandelaars en kooplustigen in beide richtingen. In mijn verwarmde hoekje deed ik aan mensenkijken, gecamoufleerd door mijn smartphone, een zakformaat Moleskin opschrijfboekje en een Ikea potloodje waar ik af en toe zogenaamd zoet mee was.
De oogst:
- een vrouw met kind kwam vragen of ze de kaart op mijn tafeltje mocht raadplegen in verband met wafels; - een oude bekende die ik al vijf jaar niet meer had gezien, vertelde in de tijdspanne van vijfenveertig seconden dat hij acht maanden in een coma gelegen had en dat hij weer volledig had moeten leren schrijven en spreken – het ravijn had uitnodigend gegaapt, maar (‘en dat zul jij wel begrijpen’) hart en hersenen hadden hem aan deze kant van het leven gehouden; - een met elkaar getrouwd koppel dat ik ooit hielp verhuizen groette me uitbundig – ze liepen ieder onder een gezellige hoed; - een synchroonzwemster met haar vriend herkende me nog nipt vooraleer ze mijn hoekje om was – ze boog weer even (verrassend soepel en elegant) achterover om een stralende blik op mijn koffie te werpen; - een meisje nam na lange observatie een foto van een paar schoenen in de etalage van Her&Him; - driehonderd mensen die ik niet kende (of alleen maar ooit had gezien) stapten of slenterden voorbij; - drie ervan doken Cafeo binnen – het was koud en we zaten amper met z’n drieën op het terras, dat nochtans verwarmd was; - het was lang wachten op de eerste hond: een spuuglelijk vuilwit krulharen mormel op kromme poten dat op enkelhoogte van zijn bazin mee dribbelde; - er passeerde een meisje met een knot boven-achter op haar hoofd – jawel; - … maar geen Evert, Rupert of Morgana Van Otterghem te zien…
Het alarm van een winkel verderop begon te gillen en wist van geen ophouden. Iedereen stokte even in zijn bezigheden of kwam naar buiten. Winkelhulpjes verschenen in portieken en maakten van de gelegenheid gebruik om een sigaret op te steken. Ook Morgana Van Otterghem. Ik zat godgenageld al meer dan een halfuur op het terras en had niet eens gezien dat ze in Her&Him aan het werk was, als eindejaarshulpje. Het mensenkijken (en dat camoufleren) had me volledig in beslag genomen. Fata morgana? Well hell no, tickle my tits till Friday als het niet waar is, nee: Morgana in the flesh! Het geluk was aan mijn zijde. ‘Hei, Morgana!’ wenkte ik. ‘O!’ mimede ze verrast, waardoor ze nog meer op een verschijning uit de jaren twintig van de vorige eeuw geleek. Dat schrille gesnerp was inmiddels herleid tot enkele uithalen met intervallen van twintig seconden. Het ding was de geest aan het geven of was op zijn temmer gestoten. De straattaferelen herstelden zich. Morgana keek even om naar Her&Him, haalde haar schouders op, stak vlug een sigaret in de knalrode O onder haar opgeknipte bobkapsel en legde de vier meter die ons scheidde slalommend tussen het koppelkoopjesvolk af. Ze gaf me een nicotinezoen, die ik half uit mijn stoel oprijzend beantwoordde met een cafeïnekus. ‘Geen tijd voor een koffie wellicht?’ vroeg ik, knikkend naar de schoenwinkel. ‘Zelfs niet om je schoenen te poetsen,’ lachte ze. ‘De sirene loeide toen je naar buiten kwam.’ (Hier kreeg ik het gevoel dat ik een ace had geslagen met een kalende tennisbal). ‘Ha ha.’ ‘Druk met de dagen?’ ‘Meer kijkers dan kopers.’ ‘Beetje crisis hé.’ ‘Ffffffffffffwwwwwww… Wauw, het is behoorlijk warm hier.’ Met een langgerekte zucht blies Morgana een sliert rook de lucht in. ‘Hoe gaat het met het broederpaar?’ We bevonden ons ergens in het tweede jaar van de broederlijke dotloosheid. ‘Evert loopt stage als brouwingenieur en Rupert volgt momenteel een opleiding als barista op de Syntra-campus. Hij werkt ook in Café-O-Lé.’ ‘Wauw, twee vloeibare beroepen. En jij, Morgana?’ Het alarmdinges gaf een laatste gilletje.
03
De mogelijkheden (om.mijn.verhaal.spannend.te.maken).
03.1
‘Ikea?’ wees ze vragend. Ik knikte en stak even totaal overbodig mijn designpotloodje in de lucht. ‘Er komt er binnenkort één hier in de streek; ik heb gesolliciteerd.’ ‘Een Ikea?’ ‘Ja.’ ‘Dat scheelt weer enkele files. Goed nieuws voor de streek. Lekkere Zweedse balletjes.’ ‘Mooie werkplunjes ook. Ik ga volgende maandag op gesprek.’ ‘Wat zul je er moeten doen?’ Ondertussen monsterde ik een nanoseconde lang Morgana’s outfit, hopend dat ze dat ene miljardste tijdspartikeltje even beneveld was door de nicotine – ze zag er ook deze winter weer zo appetijtelijk uit (skuus voor het woord, maar de Zweedse balletjes stuiterden nog door mijn hoofd) … Waar was ik gebleven… ‘… ineenzetten van showrooms in de zaak zelf, slaapkamers, keukens, weet je wel…’ ‘O… met van die leuke winkelhaakschroevendraaiertjes.’ ‘Ja.’ ‘En zo’n gereedschapsgordel om je… om je heen.’ ‘Je zag me al in het restaurant hé? Of aan de kassa?’ ‘Maar nee. Ja. Nee. Waarom?’ ‘Nou, de ex-dot.commers zitten in de liquide sector van de horeca; hun zus kiest voor het vast voedsel of de droge voeding.’ ‘Ha ha!’ ‘Zit je te schrijven misschien? Wat schrijf je met dat onnozel Ikea-potloodje? In dat minuscule boekje?’ ‘De aanzet tot een verhaal over Morgana Van Otterghem.’ ‘Ja, zal wel. Te veel eer, hoor. En lukt dat een beetje?’ ‘Het alarmsignaal hielp me.’ ‘Ik snap het. Maar nu rep ik me weer naar binnen. Op mijn stoute schoenen.’ ‘Dat schrijf ik op!’ ‘Doe dat!’
03.2
‘Oei, ze wenkt me. Ik moet weer naar binnen. Da-ag.’ Morgana knipte haar peuk weg met eenzelfde sierlijke boog als toen ze ooit in haar roze wiegje projectielbraakster was (memories!) en verliet de eilanderige warmte om weer haastig Her&Him in te duiken. Zodoende bleef ik het antwoord schuldig. Of ik kon van de veronderstelling uit gaan dat ze van deze vakantieklus inmiddels haar beroep had gemaakt. Er werden winkelmeiden bij de vleet gevraagd; het betaalde slecht en het waren ‘lange uren’. Schoenen – de halve wereld liep erop of erin. Ik oogde Morgana na en zag haar tussen de rekken en de paskuipjes één worden met de wereld van schoenlepels, hakken, zolen, schoensmeer. Ze boog voorwaar voor een klant en ging even later door de knieën. Op de Lijst Der Buigende Beroepen, aangevoerd door Voetenwasser, stond Schoenenverkoper (verdwenen variant: Schoenpoetser) op de tweede plaats. Pedicure bekleedde de derde plaats. Andere Beroepen Met Een Boogje situeerden zich hoofdzakelijk in Japan (geisha, kogelviskok, bloesemtheeschenker, kamikazepiloot, harakiribeoefenaar, seppukuspecialist). Ik schreef dit allemaal in mijn mollenvelboekje op, want ik was in de waan dat dit materiaal kon betekenen voor een roman (of minstens een verhaal) over Morgana Van Otterghem en haar beide dot.commers. Maar ik mocht niet te breed of te weids gaan. Geen nevenverhalen. Wel de mogelijkheden.
Zie: daar keerde de synchroonzwemster op haar stappen terug. Ik ontcijferde plotseling haar spiegelbeeld tussen de cursief gekalligrafeerde openingsuren op het raam van Cafeo. Zo’n tien minuten geleden was ze – met zichzelf synchroon – doorheen mijn beeld gestapt. Ze liep gearmd met Rupert Van Otterghem. Zag ik nu, me naar de straatwerkelijkheid wendend. Rewind. Fast backward. ‘Derde keer… ‘ begon het in mij op te wellen, maar gelukkig kon ik bijtijds dat idiote cliché aborteren. Dit zou geen ace zijn, maar een simpele out. ‘Rupert’,’ stelde ik in plaats daarvan vast, ‘Rupert’, want ik had hem bij de eerste passage daarnet niet herkend omdat ik me uitsluitend op Birgit – de synchroonzwemster – had gefocust. De aangesproken Rupert wuifde op dat ogenblik net naar zijn zus in Her&Him, en nu weer, zodat hij even niet reageerde op mijn dubbele constatering van zijn naam. ‘Koffie hé,’ wees Birgit meesmuilend, alsof al het andere dat voor mijn neus had kunnen staan uiterst verdachte en gevaarlijke doch sympathieke producten betrof die ik helaas niet meer durfde of kon of mocht nuttigen. Ze had er misschien graag aan toegevoegd: ‘Namiddagwatje’. Of ‘koffienerd’. ‘Hm,’ bracht ik voort. ‘I rest my case.’ In gedachten dompelde ik Birgit diep onder water. Rupert – dotloos, pijnlijk gemillimeterd, één van de miljoenen klonen die aldus de laatste decennia Europa bevolkten – schonk nu ook zijn aandacht even aan mij, zijn waternimf een halve meter nader tot mijn tafeltje sleurend. Ik was hem echter voor: ‘Je lijkt gegroeid sedert je knotje eh… is afgeknot.’ ‘Ah ja?’ Hij was even van zijn melk. De geliefden keken elkaar aan en lasten een kort proestmoment in – iets tussen henzelf. ‘Hoelang is het geleden?’ opperde Rupert. ‘Ik hoor dat je ook in de koffie zit?’ informeerde ik. Birgit giechelde. Hij knikte niet ontkennend. ‘Morgana zeker…?‘ knikte hij vragend naar de overkant. Ik knikte ook: ‘Ze kwam daarnet even… Zou ze daar… Werkt ze hier… ‘ ‘Rupert!’ klonk het plotseling. ‘Rupert!’ Een kerel als een kathedraal waadde door het mensenzeetje met krachtige armslagen hun richting uit. ‘Danny! Verdomme, Danny!’ stootte Rupert uit. Het verloofde paar scheidde van mij als een hond van zijn drol, terwijl Birgit zich nog vlug omdraaide en met een spijtmondje haar schouders ophaalde. Mijn verhaal over Morgana Van Otterghem stokte even.
03.3
Morgana Van Otterghem was plotseling weer naar haar werkzaamheden in Her&Him verdwenen. Zodoende had ik geen antwoord op mijn vraag gekregen. Het laatste opstootje van het alarmsignaal had de mensenstroom nog even doen opkijken en stremmen, hun neuzen in de lucht. Ik trommelde wat Led Zeppelin op mijn opschrijfboekje. Gebarend tussen de schuine openingsuren van Cafeo door bestelde ik een tweede koffie – het tearoommeisje bij de kassa had me vrijwel onmiddellijk perfect begrepen, want ze weerspiegelde bevestigend en knikkend mijn act met geheven pink. Heerlijk kind. Een ogenschijnlijk baasloze stadshond kwam voorbij, het voetenwerk van tegenliggers meesterlijk als een Messi dribbelend. Ik opende mijn opschrijfboekje weer en staarde een tijdlang naar een vers blanco bladspiegeltje – even ontwennen van de drukte en de kleuren en de bewegingen van de stroom voorbijgangers die de smalle straat een winterse opstoot van vital flux en reflux gaven. Weer opkijkend kreeg ik een panorama op een zonnebankbruin reepje buik: Pinkje bracht me de biskoffie. Met uitzondering van dat strookje blote hemel was de rest van haar adembenemende lichaam zo ingepakt dat gedachten aan choreografie of op z’n minst dans niet veraf waren. Een barmeid met een missie, misschien. Dit lijf was pijnlijk perfect uitgelijnd, afgetraind, opgeloefd. ‘Voila, alstu.’ ‘Dank je.’ Onbereikbaar. Ons spiegeltoneelstukje van daarnet moest volstaan.
Maar ze verdween niet onmiddellijk weer naar binnen. Ze begon verdorie te wuiven… naar Morgana. Het buikreepje kon blijkbaar best tegen een winterprikje. Hoewel hier onder het baldakijn een subtropisch microklimaat heerste. Ik volgde de pantomimische communicatie als een toeschouwer bij een tennismatch. Vanuit Her&Him leek een ace aan te komen, want Pinkje koos even voor een lichte spreidstand. Nu ging ze op de tippen van haar tenen staan en dirigeerde ze over de voorbij deinende hoofden heen met beide handen haar weerwerk naar de voetenschoenenwinkel toe. Daardoor werd de blote buikstrook nog wat breder. Door de drukte kon ik slechts af en toe een glimp van tegenpartij Morgana opvangen. Ik zag haar nee schudden – haar armen werden even als een marionet opgetild. Weer passeerde een dikke gulp slenteraars. Pinkje hupte nu warempel met een gek sprongetje nog even de lucht in voor een besluitend backhandje, waarna ze haar roze truitje weer over haar navelstrook trok en naar binnen ging. Einde mime, pantomime en choreografie. Pinkje? Ik hoopte dat ze minstens Esmeralda heette. Of Geraldine. Toch enkele lettergrepen lang. In verband met mijn verhaal over Morgana Van Otterghem. Die moest haar gelijken kennen. Ik sloeg mijn boekje nog eens open en schreef op: Naam? Onmiddellijk daarna vulde ik Pinkje in. Maar natuurlijk: de pink, het truitje! Nou nog even knorren, Pinkje. Alstu?
Mijn koffie was inmiddels lauw geworden. Het werd drukker in het verbindingsstraatje. Als ieder mens op de wereld inderdaad minstens zes dubbelgangers had, dacht ik, – de mensheid kon niet immer voort nieuwe modellen produceren – dan moest het er toch inzitten dat iemand hier zijn vleselijke gelijke trof? Eeneiige meerlingen uitgesloten? Dubbele waakzaamheid was geboden.
03.4
Vijftien minuten nadat Morgana verdwenen was, doemde Evert voor mij op. Hij schoof de andere stoel aan mijn tafeltje achteruit en plompte er zich onmiddellijk op neer, een klis zadelbruin haar naar achteren zwierend. Gespeeld verbaasd mijn kopje monsterend zei hij: ‘Koffie?’ Ik bekende knikkend. ‘Uitgerekend jij hier, Evert,’ wedervoer ik. ‘Wist je dat je zus… ‘ ‘Schoenen,’ onderbrak hij ongeduldig, even naar de overkant wijzend. ‘Ja.’ ‘Drink je wat?’ vroeg ik. ‘Gerstenat?’ ‘Je kunt het rijmen niet laten hé, dichter.’ Evert klopte even op mijn notitieboekje met een sigaret. ‘Sigaret?’ ‘Nee, meestal rook ik niet.’ ‘Eh… ook een koffie, waarom niet. Kom je hier vaak? Pff… het is hier… heet.’ ‘Bah, het is misschien de derde keer. En wat heet heet hé, ha ha. Ik wenk Pinkje even. Ze is vlug van begrip.’ ‘Wie?’ ‘Pinkje. Het roze tearoommeisje hier.’ Ik maakte het kopje slash pinkgebaartje. ‘Roze?’ ‘Ze draagt een roze truitje. Althans: voor een stuk.’ ‘Pinkje?’ herhaalde Evert ernstig. ‘Noem je haar Pinkje? Je meent het!’ ‘Ik beeld mijn bestelling uit en zij bootst die perfect na – kijk maar.’ Ik rees half uit mijn stoel en wuifde zolang tot ik andermaal haar aandacht kreeg. Daarna volgden mijn geheven linkerwijsvinger en mijn kopjesgebaar annex gestrekte rechterpink. Ze knikte. ‘Zie je wel: we pinken perfect.’ ‘Hoe weet ze dat het koffie moet zijn en geen thee?’ ‘Het voorgaande was ook koffie. Slim van haar hé? Voor een barmeid… ’ ‘Zeg… Wat zei je daar… Een roze truitje… voor een stuk?‘ ‘Laten we zeggen dat Pinkje een roze strookje blootgeeft. Een buikreepje. Altijd aardig voor de klant.’ Evert stak eindelijk die sigaret op. ‘Weet zij dat je haar Pinkje noemt?’ ‘Nee.’ ‘O, ja: je komt hier niet zo vaak hé. De derde keer hé.’ ‘Ongeveer.’ Evert strekte zijn rug en nek in een poging om Morgana te ontwaren. Omdat dit geen resultaat opleverde, gluurde hij, achteroverleunend met stoel en al, binnen in Cafeo. ‘Is het lieve kind al in actie geschoten of staat ze weer te tateren?’ informeerde ik. Met een harde bons kwam Evert weer op zijn vier poten terecht. ‘Weer aan het schrijven?’ vroeg hij snauwerig, mijn vraag negerend. Hij knikte naar mijn notitieboekje. Ik greep naar mijn boekje en bladerde tot ik vond wat ik zocht. ‘Kijk!’ Ik hield het ding opengevouwen voor zijn neus. ‘Naam? Pinkje,’ articuleerde Evert hardop. ‘Goed zo: kopje – blote buikje – staartje, ha ha.’ Evert graaide met een vlugge klauwbeweging het boekje uit mijn hand, scheurde er het blaadje uit en maakte er een prop van. ‘Héla! Wat… ‘ Toen verscheen Pinkje. ‘Je thee, schatje.’ Ze pootte een glas thee voor hem neer, boog zich naar hem toe en gaf hem een langgerekte zoen die aan duidelijkheid niks te wensen overliet. Haar blonde extensions klaterden hierbij als een waterval tot in zijn kruis. Terwijl zijn gezicht even onzichtbaar voor mij werd, zag ik hoe hij met zijn linkerhand de prop met een fikse knikkerstoot weg katapulteerde tussen de voeten van de voorbijgangers. Een blindganger.
Wat doet men als men geconfronteerd wordt met een filmkus vlak in zijn vizier? Na een korte combinatie van gruwelen, huiveren en kokhalzen kijkt men weg. Ik had extra redenen om dat te doen. Mijn notitieboekje lag omgekeerd open gespreid en verkracht boven de asbak. Er kwam rook van onder uit, want Evert had zich daarnet even van zijn sigaret ontdaan om tot actie over te gaan. Ik redde wat er nog te redden viel. Walgend van mezelf en van hun smakkende liefde wendde ik daarna mijn hoofd naar rechts. Tussen de parade door zag ik ze. Morgana stond onbeweeglijk als een paspop in de etalage van de vrouwenhakken. Toen ze aanstalten maakte om te gaan hurken, belette een lillend peloton van volslank mensenvlees me verder zicht op de zaken, in hun slepende vaart dat Pinkje-propje meesleurend en vertrappend onder hun reusachtige zolen. ‘Ze heet Geraldine,’ zei Evert, nadat hij van haar lichaam bevrijd was en ze weer naar binnen was gegaan. Een dodelijke mededeling. ‘Mooie naam.’ Ik peilde even het gehalte aan boosheid in zijn ogen. ‘Te lang voor dat korte potloodje en dat kleine boekje.’ Hij boog zich voorover, slurpte balorig de oppervlaktespanning van zijn thee weg, stond net zo bruusk op als hij neergeploft was en verdween.
03.5
Een eind verderop, vlak voor de prachtige ouderwetse lederwinkel De Haen, maakte een Eenmansleger des Onheils zich klaar om middels enige versterkende apparatuur en gitaar de winterse vrolijkheid in het straatje te upgraden en gelijk wat inkomen te scoren. De busker was gehuld in een broek met een rode en een zwarte pijp. Tevens torste hij groot haar, dat hij achter op zijn hoofd verzamelde in een gigantische dot. Voorwaar: dit was de dot der dotten. Ik bekleedde toevallig de perfecte zitplaats om hem aan het werk te zien. Het orgelpunt van zijn voorbereidingen betrof een blikken koekendoos die hij open wrikte en op de grond deponeerde. Toen konden de evergreens beginnen. Dylan, The Beatles. Zijn optreden veroorzaakte nu uitstulpingen in de gestage stroom slenteraars. Soms obstructies. De trage vaart der volken stremde wat meer, gelokt door muziek. Het straatje kon deze verse aanslibbing nog net slikken.
Ik greep naar mijn boekje en mijn potloodje en schreef op:
Serenade voor Morgana
Stoute schoenen trok ik aan, om tot bij Morgana te gaan.
De straatmuzikant gaf ‘m van jetje. Pas wanneer een eerste gulle hand iets in zijn blikken doos gooide, begonnen twee, drie anderen ook hun zakken af te tasten. Plotseling weerklonk een krakende donderklap. Het reepje lucht dat nog net boven de paraplu’s en de baldakijnen in het smalle straatje zichtbaar was, zag muisgrijs. Daarnet was dat nog vaag blauw geweest, als wintermelk. ‘Het einde der tijden is nabij,’ mompelde ik. ‘Een straatmuzikant, een donderslag bij heldere hemel in het holst van de winter: aanschouw de tekenen.’ Er ontstonden nu grotere hiaten in de stoet van voorbijgangers. De onverwachte donderklap had bressen geslagen. Daardoor kreeg ik een betere inkijk in Her&Him. Schoenen gaapten me aan. Schoenen geeuwden uit verveling. Schoenen schaterlachten. Schoenen schreeuwden. Handschoenen ontbraken. ‘Waarom ook geen handschoenen?’ vroeg ik me af. ‘Gaan handschoenen dan liever samen met handtassen?’ Ik was al langer belust op bleekbruine fijne leren handschoenen waarmee ik met een elegant gebaar het stuur van mijn Lamborghini zou bedienen. Niet dus van die groteske ondingen die de kou moesten bestrijden, maar van die dure velletjes die de hitte (nou: palmzweet) beletten en als een tweede huid om je tengels gegoten zaten.
Ik checkte mijn smartphone, nam een laatste slokje koude koffie, betaalde binnen bij Rozemieke mijn rekening en ging dan in de portiek van Her&Him preventief schuilen voor die nakende onweersbui, terwijl ik zijdelings de herenetalage monsterde. Misschien verkochten ze handschoenen een eindje verderop bij lederwaren De Haen. Ik gluurde even die richting uit; de busker had al zijn biezen gepakt. Ik monsterde het zwerk. Er volgde echter geen tweede klap, er klonk alleen vaag gerommel, terwijl wat fletse flitsen zonder veel kabaal vergeefs het muizengrijs probeerden te doorklieven. Loos alarm. Het werk van een zondagsschilder op zaterdag.
Toen tikte iemand me op de schouder. Ik draaide me om. Het was Morgana Van Otterghem. ‘Wat zat je daarnet te schrijven?’ vroeg ze, met een knik naar de overkant. ‘Shit,’ zei ik, snel mijn zakken aftastend. ‘Mijn boekje ligt nog… ‘ Ik keek naar het tafeltje in de hoek. Daar lag alleen nog de driedubbel gevouwen kaart met de prijslijst, een asbak erbovenop tegen de stadsbries die nu door het straatje woei. ‘Verdorie… ‘ Het begon nu toch harder te waaien. Een stel identieke reclamewimpels op de hoek van het straatje maakte plotseling flappende geluiden. ‘Iets belangrijks? In geheimschrift? Codetaal? Een tekening? Van mij? Een gedicht? Over mij?’ ‘Hoe weet je… Dat zou… Eh… ‘ ‘Had ik het niet gedacht!’ ‘Maar… ‘ ‘Ik wist het!’ ‘Eh… ‘ ‘Ik zag het wel!’ ‘Het is niet… ‘ Ze trok me bij mijn arm de schoenwinkel in toen de totaal onverwachte plensbui losbarstte. Hevig gedruis, geroffel en geplets veegden het straatje schoon.
04
En nu de waarheid. En niets anders dan de waarheid.
Als licht onder een hoek op een scheidingsvlak van twee optisch verschillende materialen valt, zal een deel van het licht op het oppervlak weerkaatsen, waarbij de verhoudingen worden gegeven door de Fresnelvergelijkingen. Is de invalshoek (de hoek tussen de normale en de invallende lichtstraal) kleiner dan de grenshoek, dan gaat een deel van het licht door het vlak heen. Hierbij treedt breking op, de hoek van inval θi is niet gelijk aan de hoek van uittreding θu. Deze laatste kan nooit groter zijn dan 90° en daarom is er ook een maximum invalshoek, de grenshoek g, waarin n i en n u de respectieve brekingsindices zijn. Is de invalshoek groter dan treedt er totale reflectie op. De brekingsindex van lucht met temperatuur (°C) en druk (Pa) is duidelijk in een formule, waarin de brekingsindex van lucht van 15 °C en 1013,25 Pa met 0,045 % CO2 is.
Dat kan veel fictie en fantasie verklaren.
Het was zo’n middelgroot formaat Moleskine boekje (Quality Control nummer G00797S) dat Bruce Chatwin en Ernest Hemingway ook hadden gebruikt. Samen met het Ikea potloodje vormde dit mijn shabby chique schrijfset. De eerste twee stukken uit mijn verhaal over Morgana Van Otterghem prijkten op de beginbladen, met veel doorhalingen en gereconstrueerde zinnen. Toen ik van mijn koffie opkeek, zag ik een stuk van een winterse regenboog boven het straatje. Waarschijnlijk dacht iedereen in de stad nu dat die geluk betekende. Ik schudde de rommel uit mijn hoofd, nam een laatste slokje sherry en stak over naar Shoe-Shine in verband met de dringende aankoop van een nieuw paar schoenen.
De professoren zijn allemaal onder eenzelfde hoedje te vangen. Eender welke tak van de wetenschap stapt onder een vierkantig hoofddeksel waar nog iets feestelijks aan probeert te bungelen. Even genereert dat een kermisgevoel tijdens dit mooie na-zomertje. De kleuren van de gewaden zijn gevaarlijk: zwart en rood. De wetenschappen zijn dat ook, want kennis is macht. De brillenglazen en trouwringen flikkeren waarschuwend in het indiansummerzonnetje. De stoet der breinen schrijdt van het stadhuis naar de feestzaal, alwaar de geleerden eerst naar de broodjes met krabsla zullen graaien en pas daarna naar de broodjes met ham en kaas.
Er stapt een wonderkind mee op, dat veertien talen kent en in zeven ervan perfect kan zwijgen. Op zestienjarige leeftijd doctoreerde het met een proefschrift betreffende de rol van de huig in de Igrecse Talengroep tijdens de Vroege Middeleeuwen. De wonderboy, die dankzij zijn verbale helderheid nooit een herhaling of een voetnoot nodig heeft, bekleedt thans een leerstoel Proto-Vogel- en Gevorderde Dierentaal aan de Rijksuniversiteit.
Wanneer de professorenstoet bijna het plein heeft bereikt waar de feestzaal zich bevindt, incasseert wonderprof Daan (*) een uitgebreide liquide kakbom van een overvliegende reiger op zijn vierkantige wetenschapsklak-met-bengelstengel.
Ontdaan verlaat hij de stoet.
Voetnoot
(*) Stom van mij om niet eerder zijn naam te vermelden. Daan.
Anna, het opperbesje van wzc Het Hiervoormaals stampte boos met haar looprekje op de vloer. Er naderde een tegenligger, maar de gang was hier te smal voor twee steunvoertuigjes tegelijk. ‘Erop of eronder,’ mompelde ze strijdlustig. Dat was echter buiten de waard gerekend. Achiel, de naderende krasse knar gaf plotseling vol gas, hevig wringend aan zijn handvatten, brommende geluiden producerend, steeds hoger in de versnelling. ‘Eens zien wie hier de baas is,’ siste hij vlak voor de grote schok. De frontale botsing veroorzaakte een ongeziene kunstzinnige verstrengeling van materialen. Na de teraardebestelling van de beide wegpiraten werd het kunstwerk permanent tentoongesteld op het gazon voor wzc Het Hiervoormaals. Het kreeg de naam Mobiel, maar de bewoners noemden het spottend Achiel Achtwiel, en het gazon Botswanna.
Ik hou hem al lange tijd in de gaten. Misschien levert hij mij de stof voor een nieuw verhaal. Ik ben daar hard aan toe. Het is een ietwat gebogen maar toch kwiek bewegend mannetje met een grijzende baard, waardoor hij het midden houdt tussen clochard en gepensioneerde professor, ook al omdat hij elke ochtend in het buffet van het station opduikt en er daarna vele uren doorbrengt. ’s Ochtends bestelt hij de goedkoopste mogelijkheden uit het ruime aanbod van broodjes en koffie. Als die vrij is, kiest hij zijn vaste plek in de hoek. Hij spreidt er elke dag zijn schrift met ruitjesbladen open, waarin formules en teksten staan - zelfgeschreven. Daarna, jonglerend met een balpen, begint hij eindeloos te denken, te schrappen, aan te vullen, te schrijven, zonder op te kijken. Hij geeft zichzelf les. Hij gedraagt zich niet raar of vreemd. Hij spreekt niemand aan. Hij valt niet op. Hij mompelt niet hardop. Hij stoort niet. Als je zo’n vaste klant bent, valt het op wanneer je eens niet op je vaste hoekplek zit, maar ergens in het midden. Zijn verschijning getuigt niet van rijkdom, noch van armoede. Maar beide zouden kunnen. Hij kan ergens zowel een huis als een bank in een park als een kartonnen doos als vaste stek hebben. Ik noem hem de God van de Kruimels in deze Panos – het paradijs van de snelle happen en de cafeïne, voorheen een klassiek stationsbuffet met twee soorten pistolets en één mogelijkheid koffie, thans een schakel in een grote voedselketen.
De God van de Kruimels kan vele gedaantes aannemen.
Hij kan een vrek zijn, die op openbare plekken gaat zitten om gas, elektriciteit en water te besparen.
Hij kan een seriemoordenaar zijn, die vindt dat hij als gezochte het best in de anonimiteit van de dagelijkse samenscholingen op kan gaan.
Hij kan een undercoveragent zijn, die in dit station hardnekkig een spoor volgt dat na jarenlang volhouden leidt tot de ontmanteling van iets ergs.
Hij kan een schrijver zijn, voor de zoveelste keer geweigerd door een uitgever.
Hij kan een fantast zijn, die droomt van een Nobelprijs voor natuurwetenschappen. Of literatuur.
Hij kan…
Plotseling wenkt hij me. Ik schrik me een bult. Het is Goede Vrijdag voor de katholieken. Toch een rare dag. Vannamiddag moet het 15 uur worden, ofte 3 uur, zijnde het Bijbelse negende uur. Bloed, spijkers, houtsplinters. Wat een geloof. Ze willen dan de wereld stil doen vallen. Ik voel vervolgens woede in mij opborrelen – mij heb je niet, kereltje, Petrus, Judas, Jezus, of hoe je ook mag heten. De ochtendzon valt op zijn ruitjesschrift met de formules en de letters – zijn apocriefe Bijbel. Er zwerven geen kruimels rond, hoewel ik hem de God van de Kruimels noem. Hij wenkt geen tweede keer en buigt zich weer over zijn dagelijks meesterwerk. Ik blijf even staan met mijn coffee-to-go, op drie meter van zijn tafeltje. Heeft hij nu werkelijk… ? Plotseling kijkt hij weer op. Ik schrik weer. Ja dus: met een duidelijke hoofdknik nodigt hij me uit om naderbij te komen. Ik fabriceer een vragende blik. Nu gebiedt hij me met het gekromde wijsvingergebaar van een oude schoolmeester tot bij hem te komen. Ik stap, ietwat onwillig, tot bij zijn tafeltje. De gebiedende vinger wijst nu op het opengeslagen blad in zijn schrift. Ik buig me wat om een duidelijker beeld te krijgen. De vinger onderstreept langzaam het in hoofdletters geschreven woord STALKER.
Sedert die Goede Vrijdag heb ik nooit meer iets geschreven. Tot nu. Ik ben een kruimeldief. Ik heb God gezien in een van zijn vele gedaantes.
Marc Vansteendoorne was een kampioen in liegen en bedriegen. Dus maakte hij daar zijn beroep van, na het dubbele van de normale studeertijd aan de universiteit doorgebracht te hebben, wat hem de bijnaam Bismarck opleverde. Allerlei tuig van de richel, rare snuiters en excentrieke meninghebbers maakten nu hun opwachting bij hem. ‘Verdediging’ was bij Marc – Bismarck geen ijdel woord: hij woog 117 kilogram en sprak elk woord gedragen uit, alsof het een truffel betrof die hij aan het proeven was. Een dergelijke verschansing maakte indruk. Dat recht geschiede!
Op zekere dag meldde Ygerik Dheedene zich bij Marc Vansteendoorne aan. Na de verplichte voorhechtenis in de wachtkamer – eigen aan de waardigheid van het beroep – kon die eindelijk zijn verhaal doen. Nadat dit gebeurd was, bleef Marc hem lange tijd met zijn bolle ogen verbaasd aanstaren. Dan zei hij: ‘Je hebt gelijk, Ygerik. Overschotten van gelijk.’
‘Hebben we een zaak, meester?’ ‘We hebben een zaak.’ ‘Oef, eindelijk.’ ‘Je bent de tolk van duizenden mensen.’ ‘Maar wie klagen we aan?’ ‘De goeroes van de verpakkingen. De goden van de dispensers. De bazen van de bijsluiters. De profeten van de soepkommen. We vinden ze wel.’ ‘De Bonnenman (*) haalt ook vaak zijn slag thuis hé.’ ‘Voila. Misschien word jij, Ygerik Dheedene, de Robin Hood van de verpakkingen en aanverwanten. Wij zijn… Jij bent een pionier.’
Waarover ging de zaak-YD?
Je zou kunnen stellen dat het een soort collateral damage of randschade betrof, waarbij de hoofdzaak kans liep mee betrokken te raken. Ygerik Dheedene had vier gevallen beschreven ten kantore van meester Marc Vansteendoorne.
1. De dopjes op de parfumflesjes waren in dusdanige kleuren dat het spuitgaatje met het blote oog vrijwel onzichtbaar bleef. Daardoor spoot men vaak in het wilde weg en verspilde men extra inhoud, waardoor men weer vlugger een nieuw flesje moest aankopen. Een vuile commerciële truc.
2. Vele verpakkingen waren zonder extra werktuigen niet open te krijgen. Sommige omhulsels waren zelfs om het product heen gesmolten. Mensen kregen het zo op de heupen daardoor dat ze soms in een opwelling van woede en onmacht het aangekochte product vernielden. Ergernis.
3. De fameuze soepkommetjes met de leeuwenkopjes als handgrepen wekten al decennialang de ergernis van restaurantbezoekers. Niet alleen waren die ‘oren’ onfunctioneel – je had er geen greep aan en je verbrandde gelijk je vingers –, maar de smallere hals en voet van die dikbuikige soepkommetjes beletten ook vlotte consumptie van de inhoud. De gewenste inhoud van je lepel bereikte nooit je mond. Frustratie.
4. Sommige bijsluiters vormden een heus boek, waarin het bovendien vaak zoeken was naar correcte uitleg in de moedertaal. Vooral bij elektronica en computers hoorden complete romans. Je moest al een dag vrijaf nemen om die ook maar gelezen te krijgen. Balen.
Diezelfde avond daalde twijfel over meester Vansteendoorne neer. Strookte dit wel allemaal met de waardigheid van zijn beroep? Kon uit dit vreemde juridisch gevecht een soort tweede Bonnenman tevoorschijn treden? Met ‘het vrouwtje’ durfde hij daarover niet te overleggen; ze zou – zeker weten – het project voortijdig veroordelen als onnozel en bijzetten in zijn collectie Dwaze Zaken. ‘Het vrouwtje’ Lucrèce was 30 kilogram geleden op latere leeftijd nog met Bismarck getrouwd, die zelf door allerlei vertragende omstandigheden veel later dan de meeste van zijn generatiegenoten aan zijn werkelijke leven was begonnen.
Parfum Plastic. Soep. Bijsluiters.
Meester Marc Vansteendoorne begaf zich grommend naar het drankenkabinet in zijn kantoor. Whisky kon hem wat verlichting schenken. De kust was veilig: Lucrèce lag tv te staren in de woonkamer. Hij reikte naar de fles Dalwhinnie en stelde binnensmonds vloekend vast dat de antidiefstaldop op de flessenhals niet verwijderd was. Aan de kassa in het warenhuis werd dat er met een speciaal mechaniekje afgeschroefd. De caissière had er blijkbaar niet op gelet; het vrouwtje had het natuurlijk vergeten te vragen. Godver. Meester Marc ging zitten met de fles whisky tussen zijn billen geklemd. 117 kilogram mensenmassa was echter niet opgewassen tegen zo’n dop. Het ding gaf geen kik en bewoog voor geen millimeter. Dan maar plan B. Marc graaide in zijn lades naar achtereenvolgens een schaar, een notenkraker en een schroevendraaier, waarmee hij afwisselend de dop te lijf ging. Sakkerend en vloekend verwondde hij aldus een wijsvinger, een handpalm en zijn waardige bleekgrijze krijtstreepjesbroek. Een gewaagd plan C kreeg vorm in het rood aangelopen hoofd van de meester. Hij kon het dopprobleem omzeilen door de hals van de fles er gewoon af te slaan. Er zat niets anders op. Een keukenhanddoek of zo kon hem beschermen.
‘Even een glaasje granaatappelsap’, deelde Marc eloquent mee, zonder vervoegd werkwoord, terwijl hij door de gang langsheen de openstaande deuren van de living naar de keuken liep. ‘Iets leuks op tv?’ Per ongeluk wees Lucrèce met het zaptoestel pal naar hem, alsof ze hem af wou slanken of meteen helemaal weg wou beamen: ‘Och, overgewicht, koolhydraten, calorieën, niets belangrijks.’ ‘Aha.’ Hij dook in de koelkast en zette het tetra pak granaatappelsap even aan zijn mond. Even later was hij weer op weg naar zijn kantoor, een keukenhanddoek in zijn broekzak gepropt, de broekzak die voor haar bij hernieuwde passage onzichtbaar aan zijn buitenkant zat. De waardigheid van het beroep kreeg hier een flinke omgekeerde deuk. Bobbel buitenboord. Alle hens aan dek. Gelukkig waren er geen getuigen. ‘Granaat, gezond. Tot zo!’ ‘Mm.’
In het waardige vacuüm van zijn kantoor trof meester Marc de nodige voorzieningen teneinde de koppige fles whisky te onthoofden. Hij improviseerde een soort schavot boven op zijn bureaumeubel. De handdoek wikkelde hij als een verzachtende omstandigheid om hoofd en hals van de fles. Het edele vocht werd vervolgens in zijn omhulsel neergelegd over de rand, kopje vooruit, voor zijn laatste reis, systeem guillotine. Een laatste beslissing drong zich nu op: wring ik het ding gewoon de nek om of laat ik een zwaar voorwerp hamergewijs neerdalen? Meester Vansteendoorne scande even zijn kantoor, op zoek naar een voorwerp dat een hamer benaderde. Advocaten hadden gewoonlijk geen hamers binnen hun handbereik, tenzij ze voor de maffia werkten. Er kwam werkelijk niks in aanmerking. Dan maar de Encyclopaedia Britannica, deel 1. Een knoert van een boekdeel. Lang geleden dat hij daar nog in gebladerd had.
Meester Bismarck steunde met één hand plus de helft van zijn lichaamsgewicht op de buik van het gouden zuiltje geluk. In zijn ‘goeie’ hand rees en daalde A tot C van de wereldbekende Encyclopaedia Britannica.
KRAK!!
WHOEAAHH!!
Brullend wipte meester Vansteendoorne achterover, zijn handen voor zijn gezicht slaand. Een hagelslag van glasscherfjes boorde zich in zijn gezicht en zijn ogen. De onthoofde fles kukelde nog verder splinterend op de grond, de encyclopedie en de afgekraakte flessenhals-met-dop achterna. In een walm van whisky zakte Marc kreunend door zijn knieën. In de living rees het vrouwtje verschrikt uit haar sofa.
(*) Bonnenman
Norbert Verswijver(°1948), bijnaam Bonnenman, is een Belgische persoon die onder veel publieke belangstelling tracht bepaalde marketingtechnieken aan te klagen. Hij zoekt hiervoor fouten of misleidingen in de reclame en promoties. Hij schenkt de hierdoor verkregen goederen aan goede doelen en noemt zichzelf de Robin Hood van de food en de non-food.
Ik schreef dit extra slothoofdstuk in opdracht van het Vlaamse tijdschrift Dietsche Warande & Belfort en het Nederlandse tijdschrift Parmentier anno 06. Ook in die periode overleed de auteur Gerard Reve. Enkele andere auteurs bezorgden enkele andere klassiekers uit de Nederlandstalige literatuur eveneens zo’n extra hoofdstuk. In ‘Deleted Scenes’ van DW&B en Parmentier kunt u die vinden.
Er was al wat licht – eigenlijk eerder een nukkig onvolledig duister – toen in de late morgen van woensdag de eerste januari 1947 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, wederom ontwaakte. Het tergende getik van een tak van een beukenboom tegen zijn raam was de oorzaak. ‘Juicht. Zingt. We beginnen waar we geëindigd zijn,’ mompelde hij. ‘Looft de Heer. Het woeden van de wereld neemt andermaal een aanvang. Hoor ik daar het vrolijke gebeier van klokken? Deel in de vreugd’.
Spoedig raakte hij weer in een sluimering, ondanks dat takkengedoe. Een man in een mariablauwe priesterjurk trad hoog op een kansel en verschafte de nodige uitleg. ‘Men vouwe de staart van het gewaad dusdanig,’ sprak hij, ‘dat men als het ware kwispelend zingt, zonder zelf gekwispeld te worden.’ Door de hoogte van het spreekgestoelte leek hij bespottelijk klein. Hij had een marmottenkopje. Frits zag scherp toe op de spreker. Waar had deze voorganger het over? ‘… want voorwaar dient de hond slimmer te zijn dan zijn staart, anders zou de staart inderdaad met de hond kwispelen en zoiets kan … ‘
Met een rukje schoot Frits wakker. Weer dat ellendige getik. Hij tuurde naar zijn lichtgevende horloge aan de spijker: halftien. ‘Voorwaar, er zijn nog zekerheden in dit leven. Een welbestede dag – dit wordt geen bedorven nieuwjaarsdag, ook al beleven we een woensdag. Niet langer dan een halfuur blijven liggen,’ dacht hij. Hij bewoog het lichaam schokkend, sloeg zijn knieën tegen elkaar, maar belandde in een volgende sluimering. Geen tweede droom bezocht hem, zo leek het. Alleen vroeg hij zich af of men al slapende kon autorijden, met een man aan het stuur die een marmottenkopje had – aan diens rechterkant signaleerde een diepe inham vergevorderde haaruitval. Had hij maar voor zich moeten blijven kijken, in verband met snelheid en veiligheid. ‘Opgelet, het vreugdevuurwerk mag dit jaar een hoogte van tien meter niet overschrijden,’ deelde de man mee. Plotseling zat Frits zelf aan het stuur. Hoe kon men…
Pas om veertien over tien ontwaakte hij, toen zijn moeder de deur opende en zei: ‘Ik ga de eieren koken, muis. Zou je niet opstaan? Frits?’ ‘Ik laat haar driemaal mijn naam zeggen, de lieve goede’ dacht Frits. Hij bewoog geen vin. ‘Frits?’ Nog eenmaal. ‘Frits?!’ ‘Moeder?’ ‘Heb je goed geslapen?’ ‘Ik weet het niet, moeder, want ik heb geslapen. Hoe kan ik daar nou op antwoorden?’ ‘Zou je niet opstaan?’ ‘Ja, lieve goede,’ mompelde Frits. Hoe kwam het dat hij weer zo slecht geslapen had? ‘Ik weet dat niet,’ dacht hij. ‘Want misschien heb ik geslapen. Hoe kan ik dat nou weten? Toch hield die verdomde boomtak me… ‘ Woede tegen de benedenburen steeg in hem op. Het was hun tuin en hun boom. ‘Er was eens een neger,’ sprak Frits tegen zichzelf, zich half oprichtend, ‘die des ochtends ontwaakte. Toen hij merkte dat het nog donker was, ging hij maar weer liggen. Eieren. Haar goedheid is groot’.
In de woonkamer zat reeds de mannelijke ouder. ‘Er is een Josje in Apeldoorn en er is een Josje in Alkmaar…‘ zeurde een stem op de radio, ‘… en laten die twee nou net vandaag jarig zijn en…‘ ‘Dag vader,’ groette Frits zijn verwekker. Het voelde aan alsof hij vanuit de dieptes van zijn luchtpijp door middel van een hijskraan een rochel opriep – deze begroeting, matineus van aard, bereikte de linkeroorschelp van de man, reeds geschoren en gereinigd. ‘Een zalige deelneming aan het kerstgebeuren wenste ik u al, ik wens u heden andermaal, in dit scherpe daglicht, een voorlopig Nieuwjaar,’ zei Frits harder, terwijl hij even op de linkervoorarm van zijn vader tikte. ‘Dag jongen. Een voorspoedig Nieuwjaar.’ De voorarm bewoog zich even, op weg naar een handdruk, die nimmer plaatsvond, want door de schuifdeuren verscheen zijn moeder. ‘Moeder!’ riep Frits uit. ‘Een goed jaar, moeder!’ ‘Dag muis, een voorspoedig jaar,’ zei moeder, ze nam zijn hoofd in beide handen en raakte het even met beide lippen aan. ‘Ik heb de afstand tussen schuifdeuren, tafel en linkerarm des vaders verkeerd ingeschat,’ dacht Frits. ‘Men beweegt zich op deze eerste dag van het nieuwe jaar terdege aangesproken. Weldra heerst werkloosheid in de rangen van het Leger des Onheils.’ ‘Hardgekookt, is dat goed?’ sprak zijn moeder. Ze nam een ei uit de schaal op tafel en legde dat op het bord van Frits. ‘De kansen op het welslagen van deze dag worden geringer,’ dacht Frits. ‘Sta ons bij.’ ‘Goed geslapen, jongen?’ informeerde zijn vader. ‘Nu scherp toezien,’ dacht Frits. ‘Ik deel hem het volgende mede.’ ‘Het is maar,’ antwoordde hij, ‘dat men dat niet kan weten. Ik bedoel: stel dat men goed heeft geslapen, hoe kan men dan des ochtends weten of men inderdaad goed heeft geslapen? Men heeft immers geslapen. Kan men getuige zijn van zijn eigen slaap? Anderzijds is er ook: de boom. Ik wil het met u, geachte toehoorders, over de boom hebben. Luistert allen aandachtig.’ Zijn vader peuterde met een potlood in zijn linkeroor. ‘Deze mededeling dringt niet door,’ dacht Frits, ‘ook niet op deze allereerste verse dag van een nieuw jaar. Noch in het linkeroor, noch in het rechteroor, noch in beide samen, ook nog genoemd: het gehoor. Het is een talent. Komt er alsnog uitsluitsel?’ ‘Een goede nachtrust is belangrijk, het wordt een drukke dag,’ zei zijn vader. ‘We zoeken vanmiddag de familie Geitenkooi op. Hou zolang de kachel aan de praat, Frits.’ Hij sloeg hetzelfde boek als gisteravond tijdens de jaarwende op, trok een stoel bij, legde het boek op de stoel en ging op de divan liggen. ‘Waarom in godsnaam niet eerst de divan en daarna de stoel?’ vroeg Frits zich af. ‘De volgorde is volstrekt verkeerd.’ Woede steeg in hem op. Hij tikte boos op zijn ei en zei: ‘Betreffende mijn slaapgedrag, vader … ‘ ‘Eh?’ ‘Moeder, hoe hard ook: dit ei is voortreffelijk. Dit terzij. Dat rijmt. Die uitbundige vertakking van de boom in de tuin van de benedenburen houdt me wakker. Kan hier ingegrepen worden? Ook al zijn die lui een beetje christelijk? Vader, ik heb het momenteel tegen u.’ ‘Ja,’ zei zijn vader. ‘De familie Visser belet me mijn nachtrust.’ ‘Nachtrust is goed, jongen.’ Frits wendde zich tot zijn moeder: ‘Weet jij waarom een haas banger wegvlucht voor een witte hond dan voor een zwarte hond, moeder?’ ‘Smaakt je ei?’ vroeg zijn moeder. ‘Neem maar nog een kadetje.’ ‘Hij – of is het zij? Het kan ook een zij zijn – denkt namelijk dat het een zwarte hond is die zijn broek heeft uitgetrokken om nog harder te kunnen lopen. Of, nog moeilijker, moeder, maar geheel ter zake: zie dit ei. Wat kan een zwarte kip wel wat een witte kip niet kan?’ ‘Huup,’ deed ze. ‘Mijn vrolijkheid kent geen grenzen,’ dacht Frits. ‘Ik vermaak de beide ouders hartelijk op deze eerste dag van het nieuwe jaar. Schakelt u volgende woensdag weer in voor het vervolg van deze uitzending.’ ‘Vader heeft zijn ei al op,’ zei moeder. ‘We eten vanmiddag de rest van de kadetjes op. Bij de familie Geitenkooi krijgen we een stoofpotje. Ga je Louis opzoeken intussen? Je blijft toch niet te laat weg? Vanavond warm ik nog wat van gisteren voor je op. Er is om zeven uur dertig Opnieuw Hervormde zang op Hilversum.’ ‘Dat komt,’ zei Frits, ‘omdat een zwarte kip wel een wit, maar een witte kip geen zwart ei kan leggen. Kalm aan met de jus vanmiddag, vader, maak er geen sloot van bij de Geitenkooiers.’ ‘Er wordt geen sneeuw voorspeld,’ zei zijn vader, opkijkend uit het boek. ‘Waar heb ik mijn pijp gelaten?’ ‘Louis Spanjaards?’ opperde zijn moeder. ‘Of ga je met wensen bij Bep langs?’ ‘Hoort, hoort, hier eindigt de spot,’ dacht Frits. ‘Het genoegen was geheel aan mijn kant. Hoei, boei.’ ‘Louis,’ zei hij. ‘Misschien valt er wel iets te drinken. Een vers jaar is immers ingetreden. Geen sneeuw. Geen inkeer.’ Hij pulkte een kadetje open en sneed het afgekoelde ei in de holte. ‘Hardgekookt biedt meer mogelijkheden, moeder,’ zei hij. ‘Tire tire tire boemsekee.’ ‘Huup,’ deed zijn moeder weer.
Omstreeks het derde uur in de middag kamde Frits zijn haar, poetste zijn tanden en daalde de trap af. Het hondje van de benedenburen Visser kefte opstandig. De ouders waren inmiddels al vertrokken naar huize Geitenkooi, na het opheffen van de hand. Ook in de benedenvertrekken heerste stilte.
(‘De kachel, muis, voor je naar Louis vertrekt.’ ‘Het hoofdwerkwoord ontbreekt,’ dacht Frits. ‘Verdomde kachel, maar toegegeven: men heeft het graag warm.’ ‘Dag moeder, dag vader, laat mijn wensen voor de familie Geitenkooi u beiden vergezellen,’ zei hij. Op krek hetzelfde ogenblik vertrokken ook de benedenburen Visser-met-de-halve-gordijntjes op nieuwjaarstocht, met achterlating van het hondje. De begroeting in de kleine duistere traphalle verliep beiderzijds deels christelijk, doch vrij hartelijk. Het pand liep leeg, terwijl een hevige koudejaarswind even door het halletje walmde.)
‘Het dier is er nog,’ mompelde Frits. ‘Niet dat keffertje, maar een boomtak is mij bij nachte onwelgevallig’. Hij hield halt halverwege de trap. ‘Louis kan even wachten. Of wordt het Maurits? Zal ik beiden met een bezoek verheugen? Heb ik mijn shagdoos bij me? Dit noemen we nu: een opwelling. Zie barmhartig toe, Here, hoe ik eerst een wonder uwer natuur een behandeling geef. Zegge en schrijve: een amputatie. Er zijn geen getuigen. Het blijft vooralsnog onopgemerkt. Het zal niet gezien zijn.’ Frits schopte tegen de trapleuning. Weer sloeg het keffertje aan. ‘Mij kun je niks maken, ongedierte. Andere deuren zijn in dit pand voorzien. Looft de heerscharen der schrijnwerkers.’ Frits besteeg opnieuw de trap en ging in het keukentje het grondsop uit de bessen-appelfles opdrinken, het laatste restje van de viering der jaarwisseling. ‘Meer is in ons. Op het welslagen van onze onderneming.’ Hij boerde luid. Beneden aan de trap gaf hij een harde schop tegen de deur die toegang verschafte tot de vertrekken der Vissers. ‘Van Egters, Frits, de Heer zij met u,’ fluisterde hij hees. ‘U geeft niet thuis? Ook goed.’ Hij schopte nog eens onzacht tegen de deur en bonsde er tezelfdertijd met zijn rechtervuist op. Het hondje kermde driemaal hartverscheurend en zweeg dan stil in gespitste verwondering. ‘Heb erbarmen met dit hondenleven. Maak het kort.’
De achtertuin van het pand Schilderskade 66 was voor alle bewoners betreedbaar, maar behoorde wel degelijk tot de onroerende goederen van het gelijkvloers woonachtig zijnde gezin Visser. Via enkele deuren verschafte Frits zich toegang tot de tuin. Het woei stevig. ‘Hoort dit hondenweer wel op een eerste januari?’ Vooraleer hij zijn aandacht kon toespitsen op die klereboom, de enige boom die er stond, want meer ruimte bood de tuin niet, trapte hij in een hondendrol. ‘Ho-Ho-Ho! De tragiek van hondenpoep! Nu wordt de Kerstman waarlijk boos!’ Hij schraapte zijn rechterzool over het harde wintergras. ‘Halleluja, u dacht de hoofddrol in dit drama te zijn? Niks van aan. Hier is niets. Vredigheid heerst alom. Laat hier alles een aanvang nemen. Mijn nachtrust is niet goed, hij is heilig.’ Belendend waren er ook stadstuintjes, gescheiden door manshoge muurtjes. In de tuin was zich een te grote beuk aan het ontwikkelen. Een tak ervan reikte tot aan zijn raam. Bij winderig weer tikte die tak in een tergende, onvaste percussie telkens weer tegen dat raam. ‘Wat is de zin van een boom? De kruin herhaalt immers de wortel, de wortel herhaalt immers de kruin, de kruin herhaalt immers de wortel, de wortel herhaalt immers de kruin, de … ‘
Verscheidene keren al was Frits woedend uit zijn bed gesprongen, aanstalten makend om … … maar ofwel was het in het holst van de nacht … … en sliepen de benedenburen natuurlijk ook de onschuldige slaap der kerkgangers … … ofwel stokte hij weer in zijn driftbui omdat hij besefte dat a. hij nooit zou durven aan te kloppen beneden; b. dat strontmormel zeker zou aanslaan; c. er onchristelijke woorden over zijn lippen zouden komen; d. en erger: zijn beide verwekkers zich bij nacht en ontij in hun nachtgewaden neerwaarts zouden spoeden; e. … zodat de Boom der Kwaadheid welig tierde tot in der eeuwigheid …
Ingrepen vanuit zijn bovenkamer zelf waren onmogelijk: de tak was inmiddels te stevig ontwikkeld, en die danste ook telkens weer ongrijpbaar weg in het donkere zwerk. Een tantaluskwelling. ‘Aldus worden mijn territoriale luchten bij herhaling geschonden. Een der vele Scheppingsfouten. Zie ook de trefwoorden: Hiroshima, Dresden,’ mompelde Frits. Die verdomde beukentak vormde de falanx van stormen en onverwacht opstekende onweersbuien. Ooit was het jongensboekachtige ruitentikkerij geweest; gaandeweg werden het regelrechte aanslagen, naarmate de tak dikker werd en uitdijde. Frits vreesde zelfs voor het voortbestaan van zijn raam, dat spiedluik dat uitgaf op de diepten van ellende in een stille drollenwereld aan de achterkant van de woningen. Naarmate de donkerste avonden en nachten elkaar opvolgden, en december zich als een winderige rukmaand manifesteerde, was het bij Frits ook meer en meer begonnen te kolken.
‘Nu is de maat vol.’ Frits monsterde de boom en zijn raam. Hij piepte ook even aan het achterraam benedendeks. ‘De Vissers geven inderdaad niet thuis. Juicht,’ mompelde hij. Oudtestamentische duisternis had hun woonhol ingepalmd. ‘En de Eerste Dag rustte Hij niet. Uit de chaos schiep Hij orde.’ Hij haastte zich naar hun minuscule tuinhokje. Daar griste hij een getande handzaag van een spijker in de muur. Terug in de tuin bedreef hij meetkunde met zijn ogen, gehandicapt door de heen-en-weerzwiepende variabelen der takken. Kon hij rechtstaande op dat scheidingsmuurtje de pesttak in diens achillespees bereiken met zijn zaag en tegelijkertijd zijn evenwicht behouden? Waar hield hij zich dan aan vast? Zou hij misschien de boom zelf in moeten klauteren om zekere hoogte te bereiken? Dan moest hij…
Frits knikte en deponeerde resoluut de zaag op het muurtje. Daarna hees hij er zichzelf op, via een gek opsprongetje. Hij zocht zijn evenwicht en bleef even roerloos staan om op adem te komen en aan zijn nieuwe positie te wennen. Dat lukte. Bij de gedachte aan een eventuele plotse thuiskomst van zijn buren diende hij ijlings zijn sluitspier te commanderen; een halve minuut lang kromp hij in een volstrekt idiote houding ineen. Toen kon-ie wel weer. Hij reikte naar zijn zaag en ontdekte dat hij met zijn ene voet op het blad stond. ‘Getverderrie, stom handwerktuig.’ Daarna bedreef hij weer wat meetkunde, vanuit het nieuwe perspectief. Hij kreeg nu ook af en toe het buitengeluid te horen van die verdomde tak tegen zijn raam. ‘Voorwaar: wie zich ooit ginds boven te slapen legde, moet een groot geduld geoefend hebben. Looft deze man, voor wie duizend jaren als de dag van gisteren zijn.’
Via een faseplan beklom Frits vervolgens de beukenboom. Hij mikte telkens de zaag ergens tussen handig gevorkte takken boven zijn hoofd, en volgde dan zelf. Dat had af en toe wat voeten in, nou: boven de aarde, ondanks ontstentenis van gebladerte. Vooral zijn hoofd kreeg het hard te verduren. Tot zijn eigen verbazing bevond hij zich toch plotseling al enkele meters boven de begane grond, richting kleretak. Het blad van de zaag, dat af en toe opglansde in het namiddaglicht, wees hem de weg. Even nog hield hij halt, opnieuw in verband met zijn sluitspier. ‘Verdomme, had ik me toch maar beter vooraf ontlast. Of kak ik van op mijn tak maar hun tuin in? De keffer doet het ook.’ De laatste fase betrof het betreden van de veroordeelde tak. Die was dik en stevig genoeg, en bood onderweg diverse steunpunten en houvasten. ‘Ook oude bomen worden niet van nieuwe kankers gespaard. Boompje groot, oompje dood, straks beiden dood.’
Frits werd door de stevige wind heen en weer gewiegd toen hij het takkeding betrad. Even droop er een grimlach over zijn tanden. Dan koos hij een veilige dikke zijvertakking als basis, zette zich schrap, mikte de tanden van de zaag op wat hij dacht de zwakste schakel in de tak te zijn en begon te zagen. Het blad plooide eerst enkele keren onwillig, maar plotseling kon het feest beginnen. Het lawaai van het gerasp werd overstemd door het gesuizel en gedreun van de boomkruin in de aanzwellende stormwind. Het was een taai karwei. Na ettelijke minuten had hij nog maar een luttele inkeping veroorzaakt. Die zaag had waarschijnlijk al jaren ongebruikt aan de muur in het berghok gehangen.
Een fellere windstoot stak onverwacht op. Fijn zaagsel woei plotseling in zijn gezicht en in zijn mond. ‘Getver!’ Frits staakte zijn arbeid, spuugde, greep naar zijn ogen, zijn mond, kwam enkele handen te kort en verloor toen compleet het evenwicht. Via een vreselijk faseplan, waarbij de zaag hem jammer genoeg alweer telkens voorafging, kukelde hij als een marionet waarvan de speler dronken is naar beneden. Zijn hoge piepstem werd overstemd door gekraak alom. ‘Ik leef niet langer!’ gilde het in hem. ‘Help! Ik haal de eerste avond niet! Alles is voorbij. Het hoeft niet langer. Ik leef niet meer. Ik adem niet meer. Ik beweeg niet meer. Deze verschrikking… deze gruwel… Het doet verdomde pijn… Is het gezien? Zal het niet onopgemerkt blijven?’
Hij plofte niet met een loodzware smak ter aarde neer, nee, die rotklap kwam er niet, hij bleef ergens onderaan haperen met zijn hoofd in de dodelijke houdgreep van een gevorkte tak en werd aldus tezelfdertijd geknakt, verstikt en opgehangen, terwijl de zaag onderweg al haar tanden had gezet in het weekste vlees ter hoogte van zijn lendenen. Als een totaal verhakkelde ledenpop hing Van Egters, Frits gevangen in de grilligheid van een röntgenfoto die de wind heftig heen en weer wiegde. Even later plofte nog een schoen met wat stront aan de zool op het wintergras neer. Boven hem tikte de tak tergend op zijn raam. Het was vooralsnog niet gezien, gehoord. Het was op deze voorlopige dag onopgemerkt gebleven. Het was niet volbracht. Nog niet.
Tarzan Vandezande, tuinboekenauteur, had net een theezakjesbruine hommel in een vingerhoed begraven toen Lazarus Thienpondt, kweker van zoute zeeaardappelen, eraan kwam via het achterpoortje. Even ruiste als een waarschuwing een windvlaag door de boomkruinen.
Lazarus was gewapend. De afgelopen uren had hij helaas ook met voorbedachten rade een flinke bres geslagen thuis in zijn wijnkeldertje. Zout geeft dorst.
Het zag er niet goed uit voor Tarzan, die hem nog nooit eens, zelfs niet in een voetnoot, in een van zijn boeken had vermeld. Tijd voor vergelding.
Lazarus Thienpondt glimlachte niet toen Tarzan Vandezande hem begroette. Daar moest die eerst nog les in krijgen, maar daarvoor was het al rijkelijk te laat. Tarzan zette een stap achteruit toen hij de wijnkegel uit Lazarus’ stinkbek gewaarwerd.
‘Een lijk aan het putten, Tarzan?’ ‘Het is weer hommeles, Lazarus.’ ‘Hopelijk staat het niet weer uit de doden op.’ ‘Dat gebeurt alleen in boeken en slechte tv-feuilletons.’ ‘Een natuurlijk overlijden, neem ik aan? Een worm? Een slak?’ ‘Onverdacht. Een hommel die doodgewoon dood op het tuinpad lag.’ ‘Frisse bries hé?’ ‘Beter dan graflucht. Heb je gedronken, maat?’ Tarzan wapperde even veelbetekenend met zijn rechterhand voor zijn mond. Hij zette nog een extra stap opzij, uit de wind. ‘Dat is het bouquet dat je ruikt, mààt.’ ‘Geef mij maar een spa.’ ‘Je houdt er één in je hand, tuinier.’ ‘Ja… eh… wat drinken?’ ‘Een spa.’ ‘Meen je dat?’ ‘Geef dat ding hier!’
Lazarus was gewapend. Met de spade van Tarzan. Tijd voor vergelding. Weer hommeles.
Ik hou van maandagen. Dat is altijd zo geweest. Dan voel ik extra energie. Elke week opnieuw komt dat terug, met de regelmaat van een boeddha. Hiermee sta ik waarschijnlijk haaks op zowat iedereen. Net zoals ik echt wel van ‘slecht weer’ hou: regen, wind, storm, boze buien.
Het was zo’n maandagavond met gezellig herfstweer. Het woei zichtbaar en hoorbaar. Fijn zo. Ik had drie dagen in Friesland en Nederland achter de rug, in het kader van een project met dichters en beeldend kunstenaars. Leeuwarden, Harlingen en Rotterdam waren meegevallen. Weidsheid van landschappen; grenzeloosheid van hotelkamers; wind toe.
Als het hier in Harlingen stormt, liggen de toeristen te schudden in hun pensionbedden.
Dat werd dus weer even ontwennen. Gelukkig was het een maandag. En avond. Er was wat te doen.
Mijn glas wijn smaakt beter als ik het in mijn rechterhand hou.
Waarom ben ik in hemelsnaam ooit beginnen drinken? Om te vieren? Om te treuren?
‘Dit is mijn laatste dochter,’ zei Karel. Even werden we door iets treurigs overmand, want we hadden samen iets gelijkaardigs gestudeerd, vele jaren geleden in de stad met de aloude universiteit. We waren alumni. Zou zijn saus naar bloem smaken nu hij niet meer kookte?
We schuifelden weer naar binnen om de resultaten van de spellingwedstrijd te aanhoren.
Het aulaperspectief. Hoe hoger je zit, hoe minder je blokt, hoe dieper je kijkt. Neerkijken op de ruggen van de uitslovers op de eerste rijen. De docerende prof een profje als een popje: als Mick Jagger op een te ver en te groot podium.
Ouwe studiereus K. en nazate Hinde kon ik nergens in mijn vizier ontwaren. Ik had halfweg de aulahelling plaatsgenomen, zoals ooit, altijd, vroeger, nu.
Correct opschrijven is niet zo’n kunst als schrijven.
Zelfs spreken. Neem nou de uitspraak: ‘Dit is mijn laatste dochter.’ Of betrof dat een verspreking? Mislukte humor?
Ik eindigde in de eerste vijf (klinkt beter dan ‘de vierde’), met een last van zes spelfouten. Bij de prijsuitreiking vooraan ontwaarde ik Karel helemaal bovenaan in de aula. Hij was rechtop blijven staan. Zijn Hinde zat glimlachend op de derde rij vooraan.
De oude competitiegedachte. Ik stam uit tijden waar testen nog ‘ombesten’ werden genoemd, of ‘proefwerken’. Heerlijke vreselijke woorden.
De laureaat stak ongevraagd een euforische speech af, waarbij zijn stem voortdurend oversloeg. Een kind zo blij als een kwetterende vogel op een tak. Mijn prijs bestond uit een belachelijk kleine radio en een lelijk boek. De laatste dochter en haar vader waren inmiddels spoorloos. Jammer, want er was weer wijn. En nog meer van dat sterk fraais, toegeleverd door de organiserende provinciale televisiezender. En ik had ietwat geëxcelleerd. Een vierde plaats was erg, onbeduidend en gedoemd om vergeten te worden, maar ook egostrelend, hartverwarmend en onverdacht. Tel uit je winst.
Toen pas viel het me in dat Karel niet zo lang geleden weduwnaar was geworden.
Sommige versprekingen zijn dus geen versprekingen. Hoe vreemd ze ook klinken.
Zeg nooit nooit.
Ik heb het zelf druk gehad de laatste decennia: oorlogen, overstromingen, revoluties. Maar Karels vrouw is dood.
Tijdens de tweede receptie slaagde ik er in de radio en het boek ergens onbeheerd achter te laten, zodat ik die niet mee naar huis hoefde te nemen. Het was mijn offer aan Hinde, de moederloze. Zij zou die lelijke prullaria echter niet aantreffen en meenemen: ze was ondertussen immers al afwezig.
Aflijvigheid en afwezigheid.
Is correct spellen belangrijk?
Hoogtepunten kunnen dieptepunten betekenen. Een cliché als een kathedraal met duivenstront op: waar zijn we mee bezig?
Bloedrood was de vlag van de Russische revolutie. De felbevochten vrijheid bleek net zo vreselijk te zijn als de vorige onvrijheid.
We bleven met enkele prijswinnaars en verslagenen op de receptie hangen, die georganiseerd was door het provinciale televisiestation. Zoals vaak gebeurt, gedroegen de verslagenen zich als winnaars. Woorden kregen accenten; zinnen uitroeptekens. Interpunctie was tijdens het wedstrijddictee nochtans onbelangrijk geweest.
Oog om oog, tand om tand: blinde, tandeloze wereld.
Wat waren we hier eigenlijk godgenageld aan het vieren?
Waarom stonden we hier alcoholhoudende dranken tegen onze ruggengraat te kletsen?
Sommigen hadden wekenlang voorbereid, gestudeerd, lijsten aangelegd. Anderen geen seconde. De winnaars kwamen uit de categorie van de secondelozen. We vierden dus aanleg en talent, niet arbeid en ijver.
‘Het is nog maar mijn eerste keer.’ (Lode) ‘Een drukke job hé; belet een en ander. En dan dat kind nog.’ (Claude) ‘Maar twee dagen gestudeerd. Nou: een weekend, pakweg. En dan nog.’ (Lode) ‘Ik heb het nochtans altijd anders geleerd.’ (Claude) ‘Wanneer is dat nu weer veranderd!?’ (Lode) ‘Dat klopt toch niet?!’ (Claude) ‘Het Groene Boekje zegt het anders.’ (Lode) ‘Het Witte… ‘ (Claude) ‘De Dikke… ‘ (Lode)
Ik was een top 5’er en kon dus onbeschroomd van groep naar groep fladderen. Zo ontdekte ik dat de laureaat van de provinciale spellingwedstrijd godgenageld godverdomme aan het tourettesyndroom leed.
Perfectie is saai. Steven Hawking heeft 24 uur per dag lijfelijke verzorging nodig. Esopus had een bochel en werd de vader van het fabeldicht. Homerus was blind en schiep een formidabele wereld. Erasmus leed aan jicht en hield de kamer om zijn Lof der Zotheid te kunnen schrijven. Ronsard was doof en werd de recordhouder van de welluidendheid in de Franse bellettrie. Andersen was lelijk, wou de toneelbühne op, maar schreef uiteindelijk sprookjes. ‘Zo is de mens gebouwd, dat zijn ellendigste gebreken vaak de voorwaarden worden tot zijn schitterendste heerlijkheid.’
Dat laatste citaat is van Anton van Duinkerken, uit ‘De menschen hebben hun gebreken’. Who the fuck is Anton van D.? Dat essay, of een flard eruit, prijkte in een van onze leerboeken van het laatste jaar middelbare school, ook wel ‘de retorica’ genoemd. Dergelijke ouwelullenkoek werd toen nog door de strot van zeventienjarigen geramd, in de jaren dat de verbeelding aan de macht gekomen was. De timing zat verkeerd. Thans ben ik vergevingsgezind… geworden.
Tourette dus, en hij dronk gvd nog whisky ook. De regionale zender had zelfs voor sterkedrank gezorgd vanavond. Waren ze er misschien op de hoogte van dat de spellingkampioen – die niet aan zijn proefstuk toe was wat ereplaatsen betrof – ook een notoir whiskyslurper was? Hadden ze sterke vermoedens gehad dat hij hier het hoogste schavot zou halen? Ik zag dat Lode en Claude ook de wijn ingeruild hadden voor een gouden godendrankje.
‘QUICK – OP JE BAKKES!’
Alles stokte even, een fractie van een seconde maar. Ik merkte dat de meesten op de hoogte waren van het schone gebrek van de spellingkampioen. Die stond nog immer glunderend en naglimmend met een stevige Jameson in de hand, die hij ten hemel hief als een gewijde kaars. Ik keek naar zijn bakkes – dat verdomde kingewas ontsierde het gelaat van vele intellectuelen, nog altijd, jaren na Castro, Che, Cat Stevens en andere pedagogen.
‘Mijn eerstgeborene is ook een prima speller,’ zei ik, terwijl ik ook een whisky van het aangereikte blad plukte. Ik breide er onmiddellijk een vraag aan, richting Jean-Luc, de laureaat: ‘Heb je stevig voorbereid? Gestudeerd?’ ‘Is deze eerstgeborene hier aanwezig?’ informeerde Jean-Luc. Hij richtte zich in zijn volle lengte op.
Die boer saai. God maai. Maar waar skuil die papegaai?
‘POTEN EN KLOTEN!’
Enkelen draaiden hun gezicht weg om het even kort uit te kunnen proesten of op z’n minst onbevangen te glimlachen. ‘Nee,’ schudde ik met opeengeklemde kaken. ‘Ware het niet van dat domme streepje in New York, ik had maar twee fouten.’ ‘Een streep door je rekening, Jean-Luc, haha.’ ‘God zit in het detail, hé.’ ‘Als Hij in het detail zit, dan mag je vitten.’ ‘Een stom streepje te veel, gvd.’ Ik had wat moeite om er na de wijnvloed ook de Jameson doorheen te sluizen. Mijn lijf protesteerde tegen deze vurige aanval. De whisky zocht zich weerspannig een weg naar mijn maag. Ik huiverde. ‘Drie dagen,’ zei Jean-Luc, terwijl hij te dicht met zijn gezicht het mijne naderde. ‘Maar voorheen allicht jaren?’ veronderstelde ik. De spelkampioen glimlachte bevestigend. Hoeveel keer was hij niet tweede en derde geworden? Hoe vaak niet had hij het onderspit moeten delven tegen de grijze meneer Dhaenens, die ook op nationaal vlak excelleerde en diverse keren het ereschavot mocht beklimmen?
Eindelijk bereikten de deugddoende nevelen van de whisky mijn brein, waar zich ook al wijnaroma’s hadden genesteld.
Erasmus schreef aan het eind van zijn Lof der Zotheid enkele zinnen die gingen over tijdens het drinken iets zeggen en gelukkig zijn dat je dat later weer vergeten kunt, of zoiets, zijn exacte woorden ontsnappen me momenteel, althans in de goede volgorde. Ik ben ze vergeten. Ik ben gelukkig.
Jean-Luc maakte plotseling slagzij, struikelend over een van de fauteuils die in de hal stonden. Als een dronken ledenpop kantelde hij weg uit ons vizier. Lode en Claude zeulden zijn grote lichaam weer rechtop. Zijn glas diende bijgevuld te worden; de inhoud (zo die er al was geweest) bleek ofwel verdampt ofwel verspild. Ook ik verleende enige houterige medewerking, ondertussen zelf een gulp whisky op zijn jas morsend, want ik had mijn glas in mijn hand.
Hebben ze in Amerika dan iets tegen liggende streepjes? New Orleans. San Francisko. Saint Louis.
Er heerste weldra geen onderscheid meer tussen winnaars en overwonnenen. We vormden één gezellige spellingbende, min de afwezigen die ongelijk gehad hadden naar huis te gaan. Die wijn, die whisky: die hadden we verdiend, verdomme. Jean-Luc bewaakte angstvallig zijn hoofdprijs, die op de fauteuil lag waaroverheen hij daarnet gekukeld was: de dikke Van Dale. Hij week niet van diens zijde en wenkte zelf de hostess om verse scheuten heildronk. Hij verzette geen voet meer na zijn val. Drie fotografen hadden zijn gelaat vereeuwigd. Ook de tweede en de derde prijs mochten op diverse foto’s. Mijn vierde plaats volstond niet voor de eeuwigheid. Ik was nochtans in de eerste vijf. Er kon wel even een groepsfoto af, die ze achter onze rug toch zouden deleten.
Buiten klemde de duisternis het gebouw in. Wind gierde en loeide over landerijen en door steden. Het alfabet sluimerde in bibliotheken, scholen, huizen en dorpen. Hier was het alsnog springlevend.
Bestaat er zoiets als een dronken alfabet? Scheve letters? Kan het fonetisch schrift nevelen en vredig-vlezige articulatie weergeven? Een teveel aan welbevinden en roesmiddelen? Lijzigheid, slordigheid, overhaasting? Gestruikel en gestamel?
‘BAKKES!’
Johan Hendrik van Dale was een schriel mannetje dat elke ochtend vroeg opstond. Vooraleer hij aan zijn beroemde Dikke begon, was er al veel werk verricht. En na zijn dood gingen de werkzaamheden onverdroten verder, door zijn leerling Jan Manhave. De magere Johan Hendrik werd de naamgever van de bekende Dikke.
‘Ben je al eens in Sluis geweest, Jean-Luc?’ ‘Eh… ja.’ ‘Voor een eerbetoon aan de Dikke, hé.’ ‘De Groene is heel wat dunner hé, haha.’ ‘Ik zou… ‘ Met een onverwachte houterige tolbeweging draaide Jean-Luc Versingel om zijn eigen as (we dachten even dat hij andermaal wou vallen) en laveerde tussen de diehards door naar de toiletten, hier en daar mensen aanstotend, als een balletje in een flipperkast. Hij had zijn glas meegenomen. Zijn Dikke Woordenboek bleef nu onbeheerd achter. ‘Wauw: die laat er geen gras over groeien, zeg!’ ‘Nee, alleen schaamhaar.’ ‘Hi hi hi.’
In deze poel van ellende werd ik plotseling overmand door een grenzeloos gevoel. Ik verlangde eensklaps grondig naar een herontmoeting met Liesbeth van G. uit Rotterdam en Gea K. uit Leeuwarden, beiden beeldend kunstenares. Waren het de Friese landschappen van Gea? Waren het de Rott’damse hotelkamers van Liesbeth? Was het de oneindige droefenis van Vlaanderen op een maandagavond die reeds te ver gevorderd was?
Ik tolde op mijn beurt ook om mijn eigen as en verdween zonder boe, bah, dubbelpunt of uitroepteken in de avond. Boomkruinen ziedden; struikgewas schuimde. Ik plaste in het wilde weg en kroop juichend achter het stuur van mijn Saab.
Van de klakkeloze letteren en de woede der leestekens, verlos mij, o Heer. Een beeld zegt meer dan… blablabla…
Ik moest mezelf dwingen het station links te laten liggen en de neus van mijn auto richting thuis te volgen, waar ik terstond mijn e-mailverkeer activeerde. Rotjeknor en Leeuwarden ontvingen avondpost.
‘De vierde plaats,’ deelde ik mijn vrouw mee. ‘In de eerste vijf.’ ‘Dat ruik ik,’ zei ze.
Regen tokkelde met een vast percussiepatroon op het dak. Het was acht uur. De telefoon zoemde. De net-nietwinnaar van de spellingwedstrijd gisteravond belde. ‘Heb je het al gehoord?’ ‘Wat zou ik al gehoord moeten hebben? Het is pas… ‘ ‘Jean-Luc is dood.’ ‘He?’ ‘Jean-Luc heeft zich in zijn eigen tuin opgeknoopt.’ ‘Dat meen je… ‘ ‘Ja ja: vanochtend vroeg. Ik werd opgebeld door de politie. Zijn vrouw… De politie… ‘ ‘Maar potverdorie toch… Hoe kan dat nu?’ ‘Aan een boomtak.’ ‘Ik bedoel… ‘ ‘De tak van een boom.’ ‘Ja ja.’ ‘Ze zullen jou ook nog bellen.’ ‘Wie?’ ‘Ewel: de politie.’ ‘Mij??’ ‘Jij was toch vierde?’ ‘Ja… maar…‘ ‘Wij waren toch de laatste getuigen van zijn leven op aarde?’ ‘Maar hoe is dat nu zo plots… ‘ ‘Ja ja… ‘ ‘De tak van een boom?’ ‘Een boomtak.’
Zoals bleek, enkele uren en gesprekken later: spellinglaureaat Jean-Luc Versingel had zich met behulp van een stoel, een touw en een boomtak ’s ochtends vroeg het leven benomen, in zijn eigen tuin.
Zoals bleek, enkele dagen en vele gesprekken later: hij was die ochtend vroeg opgestaan, nadat hij de avond ervoor laat thuisgekomen was. Zijn vrouw dacht dat hij eruit moest om te plassen. Dat bleef duren. Na een halfuur was hij nog niet terug. Toen ging ze naar beneden en keek ze door het venster.
De regionale zender had er een kluif aan. Zij hadden immers het wedstrijddictee georganiseerd.
Uit ‘goede bron’: hij leek in bidhouding tegen de boom te leunen. Uit ‘goede bron’: het touw lag al geruime tijd gereed. Uit ‘goede bron’: hij zou ooit gezegd hebben: er zal veel volk zijn op mijn vijftigste verjaardag.
Jean-Luc Versingel werd op zijn vijftigste gecremeerd, na een begrafenis waar vooral onbegrip heerste. Zijn doodsprentje werd verdorie nog ontsierd door een spellingfout, maar alleen de specialisten zagen dat. Er ontbrak een liggend streepje in zijn voornaam.
‘Jean-Luc, met streepje,’ dacht ik, terwijl ik zijn gedachtenisprentje vooraan ging ophalen, een muntstuk in de schaal legde, in het voorbijgaan even zijn kist aanraakte en me dan met poten en kloten weer de Aloysiuskerk uit spoedde.
Ik had mijn blikken niet over de stoelenrijen laten zwenken op zoek naar spellingspecialisten. Ik had zijn vrouw niet gezocht of gevolgd, ook niet toen zij naar voren werd geleid. Ik had met mijn bakkes afwisselend naar een oneindige verte en naar de grond gestaard.
In de latere namiddag hoorde ik het PING! van binnenkomende mails.
Liesbeth had wellicht uren aan haar laptop doorgebracht. Ze zond me een overzicht van haar leven de laatste vijf jaar. Daarin speelde een mythomane man/minnaar de hoofdrol. Momenteel lag hij stervende in een Belgisch ziekenhuis, als slachtoffer van een criminele overval of afrekening, maar dat was niet eens zeker. Er waren zoveel leugens in zijn leven als er haren op zijn kop stonden. Haar verhaal was een nachtmerrie bij klaarlichte dag.
Gea bleek onlangs door een galerijhouder in Amsterdam financieel geplunderd te zijn. Ook de lokale kunststichting waar ze tot dan toe mee samenwerkte, had haar via kleine lettertjes en door slechte afspraken een som geld afhandig gemaakt. Ze wou als troost een week lang door de stad zwerven, allerlei slechte oude gewoontes weer oppikkend. En of ik zin had om daarbij te zijn.
Sommigen moesten eens goed op hun bakkes krijgen, van iemand met stevige poten en kloten aan zijn lijf.
Meer heb ik niet te zeggen: de tirette van mijn mond is dicht. Het is de eindstreep van alle woorden.
(IM 2019 Liesbeth van Ginneken, beeldend kunstenares, Rotterdam)
Het welbevinden straalde van het lijk af. Eindelijk levenloos! Je merkte zo dat het zich beregoed voelde in zijn strakke, glanzende vel. Deze huid, waarmee in levenden lijve vaker gehuiverd dan geliefkoosd werd, die zelden gestreeld werd, zou binnenkort overbodig worden. Er hoefde dan namelijk niks meer middels deze accolade nog krampachtig samengehouden te worden. Het had geen zin meer, naar mensenmaat beschouwd.
Je zag het corpus gelijk denken, met het laatste restje geest dat nog niet op reis naar het hiernamaals was vertrokken: ‘Bof, ik ken ze wel, de achterblijvers, de alsnog op de middag- en avonduren rechtop zittende korpsen, in de horecabedrijven, de belegen korpsen, in vreemde bedden, de alleenstaande torso’s, op vernissages, de gestelde lichamen, bij toespraken, de staande lijven, zich lavend, voedend en weer lozend als vampiers, de ondoden, de omhulsels van het corps diplomatique, het hart gevangen in een kooi van ribben, zij die gingen sterven, zij die sedert hun geboorte de rottingsgeur in hun neusgaten opsnoven.’
Er was een minuscuul gaatje in de huid voor het hart. Het was bijna volledig weg gebalsemd.
Een lijf kon dood zijn. Een lijk kon leven.
Pogingen tot lijfsbehoud: gezondheid, vitamines, legio. Die belaagden de dood. Gevolg: body. Corpora delicti: vet, alcohol, nicotine, asbest, dioxine, verkeer, legio.
Pogingen tot lijkbehoud: balsem, vrieskoude, legio. Die omarmden de dood. Gevolg: mummie. Corpora delicti: bijl, pistool, mes, stormnagel, diepgevroren schapenbout, knots, vergif, legio.
Tussen Lijf en Lijk doolden nog de Zielen in Nood, riekend naar angst. Want voor een Ziel was het Lijf te veeg en het Lijk te koud. Angstkrampen bepaalden hun bestaan op aarde, deze blauwe plek in het heelal waar ze op gestoten waren na een allereerste angstschreeuw, in een langgerekte rigor mortis. Hun leven was het voorwerp van een sluipmoord, een slow motion van pijn, de prijs van een wreed spel. Deze constante zielenpijn zat geprangd tussen geboorteschreeuw en doodsreutel. Als de ziel dan eindelijk uit hun lijf was gelopen … en dat lijf plat van de pijn horizontaal ging …
Het lijk was van een vrouw geweest. Ze had zichzelf buiten het bestaan op de aarde gezet. In mensentaal, zeg maar gazettenpraat: ‘Ze had zich van het leven beroofd’. En hier begint mijn verhaal.
De regering gaf de kans om buitenlands zwart geld weer wit te wassen in het binnenland, mits 3, 6 of 9 percent smartengeld op dat kapitaal afgedokt werd wegens jarenlange derving van deze inkomsten door de Staat. Tegen 1 januari 20XX, nog 13 maanden te gaan, moest dat compartiment van de schatkist weer gevuld zijn. Men verwachtte een fikse, gezonde financiële injectie in ’s lands belang door dit zeer liberale, tijdelijke gedoogbeleid. Wee de vermetele die daarna nog frequent durfde te bellen, faxen of mailen naar pakweg Vietnam, Maleisië, Kaapverdië of andere Kaaimaneilanden. Omdat de regering bij haar aantreden ook 200 000 nieuwe jobs had beloofd, kon ze nu werk maken van tien kersverse functies: een waslijstje van financiële detectives die het witwassen begeleidden en gelijk de vuile was opspoorden.
Barbara Blixen was een van de tien. De voormalige docente Wiskunde was na een beklijvende sollicitatie aangeworven. Ze kreeg, net als de andere negen, een hoge graad in de ambtenarij, een ruim kantoor in haar provinciehoofdplaats, een wedde om wauw! tegen te zeggen en volledige vrijheid van handelen. Barbara Blixen, 32, single, als toekomstige erfgename van het peperkoekenfamiliebedrijf SWEPA ook ‘het Gouden Kind’ genoemd, engageerde zich van meet af aan stevig voor haar ‘wasserij’, zoals ze zelf haar functie en haar kantoor omschreef. Het duurde dan ook niet lang of het door haar geviseerde en opgejaagde wild noemde haar Barabbas Bliksem.
Barbara infiltreerde vaak via de beproefde incognito- of aliasmethode in de poelen, cenakels en kringen waar gehengeld diende te worden. Afhankelijk van wat voor soort vlees ze in de kuip had, wendde ze alle bruikbare en beschikbare middelen aan: geest, lijf, oogverblinding, woordendamp, etc … Vooral het mannelijke wild, pook in overdrive, pik in de aanslag en het gewei van de weelde breed op de kop vertakt, tuinde erin. Het eindigde al vaker en vaker op 9 percent, minder en minder op 3 of 6. De regeringscommissaris van de TCFG, de Tijdelijke Cel Financieel Gedoogbeleid, feliciteerde haar herhaaldelijk. Na enkele maanden stevig veld-, spit- en ploegwerk ontving Barbara Blixen/Barabbas Bliksem ook anonieme knipselbrieven (‘ToLleNaAr !!!’), en soms zweterige telefoontjes waarin via wegwerpbare gsm’etjes een gesmoorde zakdoekstem gewag maakte van ‘langzaam levend villen’, ‘in alle gaten tegelijk pakken door een voltallige rugbyploeg’, ‘grondig doorkarnen van de wasserij’, ‘Jezus of Barabbas: Jezus!’ en ‘totaal en ruw afstropen van intieme lingerie annex pek- en verenbehandeling’. Na een drietal van zulke mededelingen deponeerde Barbara zowel thuis, in haar auto als in de wasserij binnen handbereik een zware Engelse sleutel. Gedachten aan een klein handvuurwapen hield ze levendig. Peperspray stond ook op haar boodschappenlijstje.
Over lijstjes gesproken.
1. Gewilligen a priori (01- 01- XX)
ARMATUUR (Pensioenfonds Vakbond Arbeiders & Bedienden Wapensector) BelGnoom (Firma in Tuinbeelden) De postPost (Geprivatiseerd ex-overheidsbedrijf) Sp.a – Spirit (Politieke partij) ArDi (Firma Artificiële Diamantproductie) Vriendenkring Costa Brava Costabravoure ( … ) Seniorie De Groote Boom (Afdeling Repatriëring/Insurance) Transport De Munck (Elke dag België – Polen) Captavision (Audiovisuele sector opnamestudio’s) Brouwerij Mede & Nec ProFi (Provinciaal Fietsenplan ‘featuring’ Antilope Bicycles Cie & Sons) De hr. Marnix de Betsbrugge Geelhand-Outerluigne Oegema & Brauwer – AmBru (Reclamebureau) Kusburcas (Vereniging Kustburgemeesters met Casino) ( … )
2. Onwilligen a fortiori (02- 01- XX)
BCC (Belgische Christelijke Centrale, vakbond) FARMETERN (Bedrijf met monopoliepositie betreff. dierlijke taxidermie en menselijke mummificatie) Groep T-DRUK (Drukkerijgigant, tevens uitgevers diverse kijkblaadjes) ILLIS (Postorderbedrijf Software) Apobel (Farmaceutisch bedrijf geriatrische middelen) P & P (Verenigde Praliniers- en Patissiersbond) HEI! (Vereniging voor de erkenning van hooikoorts als sociale ziekte) Alladin (Alliantie van Adinkerke, tabakverkopers) ( … )
Achteloos spelend met de inmiddels aangekochte peperspray viel het B.B. plotseling na elf werkzame maanden in: het grote peperkoekenhuis van de familie Blixen zelf… ? De SWEPA? Waar bevonden zich de centen van pa en zijn broers? Ongerust pleegde ze in de late avond nog een serie telefoontjes. Twee dagen later werd het grote gouden Blixen-peperkoekenhuis (Est. Anno 1921) door een geheimzinnige snode zwartepiet aan de schandpaal gebracht. Bleek dat driekwart van het kapitaal van het zoete Blixen-imperiumpje gezond en wel in het buitenland sliep. Dat prijkte nochtans op geen van de lijsten van Barbara, het gedoodverfde ‘Gouden Kind’. Het was nooit bij haar opgekomen dat de bloedeigen Blixens ook op een van beide lijsten thuishoorden. Alle rapen waren gaar. In de TCFG werd spoedvergaderd, vooral nadat alle landelijke kranten de onvermijdelijke boswachter-stroper scenario’s hadden gepubliceerd. De SWEPA probeerde nog te redden wat te redden viel.
Vooral onder impuls en leiding van enkele schaduwboksers uit het fel geviseerde bedrijf FARMETERN werd stevig gelobbyd in de richting van een regelrecht ontslag van Blixen. Dat kwam er dan ook vlug, want Barbara hield de eer aan zichzelf. FARMETERN bleef echter, samen met de anderen op de zwarte lijst, een doelwit voor de opvolger van Blixen. Die werd twee dagen later al aangesteld.
In de donkerste dagen van de winter likte Barbara Blixen/Barabbas Bliksem thuis haar wonden. Haar sanctuary was haar piepkleine keuken. De huiskamer was te gevaarlijk: de televisie, dat verdomde ‘venster op de wereld’, toonde twee lange dagen lang in het journaal van diverse zenders tot driemaal toe en daarna tientallen keren bij de herhaalde nachtuitzendingen immer hetzelfde beeld van haar, vinnig een vragend uitgestoken microfoon opzij duwend, haastig naar haar auto stappend, de panden van haar lange bruine jas uiteenwiekend, haar haren dansend op haar schouders. Noch de peperkoeken, noch de wiskunde konden haar soelaas bieden. Ze bedankte feestelijk voor eender welk aanbod vanuit die hoeken. Urenlang zat ze naar de kleine collectie zware Engelse sleutels te staren, grimmig mijmerend over de voorbije elf maanden. Soms nam ze er een in de hand en streelde ze het kille staal.
‘DE pUtTeN zIJn nU gevULD, MaAR GIJ KALF! MOEt nU nOG VERZUIPEn!!!’
Cryptisch was dit laatste verknipte bericht niet. Het liet aan duidelijkheid niet veel te wensen over. Het werd bij nacht en ontij na kort, agressief belgerinkel in haar bus gedropt. Een slaapdronken Barbara was op slag weer klaarwakker voor nog een etmaal tobben. Politie bellen en aangifte doen? Een detective engageren? Wat een ouderwetse gedachte. Weer zat ze urenlang besluiteloos te roken. Waren knip-en-plakkers zelf verknipt? Het was tot nu toe bij bedreigingen gebleven: anonieme brieven en gesmoorde telefoons. Was dit hier ze nu menens? Wie waren ‘ze’? Barbara legde de lijsten voor zich: de bereidwilligen, de koppigen. Ernaast dat dreigbericht. Plotseling werd het helemaal kil in haar. Dat had niets met die lijsten te maken. Wel met de dansende krantenletters op dat blad. Het drong tot haar door: hij is hier aan de deur geweest.
Hij: m/v? Hij: meervoud? Zij dus?
Barbara stak haar twaalfde sigaret op en ging op een andere stoel zitten, met haar rug niet langer naar de keukendeur toe.
Twee nachten later warrelde er nog een dreigbericht binnen. De letters waren uit het transparante gele peperkoekenpapier van de SWEPA geknipt:
CUT!
Omdat er dit keer geen begeleidend belgerinkel mee gemoeid was, ontdekte Barbara het bericht pas ’s middags. Rond twintig uur die avond werd er wel kort aangebeld.
De kogel was dwars door haar hart gegaan. Het handvuurwapen lag los in haar rechterhand. Op de keukentafel trof men een peperspray en drie grote Engelse sleutels aan. Ze was naakt. Niemand ontdekte de twee minimale inkepingen van het cuttermes, daar waar een minuut of zo later de kogel zijn dodelijke baan in het vlees was begonnen af te leggen.
FARMETERN bood zich aan om het lichaam van Barbara Blixen te balsemen volgens de regels van de kunst. Pa Blixen stemde toe, ietwat verbaasd. ‘Lotgenoten,’ verklaarden die van FARMETERN zich nader. ‘In de nood kent men zijn vrienden, en zijn vijanden.’
Bussen volgestouwd met dagtoeristen op weg naar de Vlaamse Ardennen of een stuk Mooi Wallonië stopten hier soms. ‘Pitstop’, hijgde de reisleider dan door de microfoon. Mensen met volle blazen stapten uit. Plassen maar. Een bosschage onttrok de nabijgelegen heuvel aan het zicht. Hier was niets te zien, niets te koop. Dit was nergens. Wildplassen vormde hier het opperste genot, begeleid door de permanente dreun van de autostrade. Halte Zoute-Watergem: zijn niets, zijn plaspauzes, geen bronnen, geen grotten, geen heiligen.
En toch.
Ooit was Zoute-Watergem van strategisch belang. Getuige daarvan waren de vele gewapende bezoeken van vreemde stammen en mogendheden in de loop der eeuwen. Zoute-Watergem vlijde zich namelijk op de flanken neer van de enige molshoop in deze waterrijke lage streek. Deze heuvel vormde het voorportaal op een Mooier Vlaanderen, dat al vaker in toeristische brochures verscheen. Het stadje was vooral bekend voor zijn waterlopen omheen dit bergje en voor tweemaal twee verdwenen watermolens. Een gepensioneerde lector Aardrijkskunde aan een hogeschool, die in de nadagen van zijn carrière zelfs even Geografie doceerde aan de universiteit, ijverde voor de heropbouw van minstens één waterrad, maar dat was vechten tegen de bierkaai, met name allerlei instanties die ook ijverden voor industrieel en cultureel erfgoed en elkaar voortdurend in de weg liepen. De enige die ooit concreet toehapte en stappen ondernam, was de zaakvoerder van een lokaal middelgroot houtbedrijf aan de andere kant van de heuvel, maar in de naweeën van de economische crisis ging het bedrijf door een teveel aan wanbetalers overstag. De plannen van oud-lector Luc V. vielen hierbij definitief in het water. Hij behielp zich dan maar met het schrijven van een boek over het Verdwenen Zoute-Watergem, waarin de watermolens een centrale plaats kregen. Dat zette toch ietwat de kroon op het werk. Het was echter moeilijker dan verwacht. Bij bekende uitgeverijen ‘paste het niet in het fonds’, tenzij het om een drukopdracht zou gaan. Nee dus. Ze groeiden niet op zijn rug. En toch zou zijn levenswerk er komen. Luc V. ging uiteindelijk voor een publicatie in eigen beheer, met een VZW-voorintekenlijst, verwijzend naar de titel van het boek: Verdwenen Zoute-Watergem. De auteur bleef niet bij de pakken zitten en voerde een intense pr-campagne op en rond de heuvel. Het werd een succes: 734 exx.! Het boek kon opgehaald en betaald worden in drukkerij Debaere. Je kon er ook voor kiezen naar de officiële voorstelling te komen en het daar te kopen. Meteen gesigneerd, desgewenst.
Bij een grondige leesbeurt, waarbij men het ding helemaal open spreidde, hoorde je wat licht gekraak ter hoogte van de rug. Even later lieten enkele bladen los. Zes van de 734 kopers protesteerden daar even tegen. Ze ontvingen prompt een vers exemplaar van Luc V., waar al net zo prompt enkele bladen uit zeilden wanneer ze het boek proefondervindelijk openvouwden en omgekeerd even dooreenschudden. Meer kon Luc V. niet doen; de voorraad strekte maar tot 750 exemplaren en de bibliotheek had beloofd er nog tien aan te schaffen. Vreemd toeval: telkens betrof het de bladen waarin het over de verdwenen watermolens ging. De hoofdstukken over het strategisch belang van het stadje en de vele gewapende bezoeken bleven intact.
Bij de voorstelling van Verdwenen Zoute-Watergem in OC De Waterheuvel eind van de milde meimaand las Anemoon Iemant voor uit het boek. De lerares Woord & Voordracht (die eigenlijk Leen Depelser heette, Anemoon Iemant was haar pseudoniem) had gekozen voor een fragment over de oude muziekschool, waar in de Eerste Wereldoorlog een Duits lazaret was ondergebracht. De passage over gewonde soldaten die geplette luizen als schoensmeer gebruikten, maakte indruk. Na een muzikaal intermezzo door dwarsfluitiste Veerle S. las Anemoon enkele zelfgeschreven gedichten voor over de watermolens die er niet meer waren. Bij het eerste glasgerinkel begonnen de kopers aan te schuiven voor een handtekening van de auteur. Een leuke file ontstond, bijzonder deugddoend voor de auteur, die zijn chique Cross-vulpen in het bovenzakje van zijn feesthemd klaar zitten had. Hierbij zag je af en toe bladen op de grond dwarrelen, alsof het herfst was. De oranje hostessen die met de dienbladen rondgingen, stapten er eerbiedig over. De getroffen koper bukte zich daarna om het verloren hoofdstukje weer op te rapen en te adopteren.
‘Bij een digitale publicatie heb je dit niet, ha ha!’ (Een voorloper) ‘Bij een serieuze uitgeverij ook niet.’ (Een kwade tong) ‘Bij deze VZW dus wel.’ (Een droge humorist) ‘Naaien, binden, niet lijmen!’ (Een vakman) ‘Boekhouderslijm is sterk.’ (Een betweter) ‘Moet het niet zijn: boekbinderslijm?’ (Een kenner) ‘Bladhouderslijm ware beter!’ (Een grapjas) ‘Slijm! Nog beter!’ (Een kloothommel) ‘Die watermolens willen er echt weer uit hé.’ (De bibliothecaresse) ‘De bladluizen hebben eraan gezeten!’ (Een woordspeler) ‘Die bladeren zijn nog niet droog!’ (De broer van de woordspeler)
Het grapje van de bladluizen, mede aangewakkerd door de voorleesbeurt van Anemoon Iemant, verspreidde zich als een lopend vuurtje. Nog erger: in de drukte van de receptie die volgde (witte en rode wijn, bier, fruitsap), werden een tiental losgekomen bladen nu helemaal niet meer opgeraapt en ongenadig vertrapt of met de schoenpunt achteloos opzijgeschoven. Op sommige exemplaren zag je de stempel van een schoenzool. Hakken hielden ook huis onder de gesneuvelde bladen. De auteur keek verbijsterd toe. Mensen die daarnet om een handtekening hadden gevraagd (‘Voor Mireille, veel leesplezier’, ‘Marcel: van harte’), stonden nu onachtzaam op de gevallen bladen te trappelen, sommigen alsof ze met hun voeten druiven aan het pletten en het persen waren. Wanhopig wendde de schrijver een paar keer zijn blikken uitdrukkelijk en dwingend naar de grond, maar ze snapten het niet.
Op tafeltjeshoogte deden zich ook drama’s voor. Om de handen vrij te hebben, deponeerden diverse mensen hun boek tussen de vettige knabbelschalen, gebruikte servettenproppen en morsige glazen. Verscheidene exemplaren van VZW waren zo al gedoopt met alcohol, chipsschilfers en olijvensap. Her en der zag je ook de losgekomen watermolenbladen uit de buik van de publicatie piepen, evenzeer gereed om de geest te geven. Waar was het respect voor het boek? De eerbied voor drukwerk? Hoe meer de feestelijke avond vorderde, hoe meer repen er van de ziel van oud-lector Luc V. werden gescheurd. Woedend en ontgoocheld verdween hij in de avond, met medeneming van enkele onachtzaam achtergelaten exemplaren van zijn boek.
Begin juni manoeuvreerde een bus vol dansmariekes plus begeleiders zich de kleine stopplaats Zoute-Watergem op. ‘Tijd om te wateren,’ grapte de chauffeur, knikkend naar de naam op het bord. Terwijl het plasgebouwtje bestormd werd, dook hij zelf ook even het bosschage erachter in. In een overvolle vuilnisbak naast een picknickbank torende een heus boek boven alles uit: ‘Verdwenen Zoute-Waregem’. Op het gras ernaast krulden enkele bladen op. Wellicht uit dat boek. Verbaasd plukte hij het ding er even uit en bladerde wat. Het ging inderdaad ook over de naam op dat bord. De ontbrekende bladzijden lagen blijkbaar op de grond. De chauffeur haalde zijn schouders op, propte het boek terug in de vuilnisbak en wreef zijn handen grondig schoon aan zijn broek.
Toen de dansmariekes weer bij de bank verzamelden, wees er eentje: ‘Hé! Zulke bladen lagen er ook in de toiletten. Ik heb er mijn billen mee afgeveegd, want er was niks anders.’ ‘Hé: ik ook!’ ‘OMG: Ik ook! Ik herken die foto!’
Toen de chauffeur voor de tweede keer zijn handen schoon had geveegd en zich omwendde om weer uit de struiken te verschijnen, verstijfde hij even. Dertig meter links van hem stond een man in bidhouding met zijn hoofd tegen een boom geleund, zo leek het, half naar het parkeerterrein gekeerd. Of stond hij ook te plassen? Maar… met zijn armen naast zich hangend? Misschien glurend naar de dansmariekes bij de picknickbank? Het zonlicht van juni ketste even af op iets dat uit zijn bovenzak stak.
Hij hield van zwart haar. Toch viel hij twee jaar lang op blond: een klassiek blond, halflang bobkapsel. Intens mooi. Genre femme non-fatale. Maar niet wanneer haar kin boekdelen sprak. De momenten waarop ze hem haatte uit de grond van haar hart werd haar kin een lelijk bakkes, waarbij ze zelfs de onderste batterij van haar tanden ontblootte in een soort van grimlach. Bovendien had haar hoofd, ondanks haar uitgesproken schoonheid, zo’n vorm dat hij haar op kwade dagen ‘kokkelkop’ noemde, tot haar tandenknarsende blonde woede. Ze verdacht hem er ook van dat hij het scheldwoord aan anderen verklapt had, want op haar eigen kwade dagen – o.a. de gevreesde bad hair days – meende ze het k-woord her en der in haar omgeving gehoord te hebben. Had hij haar voor de eerste keer met zo’n baalkin en grimmige tandenfalanx ontmoet, dan was hij met een wijde boog om haar heen gelopen. Maar zo gebeurde het niet. Hij liep blindelings in de val, langs lijnen van geleidelijkheid. Zoals je zijde streelt en niet beseft dat je er ook gewurgd kunt door worden.
Haar ouders hadden haar dagboek ontdekt en erin gelezen. Die vondst was het extra resultaat van een interne zoektocht naar wat verdwenen huishoudgeld, maar betekende ook ernstige collateral damage voor haar. Het ging namelijk onder andere over hem. Ze kwamen te weten dat ze verliefd was op hem, een man die twee decennia ouder was dan zij en die haar nota bene lesgaf. Ellen hartje Jens. Rood alarm. Hij werd het ook. Jens hartje Ellen.
Het was niet zo dat ze elkaar ergens ontmoetten, op een bepaald tijdstip bijvoorbeeld dat romantische zielen levenslang onthouden en soms verbinden met ‘our song’. Ze zagen elkaar eerst drie jaar lang bijna dagelijks. Jens was docent Planologie en Cartografie aan het Hoger Instituut voor Ruimtelijke Wetenschappen. Ellen was een van zijn tweeëndertig studenten. Ze had een uitdrukkelijke voorkeur voor de laatste banken en ravotte ondanks haar leeftijd graag met een drietal jongens uit dezelfde groep. Een wildebras in een jeansbroek. Ongevaarlijk handtastelijk met de jonge mannen. Haar schoonheid begon hem pas later te verblinden, halfweg haar derde studiejaar. Aanvankelijk had hij alleen maar die eeuwige blonde staart en die eeuwige lok op haar voorhoofd gezien. Anders dan de vele meiden in de groep leek ze ook haar kleine borsten te camoufleren; ze liep er meestal hoog opgeknoopt bij. Van haar benen gaf ze nooit iets prijs, hoewel ze geregeld ging hardlopen. Waarschijnlijk was ze op haar middelbare school een lastpak geweest. Er waren bijwijlen nog naweeën zichtbaar. Ze deed er niks aan om geliefd te zijn. Nee, dat beweeglijke schepsel in die eeuwige jeans droeg zeker zijn voorkeur niet weg. Toch trof Jens op een ochtend nadat haar groep met twee andere docenten op een driedaagse studiereis naar Nederland was vertrokken een kattebelletje aan in zijn correspondentiebakje in de hall: Ik mis je. E.
Het verrassende snippertje (even later gevolgd door haar relaas over de ontdekking en inhoud van het dagboek, wat zijn ego zalfde) luidde twee jaren van liefde en ellende in. Op de feestelijke diploma-uitreiking – Ellen had inmiddels de vierjarige opleiding volbracht – kogelden haar ouders hem met hun ogen neer. Er deed zich zeer uitdrukkelijk geen enkel contact voor. Dave, haar potige vriend, was wegens zijn eigen finaal feest op een hogeschool voor accountants niet aanwezig. Het verband tussen zijn vriendin en haar docent had hij altijd al interessant gevonden; meer zocht hij er niet achter – ze woonden immers ook in dezelfde streek en spraken wel eens na zijn wekelijkse sessie kickboksen in dezelfde cafés af, best leuk. Na de receptie ging Ellen nog apart met haar groep vieren, in een danszaaltje dat bij een studentencafé hoorde. Jens volgde haar, nadat haar ouders weer naar huis vertrokken waren. Ook daar floten hun de kogels om de oren, van vrijwel alle medestudenten. Ze waren immers toegetreden tot LOL, het Leger van de Ongeoorloofde Liefdes. De meerderheid van de jongelui veroordeelde de relatie; het zat er immers in dat ze extra hoge scores had gekregen voor Planologie en Cartografie. Bevrijd maar treurig reden de geliefden in zijn auto terug naar hun stad in het zuiden van de provincie – ze woonden in dezelfde lage streek. Enig wederzijds gefrunnik onderweg leidde tot moeizame achterbankseks op de parking van een verlaten Chinees restaurant.
Tijdens de eerste maanden van haar werkzoekende bestaan maakte Ellen het uit met Dave, de kerel die al drie jaar haar vriend was. Ze ging ook alleen wonen, op een door haar ouders betaald appartement. Het parkietje Frédérique hield haar gezelschap, meestal in een kooi die niet in verhouding was tot zijn futiel formaat, soms vogelvrij rondfladderend vierhoog. Jens bleef bij zijn postnucleair gezinnetje van 2,3 kinderen en een ‘meewerkende’ vrouw, die hij allerlei leugens op de mouw spelde, zichzelf sussend met de grote voorbeelden Kennedy, Mitterand en Clinton, annex regel 3 van de LOL-grondwet: ‘Liefde kent geen leeftijd’. Zijn kantoortje op het HIRW dertig kilometer verder en zijn opdrachten aldaar gebruikte hij als alibi om bij Ellen te zijn, hoewel ze meer en meer op café belandden – een gewoonte van zowel hem als haar van toen ze nog geen lid van LOL waren.
Alleen op café: oké. Met twee: maal twee. Niet gezond. De bruinebroodsweken waren voorbij. Weldra flambeerden ze het leeuwendeel van hun tijd samen in goedkope whisky – de ‘blended’ merken die cafébazen ondersteboven met zuinig verdeelsnuitje in hun zaak hangen hadden. Ze dronken te veel, rookten zich ademloos en gingen al vaker misnoegd en vloekend ieder huns weegs, boos zwerend dat ‘het’ gedaan was. ‘Het’ werd soms op verschillende wijze geïnterpreteerd, meeschommelend met het peil van hun dronkenschap. Het stappen. Het drinken. Het vrijen. Het niet-meer-vrijen. Jens werd het kotsbeu; Ellen kon er niet genoeg van krijgen. Ze had ondertussen immers een slaapverwekkende job in een administratie waar ze helemaal niet thuishoorde, omgeven door vooral oudere mannen.
Op een stormachtige valavond ging Jens haar onverwacht vierhoog opzoeken. Hij had gehoopt wat quality time samen bij haar thuis door te brengen – enkele gestolen uren vol liefde en begrip. Het moest een aangename verrassing betekenen. Surprise! De lift deed het niet. De videofoonoproep werd evenmin beantwoord. Vreemd. Bij aankomst na de klassieke trappenloop duurde het ook lang na zijn driewerf geklop vooraleer geknars aankondigde dat de deur geslaakt werd. Het verraste hoogrode gelaat van Ellen verscheen. Buiten adem legde ze uit waarom de deur op slot was. Maar waarom stond ook haar lectuurmand tussen de liftdeuren geprangd? Allemaal voorzorgsmaatregelen om te beletten dat iemand onverhoeds en te vlug naar boven en binnen zou komen, zo luidde het verward. Huisbaas… pa… Frédérique, Ellens huisparkietje, bleek namelijk niet terug in zijn kooi te willen. Het beestje kreeg af en toe de vrijheid, en kon gewoonlijk vrij vlot weer naar zijn getraliede bestaan gelokt worden. Niet zo die avond. Misschien zat de gierende wind er voor iets tussen. Ellen wrikte vlug de lectuurmand van tussen de liftdeuren terwijl Jens de appartementsdeur op een kiertje hield. Daarna doken ze ijlings naar binnen.
Noch samenwerkend gesluip noch onverhoedse uithalen noch lokmiddelen hielpen. Het pluim-V’tje Frédérique bleef koppig van uithoek naar uithoek fladderen, tot in de slaapkamer toe, waar wegens een foutieve levering nog geen deur voor voorzien was. Het bakkes van Ellen sprak boekdelen. Ze wou weer dringend gaan stappen, maar die stomme vogel belette dat. Molenwiekend en wapperend met haar handen bewaakte ze de toegang tot haar slaapkamer. Bij een bijna-botsing keek Jens haar doordringend aan en detecteerde een whiskykegel. Ze had alweer gedronken. De overspannen grijns op haar gezicht leek ook op hem betrekking te hebben – er hing gevaarlijke elektriciteit in de lucht. Naarmate de vogel zegevierde, groeide ook de vijandigheid tussen de geliefden.
‘Je wil er duidelijk weer dringend vandoor hé? En ik die dacht… ‘ ‘Ik voel me hier soms… gekooid.’ ‘Waarom wil je ook zo’n stomme vogel hier hé!?’ ‘Dat moet hier godver niet lang meer duren! Jij de living en de keuken, ik de slaapkamer. Ik wil niet dat hij hier... Godver… ’ Wanneer ze de godvers bovenhaalde, daalde ze pijlsnel in zijn achting. ‘Dom pluimvee…’, hijgde hij, stuiterend door de woonruimte. Eigenlijk was dat voor haar bedoeld. ‘Verdomde vogel… ‘ ‘Kom… fwiet fwiet… kom Frédérique!’ Als boksers in de ring dansten ze om elkaar heen, maar dan in een idiote variant. De vogel was een symbolische prooi geworden; wie hem het eerst kon pakken, zou de komende uren heersen. ‘Kunnen we niet rustig afwachten tot… ‘ ‘Zeg, ik zit hier al de hele avond hé… ‘ Een ola van blonde woede golfde eensklaps over haar ruggengraat. ‘Ik wil maar helpen hé.’ ‘En ik heb dorst.’ ‘Zin om weer te gaan stappen, bedoel je.’ Abrupt weer weggaan bood geen oplossing. Dan zou ze er wis en zeker alleen op uit trekken. Hij vermoedde zelfs dat ze wel vaker in haar eentje ging stappen. ‘Drinken we hier eerst iets?’ ‘Pak maar.’ Ze hupte omhoog, graaide onhandig in de lucht en struikelde over de lectuurmand, die ze daarnet plompverloren midden in de woonkamer had neergepoot. ‘Au! Godver… ‘ ‘Wil jij iets?’ ‘Nee, ja, om het even.’ ‘Ja, maar… Wat is het nu?‘ ‘Help je nog, ja?’ Weer die grijns. Hoe kon iemand die zo mooi was plotseling zo lelijk worden. Hij klemde zijn lippen op elkaar teneinde het woord ‘kokkelkop’ niet te laten ontsnappen over de eindstreep van zijn mond, want dan zouden alle rapen gaar zijn. ‘Rustig! Ik ben er hé! Rustig.’ ‘Rustig?? Hoe origineel. Heb je dat uit een film?’ ‘Het is maar een vogeltje hé!’ ‘Frédérique! Hier! Hier!’ Haar stem sloeg over; er stak een hese krop van woede in. Opstandig liet Jens zich in een kuipstoel zakken. ‘Geef je het op, ja?’ ‘Hij vliegt er wel vanzelf weer in, die onnozelaar.’ ‘Dan kunnen we zo weg. Eindelijk.’ ‘Dus je zou er vanavond toch alleen op uitgetrokken zijn?’ ‘Het is een vrij land. We hadden toch niet afgesproken?’ ‘Dan had ik hier aan de deur gestaan… ‘ Ze keek hem drie seconden lang doordringend aan, stak tergend langzaam een sigaret op en plofte dan in de andere kuipstoel neer. Spotvogel Frédérique zeilde tussen ze in kwetterend naar de slaapkamer. Ellen sprong op en gooide haar sigaret in de asbak. ‘Ik ga wel! Ik weet waar hij gewoonlijk…’ ‘Kijk: die heeft meer geluk dan ik. Hij kent al goed de weg. Is het eigenlijk een mannetje?’ ‘Wat bedoel je daar nu mee?’ ‘Pff… We kunnen het hier toch ook gezellig maken?’ ‘Gezellig?’ ‘Wel ja… ‘ Ze verdween hoofdschuddend naar de slaapkamer.
Jens fouilleerde zichzelf op sigaretten, maar vond er geen. Hij grabbelde haar sigaret uit de asbak, inhaleerde tweemaal na elkaar en gooide die terug. Ze gloeide nog eens extra op, want er kwam nu plotseling tocht vanuit de slaapkamer. Ondertussen was Ellen weer verschenen, net op tijd om hem daarbij te betrappen. ‘Ik heb mijn pakje in de auto laten liggen.’ ‘Kun je het niet gaan halen?’ Ze maakte geen aanstalten hem er een uit haar eigen pakje aan te bieden. Hij zakte terug in zijn kuipstoel en monsterde haar gezicht. Ze antwoordde weer met een grimlach, die dreigend over haar tanden droop. ‘De vogel is dus gevlogen,’ probeerde hij. ‘Ja,’ zei ze, met die korte heftige klemtoon die hij als een waarschuwing diende op te vatten. ‘Misschien is hij gaan slapen, hè hè. Wat doen we nu? Gaan we nog… ‘ Met een langgerekte zucht blies ze rook uit en deponeerde de sigaret weer netjes in de asbakgleuf. Even dwaalde zijn blik over haar bescheiden welvingen onder haar trui. ‘Misschien een film?’ Ze knikte en knikte niet. Ze zwegen. ‘Ivan van de Botchka geeft een vat vanavond,’ zei ze plotseling, weer levendig. ‘Voor de linksdrinkers. Very happy hour, tot het op is. We moeten ons haasten willen we erbij zijn.’ Ze schoof met een ruk naar het randje van haar stoel op, terwijl Jens gemaakt kreunend dieper in de zijne wegzakte. ‘O nee… ‘ ‘And it’s a school night,’ meesmuilde ze spottend. ‘Komt ook uit een film.’ ‘Wat moet ik doen om… ‘ ‘ … om wat?’ ‘… om… het wordt te veel… om… een normaal leven te hebben… cafés… bah... Het is woensdagavond! Kunnen we niet… En ik wou je gewoon eens verrassen…’ ‘Wel, verras me dan en vang die vogel. Je bent toch lesgever Planologie en Cartografie?’ zei ze plotseling heftig, knikkend naar de slaapkamer. Jens negeerde de sneer. ‘Blijven we dan hier vanavond?’ ‘Als je Frédérique kunt pakken.’ ‘It’s a deal. Alweer uit een film.’ ‘Wel dan.’
Ellen peddelde met haar voeten haar stoel richting tv en knipte het vroege journaal aan. Hij bleef haar nog even stout aanstaren, maar ze keek star voor zich uit, blindelings naar haar sigaret in de asbak tastend.
Jens stond op en ging naar de slaapkamer, de afwezigheid van een deur vervloekend. Tot zijn stomme verbazing stond het grote raam naast de brandtrap open. ‘Maar waarom heb je… Hoe komt… ‘ Er kwam geen reactie uit de woonkamer. Hoe was dat nu mogelijk? Verdomde kokkelkop. Het gevederde serpentje zelf zat uitdagend boven op de gordijnrail. Zijn kraaloogjes hielden hem hooghartig in de gaten. Jens stapte omzichtig naderbij, zakte door zijn knieën en pakte blindelings het hoofdkussen van het bed. De vogel keek belangstellend toe, nog niet beseffend dat zijn laatste minuut waarschijnlijk geslagen was.
Ellen keek opzij bij de eerste doffe klap. ‘Dat was het dan,’ dacht ze.
Ze deed een laatste haal aan haar sigaret. Na de tweede klap, vergezeld van een gesmoorde schreeuw, haastte ze zich tandenknarsend naar de slaapkamer. Een verschrikt kwetterende Frédérique scheerde rakelings langs haar hoofd, recht zijn kooi in de woonkamer in.
Erika behoorde tot een familie waar ze bang waren voor verandering en zelfs te bedeesd waren om dood te gaan. Ze wilden dat elkaar niet aandoen: het verdriet, de kosten. Dus bleven ze rustig doorgaan met leven, tot ze een stuk in de negentig werden, en plotseling uitflakkerden als een kaars in een onverwachte bries. Dat scheelde. Je had dan immers bijna geen vrienden meer van dezelfde leeftijd. Bovendien was je nageslacht ondertussen ook al zo’n onoverzichtelijke reutemeteut geworden dat het er allemaal niet meer toe deed. Komen te gaan in het zicht van die magische honderd kaarsen en dat glas cava, maar die kaap net niet ronden, was mooi, edel en menselijk, de naam ‘sterveling’ waardig. Perfectie is namelijk saai. En ‘eeuweling’ klinkt als een gerimpelde aardappelsoort. De daaropvolgende omschrijving is ‘mummie’.
Erika bleef dus maar leven, nadat haar tweede wettelijk geregelde man naar een buitenland vertrokken was om er een B & B te beginnen met een groen blaadje. Haar ‘eersteling’ – klinkt ook al als een aardappelsoort – was in de gruwelijke jaren tachtig tot de ontdekking gekomen dat hij eigenlijk voor de herenliefde was. Onbemand is onbemind: Erika ging naadloos over in een volgende vent. Uit dat tweede huwelijk sproot een spruit voort: Jasper. Hij was een jonge schaakbelofte die zijn koning definitief neerlegde na een foute fuif (sangria, punch) aan het einde van zijn puberteit. Door zijn geletterde liefde voor het keuzevak Zuid-Afrikaans aan de universiteit verkaste hij vrijwel onmiddellijk na zijn hogere studies naar Pretoria, waar hij een baantje aan de ambassade versierde, in afwachting van een meer avontuurlijke job in het land van Boeren, Kaffers en Zoeloes. In zijn vrije tijd was hij alvast golfballenraper. Kwestie van netwerken. Na een korte periode van stressballetjes, chocolade en sherry verzoende zijn moeder zich met de situatie. Ze ging vervroegd met pensioen na een driekwart carrière als docente Transfiniete Wiskunde aan de Vrije Hogeschool voor Econometrie omwille van werkdruk, verslagenterreur en vergaderzucht. Erika kon dus rustig en alleen ouder worden, zoals het in de genen van haar familie ingebakken zat. Dat was althans de bedoeling. Misschien kon ze nog een boek schrijven. Afrika bezoeken. Een boomgaard beheersen. Thaïs leren koken.
Wie is Wie? Uitgeverij DNO Korte biobiblio’s van openbare figuren uit de wereld van de cultuur, politiek, sport en wetenschap Met thematische index Tweejaarlijks geüpdatet Meer dan 5 000 lemmata
Decadt, Erika. °1963, Mechelen, Vlaamstalig België. Wiskundige – Onderzoekster. Woont in Deinze, provincie Oost-Vlaanderen, België. Docente TW/Transfiniete Wiskunde (VHE Gent). Publicaties: Vallen voor getallen, 1999, Cijfer je weg, 2001. Onderzoek naar verband linkshandigheid en talent voor wiskunde (diverse artikelen in vakbladen). Oud-ondervoorzitster Oost-Vlaamse Jongeren Schaak Club MAT! Propagandiste voor Schaken als Schoolvak (SAS). Beschermvrouwe van de Confrérie voor Numerologie Gent. (Nvdr: geen updates meer sedert 2019).
Erika was ook onbeschrijfelijk, in de letterlijke zin van het woord. Ze had doodgewone korte bruine krullen met wat peper en zout doorheen, zoals miljoenen vrouwen. Ze droeg een bril, zoals miljoenen mensen. Jurk of broek: ze weifelde net als miljoenen vrouwen elke ochtend voor haar kleerkast tussen deze twee simpele westerse mogelijkheden. Ze was niet groot en niet klein, niet dik en niet dun. Haar kleuren liet ze bepalen door de seizoenen, ook al regende het godgenageld haaientanden in de zomer en was het in december godverongelukt veertien graden Celsius. Erika was zo’n vrouw van dertien in een dozijn: onschadelijk aanwezig, een ‘men’ onder de mensheid, een doodgewone ‘zij’ onder de zijachtigen. Niemand zou het haar nageven dat ze twee echtgenoten achter de rug had en af en toe met een golfballenrapende zoon in Zuid-Afrika skypete.
Voor 5 € lidgeld per jaar werd Erika Decadt een bijna wekelijkse klant van de stadsbibliotheek. Aanvankelijk snuisterde ze nog in de afdeling met boeken over haar vroeger vakgebied. Daarna liet ze haar ogen reizen over boekenruggen met titels als Wit vuur, Thuishaven, Het Bernini Mysterie, Dinsdag is voorbij, Verzoeking, Vuurtorenwachter, Bezeten van mij en Het huis met de schaduw. Toen ze na enkele weken whodunit lectuur genoeg had van die bladvulling en ook helemaal niet meer wou weten wie het gedaan had (de butler, de buurman, de stiefzoon), verkende ze andere fictieve werelden. Het Vlaamse literaire compartiment met werk van Flauwekulmans en Flannoeye (zoals haar oud-collega Niels van Communicatie & Taal ze gewoonlijk noemde) en nog enkele andere gehypete tafelspringers sloeg ze over. Idem dito voor het peloton Peter Espe-epigonen (… weer iets van Niels), de zogenaamde ‘misdaadauteurs’ Na die eerste portie had ze er genoeg van. Ook de hobbyboeken negeerde ze ongenadig. Haar keuken en haar tuin waren immers net als hun eigenares onbeschrijfelijk in hun gewoonheid. Geen vrijetijdsdiva zou daar op glanzende bladspiegels verandering in kunnen brengen. Uiteindelijk gaf ze zich over aan de willekeur van het alfabet, systeem volgens hetwelk de lijvige middenbeuk van de bieb geordend was. Op een muisgrijze dinsdagnamiddag met eindeloze motregen greep ze naar Joyce, Rachel in snuistergang nummer 7. Het boek dat ze uit de slagorde plukte, was getiteld ‘De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry’. Het woord ‘onwaarschijnlijke’ haalde haar over de streep. Ze las de achterflap en bladerde even – zoals de meerderheid van de mensheid met boeken en magazines doet – van achteren naar voren. Het ging over een oudere man die totaal onvoorbereid en in een vreemde opwelling een eigenaardige voettocht door Engeland onderneemt, waarbij hij de fouten uit zijn voorbije leven overdenkt. Een tweetal superlatieve citaten uit slimme kranten moesten de potentiële lezer overtuigen. Net voor Erika besloot het boek te ontlenen, ontdekte ze tussen de bladzijden 73 en 74 een achtergelaten bladwijzer. Dacht ze. Het was iets meer. Erika keek verbaasd om zich heen, alsof ze zich er van vergewissen wou dat er haar geen flauwe grappenmaker van tussen de rekken stond gade te slaan. Of zo’n billenkletsende droplul van een of ander candid camera programma. Maar dit kon niet, dacht ze, dit was onmogelijk. Ze schudde onmerkbaar haar hoofd. Niemand ter wereld kon voorzien dat ze nu net dit boek… Ze was zelfs nog niet zo lang geleden lid geworden van de bibliotheek. Weer spiedde ze om zich heen, haar linkerwijsvinger als extra bladwijzer tussen bladzijde 73 en 74 van Rachel Joyce’s boek geklemd. Vijf gebogen ruggen over kranten en magazines in de leeszaal bij de balie. Twee dames achter die balie. Een lerares met zeven schoolkinderen aan de uitleencomputers. Tussen de boekengelederen in de middenbeuk twee mannen en een vrouw met scheve hoofden aan het koppensnellen langsheen de titels. Aan één tafeltje naast de middenbeuk een allochtone jongen die hardop mompelend uit een dun aanvankelijk boekje las. Een vrouw die net door de toiletdeur verdween. Nog een vrouw die een karretje met boeken voor zich uit duwde. Iedereen geconcentreerd met zijn eigen zaken bezig. Niemand in de zithoek met magazines. Motregen op de lichtkoepel tussen boekenboulevard 7 en 8. Nee. Nee dus. Geen verborgen camera; geen gegluur; geen gegrinnik. Alleen de gedempte dofheid van een grijze dinsdagnamiddag.
Even overwoog Erika om met de vreemde buit naar de balie te stappen om opheldering te vragen. Ze annuleerde de gedachte vrijwel onmiddellijk weer. In plaats daarvan onderzocht ze nog enkele aanpalende boeken bij de letter J, af en toe even rondglurend of er misschien toch geen breed glimlachende man of vrouw op haar afstapte, microfoon in de aanslag, gevolgd door een cameraploeg. Malalai Joya, ‘Een vrouw tussen krijgsheren’. Eddie Joyce, ‘Gelukkig als we zijn’. Natuurlijk ook James Joyce, zijn bekende ‘Ulysses’ op drie hemelsblauwe exemplaren. En nog een James Joyce, veel dunner dan zijn meesterwerk. Erika telde ongeveer 320 titels waarvan de achternaam van de auteur met een J begon. Wellicht waren er ook enkele uitgeleend. Na zes steekproeven stopte ze. Het bleef bij dat ene boek, maar ze kwam tot het besluit dat het gelukkige toeval of het lot haar gunstig gezind was. Aan de batterij computers bij de balie scande ze haar boek in, printte het ticket en ging naar huis, 50 000 € rijker.
Het Lotto Winnaars Begeleidingsteam had het goed uitgekiend. Het gehalte aan ‘random’ moest gerespecteerd worden. Lotto was immers puur kans en toeval. Dat moesten ze zien te kopiëren, teneinde het gedrag van winnaars te kunnen bestuderen. De letter J was zo’n bescheiden letter. In het woordenboek vormden de woorden met de beginletter J een klein compartiment. Dat gold ook voor achternamen, zelfs internationaal. Dus werd voor boekenboulevard 7/8 gekozen, toevallig ook nog onder een van de lichtkoepels. Om de kans op ‘winst’ toch ietwat te verhogen, werd bovendien het boek van Rachel Joyce uitverkoren, dat zich onmiddellijk rechts bevond van de drie exemplaren van ‘Ulysses’ (… die wellicht niemand zou ontlenen: de lijvige wereldklassieker was zo bekend om zijn moeilijkheidsgraad dat niemand hem las). ‘De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry’ werd in 2012 gepubliceerd; het betrof dus nog een tamelijk recent boek. In de K-rij er vlak tegenover werd een minuscuul cameraatje ingewerkt, gecamoufleerd door een vignet met cijfer- en lettercode op zoals er zoveel op de rekken te zien waren. Tussen de bladzijde 73 en 74 van het bewuste boek (mensen waren geneigd bij een eerste verkenning van achteren naar voren te bladeren) deponeerde men een reeds geschraapt winnend krasbiljet van 50 000 € – alsof een verstrooide lezer (en gelukzak) het biljet daar verstopt had teneinde het zeker niet te verliezen, maar het dan later toch door een of andere omstandigheid vergeten of ‘verloren’ had. Verder het spoor volgen was een fluitje van een cent: de boekenwurmen moesten immers hun identiteitskaart invoeren vooraleer ze de ontleende boeken scanden. Bij onthulling of ontdekking zou het gelukkige ‘slachtoffer’ hoogstwaarschijnlijk geen protest aantekenen in verband met schending van privacy: het krasbedrag was integraal voor het proefkonijn en smoorde verder alle vervelende bedenkingen hieromtrent. Bovendien hielp men bij een onderzoek waardoor het Lotto Winnaars Begeleidingsteam in de toekomst de geluksvogels beter hoopte te begeleiden. Er waren al te veel drama’s gebeurd door plotseling geldgewin.
Erika Decadt werd dus nog verder in de gaten gehouden. Maar dat wist ze niet. Ze had het boek van Rachel Joyce gelezen en gehoopt dat er ergens een verklaring in te vinden zou zijn voor haar ontdekking. Dat was niet echt het geval, hoewel het een prachtig verhaal betrof over iets onwaarschijnlijks. Misschien was het dàt wel. De oud-docente Transfiniete Wiskunde kreeg er herhaalde keren een krop in de keel van. De eerste dagen na haar ontdekking bleef ze wel op haar hoede. Ze verliet haar huis alleen wanneer het strikt noodzakelijk was, want betrouwen deed ze het zaakje nog niet helemaal. Ze wijdde ook gedachten aan de onfortuinlijke mens – de vorige ontlener van Harold Fry’s onwaarschijnlijke reis – die nu 50 000 € misliep. Moest ze die laten opsporen? En dan een vindersloon claimen? Pas na een week ging ze naar een krantenshop om de procedure van uitbetaling op te starten. Vijf dagen later was het bedrag op haar rekening overgeschreven. De zaak was rond. En Erika voelde eigenlijk geen wroeging. Het lot had gunstig toegeslagen.
Een oud-docente Transfiniete Wiskunde, tevens bekend publiciste op haar vakgebied, was echter niet het gedroomde proefkonijn voor de test van het Lotto Winnaars Begeleidingsteam. Alleen de bruine krulletjes met wat peper en zout bestrooid, de bril en de kleren waren doorsnee. Dat klopte. De rest niet. En zie: de vogel ging zelfs vliegen. Letterlijk: na enkele gedane zaken vloog Erika Decadt naar Zuid-Afrika, onderging er een complete make-over, bereidde zich ten huize van haar zoon Jasper en diens vriendin Adenike stilletjes voor op een nog ingrijpender make-over, namelijk een penisloze geslachtsverandering, en verdween definitief van de radar. Ze keerde zelfs niet meer terug naar Deinze.
‘Ze ondernam haar eigen onwaarschijnlijke reis,’ luidde het bij het testteam. ‘Oppassen voor dametjes met krulletjes.’ ‘… die de priemgetallen en de integralen beheersen… ‘ ‘Misschien moeten we voor onze volgende test een ander boek kiezen.’ ‘Een huis-, tuin- en keukenboek.’ ‘Of een Aspe.’
Decadt, Walerik. 1963, Mechelen – 2063, Pretoria. Wetenschapper. Woonachtig in Pretoria, Zuid-Afrika. Voorzitter vereniging Anders in jou vel. Oprichter aldaar van het transgender tijdschrift Verkleurmannetjie. Publicatie: Op je tellen passen. Transfinitief transmasculien (2020).
Walerik Decadt stierf een dag voor zijn 100ste verjaardag. De oude man werd in zijn rolstoel door zijn kleinzoon Jaco naar zijn verjaardagsfeest gebracht, maar werd overreden door de bestelwagen die zijn verjaardagstaart kwam afleveren.
Hoewel de grote dichter halfstok hing, ratelde hij er lustig op los. Een magere één meter negenennegentig verboog zich werkwoordelijk tot een magere één meter tachtig en werd aldus een koortskromme van speeksel en zweet en woorddiarree, gestut door een groteske staande microfoon. Het hoge slungelgehalte had hem altijd al de sympathie van het poëzieminnende gild opgeleverd. Bovendien rookte hij dapper vooruitstrevend wiet waar hij niet geheimzinnig over deed. Hij had er zelfs al de grens van zestig mee overschreden. Eigenlijk luisterde men niet naar de dichter. Nee: men hoorde hem ratelen. En dat werd gesmaakt. Men aanhoorde hem.
Na hem en het applaus van de begripvolle goegemeente verscheen zo’n grofgebekt gedichtenwicht op het podium, waarvan je er heden ten dage dertien in een dozijn had. Ze droegen bij voorkeur rokken, probeerden retrogewijs net niet en net wel op hun grootmoe te lijken, hanteerden een soortement modieus geacht mottenballentaaltje en stoffeerden hun ‘optreden’ met gebaren en bewegingen die ze gestolen hadden van moderne dansgezelschappen en geschifte performances van has-beens en would-be’s.
Kwinkelend, schuifelend en vedelend spoog de dichteres – een obees kind van ongeveer tweeëntwintig lentes – haar rijmen de zaal in. Het papperige dichtwicht wenste duidelijk de vorige dichtersgeneraties te vermoorden. Dit gebeurde onder het potsierlijke pseudoniem Mimi Lily (‘een ode aan mijn tante en oma’ – dixit de dichteres). Een recensent van een kwaliteitsmagazine had haar ‘belangrijk’, ‘eigenzinnig’ en ‘veelbelovend’ genoemd. Had hij dat varkentje in haar holletje genaaid? Was Mimi Lily zijn verre nichtje? Een vriendinnetje van zijn dochter?
Ze haalde al onmiddellijk uit naar haar voorganger.
'Suskewiet / kierewiet / fwiet / fwiet / fwiet / I need no wiet / zoals die rare kwiet / kierewiet/suskewiet //'
Het verhoopte gelach bleef uit. Omdat plaatsvervangende schaamte in Glenn opwelde, concentreerde hij zich met gebogen hoofd op zijn iPhone. Zo hoopte hij deze pijnlijke sessie vlugger uit te zitten. Brenda liet op Facebook weten dat ze bij thuiskomst haar tuintafel in drie stukken had aangetroffen. Er was een wervelwindje gepasseerd. ‘Oei. Da’s minder’, opperde een Fb-vriendin. ‘Ah, je weet het’, reageerde hierop nog een vriendin. ‘Tsss… ‘ deed een derde. Erik struinde momenteel door Praag en publiceerde op Facebook een foto van Praag waarbij hij noteerde: ‘Praag’. Nou, die zat. Iemand had een clafoutis gebakken, met kersen uit eigen tuin. ‘Waw!’ Ze bedoelde ‘Wauw!’ Iemand had een foto genomen van een naaktslak met een gat erin. ‘Bwèèèè!!!’ ‘Ons mokske poetst al zelf haar tanden’, liet een mama weten. ‘Een namiddagje Sluis’ werd geïllustreerd met vier foto’s van het voedsel dat aldaar werd verorberd. Blijde selfiegezichten in blakende zon. Glenn ging naar Streetview en probeerde het eilandje Gavdos te bezoeken. Dat lukte niet; de mobiele gluurders van Google waren er blijkbaar niet geweest. Aan de andere kant van de wereld belandde hij in een tentenkamp in El Salvador. Geitenhoeders? Gewapende priesters?
‘… en jullie zullen nog van mij horen’, hoorde hij het zelfbewuste ‘spoken word’ dikkerdje op het podium kwetteren. Eindelijk. Het kind had gezegd. Een schraal applausje dreef haar naar de coulissen. Iedereen stond opgelucht op.
Glenn rekte zich uit en stommelde mee de trap op met de dertig aanwezigen. Knipperend tegen het daglicht zette hij zijn zonnebril op. Boven op het dek was een bescheiden bar opgezet. De boot lag in de zeilhaven, met panoramisch zicht op enerzijds het station met het fonteinenplein en anderzijds de drukke winkelstraten met de deinende zee van hoofden en lijven. In de verte zag je een stuk strand, waar momenteel twaalf volleyballers op en neer stuiterden.
Hij merkte dat minstens vijftien mensen van boord gingen. Deel twee van Dichters uit Eigen Werk zou met een bijzonder magere opkomst te maken hebben. Nou, midscheeps zomer op een vroege valavond en in een stad die zoveel te bieden had, hoefde dat niet te verwonderen. Voor zichzelf had hij nog niets besloten. Blijven? De stad in duiken? Er waren nog twee sessies geprogrammeerd. Dat wil zeggen: een eenling die volgens het programmaboekje ‘moeilijke maar overweldigende’ teksten braakte en een jong dichterscollectief waarbij termen als ‘geweld’, ‘regelrecht’ en ‘aanval’ niet geschuwd werden. Glenn bestelde een pint en zeeg op een vouwstoel neer. Onder in de boot zou wel een vipruimte zijn, waar de optredende artiesten elkaar in alle rust konden treffen. Wat zou het obese dichtwicht de magere ouwe lat te vertellen hebben? Of omgekeerd?
‘Dicht is dicht of wat dacht je’, mompelde Glenn tegen zichzelf. Op de parallelle straat – het verlengde van de zeedijk – vlogen twee duiven door de rode lichten ter hoogte van het hoekrestaurant Neptunus. Mensen die zeevruchten prikten uit plastic bakjes struinden achteloos voorbij de poëzieboot. Die zouden nooit ofte nimmer van hun leven een dichter aanhoren, dacht Glenn, of het zou al onder dwang moeten gebeuren. Boetedoening. Een zware straf. Een dienst aan de gemeenschap. Luisteren naar een dichter opdat die niet gek zou worden en op zijn beurt aan het moorden en branden zou slaan. Holy scampi!
Glenn bestelde nog een pint, want het hoofd van een wenkende cultuurmens verscheen boven aan de trap: tijd voor deel twee. Met bedrukte gezichten daalden twaalf luisterslaven weer de trap af, op weg naar hun strafbank, waar ze geboeid moesten aanhoren wat de problemen van de dichters waren en hoe zwaar woorden wel konden wegen. Glenn bleef zitten. ‘De bar is verder gesloten tijdens de optredens’, deelde de tapman mee, terwijl hij hem zijn plastic beker met bier overhandigde. ‘Geen probleem’, zei Glenn. ‘Ik moet nog ergens anders zijn. Nog even wat blijven zitten.’ ‘Oké.’ De man drapeerde een zeil over de bar en verdween ook in de ingewanden van de boot, met medeneming van het kistje met de centen. ‘Moedige kerel’, mompelde Glenn. ‘Boekhouder van de poëzie. Elke maand failliet.’
Toen verscheen eensklaps het hoofd van de wietdichter boven aan de trap, gevolgd door zijn lange slangenlijf. ‘Daglicht! Au! Niet doen!’ Hij diepte een rubberen lint uit zijn jaszak op waar een duikbrilletje aan hing met blauwe micaglazen. Hij zette dat ding op, spande het elastiek om zijn grijsblonde hoofd, ademde met geheven hoofd snuivend in en naderde de bar. ‘Hoi schipper.’ ‘Dag eh… meneer Ganzenpas.’ ‘Zeg maar Simon.’ ‘Simon.’ ‘En jijzelf?’ ‘Glenn.’ ‘Glenn. Dag Glenn. Valt hier een fris biertje te scoren?’ ‘Eh… ze hebben de bar gesloten.’ ‘Nou… en de dichter dan… potjandorie… ‘ Simon Ganzenpas reikte, ongehinderd door eender wat, met zijn ellenlange Hollandse inktvistentakels onder het zeil. ‘Daar gaat-ie… effe wrikken… ja… zo… ’ Wonder boven wonder: aan het uiteinde van de rechtertentakel die weer van onder het zeil tevoorschijn kwam, hing een volle plastic beker bier. ‘Zo,’ pufte de bekende dichter-performer, en hij zeeg ook in een vouwstoel neer. ‘Bottoms up.’ Glenn hief ietwat onbehouwen zijn beker, wachtend op een waterval van woorden van de welbespraakte Hollandse dichter die uit de buik van de boot was verrezen. Simon Ganzenpas ledigde in een hink-stap-slok zijn beker. Geluidloos, vloeiend, vlekkeloos. Dat was een omgekeerde beweging. Slikken, niet spuwen. ‘Dorst?’ articuleerde Glenn. Simon Ganzenpas negeerde de opmerking, of hij hoorde die niet. Geconcentreerd stak hij een Gauloise op. Daarna pas boerde hij hardop. ‘Met welgemeende excuses.’ ‘Geeft niet.’ ‘De boeren, daar valt geen land mee te bezeilen.’ ‘Ha ha.’ ‘Aardige boot, weinig volk.’ ‘Ja.’ ‘Wie wil nou naar ons, zielenpoten, komen luisteren?’ ‘Tja. Ik dus.’ ‘Maar je zit nu hier. Kan ik je niet kwalijk nemen. Zie de stad. Voel dat pulserende. De vital flux.’ ‘Ik schrijf zelf ook. Meer dan hobby.’ Weer reageerde Ganzenpas niet. Helemaal niet. Het bleef een minuut lang stil. Glenn vond het vervelend dat hij de ogen van Simon Ganzenpas niet kon zien. Dat gekke blauwe duikbrilletje verschafte de dichter misschien wel panoramische luwte, maar omgekeerd ontnam het de toeschouwer elk zicht op de zaken. ‘Ik heb genoten van uw optreden. Indrukwekkend.’ ‘Ach.’ De ouwe dichter stond kwiek op en toverde andermaal een pint van onder het zeil. ‘Jij ook?’ ‘Graag.’ Het zou deze bekende dichter-performer wel vergeven worden door de poëziepolitie. Wellicht was dit in zijn honorarium inbegrepen. ‘Geen schuld, geen wroeging’, grinnikte Simon, alsof hij Glenns gedachten had gelezen. ‘Feest in de haven.’ ‘Ha ha.’
Ze hadden het dek verder voor hen alleen. Van beneden steeg af en toe een poëtische brul omhoog, waar blijkbaar niet op werd gereageerd. Vier pilsjes later verlieten ze de poëzieboot. Glenn zou de Hollandse dichter de Vlaamse zeestad laten zien, door een blauw duikbrilletje. Er liepen op deze zomeravond wel meer rare kwieten rond.
‘Nou, onmiddellijk raak! Bull’s eye!’ riep Simon verheugd. ‘Met voorbedachten rade hé’, lachte Glenn. Na amper twee minuten stappen waren ze op een pleintje beland waar een jaarlijks vijfdaags feest aan de gang was. ‘De Petrusfeesten’, zei iedereen. Meervoud. Sommigen noemden het de Lazarusfeesten, omwille van het debiet aan drank dat er vloeide. ‘Petrusfeesten’, las Simon Ganzenpas hardop van een affiche af. ‘Katholiek feestje?’ ‘Nee. Helemaal niet. Vernoemd naar de naam van het pleintje hier: Petrusplein. Op zijn beurt vernoemd naar die kerk ginder’, wees Glenn. ‘Ze noemen het ook de Lazarusfeesten. Veel drank.’ ‘Dus toch wat kerks. Maar Petrus is ook een bier.’ ‘Laten we er eentje proeven aan die kraam ginder. Het Petruscomité tapt er eh… nou: Petrus.’ ‘Da’s pure poëzie, man!’
Glenn bestelde twee Petrus. Er was een eerder rustig bossanova muziekgroepje op het podium bezig. Op de terrasjes voor de cafés hingen wat feestgangers te bekomen van de vorige steile nacht. Sommigen zaten te eten. Enkele kinderen speelden joelend voor het podium, waar een eenzame dronkenlap met muggenpootbenen in skinny jeans en een beker pils in elke hand op de muziek probeerde mee te bewegen. ‘Klets die maar tegen je ruggengraat, Simon.’ ‘Op gastland België’, toostte de dichter. Hij kiepte zowat de helft achterover en stak vervolgens een voorgefabriceerd pretstickie op. ‘Jij ook, ruimtevaarder Glenn?’ ‘Niet-roker, dank je.’ ‘Dit is geen roken. Dit is godsdienst.’ ‘Eentje dan. Om in de hemel te komen.’ ‘Welja.’ Simon Ganzenpas klikte nogmaals een smalle blikken doos open waarin keurig naast elkaar als potloden een pelotonnetje pretpaffertjes lag te wachten. ‘Rode libanon. Blauwe jemen. Purple haze. Roze jaffa. Kies maar.’ ‘Eh… ‘ ‘Die hier.’ ‘Dank je.’ Simon bevuurde het trompetje van Glenn en dronk de tweede helft van zijn Petrus op. Dat lange lijf van hem kon natuurlijk wat hebben. ‘Op deze rots zal ik mijn kerk bouwen. Nog een Petrus. De eerste betrof proeverij.’ Hij gebaarde dat er nog twee Petrus van doen waren. Stilaan vormden zich nu groepjes toeschouwers op het pleintje: er was gitaargeweld in aantocht. De zon was achter de Petruskerk gezonken, maar Simon hield stug zijn duikbrilletje op. ‘Moet je niet terug naar de boot, Simon?’ ‘Nee. Alles afgehandeld. En jij? Geen zin meer?’ ‘Wat nog volgde, was puberteit. Nee.’ ‘Ha ha.’ ‘Heb je… Heb je met Mimi Lily gesproken in de coulissen?’ ‘Willy Wie?’ ‘De volslanke dichteres die vlak na jou kwam. Mimi Lily… Ik krijg het haast niet uit mijn bek.’ ‘O, heet die zo. Nou nou. Van zo’n naam kun je doodgaan.’
Meer had de dichter blijkbaar niet te vertellen over het dichtwicht. Glenn vroeg zich af hoe het eraan toeging, in de vooronders van de literatuur, waar de schrijvers-concurrenten op een hoopje zaten te wachten tot het hun beurt was om twintig minuten beroemd te zijn. Communiceerden ze in alexandrijnen met elkaar? Sloegen ze elkaar met boektitels om de oren? Pochten ze met hun vertalingen? Zo’n Simon Ganzenpas zou natuurlijk altijd en overal de hoofdclown van het gezelschap zijn. Die kon makkelijk hele zalen entertainen, waarbij de poëzie zelfs ver heen was.
‘Wat dreef je naar de poëzieboot?’ De dichter had een vraag afgevuurd. ‘Eh… Ik eh… Ik schrijf wel es wat’. ‘O.’ Hoeveel keer zou Simon Ganzenpas dit al niet gehoord hebben. ‘Maar ik heb de boot gemist. Ik bedoel… ‘ ‘Ja ja, ik snap het al.’ ‘Jij daarentegen… ‘ ‘Daarentegen… Mooi woord… Kan ik het lenen?’
Aan het Petruskraampje werden twee dichters dronken. Een bekende en een onbekende. Niet dat de bekende werd herkend. Nee: het was eerder de onbekende die af en toe werd aangesproken of gegroet.
‘Wat is het meest Vlaamse dat er bestaat?’ vroeg Simon plotseling. ‘Een vinkenzetting’, antwoordde Glenn fluks.
Hij probeerde zijn tijdelijke drink- en rookbroeder uit te leggen wat dat inhield, boven het lawaai van de gitaren uit, die inmiddels het podium hadden ingepalmd. Simon Ganzenpas luisterde met getuite lippen en vaag knikkend, zijn lange lijf gekromd boven een zoveelste Petrus, die hij als een heilige kelk in zijn rechterhand hield, terwijl van tussen de vingers van zijn linkerhand de wierook omhoog kringelde. ‘En, als ik vragen mag: wat is het meest Hollandse op deze wereld?’ vroeg Glenn op zijn beurt overmoedig, terwijl hij Simon Ganzenpas recht in de blauwe duikbrilogen keek. ‘Bitterballen in Volendam? Een mager Heineken op een woonboot? Boerenkool en erwtensoep in een krappe keuken zonder gordijnen aan de vensters?’
‘Blinde vink!’ riep de dichter, eensklaps boos. ‘Suskewiet / kierewiet / fwiet / fwiet / fwiet/ I need no wiet / zoals die rare kwiet/ kierewiet / suskewiet!’
Hij patste zijn glas op de toog, schoot zijn peuk weg, haalde van ver uit en knalde met zijn rechtertentakel pardoes midscheeps op de snuit van Glenn, Hij Die Wel Es Wat Schreef. Niemand keek speciaal op toen een lange halfblinde slungel met vreemd gewapper en gefladder van handen en armen zijn drinkmaat een optater gaf en daarna driftig op zijn hoge stelten weg beende, terwijl de aangeslagene de kasseien van het Petrusplein kuste en besprenkelde met wat bloed. Dit waren immers de Lazarusfeesten. Ze waren hier wel wat gewend.
Ik zag mijn vader als Romeins soldaat opdraven in de Credostoet in Torhout ergens beginjaren ’60 van de vorige bloederige eeuw. Wat geschied is: geschiedenis. Maar Jezus was er ook bij. Dus: gewijde geschiedenis. Vroeger een vak apart op sommige scholen, toen we nog niet eens olijven aten.
Romeinen – inwoners uit de latere ‘Eeuwige Stad’ – waren half-textiele half-metalen half-lederen half-blote types die riolen en slaven hadden. Sommige aten gebraden relmuizen en duiventongetjes. Andere waren ondervoede eters van graanpap en magere slurpers van wijn-met-water. Soms zelfs zeewater. Vaak werd lood gebruikt voor bekers en stopsels. Wat ook geschiedde: loodvergiftiging.
De ergste katholieken uit mijn stadje waren de eerste kandidaten om de rol van Romeins soldaat te spelen in de Credostoet. Je moest er wel een lichaamslengte voor hebben van minstens 1 meter 80. De bloedende Koning der Joden werd vertolkt door Toon, de meest fundamentalistische en kerkse rooms-katholiek uit het stadje. Hij bereikte niet de vereiste 1 meter 80, maar dat was niet nodig: hij strompelde permanent gebukt onder zijn dwarshout. Zijn lichaamsgewicht betekende dan weer een voordeel. De rol van jonge Jezus (met een neplammetje om zijn nekje gedrapeerd) ging naar het zoontje van de schooldokter. Zowel het schaapje als het zoontje beschikten over krulletjes. De uitverkoren kindertjes die in zuiderse gewaden gehuld (meestal betrof het hier hun eigen slaaptextiel) rond de jonge doktersjezus mochten huppelen, zoontjes van die ergste katholieken met dunne geschminkte bruinverbrande benen, stierven later al vlug door drugs, drankmisbruik en verkeersgeweld. De meeste van die Romeinen uit de jaren ‘60 gooiden mettertijd hun lans in de arena en gingen dood door overdadige inname van fout vet en nicotine.
Het leven kan loodzwaar zijn.
Het leven kan in rook opgaan.
De vetpotten uit de jaren ‘60 waren net zo goed gifbekers.
De docente Ethiek en Deontologie verlegde graag eens haar grenzen. Zo beklauterde ze vrijwel naakt Zwitserse pieken, raasde ze in Polen op vreemde scooters van hellingen af en hupte ze geblinddoekt van bruggen in Hongarije. Toen ze zowat alles al had gehad, vertrouwde ze haar collega Eric eens toe: ‘Ik zou graag eens water likken uit een schotel of een kom op de grond, zoals een hond dat doet. Ik wil weten of dat gaat, en hoe dat voelt.’ Eric knikte begrijpend, zich gelijk afvragend waar het verband lag met een van haar vakken op de hogeschool. Dat ze wel graag eens lot en lijf tartte, wist hij wel. Maar een schoteltje water? ‘Moet er geen cola in?’ opperde hij guitig. ‘Of bier?’ ‘Het gaat ‘m om én de schotel én het water,’ repliceerde Eva streng, te streng in verhouding tot het onderwerp. ‘En om het gevoel daarbij?’ ‘Ja. Een stukje hondenleven ervaren.’ ‘Allez … ‘ Meer kwam er niet uit bij Eric. Men ging dan maar zijns weegs, zich kwijtende van de dagtaken.
Maar het plaatje bleef Eric de hele week achtervolgen. Het kopieerde zichzelf voortdurend in de lichtbak van zijn hoofd.
< Eva op handen en knieën – haar staartloze kont rees de hoogte in bij het oplikken – haar tong krullend om het ongrijpbare – kon ze wel slikken in deze hou- ding? – halsband?? >
Tiens, ze had bij haar verzuchting niet gerept over kleren. Hield ze die dan aan of speelde ze echt voor hond? Zou een natuurvachtje volstaan? Een simpel velletje van het evakostuum? Dat wou hij haar bij gelegenheid wel eens vragen. Hij had altijd al een meesteres in haar vermoed – geen slavin. Misschien wou ze de keerzijde van de medaille eens meemaken. Deed iemand haar muilkorf af, de lijn voortdurend strak aantrekkend? Snoerde de halsband haar daarbij net niet de adem af? Diende er ook geblaft te worden? Kwispelstaartte ze? Hield ze van brokjes?
Stilaan werd het plaatje een volwaardig stripverhaal.
Toen Eric op een keer de ad-valvas mededelingen stond te lezen in de vitrines van de hogeschoolhal zag hij haar naam staan. Hij realiseerde zich dat ze voluit Eva Dhondt heette. Nou nog mooier. Dat dit pas nu tot hem doordrong. Knullig. Hij kende haar al jaren als collega in het instituut. Diezelfde middag zag hij haar in het schoolrestaurant goulash uit haar bord scheppen en naar haar mond brengen. Ze gebruikte alleen een lepel. Hij zat te ver van haar verwijderd om hardop gedachten aan hondenvoer te ontwikkelen. Jammer, een gemiste kans.
Het duurde andermaal geruime tijd vooraleer Eric nog maar eens door een opwindende? vreemde? gedachte werd bezocht – dom van hem om daar niet eerder bezeten door te zijn. Het ging ‘m hierom: waarom had Eva haar verzuchting niet doodgewoon stiekem thuis waargemaakt en er verder met niemand over gepraat? (… en waarom uitgerekend wel met hem?) Solliciteerde ze misschien naar wat publiek? Een (mannelijke) toeschouwer? Hoopte ze een en ander in scène te zetten – met hem? Of wachtte ze gewoon tot haar volgende dronkenschap, waarbij ze zich ongeremd kon overgeven aan… ? Stilaan verzamelde Eric materie voor een heel colloquium – thema: Eva. Een van de hamvragen was ook: had ze nog anderen van haar wens op de hoogte gebracht? Dat viel moeilijk te enquêteren. De ondervrager liep kans vlugger gek verklaard te worden dan het onderwerp van zijn vragenronde.
‘Bent u de laatste tijd aangesproken door een bloedmooie, grensverleggende vrouwelijke collega die de wens uitte om op z’n hondjes water uit een schotel te likken?’
Wanhoop begon Eric in te palmen. Eva bestond het verder te bestaan zoals ze altijd al had bestaan. Telkens als zich een mogelijkheid aanbood nog eens naar De Grote Verzuchting te polsen, gaven andere factoren die mogelijkheid een schop: een derde collega daagde onverhoeds op, of Eva was net bezig met ernstige hogeschoolvosserij, of een bel begon oorverdovend te rinkelen, of een student klampte hem of haar plotseling aan, of zo’n ellendige smartphone trilde, of … of … Het lukte simpelweg niet, hoe diep Eric ook ademhaalde.
Eric werd een beetje gek. Vaker dan vroeger werd hij door nachtelijke dromen bezocht. Hij werd ook meermaals betrapt op dagdromen en absences. Witte merries draafden door die dromen. Geschreeuw van een valk. Yakboterthee: hij diende godbetert yakboterthee uit een nap te proeven – het was ijzig koud, tentzeilen flapten, hij bleek poedelnaakt te zijn.
Poedelnaakt! Het woord bestormde hem. Overal waar hij om zich heen keek, las, luisterde, deden zich hondenwoorden voor.
Joe Cocker. Twee honden, been. Eurodogshow. Geen weer om een hond.
Beschikte Eva thuis over een hond? Dat ware misschien een perfecte blikopener voor vers voer. Kon hij haar dat vragen?
Voer, shit. Daar had je het weer. Hondenvoer. ‘Drollig’, zei iemand, en hij bedoelde: ‘Grappig’. Het was hondgeklaagd.
Eric raakte er niet meer uit. Straks zou hij nog gaan blaffen in plaats van te doceren. Zou in middeleeuwse tijden een vrouw die als een hond uit een schoteltje likte tot de brandstapel veroordeeld worden? Ook al een goeie vraag om Eva eventueel weer op het spoor te zetten.
2005/6. De Spelling-95 onderging een facelift, na tien jaar. Eric sloeg een boekje open daarover. Lap, daar had je het weer: kop-en-schotel. Het allereerste woord dat hij las, verbijsterd. Nieuwe spelling.
Eva maakte intussen weer grensverleggende plannen voor een nakende vakantieperiode. Ze zou, alleen gewapend met 100 dollar, de eindeloze USA doorkruisen coast-to-coast. Greyhound! Waarom trok ze godgenageld niet naar Afghanistan!? Kon ze zich door Afghaanse windhonden laten … CUT! Eric zapte zijn verknipte film weg.
Tijd voor een griepje. Eric bleef drie dagen van school weg. Netjes de tijd om wat uit te zieken. Hij verschanste zich in bed met boeken en grogs, hem aangereikt door zijn vrouw. Er viel wat koorts te meten. De verhoging kon je aan zijn ogen aflezen: die stonden treurig in zijn hoofd, een hondenblik, als van een hond die een koekje is beloofd, maar dat niet krijgt. Omdat hij niet … Opzitten en pootjes geven! Die gedachte deed hem zweten als een das. Dat was wat Eva van hem verwachtte! En dan, als beloning, zou zij …
‘Ziek geweest, Eric?’ informeerde Eva retorisch. Het had op de monitor in de hal gestaan. Daar werden de afwezige/zieke docenten openbaar opgelijst. Kennisgeving. ‘Bah ja, een natte neus hé.’ Het was eruit voor hij het goed en wel besefte. Eva glimlachte en spoedde zich heen. ‘Maar da’s gezond!’ riep ze nog, zich even half omdraaiend. ‘… maar niet in je blote kont,’ voegde Eric ze nog stilletjes toe. Een voorbij stappende studente keek hem verbaasd aan.
Vlak voor het 100-dollarexperiment van Eva doorheen ettelijke levensgevaarlijke Amerikaanse staten trok Eric eindelijk zijn stoute schoenen aan. Hij achtervolgde haar net zo lang tot hij haar afgezonderd had. Er was geen ontkomen meer aan. Dan vuurde hij zijn vraag af, achteloos formulerend, maar toch met bibber in zijn stem: ‘Heb je dat nu al gedaan, Eva?’ Dat ‘Eva’ zou het ‘m misschien doen. ‘Eh? Wat?’ ‘Wel… wat je een paar maanden geleden vertelde… van die hond. Ik bedoel… ‘ ‘He?’ ‘Dat je eens graag als een hond uit een schoteltje zou drinken, weet je ’t nog?’ ‘ - - - ‘ ‘Nee? Ja?’ Eva keek Eric staalhard in de ogen. Hij vond haar plotseling een vreselijk lelijke vrouw. Ze zweeg enkele eeuwige seconden oorverdovend onhoudbaar. ‘Wat zeg jij nu toch!’ zei ze, riep ze dan, daarbij vluchtig om haar heen kijkend. ‘Vind je dat niet wat geschift!?’ En weg was ze.
Eric was te verbijsterd om verbaasd te zijn. Hij keek naar buiten, naar het hogeschoolplein, naar de ramen van de aula, waar o.a. Ethiek en Deontologie gedoceerd werden. Het was geen weer om een hond door te jagen. Takken ranselden die ramen. Er stond geen volle maan in het duistere zwerk om naar te janken en te huilen.
‘In een carrousel van dansende en deinende woorden en zinnen en gewapend met een herhalingsrecept voor goede wijn vul ik de ledigheid van lucht in met tekens en klanken die middelpuntvliedend de kern van een zaak omschrijven voor fijne luiden die zelf voor deze leesattractie hebben gekozen.’
De Wereldraad voor Literatuur koos deze zin uit duizenden andere inzendingen om in alle erkende talen die op aarde werden gesproken en geschreven te vertalen. Hij was oorspronkelijk in het Hongaars geschreven door Kossuth Zsófia, een studente in de Letteren. Vervolgens werd in elk land een auteur aangesteld die een roman mocht schrijven met deze bekroonde zin als aanhef. De schrijfster of schrijver kreeg daar twee jaar de tijd voor. Per nationaal erkende taal was een ruime toelage hiervoor voorzien, met dank aan de gulhartige Finse pulpindustrie. De Wereldraad voor Literatuur hoopte aldus binnenkort over een kleine tweehonderd diverse romans te beschikken in alle talen ter wereld – met eenzelfde opmaat en tekentitel.
De moeilijke kwestie van de titel werd opgelost door de keuze voor een verstrengelde combinatie van het vraag- en het uitroepteken, de zogenaamde interrobang aka interabang. Die was sinds 1962 al bekend, en ondertussen was het teken ook beschikbaar via de toetsenborden van computers. Inhoudelijk was het vrij in te vullen; vormelijk was het bijvoorbeeld ook ondersteboven bruikbaar, pakweg in het Spaans.
In elk erkend land ging dus een gegadigde aan de slag. Die was uitverkoren, naargelang van het regime of staatsbestel, via audities, wedstrijden, examens, corruptie, vriendjespolitiek of willekeur. Wereldwijd waren de vrouwelijke auteurs redelijk goed vertegenwoordigd, vooral in de Afrikaanse landen. Dat was niet zo verwonderlijk, want het baren van een boek was geen sinecure. Je moest tegen een stootje kunnen en geduld hebben. Veel mannen konden en hadden dat niet.
Slechts twee landen wilden niet langer aan de competitie deelnemen, omdat ze hun ingezonden aanhef niet bekroond en zelfs afgekeurd zagen door de jury van de Wereldraad voor Literatuur, die bestond uit een Europeaan, een Aziaat, een Afrikaanse, een Noord-Amerikaanse, een Zuid-Amerikaan en een Australisch-Oceanische. Die koppige landen waren Zwitserland en Jemen.
De beginzin van Zwitserland, ingediend in het Frans, Duits, Italiaans en Reto-Romaans, luidde: ‘’Mijn koninkrijk voor een reep neutraliteit!’ riep Wilhelm van de Zwitserse Wacht uit.’ De jury maakte bezwaar tegen zowel het religieuze gehalte als de dialoogvorm.
De aanhef van Jemen luidde: ‘Het schroot van de Russische tanks in ons zand bijt als roest door de bodem van ons land.’ Hier speelde in de beoordeling politieke vrees een hoofdrol.
Ook de inzending van Nederland maakte niet echt een grote kans. Ze hadden daar in Kikkerland na een hevige salonruzie tussen hun grootste schrijvers en nadat bekend werd dat de Nobelprijs voor Literatuur aan de zanger Bob Dylan werd toegekend dan maar gemakshalve gekozen voor enkele regels uit een oudbakken liedje van Gerard Cox: ‘Gezichten op ’t behang. Maar niet echt van binnen bang. Toen was geluk heel gewoon.’ Overigens merkte het Aziatische jurylid nog terecht op dat het hier om drie zinnen ging, grenzend aan het haikugenre, bijna poëzie, waarvan er twee zelfs geen vervoegd werkwoord hadden. Gevraagd was immers een aanhef die uit één zin bestond.
In alle door de Verenigde Naties erkende landen (pakweg 193, Noord-Korea liet overigens niets van zich horen, en Zwitserland en Jemen gaven dus verstek) werd de Hongaarse aanvangszin vertaald in de nationaal erkende taal of talen. Daarmee ging dan de uitverkoren schrijfster of schrijver aan het werk. In Hongarije was dat uiteraard de studente in de Letteren die de zin had bedacht. Vele bekende auteurs keken er op hun neus.
De Wereldraad voor Literatuur – die afwisselend op elk continent vergaderde – koos voor landen en eiste uitdrukkelijk dat de aanhef plus het corpus van de roman in alle erkende talen van het betreffende land geschreven moesten zijn, met strikte uitsluiting van streektalen, regiolecten, dialecten of hoe de varianten ook mochten heten. Dat had natuurlijk her en der taalkundig gekibbel tot gevolg.
Japan koos zoals verwacht voor de variant van Japans zoals die in Tokio werd geschreven en gesproken. Iedereen begreep die ook het best. België ging bijvoorbeeld lopen met het drievoud van de toelage, hoe klein het ook was. Een Vlaamse, een Waalse en een Duitstalige auteur moesten immers de klus klaren. Het was nu eenmaal zo in dat druilerige koninkrijkje omheen Brussel. Zwitserland had zichzelf dus al buitenspel gezet voor de literaire competitie. Daar werden niet minder dan vier talen gesproken en geschreven. In vergelijking met bijvoorbeeld grote Engelstalige landen vormde dat lappendekentje eigenlijk een weeffout in het grote letterkundige plan van de Wereldraad, polyglotte jodelende alpenweide of niet.
Er zouden uiteraard in de grootste wereldtalen zoals Mandarijn, Spaans, Engels, Hindi, Arabisch, Portugees, et cetera diverse inzendingen zijn. Het betrof hier natuurlijk landen zonder een authentieke eigen taal, met vaak een eigen versie van zo’n wereldtaal. Neem nou Liechtenstein, een speldenkopje in Europa. Of Monaco, het bubbelbadje van de beau monde.
De talen met de duizenden tekens en wisselende klemtonen vormden specifieke uitdagingen. Enkele Aziatische auteurs namen deze kwestie voor hun rekening. Het reliëfalfabet van het Unified International Braille werd evenmin vergeten. India stelde zich hiervoor kandidaat. Elk land zou ook een luisterboek, een vereenvoudigde grootletterversie en een e-readerversie van de roman produceren. Zelfs de kunstmatige talen Esperanto, Ido en Volapük en de hulptaal Interlingua kregen het aanbod van de Wereldraad voor Literatuur. Men deed hiervoor een beroep op Duitsland, Luxemburg, Estland en Polen, waar telkens een extra auteur werd uitverkoren.
Het Vaticaan werd ietwat ongerust over dat internationale literaire initiatief. Het interrobangboek maakte de opperclerus bang, zowel wat de oplages per taal als de nog onbekende inhoud betrof. Hun Bijbel was tot nu toe het bestverkochte boek ter wereld geweest, samen met hun concurrent, de Heilige Qor’aan. Ze hadden in de loop van de tijden al het hoofd moeten bieden aan de schrijfselen van Marx en Mao, een apocrief boek van oud-popzanger Dan Brown en zelfs aan de mirakel- en tovenaarsboeken met Harry Potter als nieuwe Messias, dan nog eens door een vrouw geschreven. Ook dat gedoe met de inzending waarin die Wilhelm van de Zwitserse Wacht figureerde, was hun een doorn in het oog. Daar werd niet mee gelachen. De letterbekken van de islam lieten zich niet echt horen; zij hielden vanzelf al niet van Koranvertalingen en toonden stilzwijgende minachting ten aanzien van het interrobangboek. In de landen waar ook het islamisme regeerde, zou het waarschijnlijk toch niet scoren. De verstrengeling van religie en politiek zou daar wel voor zorgen.
Hoe zat het met de royalty’s, druk, verspreiding en verkoop van ‽
Er werd voor elke auteur bovenop de aanvangstoelage een honorarium voorzien van 10 percent per verkocht boek. Bij eventuele vertalingen bedroeg dat 11 percent. Voor het land dat de schrijfster of schrijver vertegenwoordigde, moest de eer volstaan. De allermooiste roman kon moeilijk verkozen worden, gezien het grote gamma aan talen en het overwicht van enkele wereldtalen. Daarom zouden per werelddeel drie romanbijdragen extra gehonoreerd worden met elk een som van 20 000 dollar, opnieuw met dank aan de Finse pulp. Alle versies van ‽ zouden onder toezicht van de Wereldraad voor Literatuur gedrukt worden in de best biedende drukkerij per land. Daarna zouden de verspreiding en de verkoop ter harte worden genomen door de uitgeverij en distributiefirma die evenzeer de beste voorwaarden konden bieden. De voorkeur ging hierbij uit naar een combinatie drukkerij-uitgeverij. In elk land had de Wereldraad hiervoor een deskundige afgevaardigde aangesteld. De logo’s van de Wereldraad en de uitgeverij kwamen op de boekenrug.
Alle landen kregen een uitnodiging. In hun eigen taal en in de gangbare wereldtaal van hun continent.
Alle schrijvers hoopten op een nominatie van hun land om het interrobangboek te schrijven.
Het initiatief werd ondertussen al ‘de Kleine Nobel’ genoemd.
Kort daarna werd Kossuth Zsófia, de Hongaarse studente Letterkunde en schrijfster van de bekroonde aanvangszin, levenloos aangetroffen in de universiteitsbibliotheek van Szeged, ter hoogte van de letter W, afdeling non-fictie, essay, recensie en polemiek. Er stak een prop papier in haar mond.
‘In een mallemolen van duwende en trekkende vingers en handen en gesterkt door de kracht van vurig water knijp ik de lucht uit de keel die aldus verder zonder klank of zucht volledig luchtledig en monddood is gemaakt zonder dat iemand van de lettervreters dit kon beletten. Getekend: Wilhelm.’
Toen de prop glad werd gestreken, lazen de rechercheurs in niet minder dan vijf talen de sinistere tekst, in een Helvetica Now lettertype onder elkaar geprint: in het Hongaars, Duits, Engels, Frans en Esperanto.
Het mondiale letterkundige plan van de Wereldraad voor Literatuur werd terstond afgebroken.
Op de gedenkplaat voor Kossuth Zsófia werden het ‽-teken en haar bekroonde romanzin aangebracht.
Nadat drie Hongaarse schrijvers, waaronder een haikudichter, onterecht in beeld kwamen als verdachten, en daarbij zelfs een tijdlang in de gevangenis doorbrachten, werd een Finse huurmoordenaar als dader ontmaskerd. Vooraleer men die echter bij de lurven kon vatten, eindigde hij zelf in een grote houthakselaar in het Land van de Duizend Meren. De opdrachtgevers werden nooit ontdekt. Een stroom aan Scandinavische thrillers kwam hierdoor op gang. De Wereldraad voor Literatuur keek met lede ogen en gemengde gevoelens toe.
Op een dag besloot ik me van al mijn boeken te ontdoen. De gedachte werkte zuiverend. Ik ontwikkelde die terwijl buiten een dooiwind woedde die medio februari de laatste sneeuwresten opat. Vele jaren had ik besteed aan de opbouw van mijn bibliotheken. Mijn collectie boeken bedroeg om en bij de achtduizend exemplaren. Het was alles of niets. Ik had er veel van gehouden, tot in het absurde. Eén uitlening die te lang aansleepte, had me meer pijn gedaan dan de beslissing afstand te doen van de hele mikmak. Zelfs van mijn eigen boeken. Ik bedoel: die ik zelf had geschreven. Alle geschriften waren nu immers wereldwijd digitaal bereikbaar. Waarom zou ik nog papier stapelen en sentimenteel doen over drukwerk? De bijsluiter bij boeken zag er niet goed uit. Er waren te veel nevenverschijnselen: vergeling, gemorste koffie, scheuren, duimen, ezelsoren, vocht, vieze bladwijzers van ontleners, plaatsgebrek… Houdbaarheid, kortom. Het edele boek wankelde op zijn voetstuk.
Jarenlang nam ik afscheid van elk boek apart. Ik liet er een in de trein liggen. Ik zond er een op naar Hongarije. Ik dropte er een in een postbus. Ik liet er een achter op een toilet. Ik legde er een op een wachtstoel in een station. Ik deponeerde er een in een fietstas. Ik vergat er een bij de tandarts. Ik gaf er een onderdak in de rekken van een warenhuis. Ik verzond er een naar Curaçao. Er belandden er in een luchtballon, in een diepvriezer, onder een bed in Parijs, in een taxi… Al deze acties herhaalde ik tientallen keren, dag na dag. Soms meerdere keren per dag. Nooit werd een exemplaar op een of andere manier terugbezorgd. Zelfs al was het gesigneerd. Zelfs al was het door mezelf geschreven.
Gestaag gaven de boekenplanken en de achterwanden zich bloot. De akoestiek in mijn huis veranderde. De aanblik natuurlijk ook. Ik verzachtte de pijn door het afscheid in schuifjes te laten verlopen, zoals de zon langs lijnen van geleidelijkheid wegzakt achter een huis en het niet langer verwarmt.
Soms rezen er wat problemen. Een lijvig woordenboek loste je niet zoals een drol. Het verzameld werk van pakweg Cyriel Buysse in één band kreeg je niet zomaar in een brievenbus gedropt. Een luxueus fotoboek over Harley Davidsonmotoren liet zich niet onopvallend transporteren. Het was soms zelfs uitkijken geblazen voor een omgekeerde wereld, waarin je door je ongewone handelingen ervan verdacht werd een boek ontvreemd te hebben. Raar maar waar, ik zweer het op de Willibrordvertaling (geheel herziene uitgave 1995) van de Bijbel, hoewel ik in de ogen van zogenaamde gelovigen een heiden ben. Ik wou evenmin makkelijke oplossingen, zoals bibliotheken of boekhandels. Mijn boeken mochten niet belanden tussen zovele andere. Ze hadden recht op een uniek eenmalig treffen met een eventueel verraste vinder. Wat er daarna mee gebeurde, interesseerde me niet meer. Het moment van de vondst en het daarmee gepaard gaand gevoel volstonden, ook al was ik er dan zelf niet meer bij. Een adoptie à la Pontius Pilatus.
Elf jaar deed ik over de verdwijntruc van mijn toch wel omvangrijk boekenbestand. Het bleef zuiverend werken. Eindelijk heerste er bladstilte in mijn vertrekken. Ik had ze namelijk allemaal gelezen, sommige meerdere keren. Nu waren ze zowel opgeslagen in mijn hersenen als gewist uit mijn huis. Ik bleef over ze heersen omdat ik ze had verdeeld. De bladeren waren gevallen waar ik ze hebben wou: overal. Mijn systeem was duidelijk: prettige willekeur. Ik genoot telkenmale van de ontlastingen.
Wanneer ik in de loop van deze wegwerkzaamheden (hebbes??) mijn vriend de journalist Everhart B. vertelde over de stand van zaken, kromp hij telkens een beetje ineen. Hij was namelijk niet alleen een hevig liefhebber van boeken omwille van de boeken, maar vooral omwille van hun speciale inhoud. Dat vergt een speciale verklaring. Ter ontmoediging van eventuele inbrekers en uit boosheid op de banken sinds de grote zwendel van 2008 bewaarde Everhart al zijn bankbiljetten thuis, verstopt tussen de bladzijden van vele van zijn boeken. Inhoud dus, zoals ik zei. (Hebbes bis??). En hij had er wat! Het betrof ook een getal van vier cijfers. Ik kon hem zelfs geen plezier doen met boeken van mij. Hij wou alleen maar eigen gekochte nieuwe, waarin hij via speciale getallencodes bankbiljetten verborg. Bladeren bij hem kon je rijk maken. Hij was namelijk een succesvol en goedbetaald cultuurjournalist.
Met nog zo’n negenhonderd boeken te gaan, zat ik op een avond bij Everhart thuis. We dronken bourbon en boomden over boeken, natuurlijk. ‘En ik die ervan droom mijn beste schrijfselen ooit eens in een boek te bundelen,’ verzuchtte Everhart. ‘Mijn journalistenhart bloedt bij elke wegwerpactie van jou, Eric.’ ‘Maar ik heb ze alle hier gebundeld.’ Ik tikte even tegen mijn schedel. ‘Dat lijkt verdacht veel op een ander niet mis te verstaan gebaar.’ ‘Ha ha. Nee, echt: al mijn boeken zijn hier gerangschikt, in mijn hersenbib.’ ‘Dat moet een grote kwab zijn. Wat voor ordeningsprincipe hanteer je dan? Het alfabet? Het formaat? Chronologie? Per schrijver? Per taal?’ ‘De wind, Everhart.’ ‘De wind?’ ‘De willekeur van de wind. Liever de wind die bladeren bijeen bloemleest en weer uiteen waaiert dan een stijve hark die bladeren in een verdomhoekje dwingt.’ ‘Mooi gezegd, schrijver. Een hersenstorm dus?’ Ik knikte en nipte van mijn bourbon. ‘En jouw kapitalistische collectie? Wat voor rangschikking kies jij? Winst? Flapjes van twintig op bladzijde twintig en die van vijftig op vijftig? Of omgekeerd, om de dieven te misleiden?’ ‘Ha ha.’ ‘Heeft elk boek hier zo’n… inhoud?’ ‘Alleen de schrijvers wier achternaam met een Y, E, N, O of M beginnen. Jij en Veerle zijn vrijwel de enigen die dat weten.’ ‘Maar Y komt bijna nooit… Ach, ik snap het.’ Mijn blikken struinden over de ruim voorziene bibliotheek van Everhart. ‘Munro,’ mompelde ik. ‘Yourcenar. Eliot. Orsenna. Némirovsky. 2500 euro.’ ‘Ha ha.’ ‘Veerle niet thuis?’ ‘Ze is naar de leesclub.’ ‘Hou je me nu voor de gek, Everhart?’ ‘Nee, echt: de leesclub. En ze noemen zichzelf Met Voorbedachten Rade.’ ‘Rare naam. Wat hebben ze gelezen? Iemand die met een X begint?’ ‘Ze lezen thematisch. Er is eigenlijk maar één thema.’ ‘O. En dat is?’ ‘Moordenaressen.’ ‘Vandaar de naam dus. Wauw. Goed voor duizenden euro’s.’ ‘Ze bespreken zowel fictie als non-fictie. Als het maar gaat over vrouwen die andere vrouwen om zeep helpen.’ ‘Maar soms weet de lezer vooraf niet wie de dader is hé. Dader… Daderes… ‘ ‘Dat pluizen ze wel eerst uit. Anders is het plezier eraf.’ ‘Bekende moordenaressen?’ ‘Dat speelt geen rol, zegt Veerle. Sommige kunnen bekend worden doordat de schrijver of schrijfster ze spectaculair of vernuftig ten tonele voert. Fictieve daderessen dus. Er zijn allicht ook wel biografieën over echte huurmoordenaressen bijvoorbeeld. De Columbiaanse literatuur zal in dat compartiment wel hoog scoren.’ ‘Zijn er mannen in die leesclub?’ ‘Nee. Geen teelballentorsers.’ ‘Zit je hele kapitaal werkelijk verborgen tussen al die bladzijden hier?’ ‘Ja. En ik heb nog een bibliotheek boven, zoals je weet. Mijn vakbibliotheek. En nog eentje daarboven, op zolder. De bejaarde boeken. Echte beleggingen.’ ‘Zijn er veel auteurs met een achternaam die met een moneyletter begint?’ ‘Er zijn er genoeg. Het gaat ook over de dikte van een boek hé. Soms deponeer ik meerdere grote flappen in een kanjer. En een auteur die met pakweg een Y begint, kan tientallen boeken uitgegeven hebben. Plaats genoeg, hoor. Ik ben ook niet schatrijk. Lekker poeh aan de banken. Mij lichten ze niet meer op.’ ‘Kun je die biljetten allemaal terugvinden dan?’ ‘Ik heb een numerologisch systeem ontwikkeld. Een beetje zoals een code in tijden van oorlog. Die hang ik niet aan je neus.’ ‘O… even raden. Op de bladzijden die een priemgetal zijn min vier plus zeven gedeeld door twee maal vijf? Of heb je de grote fout begaan simpelweg je geboortedatum te gebruiken?’ Everhart lachte en schonk ons nog eens in. ‘Je leest te veel boeken, mijn beste.’ ‘Maar ik ben ze net allemaal aan het wegdoen.’
Rond elf uur kwam Veerle binnen, terug van de leesclub.
‘Ah, Bourbon Street,’ wees ze. ‘Drink er eentje mee,’ zei Everhart. ‘Dat sla ik niet af: drinken met twee schrijvers.’ ‘Hoe was het Met Voorbedachten Rade?’ informeerde ik olijk. ‘Myriam, een bibliothecaresse, weidde uit over wat ze in haar bib allemaal aantreffen nadat een geleend boek teruggebracht wordt. Ze gaan er een tentoonstelling van maken. Niet echt appetijtelijk.’ ‘Ja?’ ‘Nee?’ ‘Geef mij maar een flink gedeukt ezelsoor in plaats van kauwgom, vingernagels, haren, papieren zakdoeken met bloedvlekken, lottobiljetten, kattebelletjes, opgedroogd snot, treintickets, bijsluiters van pijnstillers, paperclips, naaigaren, tandenstokers, theebuiltjes, koffiefilters, boodschappenlijstjes… ‘ ‘… bankbiljetten die al door honderd handen zijn gegaan… ‘ vulde ik aan. Ze knikte en keek haar vriend Everhart medeplichtig aan. ‘Ook daar zitten bacteriën op. En het is momenteel nog ons meest gebruikte ruilmiddel.’ ‘Lezen is dus gevaarlijk.’ ‘Ja, dat moet absoluut afgeraden worden.’ ‘Laten we onszelf bij die slotgedachte reinigen met bourbon.’ ‘Bottoms up!’ ‘Books down!’ We klonken, Veerle inmiddels inbegrepen. ‘Blijft het probleem met ons boekbeleg,’ zei ze dan, haar glas weer neerpotend op de salontafel. ‘We beleggen boeken met papiergeld dat al gecontamineerd is door zovele voorgaande handelingen die het heeft ondergaan. Wat doen we eraan, Everhart?’ ‘Moeten we daar iets aan doen dan?’ deed de aangesprokene quasi-verbaasd. ‘Tot nu toe was het toch… ‘ ‘De leesclub heeft me de ogen geopend. En Eric hier… Jij ook, Eric. Die gooit zelfs de hele santenboetiek weg.’ ‘Ja, maar…’ ‘Het is een uit de hand gelopen hobby,’ vervolgde Veerle ongenadig. ‘Vroeger droogde je bladeren van struiken en bomen tussen boeken. Nu… geld.’ ‘Het reinigt zichzelf door die quarantaine,’ wedervoer Everhart. ‘Papieren mond-smoeltjes in tijden van epidemie zijn ook de meest aangewezen eh… ‘
Ik voelde een huiselijke rel aankomen in Bourbon Street. Was Veerle zelf besmet geraakt door lectuur van boeken over moordenaressen? Zou ze in staat zijn gif te mengen in de fles bourbon waar ze nu ijverig van meedronk? Lagen we hier straks beiden te zieltogen terwijl zij de numerologische code op de moneyboeken toepaste? Ik stuurde het gesprek even een andere kant op. ‘Everhart, je collectie doet me eigenlijk ook denken aan The Guernsey Literary Circle et cetera. Ken je die film?’ ‘O ja. De aardappelschillentaart… de zelfgestookte gin…de Duitsers… Maar hier is het bourbon hé. Onze vertrouwde geestbedwelmer.’ ‘De boeken speelden eigenlijk een bijrol, vind je niet?’ ‘Eh… ja. De oorlog… De bezetting… ‘ ‘Zoals bij jou.’ ‘Eh?’ ‘Lees jij je boeken wel? Waar dienen ze voor?’ ‘Ja hoor. Hé Veerle? Ik lees heel… Ik las ze allemaal.’ ‘Dus je gebruikt ze niet alleen om te ‘beleggen’? Of om je kast mee op te vullen, zoals bij Ikea?’ ‘Zeg, Eric: de inhoud is van het grootste belang hé!’ Ik keek hem scherp aan, voor zover dit na de bourbon nog mogelijk was. ‘Tegelijk met die goed bewaarde biljetten tussen de boeken worden ook de bacteriën eh… goed bewaard,’ stelde Veerle, eerder meesmuilend. ‘Die leesclub heeft je echt wel op slechte gedachten gebracht,’ constateerde Everhart. ‘Ik wil zelfs geen boeken uit de bib meer, bàh!’ zei ze. Ze deed alsof ze rilde en nam een fikse slok van haar bourbon, waardoor ze echt ging huiveren. ‘Hebben we daar geen naam voor? Smetvrees?’ opperde Everhart guitig. ‘Ik vrees van wel,’ knikte ik. Ik gluurde naar Veerle, die ons met de koude blik van een seriemoordenares taxeerde. ‘Wat hebben jullie eigenlijk besproken in de leesclub vanavond, Vé? Het Grote Schoonmaakboek?’ ‘Ha ha!’ ‘De Sluipmoordenares,’ articuleerde Veerle, ze had moeite met het vijflettergrepig woord. Everhart en ikzelf papegaaiden allebei op hetzelfde ogenblik de titel net zo gebrekkig na, in vragende vorm. ‘De auteur publiceert alleen maar titels die met een S beginnen. Slangenmens, Schorpioen… ‘ ‘Schoonmaakboek… ‘ ‘Ha ha!’ ‘Maar De Sluipmoordenares begint met een D!’ riep ik. ‘Lidwoord!’ pareerde de genaamde Vé scherp. ‘Telt niet mee.’ ‘Dat boek ken ik niet,’ zei ik. ‘Van wie… ‘ ‘Lara Nescio.’ ‘Ah, nooit van gehoord. Jij, Everhart?’ ‘Eh… nee… ja… Mijn genre niet, eigenlijk. Ik ken het wel… een beetje. Veerle kocht het met een boekenbon voor haar verjaardag. Je kunt niet alle boeken van de hele wereld kennen hé.’ ‘Met een N: kassa!’ riep ik Everhart vrolijk toe. ‘Een kandidaat!’ ‘Hm,’ deed hij. ‘Denk je?’ ‘Heb je het nu bij je?’ vroeg ik. Veerle diepte De Sluipmoordenares van Lara Nescio uit haar tas op, die ze bij het binnenkomen bruusk naast de salontafel had neergepoot. Blijkbaar besprenkelde leesclub Met Voorbedachten Rade de gedachtegangen met enig nat. Ze had toen duidelijk al wat op. Net als wij. ‘Voila: ziehier de moordenares.’
Ze plofte de kanjer op het tafeltje. (De meeste whodunits zijn kanjers, want ze barsten van de overbodige bladvulling om de lezers een rad voor de ogen te draaien.) De glazen schrokken; de bourbon wilde eruit. Geen bibliotheekgegevens ontsierden de cover of het achterplat; het was inderdaad haar eigen exemplaar. Ik greep naar de weldoorvoede whodunit en bladerde even willekeurig, eigenlijk totaal zinloos, alsof ik het boek ‘in één ruk’ wou uitlezen. Plotseling begon ik veel gerichter te bladeren: om de vijf bladzijden stuitte ik tot mijn verbazing op ettelijke gekraste loterijbiljetten. De meeste vertoonden geen winnend bedrag. Enkele wel, bescheiden. Het waren biljetten van diverse aard. Was Vé gokverslaafd? Verborg ze grote voorraden biljetten op de wijze van haar man? Wist vriend Everhart… Nescio… de N…
‘Ook een leuke collectie hé,’ zei Veerle. Ze liet haar hoofd achter op de leuning van de sofa rusten en sloot haar ogen. We konden niet met zekerheid constateren of ze aanstalten maakte om in slaap te vallen of als de bourbon haar plotseling geveld had. Ik legde het boek weer op tafel en peilde de blik van Everhart. Hij was zat; er viel weinig te peilen. Misschien was een slotgesprek nog mogelijk. Ook in mij welde de bourbon vrij hevig. ‘Hé… Everhart: ben je er nog?’ ‘Slaapt ze? Zo plotseling?’ ‘Het is de bourbon. Eerst de leesclub, nu de whiskey. Literatuur vraagt om drank hé.’ ‘Ze moet haar klep houden over mijn beleggingssysteem, verdomme.’ ‘Everhart… kijk.’ Ik hield hem haar boek voor en bladerde er uitdrukkelijk in, vlak voor zijn neus. Na enkele hoofdstukken had hij het door. Halfdronken las hij de bloemlezing voor: Presto, Astro, Subito, King of Cash, Fortune, 21, Lucky Star, Magic Numbers, Bingo Hollywood, Money Tree.’ ‘Wel?’ ‘Wat wel?’ ‘Dat ze het zelf doet, verdorie! Dinges verstoppen tussen… ‘ ‘Rustig, Eric, rustig… ‘ zei Everhart, terwijl zijn r’en al futlozer klonken en ongedisciplineerd over zijn tong rolden. ‘Dat… Dat is ook deels mijn collectie. Ik eh… Wij… Nou, ik koop elke week zo’n twintig verschillende biljetten. Soms heb ik een bescheiden collectie winnaars. Die bewaar ik ook op dezelfde manier als mijn centen, tot de tijd rijp is om ze te verzilveren in de verkooppunten. Vaker is mijn collectie niet-winnaars groter natuurlijk. Ik verzamel alles in boeken. De ideale bewaarplaats. Maar niet… ’ ‘Dus je kent dat boek toch? Daarnet zei je van niet.’ ‘Ik bedoelde dat ik alleen de inhoud ken. Ik heb het boek niet gelezen. Niet mijn genre, zoals ik al zei.’ ‘Maar Veerle … ‘ ‘Ze duldt mijn systeem. Ze meent het niet echt. Ze was teut. Ze is teut, kijk maar.’ ‘Vallen je gokbiljetten dan ook onder het money-systeem?’ ‘Hier telt de L van Lara,’ zei Everhart. ‘Voornamen.’ ‘Eh?’ ‘Money is voor cash geld; Las Vegas is voor de loterijbiljetten. Noem ze niet gokbiljetten; dat is oneerbiedig en klinkt ziekelijk.’ ‘Las Vegas?’ ‘Schrijvers uit onze bibliotheek wier voornaam met een letter uit Las Vegas begint… ‘ ‘Ja ja, ik snap het al,’ onderbrak ik, ongewild bot. Ik had het gevoel dat ik plotseling met een paar ezelsoren bezijden mijn kop zat. Onze eigen letters kregen het door de bourbon inmiddels harder te verduren. We belandden in een schemerige mompelfase.
Ietwat bij de neus genomen, zelfs gekrenkt vertrok ik, met achterlating van twee benevelde lijven. Ik probeerde op te staan en het pand te verlaten en in rechte lijn naar mijn thuishaven te varen. Ik denk dat ik al die handelingen heb verricht, maar op welke wijze was me een raadsel, want ik bevond me uiteindelijk in mijn eigen woning met nog ongeveer negenhonderd boeken. Ik bladerde in enkele exemplaren maar in geen enkel hoofdstuk rinkelde de kassa.
De maanden na mijn bezoek aan Everhart B. waren de dodelijkste voor de rest van mijn boeken. Ik bereikte vlugger dan verwacht en gepland totale boekloosheid en bladstilte. Ongeveer een week na deze eindstreep bezocht ik Everhart weer. Hij had breaking news te melden. Het was een pijnlijke opsomming. ‘Veerle is met de noorderzon vertrokken, met medeneming van ofwel aparte boeken ofwel het gehele oeuvre van Harry Mulisch, Alice Munro, Geert Mak, Marga Minco, Margriet de Moor, Doeschka en Geerten Meijsing, Yukio Mishima, Anja Meulenbelt, Marcel Möring, Multatuli, Erik Orsenna, Iris Origo, George Orwell, Michael Ondaatje, Irène Némirovsky, Lara Nescio, Cees Nooteboom, Anna Enquist, Frederik van Eeden, Vince Flynn, T.S. Eliot, Marguerite Yourcenar… ‘Vince Flynn?’ onderbrak ik. ‘Die hoorde toch niet in jouw eh… moneylijst?’ ‘Jammer genoeg heb je gelijk,’ zei Everhart. ‘Vince Flynn werd in één klap mijn dierbaarste auteur. Met name de thriller ‘American Assassin.’ ‘O: de V van Las Vegas hé… ‘ ‘Precies.’ ‘En? Waarom nam ze die ook mee? Die… Assassin?’ ‘Wat denk je?’ ‘Omwille van de inhoud?’ opperde ik.
De Engelsen, de lelijkste eilandbewoners ter wereld, hadden het wreedste leger ooit. Restanten daarvan merken we nu nog in oude (en soms verse) tv-feuilletons of films: de extreme barsheid in het Engelse leger is het verlengstuk van de lijfstraffen op de vreselijke kostscholen, waar de wreedheid al een onderdeel van de opvoedkunde vormde. Het waren overigens de Engelsen en de Nederlanders die de indianen het scalperen leerden. In de 18de eeuw betaalden de Engelsen geld voor de hoofden van Fransen, en allebei betaalden ze geld voor de hoofden van indianen.
Addison Kingsley was een kleine pion op het grote rumoerige schaakberd van de Krim, waar medio 19de eeuw vier, vijf partijen bij betrokken waren. De Krimoorlog (of de 7de Russisch-Turkse Oorlog) was een oorlogsconflict tussen Rusland en het Osmaanse Rijk, waarin Engeland en Frankrijk tussenbeide kwamen ten gunste van de Turken (1853/54 – 1856). De Engelse vloot speelde een bepalende rol in dit religieus-politiek conflict tussen sultan en tsaar. In de Krimoorlog verschijnt ook de figuur van Florence Nightingale ten tonele.
Addison Kingsley was een aartslelijke omhooggevallen lafaard in het toenmalige Engelse leger. Deze slijmjurk combineerde pluimstrijkerij met wreedheid. Die bedenkelijke talenten bleven niet onopgemerkt voor de lagere legerleiding in de Krim. Men wou namelijk eens dringend werk maken van het probleem van het groeiende aantal deserteurs en bevelweigeraars. Koude, tyfus en cholera maaiden immers duchtig in alle gelederen. Een Engelse oplossing drong zich op: ‘Missing in action’. Iemand moest zowel deze lastpakken als hun dossier definitief doen verdwijnen. Addison Kingsley kwam in aanmerking voor de job. In het achterbakse elimineren was hij sterk, en daardoor had men er evenmin een probleem mee hem te gelegener tijd zelf te elimineren. Opgeruimd stond netjes. Men zou na gedane zaken eerst hemzelf en daarna zijn dossier de mist der tijden insturen. Modder, water, zand, bergen, doodsgereutel en kanongebulder boden een interessante biotoop om iemand als ‘Missing in action’ op te geven.
Addison Kingsley kreeg van een onderofficier een opleiding in het spoorloze doden, met vooruitzicht op bevordering. Zijn voorkeur ging hierbij uit naar de lange nagels die de timmerlui op de Engelse schepen gebruikten. Die hadden geen echte kop, zoals de klassieke spijkers. Dat bood een voordeel: zo’n scheepsnagel bleef onzichtbaar nadat hij in de haardos ter hoogte van de fontanel (of toch de weekste plek) in het hoofd van de ongelukkige was geklopt – zelfs bij kaalkoppen bleef alleen dat ‘moedervlekje’ zichtbaar.
Het besluipen en overmeesteren of verdoven van de prooi vormde meestal het moeilijkste onderdeel van de operatie, want Addison stond er alleen voor, en alles moest geheim blijven. Het makkelijkste nog was de prooi in zijn slaap verrassen en met een welgemikte klop van de hamer onmiddellijk zo’n lange scheepsnagel door zijn schedel drijven. De meeste soldaten sliepen echter niet alleen; vaak moesten er listen bedacht worden om de prooi af te zonderen. Na gedane zaken deden zich nog twee mogelijkheden aan: ofwel werd de dood toegeschreven aan kou, tyfus of cholera (de kampdokter stelde deze diagnoses op aandringen van zijn superieuren zeer vlot: een groot deel van de 180 000 geallieerde slachtoffers in de Krimoorlog sneuvelde immers niet door oorlogsgeweld, maar door ziekte), ofwel werd de gedode vooraleer ook maar iemand hem had gezien naar een afgelegen plek gebracht, waar hij al vlug opnieuw het slachtoffer werd van hongerige bergroofdieren. In beide gevallen, hetzij na de teraardebestelling-in-ijltempo, hetzij na de verdwijning, werd de dode dan als ‘Missing in action’ geboekstaafd: een synopsis in drie woorden van zijn voormalig dossier, dat samen met zijn kleren verbrand werd. Zo werd ook een overdaad aan doden door kou of ziekte belet, want dat zou de legergeneeskunst in vraag gesteld hebben. Op het thuisfront bekt ‘gesneuveld op het slagveld’ nu eenmaal beter dan ‘overleden in bed’. Tevens werd ervoor gezorgd dat die Florence Nightingale telkens op een ‘veilige’ afstand gehouden werd.
Nadat de opleiding in het geluidloze en spoorloze doden voltooid was, kreeg Addison Kingsley zijn bevordering en zijn eerste geheime opdracht: hij moest zijn instructeur doden en spoorloos doen verdwijnen. Die instructeur had in levenden lijve zelf nooit geweten waarom die Kingsley of all persons zo’n opleiding diende te ondergaan. Er werd iets over ‘verkenner’, ‘vijand’ en ‘voorpost’ gemompeld bij het formuleren van de doelstellingen. Zeer vaag, very British. De onderofficier had nooit verdere vragen gesteld, maar zich trouw van zijn taak gekweten en van Addison Kingsley een snelle, laffe doder gemaakt op zes weken tijd. A job well done: binnen de 24 uren was de onderofficier zelf definitief niet meer van deze woelige wereld. Men had geopteerd voor de tweede mogelijkheid: hij verdween spoorloos, om de confrontatie met de kampdokter te omzeilen.
(Die kampdokter, een verwarde geest, tastte eigenlijk in het halfduister omtrent een en ander; een op peil gehouden voorraadje whisky van hogerhand hield hem tot nader order gaande. Er werd regelmatig toegeleverd. Te gelegener tijd zou hij ook wel missing in action wezen).
Een van de bergroofdieren werd nog razender toen het bij het verscheuren van ’s mans hoofd zijn muil verwondde aan een ellenlange scheepsnagel. Bij het zien en ruiken van zijn eigen bloed ging het nog wilder te keer. Zodoende bleef er van de instructeur geen spoor meer over, terwijl enkele kilometers verder in een legerkamp in de vlakte Florence Nightingale zich liefdevol over de gewonden boog. Een druppel op een gloeiende plaat.
Nieuwbakken sergeant Kingsley kreeg zijn eigen, aparte tent. Hij werd vrijgesteld van actie en kreeg zowat het statuut van Sous-Chef Interne Zaken. Hij kon onder auspiciën van de plaatselijke legeroversten ongehinderd maar stiekem potentiële deserteurs en bevelweigeraars opsporen. Officieel was hij bevorderd tot verslaggever voor de militaire archieven en de geschiedschrijving. Papier en inkt werden hem toegeleverd. Alsmede een geheim voorraadje extra large scheepsnagels. Kampdokter Windermere kwam hem bijna elke dag opzoeken: hij had in Kingsley niet alleen een drinkbroeder ontdekt, maar constateerde ook in ogenblikken van luciditeit dat bij elk onverklaarbaar sterfgeval (of bij elke nieuwe verdwijning) die Addison Kingsley ergens in de onmiddellijke omgeving te signaleren viel. Een dokter, weze het een dronkenlap, moest ook zijn observatietalent blijven onderhouden.
Aanvankelijk rook Kingsley geen argwaan, alleen whisky. Midden het polyglotte tumult, de damp van kruit, de geur van bloed en verschroeid vlees en het geknal en gebulder maakten de beide strijdbroeders menige fles soldaat.
Addison Kingsley begon te praten en weer te zwijgen. Evander Windermere begon te praten en weer te zwijgen.
Bleek dat ze beiden van elkaar wel vermoedden waarmee ze bezig waren. Uiteindelijk zwegen ze allebei en was het alleen nog the booze talking. De brothers-in-arms en brothers-in-death vonden elkaar onder de flappende tentzeilen in de Krim. Ze noemden zichzelf de ‘Kriminelen’. Terwijl Florence Nightingale de lampen ’s nachts nog lang liet branden, gingen Addison en Evander die her en der doven. De Engel des Levens en de Engelen des Doods moeten elkaar diverse keren bij nacht en ontij ontmoet hebben.
Addison en Evander overleefden beiden de Krimoorlog. Kingsley had 17 Engelse dissidenten naar de andere wereld geholpen; Windermere had 146 flessen whisky soldaat gemaakt. Door enig gesneuvel in de rangen van de legerleiding ter plaatse annex administratieve anarchie ontsnapten de spitsbroeders aan het label ‘Missing in action’: puur geluk, de een zijn dood is de ander zijn brood. Ze beseften zelf dat geluk niet en voeren weer heelhuids naar Engeland terug. Ze waren intussen zo goed met elkaar bevriend geraakt dat ze in Aylesbury gezamenlijk een handel opzetten in gerechtelijke geneeskunst, lijkschouwerij, aanvankelijke forensische snijkunde en taxidermie: de firma VICTIMORY. Addison ging bij Evander in de leer en werd zijn assistent. Hij specialiseerde zich zelfs in het zetten van tatoeages en in het amputeren.
1888. Londen is in de ban van Jack the Ripper. Deze seriemoordenaar verminkt zijn slachtoffers (meestal prostituees), wurgt ze, snijdt ze de keel over, en vaak ontbreken organen. Hij wordt nooit gevat; zijn identiteit blijft een mysterie.
Op een gure winderige avond in de late herfst van 1888 wordt er geklopt op de deur van VICTIMORY in Aylesbury. Een volwassen roodkapje in het zwart meldt zich bij de huisbediende als koerierster van het Foreign Office, het ministerie van Buitenlandse Zaken. Addison en Evander ruiken business, wrijven zich in de handen en noden de onverwachte gaste in hun salon. Twee uur later treft de ongerust geworden huisbediende zijn beide bazen dood aan. De gekapmantelde koerierster is intussen al lang foetsie. Onderzoek wijst uit dat Kingsley en Windermere eerst een verdovende spuit toegediend kregen alvorens hen een lange scheepsnagel dwars door het hart geklopt werd.
Meteen komt er een einde aan de serie gruwelijke Ripper-moorden in Londen.
Misschien bestond het uit alle woorden die ooit in alle kruiswoordraadsels waren opgedoken. Misschien bestond het uit alle woorden die ooit door vele andere schrijvers waren gebruikt. Zeker was dat de volgorde van de woorden Het Boek J een speciale plaats gaf in de stroom van literatuur van gelezen en vooral ongelezen boeken. Dat was het enige waardoor het zich onderscheidde van alle andere boeken. De eerste zin was al uniek, en nooit op die manier door een of andere schrijver opgeschreven. Al de zinnen die volgden, vertoonden hetzelfde kenmerk. Het was alleen maar jammer dat Het Boek J door zovelen ongelezen bleef. Dat gebeurde wel vaker met meesterwerken. Het stak even de kop op bij zijn verschijnen in de leeuwenkuil van de letterkunde, om daarna aan een verre einder te verdwijnen in de gapende muil van de vergetelheid.
Dat het door zovelen niet gelezen werd, was even erg als schuldig verzuim. Harde woorden waren hier op hun plaats geweest, in een welbepaalde slagorde. Het Boek J bevatte namelijk alle ingrediënten om geestelijk te overleven, terwijl het ook alle andere boeken overbodig maakte. Bovendien werd het bevolkt door personages die je in het non-fictieve leven zo tegen het lijf kon lopen, wat voor stevige letterkundige verrassingen kon zorgen, zelfs schokken, want dan deed zich de keuze of het dilemma voor: personage of persoon? Wie van de twee gun ik het voordeel van de twijfel? Mogen ze beiden rekenen op mijn mededogen?
Waarom J?
Omdat het letterkunde betrof. Letterkunde met een hoofdletter. J was de mooiste letter van het alhier bekende alfabet. Het was ook de tiende in de rij. Waar vijf het volmaakte getal was in de wiskunde, daar was vijf-tot-tweemaal-toe een perfectie in de letterkunde. Noot: je had overigens ook letters nodig om cijfers en getallen voluit te schrijven en uit te spreken. Zeg dat J het gezegd en geschreven heeft. J, van beroep: schrijver.
Ter zake nu.
De beeldcultuur woedde in volle hevigheid. In het zog daarvan deed zich het populisme voor. Een lage zwart-witcultuur greep besmettelijk om zich heen. Domheid (die uiteraard zichzelf niet als domheid herkende, hét kenmerk van domheid) werd het evangelie en de norm. Vreselijke hufters en verschrikkelijke gabbers ontsierden het straatbeeld, dat wemelde van de pictogrammen. Culturele huizen, bibliotheken en musea hadden daar gelukkig geen last van. Het populisme tierde welig op televisie, in de zogenaamde ‘media’ (wat dat meervoud ook mocht betekenen, te veel eer voor die rotzooi) en in megagrote feestzalen. Bekende mensen die bekend waren omdat ze bekend waren, vormden het nieuwe evangelie. Ze ventileerden stompzinnige meningen, promootten derderangs producten en doken op in bedenkelijke kijkveeprogramma’s. Geblaat en dijengeklets alom.
In die context was Het Boek J een doodgezwegen, onopgemerkt ‘product’. Niet eens een parel voor de zwijnen. Niets.
Boeken? Dingen uit een stoffig verleden. Vreemde voorwerpen in onwennige handen. Oubollige overblijfsels van oude tijden. Boekensteunen aan weerskanten van die ene collectie holle encyclopediehoezen. Weg ermee. De laatste bekende boekententoonstelling in het land betrof alleen maar achtergelaten zaken die tussen de bladzijden van ontleende boeken werden aangetroffen: teennagels, snot, papieren zakdoeken, servetten, kattebelletjes, rekeningnota’s, haren, platgedrukte vliegen, muggen en mieren, verknipte bankkaarten, pleisters, foto’s, eurobiljetten, krantenknipsels, oude lidmaatschapskaarten, vijf soorten ezeloren, krasloten, postzegels, boodschappenlijstjes… Er kwamen zevenenzeventig bezoekers op af.
De Boekenjagers-site op het internet probeerde zich over het nobele boek te ontfermen. V, een Vrouw met Visie, was er de patrones van. In een notendop: je kon zwerfboeken droppen, vinden en ruilen. Op een openbare zelfgekozen plek liet je een boek achter, transparant en weerbestendig verpakt. Je bijsluiter verwoordde dat de vinder bij ontdekking de vondst en de vindplaats kon signaleren op de Facebookpagina van De Boekenjagers. Je nam het boek mee om te lezen en ruilde het desgewenst in voor een eigen zwerfboek, met alweer zo’n bijsluiter. Bij het droppen, vinden of ruilen hoorde natuurlijk een foto van de cover met vermelding van de vindplek. Zo verscheen het boek dan visueel op de Facebookpagina van De Boekenjagers.
Op een druilerige dinsdag ontdekte J het bestaan van die site. Wanhopig betreffende het lot van Het Boek J, kocht hij vijf auteursexemplaren van zijn uitgever. Een ervan dropte hij in een doorzichtig plastic hoesje met verklarende bijsluiter op een openbare plek in de stad, aan de voet van een standbeeld – Jan Palfijn, de chirurgijn-pestmeester die ooit de betere versie van de verlostang uitvond. J hoopte dat dit verlies winst zou betekenen. En dat het niet zou gaan sneeuwen. Net zo goed kukelde het boek van zijn voetstukje en werd het vertrappeld of in een verdomhoekje geschopt. Of, godlof, er passeerde een internationaal bekende recensent/vertaler die er zich over ontfermde.
Toen ging de bal aan het rollen. Het Boek J van de schrijver J leek verlost te zijn uit zijn netelige vergeten positie. Het werd voorwaar een wedergeboorte, negen maanden nadat het verschenen was. De doem werd een droom. Ja: een kerstverhaal.
Op het ogenblik dat de U.S. of A. 300 miljoen inwoners telde, werd op het huisnummer 79/2B in de drukke Donkerstraat van de provinciehoofdplaats Kerel Gheeraerdijn wakker uit een middags hazenslaapje, waarin hij het bezoek had gekregen van met tomahawks zwaaiende indianen die zijn vlees en bloed en huid en haar wilden. ‘Ugh ugh, net echt,’ mompelde hij. ‘Hoe is dat mogelijk en waar komt dat godverongelukt vandaan?’
Op de radio, die Kerel dag en nacht liet spelen, deelde de nieuwslezer mee dat in die U.S. of A. om de 11 seconden een nieuwe mens werd geboren. Ook behoorde 1/3 van de vele inwoners tot een minderheid, waarvan de hispanics met 13 % de grootste groep vormden. Rekening houdend met sterftecijfer, emigratie, immigratie en geboortecijfer was dus het ronde getal van 300 000 000 bereikt. Veel nullen. ‘Van harte gelukgewenst, U.S. of A.’ zei Kerel. Hij knipperde de slaap uit zijn ogen, joeg de indianen weg uit zijn hoofd en keek op zijn horloge. ‘Intussen alweer 2,8 kinderen erbij,’ dacht hij. ‘Ik zit er voor niks tussen. Aan deze explosie van kinderen heb ik geen schuld. Althans: niet op dat continent.’
Kerel Gheeraerdijn, 32, was een tijd geleden ontslagen als begeleider van Nationale Loterij-winnaars. Dit was zijn eerste echt werkloze week, in zijn nieuwe maar goedkopere appartement. Eerder een onderduikadres. Hij ging postvatten aan het venster, geeuwde, duwde een gordijn opzij en staarde naar de Donkerstraat in de diepte. Druilregen veroorzaakte haast bij de mensen. Kerel huiverde in hun plaats. Toen viel zijn blik op…
02
… Birde probeerde door de braadpan-truc te onthouden wat ze allemaal mee moest brengen: een rozijnenbrood, een bosje radijzen, een zak aardappelen, een blikje ansjovis, een tros druiven, een pak paneermeel, een kilogram andijvie en een halve kilogram walnoten. Het zou misschien net allemaal in haar eigen winkeltas kunnen. Anders zou ze een plastic warenhuiszak extra kopen. Ze sloeg de Donkerstraat in. Af en toe diende ze een paraplu te ontwijken. Die ondingen konden je de ogen uit prikken. Vooral voor gewapende kleine mensen was het uitkijken. Hun paraplu bevond zich op ooghoogte van de grotere medemensen, en sommige van die onderdeurse parapludragertjes stapten blindelings door, zich nietsontziend een weg banend door onbeschermd reuzenvlees. ‘Afschaffen die parapluhandel,’ mompelde Birde boos. ‘Koop in de plaats condooms om te beletten dat jullie jezelf gaan voortplanten. Betere voorbehoeding tegen het mensdom! Leve de regen!’ Een grote regendruppel pletste pardoes op haar voorhoofd en zocht zich via haar rechterneusvleugel snel een weg tot in haar hals. ‘Bwèèh.’ Ze keek naar boven, van waar die waterkogel vandaan kon komen. Toen viel haar blik op…
03
… Kerel trok zich ijlings terug. In één ruk werd hij weer geconfronteerd met zijn ontslag. Had ze hem gezien? Natuurlijk had ze hem gezien. Signalement: mannenhoofd aan appartementvenster om 14:35 op een dinsdagmiddag. Appartemens gesignaleerd! Dat kon niet onopgemerkt blijven. Het was gezien. In zijn hoofd ontrolde zich razendsnel de film van de afgelopen maanden. Geratel van de balletjes in de loterijcarrousel. De lucky numbers. Contact met winnares B. Huisbezoek. Euforie, natuurlijk: hemelsbrede euforie. Kerel was dat gewend. Hij kon daar mee om. Hij was getraind. Opeenvolgende huisbezoeken, geheimhouding. En dan gebeurde het. Schending van een der belangrijkste geboden, zo niet het allerbelangrijkste: Gij zult u op generlei wijze binden aan of verbinden met een hoofdwinnaar/-ares, ook niet in de toekomst.
B. had zich aan K. gegeven, tot driemaal toe. K. had B. genomen, tot driemaal toe. En K., krap bij kas zijnde, had bovendien gretig een aanvankelijke gulle gift aanvaard. Euforie alom, double blinded by love & money. Het had welgeteld 11 dagen geduurd vooraleer de Huisgeheime Dienst van Interne Loterijzaken ingreep – in de figuur van een tot dan toe ‘beste’ vriend en collega van Kerel. Alles was gezien; niets bleef onopgemerkt. Het leven was een lotto. Die werd gewonnen en verloren door…
04
… Birde was niet alleen bezwangerd met centen. Er zat een kind aan te komen. Een puur gelukskind. Een Kerelskind. Na de val van Kerel Gheeraerdijn hadden ze elkaar nog tweemaal gezien, met een tussenpoos van een maand. Het was telkenmale op een dronken ruzie uitgedraaid. Wie was begonnen? Wiens schuld was het? Wat met dat kind? Het liefdesgeld dat Birde aanvankelijk aan Kerel had willen schenken – een aardige som, het kon ervan af – bleef ergens vlotten tussen twee, drie rekeningnummers, noodgedwongen: een extra ingreep van de loterijdetectives. Het kind, daarentegen, groeide. Birde werd ochtendmisselijk; Kerel werd constant misselijk. Hoe kon hij zo stom geweest zijn. Ze ontmoetten elkaar niet langer. Een breuk.
Die hatelijke kop tweehoog had Birde in een flits herkend. Zeker weten dat hij het was. De snelheid waarmee hij zich teruggetrokken had… Aha, daar hokte hij dus. Ze stak de straat over, liep honderd meter door, keerde op haar stappen terug en controleerde de namen onder de parlofoon- en belknoppen van het appartement 79. Onder 2B stond: FRIEDLAND. Alle andere waren gewone mensennamen. Birde wist dat FRIEDLAND een merknaam van deurbellen was. Hier verborg hij zich dus echt, die Kerel. Ze belde eenmaal hard aan en haastte zich dan weer de straat op, richting warenhuis. Hopelijk zou die hufter van een…
05
… Kerel schrok zich rot. Die bel snerpte door zijn hoofd, zijn hart, zijn ruggenmerg. Hij bleef stokstijf staan en hield – tweehoog – zelfs de adem in, alsof dat zou helpen, maar waartegen, godverdomme? Hij hield zijn hoofd nu schuin, gereed om een tweede vreselijk schelgeluid te incasseren. Dat kwam niet. Naar het raam durfde hij niet terug. Hij week er nog enkele stappen verder vandaan. Misschien stond ze aan de overkant van de straat, met dodelijke ogen te wachten tot hij weer… Hij hoorde stappen op de trappen, maar die stierven benedenwaarts uit. De schrik sloeg hem om het hart bij de gedachte dat ze ook elk moment aan kon kloppen. Want ze had hem hoogstwaarschijnlijk herkend. Hij sloop naar het muziekmeubel en schakelde de radio uit. Het bleef verder akelig stil in het appartementsgebouw, terwijl buiten het woeden van de wereld zijn gang ging. Het boze keffertje van taverne ’t Paleisje hapte naar de kuiten van voorbijgangers en werd uiteindelijk door de waardin druipnat naar binnen gedraineerd, druilauto’s passeerden in een trage karavaan op druilbanden door de druilstraat, en op de trottoirs weerklonk gedempt gevloek, en in de auto’s weerklonk bevrijdend gevloek, en iemand kreeg de balein van een paraplu onzacht tegen zijn voorhoofd, en iemand kreeg een gulp hemelwater tegen zich gesproeid doordat zo’n druilauto te dicht tegen de trottoirband reed, en terwijl Kerel minutenlang als een wassen beeld met gespitste oren bleef staan luisteren naar niets en alles en terwijl de wereld alsmaar door woedde en terwijl…
06
… Birde dook het warenhuis C&P in. Braadpan. Braadpan. Braadpan. Hoewel ze een miljoenenwinnares van de Nationale Loterij was, zou ze zoals voorheen de eurogetalletjes en de percentjes in C&P scherp in de gaten houden. Het ‘grote geld’ was voor een vuurtoren in Frankrijk, een diamant in elke tand en natuurlijk een weeshuis in India. Met het restitutiegeld dat ze nog van de loterij te goed had, de som namelijk die die hufter van een Kerel Gheeraerdijn haar in den beginne afgetroggeld had, zou ze uiteraard om de wereld reizen, in pakweg 80 dagen. Birde glimlachte en boog zich over de vrieskasten met de voorverpakte lekkernijen. Intussen werd ze bezocht door diverse visioenen. Ze bleef glimlachen.
Visioen 1. Elke letter van braadpan stond voor een ingrediënt waarvan de totale mix een bom opleverde die Kerel Gheeraerdijn in vele mootjes naar de andere wereld zou helpen. Alle ingrediënten waren hier in C&P te koop. Visioen 2. Elke letter van braadpan voegde toe aan een heerlijk gerecht, dat ze hedenavond met liefde voor Kerel Gheeraerdijn toebereiden zou, en dat ze dan samen in een groot verzoeningsritueel zouden nuttigen. Bah. Visioen 3. Ik sla hem de schedel in met die braadpan. Visioen 4. In die braadpan ontdooide Birde voor haarzelf en het kind de diepgevroren schapenbout uit C&P waarmee ze Kerel Gheeraerdijn deze week de kop had ingeslagen. Visioen 5. Monologue intérieure. Baalkop. Rukker. Aasvreter. Azijnpisser. Droplul. Patjakker. Addergebroed. Nageboorte.
Cut visioenen. Terug naar de werkelijkheid.
Even later liep Birde het warenhuis door, alsmaar het woord Vegas mompelend. Achtereenvolgens plukte ze vanillestokjes, eieren, gelei van rode bessen, geitenmelk, arrowroot en suiker uit de rekken. Thuis prikte ze het kasticket op haar keukenbord. Diezelfde avond ging ze stiekem een hoeveelheid korte bladeren afknippen van de geometrisch gesnoeide Taxus baccata haag op de begraafplaats Spes Nostra. Het leven was een lotto; de wereld een Vegas.
07
… Kerel wreef zich letterlijk de ogen uit toen hij Birdes invitatie las. Droomde hij? Het adres klopte volledig. Ze moest hem dus wel degelijk gezien hebben, die regennamiddag aan het venster. En die bel moest van haar gekomen zijn. Het was een teken geweest. Of misschien wou ze toen echt wel bij hem aanlopen! Waarom was hij toen in ’s hemelsnaam niet onmiddellijk naar beneden gestormd!? Het zweet brak Kerel uit, terwijl gelijk zijn hart van blijdschap harder begon te kloppen. Nu had ze hem geschreven. Etentje. En of dat bij hem kon; haar moeder zou bij haar maar wijsneuzig en storend in de weg zitten. Zij zou zelf koken, hier bij hem op het appartement. Lekker gezellig samen. Ook wel even praten hoor. For old times’ sake. Kerel Gheeraerdijn graaide haastig naar zijn mobieltje.
08
… Birde bracht ½ l geitenmelk met 1 vanillestokje en 100 gram suiker aan de kook. Ze klopte 4 hele eieren los met de arrowroot en nog eens 100 gram suiker. De losgeklopte eieren voegde ze roerend bij de kokende melk. Ze liet het goedje 2 minuten koken, immer roerend, en voegde er onmiddellijk ook haar geheime ingrediënt aan toe. Daarna goot ze het in enkele vormpjes over, niet helemaal tot aan de bovenrand. Het geheime ingrediënt viste ze er voorzichtig weer uit, pas nadat de pudding was afgekoeld en opgesteven. Ze smolt vervolgens de rodebessengelei, goot die op de pudding en liet alles opstijven in de koelkast.
09
… Kerel Gheeraerdijn slikte op het ogenblik dat de U.S. of A. 300 078 932 inwoners telde zijn vierde berenhap pudding-van-geitenmelk-met-gelei-van-rode-bessen door. Birde keek geboeid toe op deze lekkerbekkenij. Toen haar gastheer stilaan buiten westen verzeilde, prikte ze het kasticket uit C&P op zijn memory-bord boven de kitchenette. Vervolgens deed ze de vaat voor één persoon. Rustig maakte ze zich daarna uit de voeten. Niemand had haar zien toekomen of weggaan.
Hij smakte de deur achter zich dicht. Het hele huis kreeg een dreun. Hij stond buiten. Het vroor bikkelhard. De koude likte met gloeiende tongen aan zijn handen. De lucht had de kleur van wintermelk: blauw. Die strakheid deed pijn aan de ogen. Het was een harde tijd. ‘Verhippeltjes, Belgisch takkewijf,’ zei Furore. Hij blies warme adem in de kom van zijn handpalmen. ‘Holy scampi’s.’ Even droop een grimlach over zijn tanden. Hij voelde de ogen van zijn moeder in zijn rug branden; ongetwijfeld stond ze hem achter haar besmuikte gordijnen stiekem neer te kogelen. ‘Nu heb ik ogen in mijn rug,’ mompelde Furore. ‘De hare.’ Hij sloeg zijn kraag op en liep naar het stadscentrum, terwijl de woordenwisseling met zijn vrouwelijke ouder nog door zijn hoofd echode. ‘Die ouwe harpij,’ gromde hij tegen zichzelf. ‘Koekendoostante. Pisnijdig wijf.’
Hij nam een laatste kopie van de schermutseling, sloeg die in zijn geheugen op en duwde de deur van drenkplaats Telstar open, halfweg de Budastraat. Patron Dennis werkte momenteel niet in het zweet zijns aanschijns; er zat geen kat. Hijzelf leunde op zijn tapkranen. ‘Middag, Dennis,’ groette Furore. ‘Ik heb oog voor de minderbedeelden onder ons, maar ook voor de meerbedeelden. De kloof wordt steeds groter, jawel. En het gaat heus niet over koekjes.’ ‘Waar moet dat nou op slaan, Furore?’ groette Dennis terug. ‘Ik zeg zomaar wat. Mijn vrouwelijke verwekster, of moet dat verwekker zijn, bijvoorbeeld, heeft twee zeer spitse indrukwekkende vooruitzichten, maar haar tong is nog scherper. Ferrari daarentegen… ‘ ‘Ah! Ferrari! Long time no see,’ onderbrak Dennis. ‘Hoe gaat het nog met die zus van je? Ain’t she a dish?’ ‘Ik ga er niet mee naar bed hoor!’ protesteerde Furore. ‘Nou, die behoort dus duidelijk tot de minderbedeelden. Ze dient minder te torsen. Ja, ik zie moeder ooit nog eens voorover tuimelen. Haar loonmassa is groter. Een blonde Leffe graag, Dennis. Geen volk vandaag, merk ik?’ ‘Ho ho ho! Zoveel zinnen na mekaar, Furore! Dat gebeurt gewoonlijk maar als je teut bent. One Leffe coming up, yes. Zeg, kan de bieb wel zonder jou?’ ‘Jaja. Ziek is ziek hé. Maar ik voel me opgenaaid, of hoe zeg je dat, door dat vrouwmens thuis, Dennis. Heb jij je moeder al ter aarde besteld, of in de oven geschoven, whatever, of is het mensje nog bij leven en welzijn en desgewenst volle verstand op deze blauwe plek in het heelal? Kruis het correcte antwoord aan s.v.p.’ ‘Eh… ‘ deed Dennis. ‘Je kent je eigen mama godgenageld toch nog wel!?’ ‘Ja… ’t is te zeggen… we hebben al lichtjaren geen contact meer. Dat scheelt een hoop gezeik, denk ik, hoop ik.’ ‘O, alleen op de wereld hé, sans famille, tot het oude besje op een dag hier hulpbehoevend de deur van Telstar openduwt. Je bent een bofkont, tot nader order. Ach, het lopen langs straten, Dennis, geeft me het gevoel niet alleen te zijn. Verdomd, citeer ik hier nu niet uit het rijke oeuvre van Ann Christy? Ja toch?’ ‘Ik zou het niet weten, Furore. Er rinkelt geen belletje bij mij.’ ‘Nee, alleen dat van de kassa.’ ‘Eh?’ ‘Niets.’ Ze zwegen even. Furore staarde gedachteloos naar buiten, naar niets, tussen de vrouwentongen en koperen hangoorpotten door.
WHAM!!!
Een doffe bons deed ze eerst naar elkaar, dan weer naar buiten kijken. ‘Heb je dat ook gezien, Dennis?’ ‘Er is hier iets uit de lucht gevallen hé?’ beaamde die met grote schrikogen. ‘Getver.’ ‘Iets… iets groots.’ Furore nam een haastslok van zijn Leffe en beende naar de deur. Dennis volgde. Ze waren al niet meer de eersten die getuige waren van het tafereel. Een soldaat in camouflagepak lag als een gebroken ledenpop op aarde terneer, hier op het trottoir voor de Telstar in de Budastraat. Overal liep bloed uit. Zijn armen en benen leken door hun grillige houdingen niet meer tot zijn lijf te behoren. Dat lijf zelf leek fel gekrompen en het gezicht dat erbij gehoord had, was onherkenbaar verminkt. Ze deinsden met z’n allen weer terug en probeerden het trottoir en de straat vrij te houden in verband met naderende bijstand. Enkele minuten later al knielden witjassen bij het uit de lucht gevallen corpus neer, bijgekleurd door blauwe zwieplichten. ‘Parachute,’ luidde de diagnose. ‘Zijn parachute is niet opengegaan.’ ‘Hoezo parachute? Er is hier toch geen oorlog?’ opperde Dennis. ‘Hoe zit dat met het Belgische luchtruim? Mogen de Amerikaanse bombers hier overvliegen op weg naar Syrië of Irak of een of ander Verweggistan?’ ‘Ge ziet toch aan dat pak op zijn rug dat… ‘ ‘Dat ik het verhippeltjes niet weten zou,’ zei Furore. ‘Zit daar een parachute in?’ ‘Nou, ’t zal wel weer Belgisch in elkaar zitten: ja en nee tegelijkertijd. Van dat overvliegen bedoel ik. Die soldaat hier, of wat ervan overschiet, is uit een Amerikaanse bommenwerper gevallen, zo te zien.’ ‘Misschien bombarderen boze Amerikanen het nukkige België met opstandig kanonnenvlees, soldaten die niet meewerken, om ons een lesje te leren,’ zei een omstander. ‘Er hebben verdomme zevenendertigduizend buitenlandse idioten getekend voor het Amerikaanse leger om toch maar een green card te bemachtigen’.
Ondertussen bleef iedereen vol afgrijzen naar het verminkte lichaam staren; op de gezichten kon je de plaatsvervangende pijn van het neersmakken aflezen: een splinterbom van zwaartekracht die een menselijk corpus tot in de uiterste geledingen totaal verbrijzelde, vermorzelde. Toen drapeerden de hulpverleners er een tent overheen. ‘There ’s nothing to see here,’ zei Furore. Hij haalde zijn schouders op. Dennis keek naar boven, naar het ijzig blauwe zwerk, en naar de drie verdiepingen boven de Telstar, bewoond door klootjesvolk dat slecht betaalde en vlot verhuisde. ‘Is-ie uit een van die ramen gebonjourd misschien?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Het behoort tot de mogelijkheden. Ik heb geen vliegtuig gehoord. HEEFT ER IEMAND EEN VLIEGTUIG GEHOORD?’ De omstanders schudden amper van nee en blikten naar Dennis alsof hij de domste vraag ter wereld had gesteld. ‘Ik ook niet, Dennis,’ zei Furore. ‘Gaan we weer naar binnen? Ik krijg het verdomd koud. Ik word steeds zieker.’ ‘Toch zullen ze dat moeten onderzoeken’, bromde Dennis. De politie drapeerde nu de crimescene-linten rond de plaats des onheils. ‘Mogen we naar binnen, heren? Dame?’ ‘Woont u hier?’ ‘Ik baat het uit.’ ‘En ik ben cliënt.’ ‘Ga maar naar binnen. Iets gezien? Gehoord?’ ‘Wel: een doffe bons, voorafgegaan door iets dat snel naar beneden kukelde, meer niet.’ ‘Allez dan, misschien komen we straks nog binnen voor wat vragen.’ ‘Aye-aye sir’. ‘Komt dat tegen,’ zei Dennis, weer binnen. Furore knikte. ‘En nu zullen er de eerste uren hier geen klanten binnen mogen zeker?’ ‘Zal wel niet. Gelukkig is het dinsdagvoormiddag. De zelfmoorduren.’ ‘Zeg wel! Doe me nog een Leffe, Dennis’, commandeerde Furore. ‘Kamertemperatuur.’ ‘Hier, on the house, voor de morele schade.’ ‘Ja, merci, ik zal eens meer komen. Zou die vent werkelijk uit een vliegtuig gevallen zijn?’ ‘Maar nee. Die is gesprongen, en zijn parachute ging niet open.’ ‘Maar waarom zou een Amerikaanse soldaat hier springen? Boven dat apenlandje? Ze mogen misschien zelfs niet eens overvliegen. De laatste tijd is dierbaar België overal tegen.’ ‘Wie zegt dat het een soldaat is? Een Amerikaan? Je ziet toch af en toe van die idioten rondlopen in camouflagekleren van de Stock Americain? Ga maar eens naar een of andere kermis.’ ‘Ja: rondlopen, maar niet neerploffen. Allez, santé. Op die zeer dooie dooie daarbuiten.’ ‘Hij zal toch niet uit een luchtballon gedonderd zijn hé?’ ‘Met zo’n weer? Het vriest vier graden; dan varen ze toch niet?’ ‘Nee, of ze moeten raar varen, haha. Maar je weet nooit in deze tijden: een afrekening… een dwaze weddenschap… een stomme stunt… ‘ ‘Of… make it look like an accident… ‘ ‘Ge citeert de tv hé maat.’
Dennis en Furore hielden ondertussen de drukte in de Budastraat scherp in de gaten. Zichtbare verkleuming alom, bij de hulpverleners (hoewel die hulp gehijg na Pasen was), de politie (veel blauw op straat, blauw van de kou), de rampnieuwsgierigen, maar niemand mocht het lint passeren om de Telstar binnen te gaan voor bijvoorbeeld een warme mok. ‘Er zit er daar toch al eentje binnen!’ protesteerde een omstander, tussen de vrouwentongen en hangoorpotten aan het Telstar-venster glurend. ‘Die zat daar al van voor het gebeurde,’ repliceerde een agent. ‘Die toestand moet blijven zoals hij voorheen was. In het belang van het onderzoek.’ ‘Hoe lang nog? ’t Is hier godgenageld koud.’ ‘Moét gij hier echt zijn? Hé?’ Enkele fotoapparaten bliksemden; de inderhaast opgetrokken tent werd vereeuwigd. Een paar journalisten krabbelden wat in hun opschrijfboekje.
Even verzonk Furore in diep gepeins. De ruzie met zijn vrouwelijke ouder daarstraks ging nou net weer, andermaal, over politiek, zeg maar: Amerika, België, Irak, Syrië, Afghanistan, Israël, Palestina, ‘de’ Congo. Allemaal landen om in een adem te vernoemen: bloed, bloed, bloed, bloed, bloed, bloed. De moederfiguur was zo royalistisch als een ouwe koekjestrommel, terwijl Furore, de zoon die vier decennia geleden van de moederkoek werd gescheiden, al zo belgicistisch was als het zusje van Jezus Christus. Hommeles dus, ten huize. België boven – België onder. Het was onder andere de schuld van al die jarenlange discussies dat Ferrari naar de kust ging wonen – een vlucht. En van een vader om de gemoederen te bedaren of extra op te hitsen was al twee zonsverduisteringen geen sprake meer. Furore stond er dus alleen voor, met die koninklijk orerende baarmoeder. ‘Nu is boven België iemand kopje-onder gegaan,’ mompelde Furore voor zich uit. ‘Ze moeten hem nu nog van het trottoir schrapen.’ ‘Wablief?’ ‘Niets, Dennis, niets. Een diepe gedachte, meer niet. Maar zeer diep. Dat takkewijf van een mama heeft me weer naar hier gejaagd. Het wordt tijd dat ik een eigen stek zoek. Dat ik dat niet vroeger al gedaan heb… Gemakzucht zeker? Dat mens begint of all persons op koningin Fabiola te gelijken; straks wordt ze ter hoogte van dat muisgrijze staketsel op haar kop, of hoe heet dat uitstulpsel op de romp ook weer, getroffen door een verdwaalde vogel.’ ‘Getver, weer zo veel zinnen in een keer, Furore. En dat voor een biebbaas.’ ‘Bah ja.’ ‘Er kan ook nog altijd een gecamoufleerde soldaat op haar verdommenis neer donderen.’ ‘Goed gezegd, ja, ene van honderd kilo, en nog verzwaard met dertig kilo extra materieel. Zeg: net zo goed kukelde die… dat sujet hier op mijn kop hé.’ ‘Ge kunt haar ook uit een luchtballon gooien.’ ‘Wie?’ ‘De mama.’ ‘Ah ja.’ ‘Verzwaard met tien kilo tweedehandse boeken.’ ‘Maybe.’ ‘Effe neuzen.’ Dennis ging in de deuropening postvatten. ‘En?’ gebaarde hij naar de tent. Een agent haalde zijn schouders op. ‘Geen nieuws?’ ‘Nee. Ge moogt niemand binnenlaten hé.’ ‘Nee nee. Voor hoelang nog?’ ‘Totdat het hier gedaan is.’ ‘Ja ja. Zeg?’ ‘Ja?’ ‘Is er hierboven een luchtcorridor voor militair transport? Vliegtuigen?’ ‘Eh?’ ‘Boven België… een corridor voor… eh… bommenwerpers en zo!‘ ‘Ah! Nee, ik eet geen côte d’or! Cholesterol! Caloriebom!’ ‘Val nu dood,’ zei Dennis, de deur weer dichtsmakkend. ‘Dat heeft die daarbuiten wel gedaan hé: doodgevallen,’ merkte Furore op. ‘Tiens: mijn Leffe is verdampt. Geef er me nog ene, Dennis. The show must go on.’ ‘Waar blijft ge dat toch gieten, Furore. Is uw moeder ook zo’n vergiet?’ ‘Een koekendoos met roestgaten in bedoel je? Die leeft op water en brood. Wat zeg ik: op later en dood. Ze denkt dat ze Boudewijn en Astrid en Albert I gaat zien hierboven.’ ‘Ja, dan is ze ver heen. Alstublieft.’ ‘Merci. Ze moet zich nu tevredenstellen met een paar koele kikkers in Koekelberg.’ ‘Zouden die van hierboven iets gezien of gehoord hebben?’ ‘Ik heb er daarnet een paar uit hun raam zien hangen. Slaapkoppen allemaal. Die gaan nog geen vin bougeren als er een Saddam II of Assad met zijn bom smijt.’ ‘Ze zullen nog ondervraagd worden; wij ook.’ ‘Denk je? Veel nieuws zal het niet opbrengen. Ik heb vroeger in de fysicales geleerd dat iets wat uit de lucht valt… ‘
Toen ging de deur van café Telstar open. Vrieskou woei binnen. Enkele armen der wet organiseerden gesprekken met patron Dennis, klant en bibliothecaris Furore en enkele bewoners van de hoger gelegen verdiepingen boven Telstar. Wie zijt gij, wat doet gij hier, sinds wanneer, hebt gij iets verdachts gezien. Ze werden er geen fluit wijzer door. Wel kwamen de ondervraagden zelf wat meer te weten: de ter aarde bestelde kerel was een gewone Belgische burger, hij droeg camouflagekleren van de legerstock, van dat bleek Amerikaans textiel voor in woestijnlandschappen, en op zijn lichaam was een ongeopende parachute aangetroffen. ‘Telstar: was dat geen spoetnik van de Russen of zo? Of een planeet? Nee, ik bedoel: een ruimtelijk toestel?‘ wou een agent nog weten. ‘Nee, dat was de Spoetnik,’ zei Dennis, lucht door zijn neus pompend. ‘Vraag het maar aan die boekenwurm hier. Nog iets?’ ‘En gij zijt dus bibliotheekman hé?’ ‘Ja, -aris, niet -man,’ zei Furore. ‘Met ziekteverlof.’ ‘Dat zie ik.’
De firma Barny Buckram (producent van stijf linnen voor boekbanden), gesponsord door de VBVB (Vereniging ter Beperking van Voetnoten in Boeken) (*), besloot tot een vierdaagse van ‘teambuilding’ voor zijn personeel. Dat was bon ton; waar twee of meer werknemers in het zweet huns aanschijns samen waren, daar manifesteerde zich de drang om het team hechter te builden in hun midden. Van zondagochtend tot woensdagavond zouden de achttien werknemers van Barny Buckram diverse uitdagingen ondergaan. Arbeiders en bedienden samen: één front. Dat zou dus gaan gebeuren bij enkele graden ‘onder nul’. Celsius en de weergoden wilden het zo: geen bloemkoolwolken, geen regen, geen wind, alleen strakke ijzigheid bekroond met een grieksblauw zwerk. Aldus geschiedde. Het Buckram-team reisde naar asielcentrum Zand & Zee aan de kust, waar de verplichte kameropdeling al een eerste obstakel vormde. Het lief van Ferrari bijvoorbeeld, een brave boekhouder, mocht van haar bij niemand anders slapen in één kamer en dat bleek een bijna onoverkomelijke hindernis. Ferrari had ermee gedreigd te komen spioneren in dat verband, ‘het was niet ver’, want ze woonde aan de kust. Tweede opdoffer was het rigoureuze interne reglement van het asielcentrum, waar de teambuilders niet omheen konden: strenge verordeningen betreffende avondklok, lawaai, alcohol… Daaroverheen werd tot tweemaal toe per dag een walgelijk eetmaal voor ze neergepoot: la même chose pour les sans-papiers. Voor de rest deed zich het gebruikelijke gedoe voor: marsachtige wandelingen ondergaan met bagage en onverwachte wendingen, voorbijgangers interviewmatig lastigvallen, ijskoud zeewater trotseren, collega’s koeioneren met ondermijnende activiteiten, vergezochte opdrachten uitvoeren…
Toen de achttien Buckrammers bijna groggy waren, werden ze bij het krieken van de dinsdagochtend naar Schaffen gevlogen, bijna aan de andere kant van het land. Surprise! Bibberend van de kou wurmden ze zich daar in para-uitrusting, met parachute: er zou duo gesprongen worden voor wie het zag zitten. Het hoefde niet, maar het bracht wel 1 000 punten op voor de durvers. Een tiental professionele springers hesen zich mee het vliegtuig in en probeerden zichzelf aan een partner te praten en te koppelen. Zwanger van achttien schijtlijsters in springverpakking en tien para’s zette dit tuig koers naar het westen, zeewaarts. Er zou boven Moorsele-Wevelgem gedropt worden. Enkelen zagen het zitten; de meerderheid helemaal niet. Instructies werden gegeven; koppels gevormd: een zestal dapperen zouden uiteindelijk toch de duosprong wagen. 1 000 punten.
Toen brak onder enkele personeelsleden van Barny Buckram een hoogst eigenaardige discussie uit. Zat de hoogte er voor iets tussen dat plotseling iemand de titel ‘De trap van steen en wolken’ citeerde? De spanning? Angst? Een combinatie van dat alles? Het antwoord dat de betrokken ondervraagden later daarop probeerden te geven, was van geen tel. Belangrijker was het feit, nou: onfeit, dat er onder drie personeelsleden, toevallig van die ‘kantoorvliegen’, zoals ze door de arbeiders werden genoemd, een hevige woordenwisseling uitbrak betreffende de auteur van dat boek, dat een vroeg voorbeeld was van magisch-realisme in de Vlaamse literatuur. ‘Daisne,’ zei de ene. ‘Lampo,’ hield de andere vol. ‘Nee, mis: Ruyslinck,’ blafte de derde. ‘Lampo! Maar jà: Lam…’ ‘Ruysl… !’ ‘Daisne!! Allez zeg!’ ‘Nee, zé-ker we-ten: Lam… ‘ De discussie escaleerde en draaide uit op een aanvankelijk plagerig, daarna uitdagend, vervolgens ernstig handgemeen. Ondertussen was ook al het springluik opengemaakt. Terwijl de koppels de allerlaatste voorbereidingen troffen om te springen, was dat handgemeen slaande ruzie geworden. ‘De trap van steen en wolken’ was de druppel die de emmer deed overlopen. Oude firmavetes laaiden ‘hoog’ op; onverteerd geprik en gedoe van jaren her vertaalden zich in slecht geplaatste vuistslagen en puberachtig getrek en gesjouw aan kleren. Op een bepaald ogenblik rolden twee vechtende boekhouders over de vloer. Een ervan rolde gewoon door… tot ieders ontzetting … floep… over de richel… door het geopende luik. ‘MAAR DIE ZOU NIET SPRINGEN!!’ brulde de adjudant-chef.
De moeder van Ferrari en Furore toeterde haar lippen opstandig. Op haar wangen zaten woedende blossen. Ze zat aardappelen te schillen, hardop de lucht door haar neus snuivend. Het mesje blikkerde vervaarlijk in de zon. Op de keukentafel lag een bibliotheekexemplaar van ‘De trap van steen en wolken’. Daisne, Johan. ‘Verbazend door de verstrengeling van twee verhalen’, stond op een zijflap te lezen. In de salon beneden zat bibliothecaris Furore keihard door het raam te staren, terwijl boven op haar vroegere kamer zijn zuster Ferrari zich wentelde in boekhoudersverdriet.
(*) VBVB, De Vereniging ter Beperking van Voetnoten in Boeken, bestaande uit de studentenlichting 2008-2009 Germaanse Filologie RUG & KUL en de Bibliotheek voor Documentatie en Auteurs Tilburg (BDAT), slaagde erin een wetsvoorstel door te drukken waarin gestipuleerd wordt dat maximum 2,6 % per bedrukte bladspiegel door voetnoten mag worden ingenomen, d.w.z. 2,6 % van de effectieve tekst. Dit betreft zowel non-fictie als fictie als puur wetenschappelijke studies. Ook jeugdboeken vallen hieronder. Bij overtredingen kan de lezersvereniging HALT (Hulp Aan Lezers & LezerTjes) bestraffend ingrijpen.
De oude weg tussen Bredene (zijn naaktslakken op het strand!) en Brugge (zijn arsenicum en kant!) lag bezaaid met goede voornemens. Die vergden tijd voor overpeinzingen. Die had hij niet. Het heilige middagtijdstip naderde. Daarom nam Morre een omweg. Bijgevolg ontwaarde hij niet de pastorale dorpskernen van de lieflijke biotopen Houtave en Meetkerke, ieder toegerust met een brasserie onder de klokkentoren, ook genoemd eetcafé of praatkroeg, maar helaas ontriefd wat slagerij en bakkerij betreffen. Hoera voor het poldermodel, maar er was te weinig tijd voor. Hij koos de omslachtige toegangswegen tot de snelweg die de reiziger vliegensvlug van de Vlaamse kust weg brengt naar het Venetië van het Noorden, zijnde Bruges-la-Morte. In een mum van tijd bevond Morre zich in de westelijke voorportalen van de aloude stad. Na diverse omleidingen, op oranje barricades aangekondigd als ‘wegwerkzaamheden’, vond hij een gratis visgraatparkeerplaats bij een middelbare school aan de periferie van het stadscentrum. Die informatie was hem nog bekend, van toen hij jaren geleden, in de middeleeuwen van zijn leven, meer noordelijk in de provincie woonde, op twintig kilometer van Brugge. Nieuwe gebouwen en gerenoveerde straten drukten oude indrukken weg. Zelfs die school had een ingrijpende facelift ondergaan.
Daar wachtte hij. Het was, letterlijk, vijf voor twaalf. Ieder ogenblik konden de bellen rinkelen ten teken dat de school uit was. Het zou dubbele drukte worden, want het was woensdag: vrije middag voor alle scholieren. Hij wachtte, maar hij was niet geïnteresseerd in de school in zijn achteruitkijkspiegel. Hij maakte alleen gebruik van hun handige gratis parkeermogelijkheid. De afspraak was kwart over twaalf, hier, wanneer de grootste vloed van vertrekkende scholieren voorbij zou zijn. Dan kwamen er extra parkeerplaatsen vrij voor haar auto (maar hij had er alvast eentje veroverd, toevalstreffer voor de lucky bastard). Het was op dit tijdstip van de middag ongeveer een kwartier rijden van haar eigen school tot hier, neutraal terrein, geen pottenkijkers, de camouflage van honderd vijftig auto’s.
De schoolbellen klonken gedempter dan in Morre’s middelbare middeleeuwen. In kleine en grote gulpen spuwden de ingangen die nu uitgangen waren geworden honderden pubers uit, fietsend, stappend, uitkijkend naar vader Volvo of moeder Mercedes. Gedempte stemmen met soms scherpe uithalen passeerden zijn auto. Het bleef duren, want het was een grote school. Morre probeerde in zijn achteruitkijkspiegel te detecteren wie nu precies leraar Latijn of lerares Fysica was tussen die grote hordes. Bestonden die vakken nog wel? Zat er een bepaalde orde in het vertrek van de leerlingen? De grootste het laatst? Plotseling dwarste het witte autootje van Penne zijn achterwaarts panorama. Hij veerde wat op. Nu al. Potverdorie. Ze had zich gehaast. Het was nog maar zeven over twaalf. Vijf minuten te vroeg. Hij wuifde, half achteromkijkend, maar ze zag het niet. Geconcentreerd turend met haar kin bijna op haar stuur en met twee handen erbovenop speurde ze naar een parkeerplaats. Morre wrikte zijn portier open om eruit te wippen, maar trof zichzelf nog ingesnoerd aan. Vloekend ontgordelde hij zich, gelijk nog wat kruim van een donut van zijn jas kloppend.
De bomenrij die de visgraatparking aan één kant afzoomde, veroorzaakte door een windstoot een sneeuwbui van kleine okerkleurige blaadjes boven Penne’s hoofd. Ze opende haar koffer, bukte zich en verrees weer met een fles wijn in haar rechterhand. Morre glimlachte. Hij ontdekte haar coupe garçonne met de rode haren, even verderop dobberend op een zee van vooral grijze en zwarte autodaken. Even dacht hij dat ze naar hem wuifde, maar het was de arm die het kofferdeksel weer dichtklapte. Nu kwam ze naar hem toe. Ze moest hem dus al opgemerkt hebben. Hij knalde zijn portier dicht en stapte op haar af, zigzaggend tussen gebochelde scholieren, aan boekentassen en rugzakken vastgebonden, de bultenaren van de schoolkennis. Wijn, zag hij. Waarschijnlijk rode. Hij had vroeger wel eens over rode wijn tegen haar geluld. Afdronk, bouquet, tannine, Bordeaux. Er fladderden oranje blaadjes om haar rode haren. Verdorie: hij had zijn boek in de auto laten liggen. Nog voor hij haar een zoen op haar wang had kunnen geven, drukte ze hem de fles in zijn handen.
‘Penne, ik heb… dank je… o, rode, leuk… ik heb… ‘ ‘Mm… Morre… ‘ deed ze, een beetje gesmoord door de zoen die nu werkelijk doorging. Ze probeerde er een terug te geven. ‘… heb mijn… eh… mijn boek in jouw… eh… mijn auto liggen… jouw boek, het boek voor jou natuurlijk.’ ‘Je ziet er goed uit.’ ‘Jij ook.’ ‘Hoelang?’ ‘Negen jaar?’ ‘Zo voelt het niet aan.’ ‘Nee hé?’ Ze waadden tegen de uitdunnende stroom scholieren in naar zijn auto. ‘Het is die groene daar.’ ‘Die grote?’ ‘Wat je groot wil noemen.’ ‘In vergelijking met mijn wagentje… ‘ ‘Wit is altijd schoon.’
Ze doken zijn auto in. Morre deponeerde de fles wijn op de achterbank en reikte naar het boek. Hij had het niet willen inpakken. Te kerstachtig. In de achteruitkijkspiegel stonden nu alleen nog enkele achtergebleven scholieren op aankomende auto’s te wachten, hun tassen en zakken als waakhonden aan hun voeten of tussen hun benen geklemd. De meerderheid was al op fietsen verdwenen. ‘O, dank je wel. Spannend?’ ‘Ik hoop het.’ ‘Een goed idee om hier af te spreken.’ ‘De beste plaats om onder te duiken is de massa.’ ‘Opgaan in de menigte, ja hé?’ ‘Ja.’ ‘Gaat het boek daar ook over?’ ‘Dat… verklap ik je niet.’ Penne bladerde even in Hartzondig, de eerste thriller van haar oud-leraar Creatief Schrijven Morre. ‘Doe jij er zelf in mee?’ ‘Ha! De minister zal ten stelligste ontkennen!’ ‘Je publiceert wel onder je eigen naam.’ ‘Ja. Het is de mode niet meer om van die romantische, exotische of geheimzinnige schuilnamen te gebruiken.’ ‘Zoals?’ ‘Ruyslink, Westerlinck, Mandelinck, Van Wilderode, den Doolaard… ‘ ‘Linke boel hé? Maak je brandhout van hé?’ ‘Ha ha! Nee, alleen goochelaars doen dat nog. Rasti Rostelli, of Gili… Als het maar op een illusionistische i eindigt.’ ‘Of charmezangers. Wally. Voor mij blijf je Morre.’ ‘Merci, Penne. Dank je om me in één adem met Wally te parkeren.’ ‘Jij hebt het nooit durven zeggen hé, zoals de meeste deden: Rostepenne.’ ‘Rostepenne? Klinkt puberaal. Schoolpleinachtig. Penne is beter. Mooier. Verwijst naar schrijven. Probatio pennae. Weet je nog wel. Pen.’ ‘Ja ja, snappie. Exact 200 bladzijden. Erom gedaan?’ Ze bladerde even van achteren naar voren. ‘O nee, zoiets kun je als schrijver niet echt… De uitgever en de drukker bepalen…‘ Met wild gefladder crashte plotseling een vogel tegen de voorruit van de auto. Morre en Penne schrokken zich een bult, beiden bijna identieke afweergebaren makend. ‘Eèèkk!!’ ‘Wauw!!’ Na enig onbehouwen gespartel op de motorkap dook de vogel verdwaasd de struiken aan de straatkant in. ‘Was me dat… !’ ‘Moeten we hem niet redden?’ ‘Wat wil je dan doen?’ ‘Weet niet… ‘ ‘We vinden hem nooit terug in die struiken.’ ‘Wat voor vogel was het?’ ‘Een zwarte.’ ‘Ja, zeg… ‘ ‘Ik ken niets van vogels. Ze maken me bang.’ ‘Hitchcock.’ ‘Een merel, misschien. Een mus, Een kraai. Weet ik veel. Iets zwarts met vleugels. Een pechvogel alleszins.’ ‘De Luftwaffe.’ Penne legde het boek naast de fles wijn op de achterbank. ‘Dit mag ik dus niet vergeten straks.’ ‘Nee, zou hartzondig van je zijn.’ ‘Eh… kom ik erin voor?’ ‘Mm… ‘ ‘De romige roodharige… Een alliteratie… ‘ ‘Mm… ‘ ‘Zal de minister weer met klem ontkennen?’ ‘Mm… ‘ ‘Weet je vrouw van dit uitstapje, excellentie? Of heb je… ’ ‘Fictie, Penne, fictie. We zullen het nooit echt weten.’ ‘We?’ ‘Het algemene we. Niet het majestatisch meervoud. Eerder men.’ ‘Is er schade aan de ruit? Drek? Krassen van een bek?’ ‘Nee. Maar aan die vogel zal er wel schade zijn.’ ‘Mijn auto staat bij die bomen ginder. Wat zal ik vanavond allemaal op mijn dak aantreffen? Een papje van herfstbladeren en vogelschijt? Deuken van vallende boomvruchten? Een dode eekhoorn? Een dronken steenmarter?’ ‘Jij moet dringend aan je eerste boek beginnen.’ ‘Vind je?’
Morre startte de auto.
‘Heb je het schrift mee?’ vroeg hij, achteruit manoeuvrerend. ‘Ha, je bent het dus niet vergeten. Ja. En jij een leesbril? Ik herinner me van op de schrijfacademie jouw collectie brilletjes in handige kleurrijke kokertjes.’ ‘Affirmatief.’ ‘Het is al negen jaar geleden.’ ‘Je bent maar enkele haren veranderd.’ ‘Vind je het mooi?’ ‘Ja hoor. Zo… roaring twenties.’ Morre tikte op zijn borstzakje. ‘Hartzeer? Hartzonde?’ vroeg ze. ‘Nee nee: brilletje.’ ‘O.’ Penne toverde nu van tussen twee herfstlaagjes op borst- en buikhoogte een dun schriftje tevoorschijn en wapperde ermee. Haar garçonnecoupe schrok even mee op. ‘Waarheen? Daarnet nam ik de snelweg. Nu is het tijd voor gezellige secundaire weggetjes zeker? Hoe dan ook zeewaarts hé?’ ‘Wenduine? De Haan? Zeebrugge?’ ‘Goed. We zien wel waar we uitkomen. Maar kan dat ook via de fraaie dorpjes Meetkerke en Houtave? Ik heb die nu nog nooit eens…’ ‘Die liggen niet aan zee hé.’ ‘Nee, maar onderweg… En ik had daarnet geen tijd om… ‘ ‘Liever niet. In Houtave heb ik een ex wonen. En Meetkerke barst van mijn leerlingen.’ Penne gooide zonder om te kijken het schriftje op de achterbank. ‘Wanneer zal ik ooit… haakjes… zucht… recht naar zee dus... haakjes… glimlacht,’ zei Morre. ‘Mooi scenario, meester. Goed vertolkt. Affirmatief.’ ‘Pikken we onderweg nog een frietje?’ ‘Oké.’ ‘Je hebt al iets geknabbeld hé?’ Ze plukte een kruimel van zijn jas en stak die in haar mond. ‘Kon het niet laten.’ ‘Niets blijft verborgen, master of suspense. Die vogel dook op die kruimel af.’
Maurits Brandhoudt (jawel: dt) had op weg naar zijn dertigste twee dunne dichtbundeltjes gepubliceerd waar de bescheiden uitgeverij zich telkens pijn voor deed, zelfs met een kleine financiële injectie door de dichter, op verzoek van de uitgever. Op zijn zesenveertigste zag een middelgrote uitgeverij hem plotseling zitten als thrillerauteur: ‘Hartzondig’ verscheen. Een misdaadroman. Natuurlijk. In het piepkleine Vlaanderen met dat gekke voertaaltje konden alleen nog de misdaadromannetjes gedijen en concurreren met de vloedgolf aan kookboeken. Op de Boekenbeurs overheersten de dramatiek van de pollepel en de tics van de rechercheurs. De grote vragen waren: wat eten we? En whodunit? Maurits Brandhoudt (parttime leraar Nederlands bij de dienst Inburgering en Integratie en zaterdaglesgever Creatief Schrijven aan de Academie voor Muziek, Woord en Voordracht) had met vele tussenpozen jaren aan zijn manuscript gesleuteld. Sommige periodes was hij zelfs vergeten dat hij aan zoiets bezig was. Tot hij, opgejaagd door andermans boeken, de laptop dan maar weer ter hand nam. Een uitgeverij die ook de opwellingen van Bekende Televisie Vlamingen publiceerde, nam naast enkele vrouwenboeken van fel gebekte jonge schrijfsters (in de serie ‘Franke Muilen’) ook Hartzondig op in haar fonds. Het was de laatste wanhoopspoging van Maurits geweest, na bij diverse andere uitgeverijen in de wacht gezet te zijn zonder een hoopvol begeleidend deuntje. Hij liet zijn overgebleven haren groeien en harkte die kunstzinnig achteruit.
Op de schrijfacademie mochten ze hem met Morre aanspreken. Dat was het gevolg van een geslaagd rollenspel ter gelegenheid van een eindejaarsevenement, waar hij met zijn toenmalige groep een zelfgeschreven verhaal mee hielp vertolken, geruggensteund door de afdeling Voordracht. Zijn vrouw Judith en dochter Lise weigerden hem zo aan te spreken. Ze vonden dat het te veel op morren geleek. En dat deed hij soms. Het Vlaamse volk morde wel vaker wanneer er iets niet klopte aan hun misdaadromans. (Zo liet een thrillerschrijver per ongeluk eens zijn eenarmige hoofdpersonage ijverig zijn handen wassen in de toiletten van een café – het gretig lezende diet was pas enkele bladzijden ver gevorderd in die misdaadkanjer – wat een hobbel in de vaart der volken!). Morre kon morren omdat zijn roman niet opschoot. Of omdat hij alweer geweigerd werd. Maar zie: plotseling was Hartzondig er dus. Morre, ondertussen al op weg naar de herfst van zijn bewuste leven, werd in dat verband weer voluit Maurits Brandhoudt. Op de Academie voor Muziek, Woord & Voordracht bekeken ze hem weer even met andere ogen. En via Facebook liet plotseling Penelope iets van zich horen. Na jaren. Ze had iets geschreven. Hun wederzijdse correspondentie werd daardoor zo druk dat hij volledig gedocumenteerd raakte over haar recente leven, werk, vrienden, auto, liefdes, coupe en lectuur. Hier moest iets in levenden lijve worden afgesproken. Het drong zich op. Negen jaar was door zoveel informatie samengebald tot een te verwaarlozen overgangsperiode, zo overbrugbaar als de negenproef. Morre en Penne: een boek en een schrift.
Frituur Angelique Steeds Beter was een gammele barak op weg naar de kust. Een verwarmde veranda als voorportaal en een ruim dinerachtig interieur boden soelaas voor de innerlijke mens aan het werk on the road.
‘Godverdomme,’ mompelde Morre, toen hij de ongeordende file aan de bestelbalie zag. ‘We hadden het kunnen merken aan het aantal auto’s hé.’ ‘Wat doen we?’ ‘We zijn hier nu eenmaal… ‘ ‘Ja… ‘ Ze gingen, bij voorbaat al wat kregelig over het tijdverlies, bij het ongeregeld kladje hongerige lieden staan. Sommige hadden al een blik bier of frisdrank in de hand, in afwachting van het vast voedsel. Toen wees Penne plotseling naar het dispensertje op de toonbank. ‘We moeten een nummer trekken.’ De misprijzende wolk over Morre’s gezicht verdween. ‘Eén nummer? Voor ons tweeën?’ ‘Ja hé. We zijn een individuo.’ Penne ging haastig een flinter uit het ding trekken, want er knarsten nog autobanden op de kiezelsteenparking. ‘28’ ‘Amai.’ Twee led display bordjes in de hoge hoeken van de kraam signaleerden 20. ‘Nu nog acht te gaan,’ zei hij, zijn telling achter zijn hand camouflerend. ‘Of zeven.’ ‘Misschien zijn er enkele samen, zoals wij.’ ‘Maar dat duurt even lang.’ ‘Ook waar.’ Tenenkrullend en hielwiebelend aanhoorden ze andermans bestellingen. ‘Zou ze echt Angelique heten?’ ‘Ze torst twee indrukwekkende vooruitzichten.’ ‘Ha, ben je een borstenman?’
De vermoedelijke Angelique klemde haar mobieltje tussen haar kin en haar schouder, terwijl ze de telefonische instructies realiseerde door het gevraagde Lekkers van Beckers uit de vitrine te plukken, dat soort bij soort te deponeren en om de haverklap ook bevelen gebaarde naar de jonge kerel (zoon Angel?) aan de ziedende frituurmanden.
‘… En hoeveel moeten dat dan zijn, Jaak? Drie… ja… Grote hé… en nog een keer drie middelmatige… Mag daar zout op? Overal? Nee, apart kan ook… Ja… Dat is dan… Nee: dat kan ook, ja… Kipcorn? Ik ga eens kijken… Niet pikant… Of berenklauw… De mexicano is ook lekker… Mag dat samen verpakt worden? Eh… ja, dat hebben we ook. Frisdrank. Blikjes. En bekertjes. Ook bier in blikjes. Ook wel flessen hier. Maar die kunt ge niet meenemen. Sauce americaine? Of bedoelt ge… Oranje, ja ja… Americaine? Eén of twee keer? Daarjuist zei je… ah… cocktail… Nu snap ik het. Dus zes viandellen hé? En één frikadel. Ik ga dat… Zeg, Jaak, we hebben ook iets nieuws: varkenshart. Tamelijk pikant. Beetje zoals Bicky, maar scherper. Eentje? Proberen? Oké… varkenshartje dus… Twintig minuten? Dat is goed. Dat gaat gereedliggen. Nog een kipcorn? Nog… een… kipcorn. Dat staat erop. De merguezes hebben we ook… brochetten hé… En hoeveel middelmatige bakskes is dat nu? Zes? Eh nee, dat was drie hé… Mag dat per drie? De drie grote apart? Allez… apart samen bedoel ik hé. Amai, ik waai hier bijna uit mijn kot. Zo’n waaiweer. Nog iets? Ja, de light hebben we ook. Twee cola light dus. In plaats van… de gewone weer weg? Ja, per zes is dat, de bitterballen. Wil je er maar vijf? Dat is… De mayonaise kan ook in aparte potjes, ja ja, meneer…Weet ge wat? Ik zet cijfers op de verpakking, zo weet uw buurvrouw… ‘
Aanzwellende wind deed frituur Angelique Steeds Beter kreunen en rammelen. Slierten rook en damp sloegen eerst aan het verandaportaal neer vooraleer ze dolgedraaid de lucht in tolden, vermengd met dode bladeren. Een dozijn hongerige inwendige mensen stonden uitwendig grimmig hun beurt af te wachten. Angelique was een telefonische bestelling aan het opnemen. En wat voor één. Dat bleef maar duren. Die verdomde gsm bleef onafgebroken in een waterval van ravenzwarte krullen aan haar linkeroor plakken. Werkzoekende Frieda Vandenbroucke stond op ontploffen. Om de vijf seconden keek ze woedend op haar horloge. Meneer Rooseboom kneedde verbeten zijn kleingeld tot zijn knokkels wit zagen. Bediende Janne Maeseele wipte onafgebroken van haar hielen op haar tenen. Medisch vertegenwoordiger Karel Heyman ergerde zich daar grondig aan, want hij stond vlak achter haar. Meester Attila viel ten prooi aan een langgerekte onsmakelijke rokershoest die bij iedereen de eetlust wegnam. Mevrouw Furore van de pelswinkel zuchtte en mompelde binnensmonds de lelijkste dingen. Frank Six van de firma BuBoMo Buitenboordmotoren knarsetandde onophoudelijk. De Hollandse Boren-in-Betonvertegenwoordiger Hans Pepelaar pierde om geen tijd te verliezen drie, vier sigaretjes die hij daarna zorgvuldig in een gerecycleerd doosje van sprietsigaartjes klasseerde. Penelope Devriese en Maurits ‘Morre’ Brandhoudt wisselden wanhopige blikken. Assistent-bibliothecaris Georges d’Hainaut, schoenmaat 45, probeerde millimeter per millimeter een plaats vooruit te schuiven, tot grote ergernis van de gepensioneerde meneer Rooseboom, die vreesde voor de correcte rangorde: Angelique stond niet bekend om haar snuggerheid en het systeem van volgnummertjes trekken was nog niet echt een succes gebleken in deze kathedraal van friet en vet en vlees. Vaste klanten vroegen zich zelfs af of Angelique wel tot twintig kon tellen.
Naarmate het vet harder siste en de wind in kracht toenam, groeide de woede in frituur Angelique. Er kwam geen einde aan de frietmonoloog, terwijl de frietbazin staalhard boven en naast ze heen keek, alsof ze lucht waren. Het cijfermatige ledsignaal in de beide bovenhoeken negeerde ze volkomen. Het stond nu al eeuwenlang op 21. Af en toe boog ze zich voorover om in grote hanenpoten iets op een vel vet papier te krabbelen. De batterij knijpuiers met de sauzen hing uitdagend werkeloos voor de neus van al die hongerigen. Aan een van die uiers hing een druppel cocktailsaus. Die frieten moesten ondertussen na al dat gesis wel zwartgeblakerd zijn. De jonge Angel wierp af en toe verstolen een verontruste blik op de hongerige samenscholing.
De eerste die wat zei, was mevrouw Furore: ‘Als dat hier nog lang duurt… Mijn winkel…‘ De tweede was Karel Heyman: ‘Godverdomme.’ Daardoor groeide er een samenhorigheidsgevoel. Meneer Rooseboom keek Janne Maeseele aan; beiden zuchtten wederzijds diep: een connectie. Georges d’Hainaut stond meewarig nee te schudden. ‘Dat brandt hier allemaal aan!’ riep Frieda Vandenbroucke plotseling halfluid. ‘Het is al bijna kwart voor één!’ Even keek Maurits verschrikt op. Attila knikte en greep balorig naar een sigaret die hij niet opstak. ‘In ’t vervolg ga ik ook eerst bellen,’ mopperde hij, terwijl hij deed alsof hij opstandig zijn rook richting Angelique blies. ‘Godver, wil je die rook niet in mijn gezicht of in mijn eten blazen!?’ foeterde Angelique. Ze mikte haar gsm in haar schortzak en maakte plotseling weer contact met de bende voor haar. ‘En mag je hier wel roken? Hé? Zie je die stickers daar? Buiten en binnen? Speciaal voor diegenen die niet kunnen lezen… !’ ‘Hela hela!!’ ‘Maar het waait hier toch zo doorheen!’ ‘Of wil je dat ik mijn kot moet sluiten?’ ‘Als je zo voortdoet, zul je ’t rap mogen sluiten!’ ‘Zo voortdoet? Zo voortdoet? Heb ik niet voortgedaan, misschien?’ ‘Nee!’ ‘Weet ge hoeveel dat kost als ze hier… ‘ Iedereen moeide zich nu. ‘We staan hier met zeven, nee, kijk: negen, elf in weer en wind… !’ ‘… te luisteren naar andermans bestelling… !’ ‘Ja! Da’s zeker voor een hele kolonie?! Zijn dat manieren, zo voorkruipen!?’ ‘’t Is zeker voor een heel nonnenklooster?’ ‘Ik ga in ’t vervolg ook bellen. Gemakkelijk! Er mogen er nog twintig voor zijn.’ ‘Ik moet toch opnemen! Ze weten dat ik open ben, verdomme!’ ‘Hoe kunt gij die gsm horen met al dat sissend vet?’ ‘En is uw vet ververst?’ ‘Wat!?’ ‘Met al die zwarte frieten er nu in!’ ‘Ha ja!’ ‘Je verdient een gasboete!’ ‘Ha ja!’
De Hollandse hongerige stak in al dat tumult nu daadwerkelijk een sigaretje op. ‘Zeg, paljas met je stinksigaret… !’ ‘Au! Je staat op mijn tenen!’ ‘Ik was wel al voor jou binnengekomen hé.’ ‘Neem je nu nog op of neem je vanmiddag niet meer op?’ ‘Eerst die bestelling afwerken.’ ‘Wat!?’ ‘Eerst die… ‘ ‘Ben je zot? Meen je dat?’ ‘Ik kom hier nooit meer!’ ‘Wacht maar tot ze komen!’ ‘Heb je dat nog geweten… ‘ Penne en Morre hadden niet aan de multiloog deelgenomen. Onthutst maar ook lacherig hadden ze de escalatie van gevoelens zien groeien. De tijd was volledig fout voorbijgevlogen.
Angelique draaide zich minachtend snuivend om naar haar borrelende friteusemanden, mompelde iets in het oor van de kerel en concentreerde zich op de microgolfoven, met haar rug uitdagend naar haar cliënteel.
‘Ping ping!’
Frieda Vandenbroucke waadde in een opwelling naar voren, griste het bekrabbelde vel met de telefonische bestelling van de toonbank, scheurde dat middendoor, maakte er twee proppen van, stapte driftig naar de schuifdeuren van de veranda, rukte die uiteen en gooide de proppen weg. Die verdwenen terstond in de warrelwinden omheen de keet. Op de terugweg kegelde ze bijna Penne omver.
‘Voila. Per omgaand aan huis besteld.’ ‘Ha ha!’ ‘Wel besteed!’ ‘Ze heeft erom gevraagd!’ Angelique draaide zich om. ‘Waar is… Waar is die bestelling?’ ‘Dat vet stuk papier zul je bedoelen?’ ‘Dat lag hier… ‘ ‘Ha ha ha!’ De frietbazin liet haar woedende blikken over de samenzweerders zeilen. ‘Weet je ’t niet meer van buiten? Zeventien frikadellen en drieëndertig middelmatige bakskes met zeven liter cocktailsaus waren het, ha ha ha!’ riep Georges d’Hainaut. Morre en Penne schoten samen met het zootje ongeduldig ongeregeld in een lach. ‘Apart verpakt!!’ ‘Ha ha ha!’ ‘Geef dat blad weer!’ ‘Ha ha!’ ‘Geef dat blad weer, hufter! Of ik bel… ‘ ‘Wie zegt dat ik het ben?’ riep Attila. ‘Ik was het niet!’ riep ook Hans Pepelaar, die zich mede aangesproken voelde door het ietwat loensende linkeroog van Angelique. ‘Ze bellen wel zelf naar u!!’ ‘Ha ha ha!!’ Penne trok Morre aan zijn mouw. Ze deinsden enkele passen achteruit. Het zag er immers niet naar uit dat er nog Lekkers van Beckers besteld zou worden. De volgnummers bleven ook bevroren op 21. ‘Frituur Angelique? Hè hè: dictatuur Angelique!’ ‘Ja! Ja!’ De wind wakkerde nog aan. Frituur Angelique kon al die opstandigheid en woede niet meer omvatten. Van friet was geen sprake meer, of die zou al met veel vergif erin toebereid worden. ‘Pas op hé! Ik ken jullie allemaal van zien! Bijna allemaal!’ ‘Dat zal wel. We komen elke week. We zijn je beste klanten!’ ‘Ja, maar er zijn blijkbaar nog betere: die bellen!’ ‘Ja: de Jaak! Wie is dat? Uw lief? Een friethijger?’ ‘Ha ha ha!!’ ‘Die Jaak moet grote honger hebben!’ Morre had zin om te roepen: ‘En wij dan?!’ ‘Laatste keer: geef dat blad terug! ’t Is gij daar hé, met die grijns om uw mond!?’ ‘Wie? Ik?’ ‘Nee, ’t was zij!’ ‘Nee: ik!’ ‘Nee! Wij hier! Wij samen!’ ‘Maar ge kent mekaar niet eens, leugenaars!’ ‘’t Waaide weg, ondanks al dat vet!’ ‘Ha ha ha!!’
Grauwe humor sloeg ongenadig toe. Niemand had nog honger. Iedereen ging in de aanval tegen deze frietdictatuur. De jonge kerel bij de frietmanden keek verbijsterd op het tafereel toe. Meneer Rooseboom en meester Attila hielden de schuifdeuren dicht om nieuwe klanten te beletten binnen te komen, met vriendelijk-dwingende gebaren de noodtoestand uitbeeldend. Daardoor ontwikkelde zich ook buiten een kleine hongerige samenscholing, die maar half begreep wat er aan de hand was. Van frietpeace was geen sprake meer. Het voorportaal was inmiddels leeg; alle opstandige magen troepten nu aan de bestelbalie samen. Het nummer 21 grijnsde hun in de beide bovenhoeken roodgloeiend toe.
‘Broodroof!’ gilde de frietbazin. ‘Broodroof!’ ‘Hongersnood!’ riep Janne Maeseele. ‘Frietsnood!’ ‘Ik bel NU de politie!’ Woedend mepte Angelique zichzelf met een geblokte keukenhanddoek, die ze als een flagellant over haar schouder zwierde.
Toen de gehate gsm weer tevoorschijn kwam, rukten Attila Vanneste en Oscar Rooseboom de schuifdeuren weer open. Een felle windgolf nam onverhoeds bezit van de vrijgekomen ruimte, via de luifel die toegang gaf tot de veranda. Het voorportaal van frietkathedraal Angelique werd als een luciferdoosje opgetild en even verder naast de kiezelsteenparking en deels op een scheidingsgrachtje en een kaal maïsveld neergekwakt, begeleid door naargeestig kraken en splinteren. De dolle wind smulde verder van de prooi en rukte diverse spaanders en plastic onderdelen los, die hij vervolgens de straat op joeg. Auto’s remden gierend en toeterend. Angelique gilde huizenhoog, hupte verschrikt achterwaarts en plofte hierbij met haar rechterhand in een ziedende frietmand. Kermend draaide ze om haar eigen as en viel te gronde.
De opstandige hongerlijders keken verbijsterd op de diverse taferelen toe. Daarna stoven ze als op één teken uiteen. Penne en Morre renden naar de parkeerplaats. ‘Kom!’ ‘Ik wil hier niets mee te maken hebben!’ ‘Dat kunnen we best missen. Ik heb al geen honger meer!’ Ze doken in hun auto en bleven met open mond toekijken op het puin van de kraam en de pijn van de mens.
Een paar verse krachten van buiten geassisteerd door een drietal teruggekeerden uit de eerste gelederen probeerden klimmend via de toonbank de kermende frietbazin te bereiken, want de zijdeur van de barak bleek gesloten te zijn. Een reeds weldoorvoede hongerige viel hierbij pardoes door het rechter vitrineglas en belandde met splinterend geweld tussen de merguezes, mexicano’s, kipcorns, bitterballen, berenklauwen, frikadellen, bouletten en viandellen. Toen besloot de jonge kerel te bellen. Dat zouden ze hem waarschijnlijk niet kwalijk nemen.
Enkele nieuwkomers die de situatie verkeerd beoordeelden en in de waan waren dat frituur Angelique geplunderd werd, hupten ijlings uit hun auto’s en trokken en sleurden de klimmers weer op de begane grond. Door dat misverstand ontstonden schermutselingen. In het spitsuur mengden zich nog meer bemoeials, want op een boogschot bevonden zich ook een aantal firma’s die pas om halfeen pauzeerden. Een complete dagploeg arriveerde te voet en nam onmiddellijk deel aan de debatten. Het werd een warrig kluwen, waar niemand nog kop of staart aan kreeg. Uiteindelijk vluchtte de nog immer kermende Angelique zelfs in de nog ongeschonden linker vitrinekast, in de koelte boven op al het Lekkers van Beckers, haar gehavende rechterpoot als Superman voor zich uit stekend. Van op een veilige afstand, verspreid in en naast hun auto’s, keken de frietgetrouwen alweer verbijsterd toe. Pas toen zwieplichten naderden, werden de contactsleutels omgedraaid. De jonge kerel had waarschijnlijk alarm geslagen.
‘Met minstens tien waren ze!’ krijste Angelique, die, gestut door twee ambulanciers, met uitgestoken gefrituurde rechterpoot naar de ambulance werd geleid. ‘Met tien! Titus kan het getuigen!’ Haar zwarte krullen werden door de hevige wind nu eens pal achterover geharkt, dan weer vooruit geblazen, alsof ze voort werd getrokken door een onzichtbare kracht. ‘De politie maakt er werk van, mevrouw Angelique,’ suste een hulpverlener. ‘Ze komen zo bij u. Eerst moet uw hand verzorgd worden. Hebt ge nog andere kwetsuren?’ Hij probeerde tussen de massa krullen door in haar ogen te kijken. ‘Ik heet geen Angelique! Het is Monique!’ ‘Titus?!’ riep de andere begeleider uit, terwijl hij verbaasd naar het aan spaanders gewaaide voorportaal van de frietkeet keek, en daarna naar de ravenzwarte Angelique met de indrukwekkende vooruitzichten. Er hing varkenshart op haar linkerborst, met het prijsetiketje in schoonschrift er nog aan: Nieuw! 2,30 €. ‘Mijn zoon, verdomme!’ ‘De politie arriveert subiet. Dan kan hij het hen vertellen.’
‘Het vervolg interesseert me niet meer,’ zei Morre. Hij startte de auto en draaide de weg weer op. Een doffe klap volgde. De auto werd weer op de kiezelparking gezwiept en knalde nog eens extra tegen een houten zitbank-met-tafel aan. Een hongerige en gehaaste Jaak Moeneclaey kwam zijn telefonisch verordende drie grote en drie middelmatige ophalen. ‘Godverdomme! Dat had ik net nodig!’ De negenkoppige dagploeg van Zagen in Beton keek onthutst om. De rest van de frietstrijders maakte zich nu ijlings uit de voeten. Niemand had gegeten. Voer voor een thriller.
Serpentine en Nicotine zaten samen in een tbc-café. De predementionele patron Eddy stond mopperend en mombakkend aan zijn rochelende koffiestroelmachine te rukken. ‘Godver, als ’t er nu nog ene koffie vraagt… !’ ‘Ik wil wel nog een pint,’ mekkerde Serpentine. ‘Eerst nicotine,’ snauwde Eddy terug, en hij zoog zich uitdagend traag te sappel aan een sigaret. ‘Zijt ge homo misschien?’ Het hele tbc-café lachte zich hoestend en proestend te pletter. Die Serpentine toch! Nicotine zelf plooide hoofdschuddend zijn mondhoeken in een meewarige grijns. ‘Pas op voor rukwinden, Eddy,’ kraste hij dan, maar niemand begreep waar dat op sloeg. Misschien ook had niemand dat gekras gehoord.
In de parallelle wereld zaten ze ondertussen in het holst van een kwakkelzomer. Klokslag 15 augustus was Yves Leterme nog altijd formateur – en dat bleef zo maar duren. Dit gegeven werd enkele dagen later overschaduwd door de dood van Elvis, dertig jaar geleden. Maar Leterme had not yet left the building. Hij zag er niet goed uit, ondanks ingrepen ter hoogte van zijn ogen: zijn haar leek bij een koude kapper geknipt en zijn anderhalftalige mededelingen klonken stug, stoffig en verstikt. De tv toonde dat allemaal in de hoge linkerbovenhoek van café Romy in de Rokershoeststraat. (We gebruiken een pseudonieme straatnaam om de privacy van tbc-café Romy te beschermen – een gerechtelijke afspraak).
Annelieselotte zwaaide breed met haar sigaret boven haar hoofd: ‘Kijk naar die vissenkop! Zoudt ge dat geen stamp in zijn… ‘ De as warrelde over haar eigen zout-en-peperkop. Elk woord van haar leek met een kraan uit het diepste van haar ingewanden opgegraven en uitgespuwd. Die haalde zeker het volgende decennium niet meer. ‘Annelieselotte!’ onderbrak Eddy scherp. Hij knikte naar de halfronde zitbank onder de tv, waar het nieuw-samengestelde gezin Van Baemel met het tienjarige kind Antrassity zat. ‘O,’ deed Annelieselotte. Ze sloeg haar hand voor mond en vergat onmiddellijk daarna dat ze dat gedaan had toen ze met haar andere hand aan haar sigaret wou trekken. ‘Getver, ik kom handen te kort.’ ‘Ge moogt er wel een paar van mij lenen,’ grapte Smalle Geboorte. Hij zat aan de kalme kant van de toog, met zijn gat naar de deur die toegang verschafte tot de pis- en persruimte voor de testikelhorde en de gleuvenbrigade. ‘Houdt gij uw handen maar thuis, we weten wel waarom dat gij altijd de wacht houdt bij de deur naar ’t schetenkot,’ zei Annelieselotte. ‘’t Is daar smal passeren hé, Smalle Geboorte? En uw gat intrekken zoudt gij nooit doen hé?’ ‘Annelieselotte!’ onderbrak Eddy opnieuw scherp, weer knikkend naar het halfronde gezin Van Baemel. Antrassity, zijn ogen groter dan zijn buik, stak juist een voltallige Snicker in zijn waffel. De vrouw en de kerel zaten gehuld in rook voor zich uit te staren. Eerstgenoemde wachtte op haar koffie, laatstgenoemde op een verse pint. De kat Karos van café Romy krulde naast hen op de bank. Boven hun bracht de tv de actualiteit in huis.
‘Ge kunt u kwetsen aan zijn staartebeen,’ grinnikte Serpentine. ‘ … of er in verwachting van geraken,’ vulde Nicotine grijnzend aan. Smalle Geboorte knikte triomfantelijk, maar wist niet wat hij daarop moest zeggen. ‘Hier: uw pint.’ Eddy pootte het glas voor Serpentine neer. ‘En mijne vent dan?’ reclameerde Serpentine. ‘Moet ik hier alleen zitten drinken misschien?’ ‘Maar gij vroeg toch nog een pint? En hij niet?’ ‘Nee, ik ga een Duvel drinken,’ zei Nicotine dapper. Hij legde zijn armen op de toog en mikte zijn hoofd er midden op. ‘O: kijk naar meneer!’ ‘Nog een Duvel,’ herhaalde Eddy. Hij slofte terug naar zijn tapkranen en zijn koelkasten. ‘Groeien ze plotseling op uw rug misschien?’ siste Serpentine tegen haar vrijer. ‘Ik heb een keer goesting in iets goeds,’ mompelde Nicotine van tussen zijn ellebogen. ‘Ge gaat vanavond dan weer niet weten van welke parochie ge zijt.’ ‘Duvel smaakt gelijk engeltjesmelk.’ ‘Ge spreekt van nu al met een dubbele tong, gij.’ ‘Hi hi hi,’ deed Annelieselotte. ‘Wat zit gij daar zo dwaas te lachen?’ ‘’t Is Rita daar die muilen zit te trekken.’ ‘Niet waar!’ loog de aangesproken Rita. Ze sleurde de rook uit haar sigaret en inhaleerde tot in de toppen van haar tenen. Iedereen keek toe, wachtend tot de rook weer uit een of ander gat zou komen, maar dat gebeurde niet. Weer niet: Rita stond ervoor bekend dat zij haar rook spoorloos in kon slikken. Ze beweerde dat ze alzo het milieu spaarde. ‘Rita, ge hebt weer uw rook opgegeten,’ constateerde Smalle Geboorte. ‘Ik spaar voor een dag mist, Smalle. Dan kunt ge met uw scherp gat en uw brede smoel tegen een kudde overstekende koeien aan knallen.’ ‘O la la, al die k’s!’ riep Nicotine. ‘K3,’ gniffelde Annelieselotte.
Het hele tbc-café moest wederom lachen. Eddy draafde nu heen en weer met achtereenvolgens een koffie, een pint, een cola en een Duvel. Het gezin Van Baemel ontving de gevraagde geneugten geluidloos. Het in een vorig huwelijk verwekt kind Antrassity goot nu grote hink-stap-slokken cola achter zijn Snicker aan. De banden om zijn buik bewezen dat hij een goede eter was. Ook bloosde hij wat. Het nieuw-samengestelde gezin Van Baemel zou hard mogen werken om alle voedertijden van deze jonge snaak te kunnen bekostigen.
‘Er zit weer wat gereed in de lucht,’ deelde Eddy mee, terugkomend van het trottoirterrasje. ‘Zie maar dat het niet op uw kop valt,’ grinnikte Serpentine. ‘Ja: een metoriet,’ lachte Smalle Geboorte. ‘Meteoriet, stommeling,’ verbeterde Rita hem. ‘Als het maar tiet is, ha ha ha, stalagtiet, hottentot, eh… hietentiet… ha ha ha!‘ Smalle Geboorte lachte als enige met overslaand stemgeluid om zijn eigen humor. Deze lachbui versmoorde zichzelf in een rochelhoest. Nicotine en Serpentine keken hem met vernietigende blikken aan, tot de hoestbui helemaal verdwenen was. Toen staken ze ieder een sigaret op, grabbelend uit hun eigen pakje: een Marlboro en een Richmond. ‘Godver, Smalle: ik dacht dat ge d’erin ging blijven. Alzo bassen!’ ‘Ja… ‘ deed Smalle Geboorte met een dun stemmetje. ‘Zoudt ge niet veranderen van merk?’ ‘Automerk?’ ‘Nee, van sigarettenmerk, onnozelaar.’ ‘Ah ja. Bah, ‘k voel mij goed met mijn gedraaide sigaretten. Ze zijn veel gezonder dan die gemaakte brol.’ ‘Ge peinst dat, maar ze draaien u juist gelijk de gemaakte de kist in.’ ‘Ja ja, we moeten van iets dood.’ ‘Wij gaan graag van iets anders dood hé, Serpentine?’ lachte Nicotine, en hij kletste uitbundig op haar bil. Serpentine haalde haar schouders op. ‘Ik zou niet weten waarvan.’ Met een lange zucht blies ze de rook uit. Op de tv begon na het journaal een lange reeks klotefeuilletons waar half Vlaanderen elke dag met holle ogen naar staarde, soms tweemaal na elkaar als ze over de nodige machinerie daartoe beschikten. Het leek alsof het gezin Van Baemel op dat signaal had zitten wachten. Ze schoven, onevenredig, ieder een stuk op de halfronde bank op en begonnen met open mond en geheven hoofd naar omhoog te staren, naar de treurbuis hoog boven hun verheven. In het rechterbovenhoekje van deze grote rechthoek bedreef een inzetdame de begeleidende gebarentaal bij de dialogen.
Toen gebeurde er iets wat gewoonlijk alleen maar in verhalen gebeurt. En toch gebeurde het in het echt, in tbc-café Romy in de Rokershoeststraat.
We zeggen en schrijven klokslag 17:08, valavond. Het trottoirterrasje was al leeg, de zakkende zon kleurde het interieur als een oude foto. Serpentine, Nicotine, Rita, Annelieselotte en Smalle Geboorte waren al geruime tijd onder de olie.
WAT HAD HET NIEUW-SAMENGESTELDE GEZIN VAN BAEMEL DAN WEL UITGEVRETEN DAT HET ZO ONVERBIDDELIJK AAN ZIJN EINDE MOEST KOMEN? WIE GAAT HET ZEGGEN? HE??
‘Ewel ja: ’t was een oude tv!’ jammerde Eddy. ‘De meesten hebben toch nog een oude tv in huis? Wie had dat nu gedacht… ‘ ‘Houtmoeheid: bestaat dat?’ gromde een klant die sedert anderhalf uur vers toegekomen was bij de buren. ‘Als je ’t mij vraagt: ja, houtmoeheid bestaat. Of tv-moeheid, verdomme.’ ‘Maar we zitten wel met drie doden’, zei Smalle Geboorte. Hij was, net als de anderen, op slag nuchter geworden nadat met donderend geraas die stomme tv met plank en bijbehoren en nog een groot stuk van de muur omstreeks het derde uur in de middag naar beneden was gekukeld en met dodelijk effect op het driehoofdige gezin neer was gekomen. Het nieuw-samengestelde gezin Van Baemel werd zowat ogenblikkelijk verpulverd. De ravage, vermengd met bloed, was niet om aan te zien. Iedereen, Eddy incluis, was door politie en hulpdiensten het café uitgedreven en had zijn toevlucht gezocht tot de belendende horecazaak getiteld Neptunus, gedreven door Martine V. Deze aanpalende patrones ving iedereen goed op met jenevers en bieren. De schok was groot geweest. Af en toe kwam een vrouw in blauw en oranje met PSYCH op haar rug even poolshoogte nemen. Ook in Neptunus speelde de tv hoog in een hoek, maar uit piëteit durfde niemand ernaar te kijken. Geen blik gunden ze die moordenaar. Er werd om ter hardst gerookt en dapper gedronken, op weg naar de tweede of derde dronkenschap van die dag. ‘Ze zeiden zij gelijk nooit niks,’ merkte Smalle Geboorte plotseling op. ‘Wie?’ ‘Awel: die drie. Die nu dood zijn.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei Eddy. ‘Ze waren doofstom. Heb jij dat dan nooit in de mot gehad, stommeling? Ze zaten de laatste maanden iedere week in mijn café.’ ‘Maar… ‘ deed Smalle Geboorte. Zijn mond viel letterlijk open. ‘En gij waart vooral aan het woord hé, er kon niemand tussen komen,’ zei Serpentine. ‘Nooit van liplezen gehoord, Smalle? Gebarentaal?’ vroeg Rita smalend. ‘Zij gaan het alleszins nooit navertellen,’ kraste Nicotine. En daarmee was de kous ongeveer af. De rest was voor de verzekeringen.
Het was leuk omdat het ietwat gevaarlijk was en ze bovendien betrapt konden worden. Hij was de dader in een manhaftig bestaan; zij zijn medeplichtige in een droomscenario. Ze hadden de zwaan bij nacht en ontij in het stadspark afgezonderd en aan alle kanten met touw stevig vastgestrikt. Dat verliep niet zonder slag of stoot. Bloed en blauwe plekken waren hun deel. Daarna verfden ze de zwaan zwart. Ze lieten haar vervolgens via een vooraf vrijgemaakte toegang los in het stadhuis, dat met zijn achterkant op het park uitgaf. Toen ze de touwen door hadden geknipt en het plakband van rond haar roeptoeter verwijderd, stormde ze waggelend, blazend en kwaad gorgelend het donkere stadhuis in, een spoor van zwarte vegen achterlatend. De zwarte zwaan was de voorbode van hun campagne. Ze klapten een high five, ruimden hun eigen sporen zo goed en zo kwaad als het ging op (een palet van zwarte vegen, rode schrammen, blauwe plekken) en spoedden zich naar Het Voorgeborchte, hun stamcafé.
Ze hadden boeken gelezen over eendjes voeren, vissen vangen, vogels lokken, robben redden en honden trimmen. Nu werd het tijd voor zwanen pesten. Nou: mensen pesten. Ze hadden namelijk ook het oeuvre van een Libanese professor in de Toevalskunde (tevens ex-Wall Streethandelaar) bestudeerd. Ofte Onzekerheidskunde. Daarin was de zwarte zwaan de metafoor voor een compleet onverwachte gebeurtenis die alles op z’n kop zette, in het klein of op grote schaal: soms betrof het zelfs de hele wereld. Negatief of positief of neutraal. Hoe groot was de kans dat zo’n zwarte zwaan je pad kruiste? Klein, welhaast onbestaand. Zij schiepen er dus eentje (hoewel de werkelijkheid hierbij wat tegenstribbelde), gelet op het feit dat toeval niet bestaat: zij gaven dat toeval een kontje.
Zij = zij + hij.
Zij was Kate: filmsterpruilmond, whiskystem, romanhaar. Hij wist met haar lijf wel blijf.
Hij was Barre, stadsboomdichter, bosprotestant. Kate was zijn takkewijf.
Ze hokten samen in een rijhuis met bescheiden tuin in Hemelsbreedte, een smalle straat in het centrum van Ramsdamme.
Die korte nacht droomde hij van vliegende zwanen. Ze snaterden een soort Frans en hapten stukken wolk van rond de omfloerste maan weg. Kate stond driemaal op om water te drinken. De volgende ochtend las Barre op een internetkrant:
‘De eerste vogels vlogen wellicht met vier vleugels in plaats van met twee. Dat ontdekten Chinese wetenschappers. ‘Deze bevindingen kunnen ons veel leren over zowel het ontstaan van het vliegen, als over de evolutie van veren.’ Vogelachtige dinosaurussen droegen lange, stevige veren op hun achterpoten. Hoewel vogels uit dinosaurussen zijn geëvolueerd, wisten wetenschappers niet zeker of de eerste vogels ook nog veren hadden op hun achterpoten. Tot nu dus. Een team onder leiding van paleontoloog Xing Xu onderzocht de achterpoten van 11 vroege vogelsoorten. De studie is gepubliceerd in het tijdschrift Science.’
‘Het is verbazingwekkend dat zoveel van deze soorten grote veren op hun achterpoten hadden’, zegt Xing Xu. ‘Deze bevindingen kunnen ons veel leren over zowel het ontstaan van het vliegen, als over de evolutie van veren.’ De onderzoekers konden vooralsnog niet achterhalen waarvoor deze vogels de veren op hun achterpoten gebruikten: als hulp bij het zweven, bij het sturen, of bij beide. Bovendien impliceert deze bevinding niet dat alle vroege vogels veren op hun achterpoten bezaten. Sinds het tijdperk van deze vroege vogels met veren op voor- en achterpoten, zijn bij de meeste huidige vogels de veren op de achterpoten vervangen door schubben. De evolutie van gevederde achterpoten naar geschubde achterpoten heeft vogels mogelijk geholpen om zich beter voort te bewegen op de grond.’
‘Kunnen zwanen vliegen?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Geen idee’, mompelde Kate, terwijl ze het glas in de magnetrondeur als spiegel gebruikte om haar pruilmond te stiften. ‘Die in het stadhuis van Ramsdamme alleszins momenteel niet.’ ‘Of net wel: tot in de nok van het dak. Beest moet boos zijn!’ ‘Ja: zwart en in het donker!’
In een periode – zeg maar: epoque – waar ‘thinking out of the box’ paradoxaal genoeg een cliché was geworden, waren Kate en Barre met hun zwarte beest misschien ook helemaal niet zo origineel bezig. Het domein van viervleugelige vogels en zwarte zwanen was blijkbaar al ruimschoots ingepalmd door weirdo wetenschappers en heruitvinders van warm water.
Hun zwaan was echter een welomschreven doel geweest. De burgemeester heette Guy Zwaenepoel. Die was van plan de bomen te kappen langsheen de Cadzandstraat en de majestueuze B. Franklinlaan, beide aan het stadspark grenzend. Daar had hij met zijn meerderheid diverse redenen voor: fietspaden, veiligheid, parkeerproblemen, en jawel: snoeien in… de stedelijke groendienst. De omgeving zou dus over afzienbare tijd een kale poel van ellende worden voor flora en fauna. Kate en Barre kozen daarom een van de zeven zwanen in het stadspark om hun eis kracht bij te zetten:
BOOMMELDING!
GEEN GEHAKKETAK IN ONZE STAD!
ZWARTE ZWAAN BOOS OM KAALSLAG!
STADSPARK KALE ZWAENEPOEL?
Kate, sierlijke zwaan, was op dat idee gekomen. Barre, grote snater, leverde de slogans. Ze konden op een achterban van een paar honderd sympathisanten rekenen: de traditionele GROEN!-stemmers plus de anti-Zwaenepoelkliekjes annex oppositiegroepen, soms even opgejut door een vakkundige boomchirurg met epilepsie of een professor in de schorskunde wiens wallen onder de ogen jaarringen waren die getuigden van een intens nachtelijk leven. Tot een openbare manifestatie of een heuse betoging was het nog niet gekomen. Bomen vormden eerder een bos dan dat mensen een massa maakten. Groen was een luxeprobleem. Een naakt-ontslagen vijftigplusser of vijfendertigjarige midlifer lag niet wakker van een plataan of een kastanjeboom. Bladerdeeg stond niet op zijn kerstmenu.
Guy Zwaenepoel woonde in het dichtbevolkte gehucht Woensdaele, drie kilometer buiten de eigenlijke provinciestad Ramsdamme. Woensdale maakte samen met vijf andere wijken deel uit van Ramsdamme. De burgemeester, voorheen drukker, speelde toneel bij de liefhebberskring Plankenkoorts en was er bijzonder populair. Geen andere kandidaat kon tegen hem op, gezien het grote aantal inwoners van Woensdale: de hele reutemeteut stemde hondstrouw Guy Zwaenepoel en meerderheid. Noch in Ramsdamme zelf, noch in een of andere buitenwijk was er een beduidende tegenkandidaat uit eigen meerderheidsrangen. Voor de gniffelende meerderheid binnen die grote grijze massa getrouwen – die het eigenlijk allemaal geen reet kon schelen; laat ons in vrede onze jaarlijkse mosselen vreten – had de burgervader twee aanvaardbare zwakheden: hij rookte en hij dronk. Tja, dat ambt nietwaar. Perfectie was saai: de meesten vonden dat oké en stemden telkens opnieuw de kluchtige toneelspeler Guy Zwaenepoel decennialang al naar het eerbiedwaardige stadhuis van Ramsdamme. Het rook er zelfs naar hem. En aldus vertoonde burgemeester Guy Zwaenepoel net als de bomen die hij weg wou doen talrijke jaarringen.
Die ochtend bleef de burgervader in zijn bed liggen. Hij wou er niet uit omdat hij zich niet goed voelde. Zijn lijf weigerde normale verticale dienst. ‘Wil jij direct na het ontbijt even naar het stadhuis rijden om mappen 34 en 36B op te halen?’ vroeg hij aan zijn vrouw. ‘Dan kan ik wat thuiswerk doen. Zo gaat er minder tijd verloren. Het zijn belangrijke zaken. Nee: geen dokter, ik zweet het wel uit.’ Even wapperde zijn handje boven de donsdeken. ‘Oké,’ knikte Mireille. ’34 en 36B dus. Waar vind ik die dingen? Er is nog niemand in het stadhuis voor 9 uur.’ ‘De grijze metalen kasten op het gelijkvloers. De nummers staan erop. Het is kast 3. Ze staat links. De sleuteltjes van die kasten liggen in de bovenste lade van mijn bureau op de eerste verdieping. Je… ‘ ‘Maar dat kan ook rechts zijn hé. ’t Hangt ervan af hoe je… ‘ ‘Je gaat toch wel door de voordeur zeker,’ mompelde Guy half snauwend, terwijl hij weer in de broeierige koortswarmte van zijn bedhelft dook. ‘Cijferwonder,’ meesmuilde Mireille. ‘Sleutelfiguur’.
Woedende zwanen worden nog woedender wanneer ze na een heel erg onrustige nacht het geluid horen van een sleutel die in het sleutelgat wordt gewrikt. Een spoor van drekslierten achterlatend stormde de zwarte zwaan op de voordeur af. Op het ogenblik dat de bundel ochtendlicht binnen gulpte, vloog ze per omgaand naar de keel van de onfortuinlijke die het slot had geslaakt, alsof ze ineens over vier vleugels beschikte. Dertig seconden later was de burgemeester van Ramsdamme weduwnaar. Een verontwaardigde zwarte zwaan met bebloede snavel haastte zich de pui van het stadhuis af, waggelde de hoek om en spoedde zich weer naar de levervormige vijver in het stadspark.
Woensdaele wentelde zich in diepe rouw; Ramsdamme huiverde. Aanvankelijk raakte men niet wijs uit het kluwen. Het beste onderduikadres is de openbare markt of de massa: niemand had de zwarte zwaan naar, in, uit of van het stadhuis zien lopen. Ga op in het volk en je wordt onzichtbaar, blijkbaar ook als zwart beest. Overigens was van een zwarte zwaan al vlug geen sprake meer: het beest nam een uitvoerige douche in de parkvijver en zag er na verloop van de onderhoudswerken weer doodgewoon witgrijs uit. De dreksporen in het stadhuis stemden wel tot nadenken. Maar nog veel meer ontzetting veroorzaakte de aanblik van de dode Mireille. De vrouw van de burgervader lag als een gebroken ledenpop te gronde, met opengereten keel en overdekt met blauwe plekken. Toen men de bloedsporen ging volgen, via de pui, de hoek om, richting park, kwam men alleen maar op zeven statige zwanen uit, die in een eensgezinde vloot van vlaggenscheepjes op het water in de parkvijver dreven. Op het vasteland troepten eenden en ganzen angstig bijeen.
Slecht nieuws heeft vier vleugels. De mare van de zwanenzang van de burgemeestersvrouw bereikte ook het huis in Hemelsbreedte. Kate en Barre leefden van dan af in opperste staat van ongerustheid. In Het Voorgeborchte waren de avond ervoor hun schrammen en blauwe plekken niet helemaal onopgemerkt gebleven. De toogvrienden hadden het aan een zoveelste avondlijke tocht door het kreupelhout geweten. De zwerflust van Kate en Barre was bekend. Geluk bij een ongeluk: hun zwarte zwaan was alleen maar een voorbode geweest op de campagne tegen de bomenkap. En niemand had het zwarte beest echt bewust gezien. De eigenlijke slogans (met o.a. ZWARTE ZWAAN BOOS OM KAALSLAG!) lagen godzijdank nog ongebruikt op Barres werkbank in het tuinhok. Hij verknipte en verbrandde die onmiddellijk grondig. Daarna hingen het takkewijf en de bosprotestant, veilig in hun rijhuis verborgen, de hele dag aan de whiskyfles, met pieken en dalen van angst, vertwijfeling, veronderstelling, onzekerheid, twijfel. Ze vergaten zelfs te eten. Bestond er een precedent waarin een dier een mens vermoordt? Was men in zo’n geval verantwoordelijk wanneer men als mens zelf het dier om zo te zeggen geleverd had? Hadden ze nog sporen achtergelaten in het park? Op hun gezicht? Handen? Koesterden de klanten in hun stamcafé argwaan? Overkomst van deskundige in de Onzekerheidskunde dringend gewenst!
Toen het weer donker geworden was, en een tweede fles whisky half soldaat was gemaakt, kregen ze honger. Konden ze zich nu nog onder de mensen begeven? Ja, misschien onder vreemde volkeren. Anderhalve fles godendrank dicteerde het volgende plan: ze zouden eerst gaan chinezen en zich daarna opsplitsen: Barre zou poolshoogte nemen in het stadspark; Kate in Het Voorgeborchte. De eerste gezamenlijke tocht verliep vrij goed, ondanks stuuronvastheid op de fiets. Zwierend en zwaaiend bereikten ze De Lange Muur, de Chinees met de klaterende fonteintjes langsheen de Ramsvaart.
Betrof het wraak op de vogels? Het nuttigen van het hart van de vijand? Het doen verdwijnen van sporen? Hoe dan ook: een halfuur later deelden Kate en Barre een portie pekingeend en een fles witte wijn. Eten en drinken = troost. Drank deed ze de zaken van diverse kanten benaderen. Misschien was het allemaal zo erg niet. Terwijl ze elkaar door dronkenschap nog nauwelijks recht aan konden kijken, probeerde Kate een verhaal te ontwikkelen. Het was de bedoeling dat ook dit verhaal wat verlichting bracht in barre tijden.
‘Nu we hier bij de Chinees zitten… die Japanse zenpriester… ‘ begon ze, de zoveelste slok nemend. ‘Ja? Ken ik hem?’ ‘Je zult hem nu leren kennen. Hij heeft een kat gedood.’ ‘Wie? Hoe heet hij?’ ‘Nansen. Of Nan-chu-an of zoiets… Xinees… Ik spreek geen Xinees… soms…’ ‘Vertel verder. Maar gebruik geen x’en meer. Ch of sj zijn ook goed. Spreek je hoofdletters uit, Kate.’ ‘O, galgenhumor.’ ‘Beter dan een tumor, mevrouw X.’ ‘Er was ruzie.’ ‘Welke ruzie? Waar?’ ‘Niet onderbreken. Follow the flow. No: go with the flow. Laat me uitspreken, Barre… ‘ ‘Go ahead, black swan.’ ‘Nan-chu-dinges… Nansen had een kat. Nou: poes. Hi hi. Lijkt wel het begin van een stom liedje: Nan-sen-had-een-kat. Nee: Nan-sen-die-had-een-kat. De monniken van de westside van de tempel wilden dat beestje als mascotte; de monniken van de eastside van de tempel wilden dat beestje als mascotte. Snap je. Zie je het evenwicht? De tegenstelling? De … ‘ ‘De onmogelijke balans… ja…’ ‘Luister. Zeg het woord!’ gebood de zenpriester dan, en hij hield het geliefde katje omhoog terwijl hij ook zijn sikkel omklemde om het dier de keel over te snijden. Het was zo’n zentest hé Barre.’ ‘Ja ja. Zen. Alle twee de groepen wilden het. Een kat. Zonder zak.’ ‘Ja. Wie het juiste woord zou zeggen, kreeg de poes.’ ‘En?’ ‘Geen van de twee groepen kon het juiste woord zeggen. De priester sneed dus de kat de keel over en gooide die van zich af.’ ‘Ja: en dan?’ ‘Later kwam er een jonge zenleerling langs. Die werd getest door de westside en de eastside van de tempel: wat zou jij in dat geval gedaan hebben, stagiair? Ben jij slim genoeg? Toen zei de leerling niks, geen woord, ontdeed zich van zijn beslijkte sandalen, legde die op zijn hoofd en wandelde naar buiten.’ ‘Nou… wauw… ‘ ‘Dat was het zwaard van de vrede. De priester had het zwaard van de oorlog gebruikt, omdat niemand het antwoord gaf. Nederigheid. We moeten nederig zijn. De dood van een kat kan erger zijn dan het verliezen van een oorlog.’ ‘Wat raaskat… raaskal je nu eigenlijk? Ik ben niet mee. Wij zitten zelf met een vrouwenlijk en een boze zwaan.’ ‘Een paar bemodderde sandalen op een kletskop had de poes kunnen redden. Die domme onwetende… ’ ‘Ja ja… al goed… Ik… ‘ Barre zag zijn tafelgenote plotseling slagzij maken. Ze zakte uit zijn gezichtsveld weg en bonkte met wat geschraap van stoelpoten op de grond. Een eenzaam koppel onder een fletse lichtplas keek even op en proestte het dan uit. Een Aziatische kelnerin kwam uit het halfduistere decor aangesneld en hielp Kate weer op haar stoel. ‘Hoe kunnen ze jullie toch zo lelijk kleden!’ zei Kate. ‘Nee mevrouw. Goed mevrouw? Dank u,’ zei het meisje, en ze verdween als bij toverslag. ‘Heb je pijn? Blauwe plekken?’ ‘Niet meer dan voorheen.’ ‘Kleden? Lelijk?’ ‘Wel, ja: die Chinese meisjes. Zo mooi als ze zijn, en kijk hoe ze erbij lopen: in nonnenkleren, grijs en zwart en wit. Bah, noedelcultuur. Of is het: knoedel?’ ‘Je zwanst. Heb je echt geen pijn?’ ‘Zwanenzwans. Santé. Hoe moet het nu godverdomme verder hé? Zijn we moordenaars? Moeten we vluchten?’ ‘Sst. Daar zeg je zowat. Laten we ons opsplitsen hierna. Ik fiets naar het stadspark, jij naar Het Voorgeborchte.’ ‘Om wat te doen, Sherlock? Klinkt als in een feuilleton. Opsplitsen!’ ‘Ik ben een dader, remember, Watson. Geen detective.’ ‘Onze fietsen zijn zat.’ ‘Het lukt wel.’ ‘Sint-Maarten deelde ganzen uit op… op… ‘ ‘… op Sint-Maarten?’ ‘Ja. Een goede daad.’ ‘We moeten goede daden doen. Neem eerst nog wat eend. We delen de rest.’ ‘Wraak! Kwaak! Kwaak! Is er nog wat in de fles? Tijd voor een tweede?’ ‘We worden veel te vrolijk. Dit kan niet.’
Angst was een slechte raadgever; alcohol een nog slechtere geleider. De opgesplitste fietstochten, geaccelereerd door de brandstoffen whisky en witte wijn, liepen faliekant af. Wat de perfecte moord van een zwaan op een mens had kunnen zijn, werd een domme draak van een drama.
Was het lieflijke houten brugje over het smalste stuk van de levervormige parkvijver misschien uit rijstpapier gemaakt? Gikgakten en snaterden ganzen, eenden en zwanen op dat ogenblik haiku’s? Was het iets Japans? Alweer? De Wraak van de Zwaan? Wat het ook zij: toen Barre op zijn fiets na herhaaldelijk zwalpen met een fraaie cowboyjump boven op het brugje arriveerde, zakten man-en-paard pardoes door de splinterende planken. Wat gebeurde er between the saddle and the sand?
Niets en alles.
Niets: je leven flitste aan je voorbij. Alles: je leven flitste aan je voorbij.
Barre werd op een geknakte plank gespietst en plonsde grondig doorboord in het zwanenmeer. Zijn fiets bleef haperend als de doodskist van Mohammed tussen hemel en aarde zweven, nou: brug en water.
Kate van haar kant hield zich nauwelijks rechtop op weg naar Het Voorgeborchte. De weg helde in haar voordeel: toen ze door de ramen de vertrouwde silhouetten ontwaarde – een Hopper – kukelde ze meer van haar fiets dan dat ze eraf sprong. Eigenlijk nam ze een halve duikvlucht over haar stuur heen terwijl ze de barrière van de trottoirband onvolkomen nam. Het leverde haar extra blauwe plekken plus een fikse voorhoofdsbuil op. Ze stond nog even weer rechtop en voelde iets door haar heen snerpen. Omwille van de omstanders gaf ze daar niet aan toe. Na resultaatloos geworstel met het fietsslot werd ze door een duizelgolf weggespoeld van een bewust bestaan op deze aarde. Verder dan de toiletten in de ruime inkomhal bezijden het café kwam ze niet meer. Wat gebeurde er tussen verticaal en horizontaal?
Alles van het niets. Niets van het alles.
Een snelle neerwaartse beweging in stomme gehoorzaamheid aan de zwaartekracht.
Loredana Van Eyck zat tussen de tientallen zomerkleuren in de tuin van haar ma. Ze hoorde de bloemen. Het blauw overheerste momenteel, in vele schakeringen. Ma had een blijkbaar een blauwe periode. Het oranje, altijd ietwat vreemd of onverwacht in de natuur, hield zich op twee plekken bescheiden op de achtergrond. Een enkele felgele bloem (één volstond) schaterde uitbundig naar het perk waar al dat blauw in rood overging. Het water in de vijver was bedekt met groene bladeren, waarin reeds de allereerste okersporen van verval zichtbaar waren, en waaronder goudkleurige vissen voorbijgleden.
Loredana Van Eyck was blind.
De combinatie van een witte en een bruine vlinder, zoals die momenteel samen door de tuin dansten, zou een feest voor haar ogen geweest kunnen zijn. Maar Loredana Van Eyck was blind. Ze rook wel de kleuren. Ze droomde er ook van een concerto voor bloemen en planten te componeren.
Spreeuwen (in een herfstzwerm bijvoorbeeld) reageerden dertienmaal sneller dan mensen; vandaar de magnifieke patronen in die zwermen: puur communisme, pakweg in oktober boven Rome. Geen enkele vogel die de collectieve zwierigheid van het duizendtal verstoorde.
Zo snel was ook Loredana, maar dan moederziel alleen. Blinden vertoeven zelden in zwermen. Zo zag en voelde ook zij veel vlugger dan ziende stervelingen de dingen aankomen. Dat was natuurlijk het bekende verhaal. Ze zat bijvoorbeeld al weer veilig binnen toen het begon te regenen. Even later beluisterde ze glimlachend de percussie van de droppen op het dak van de veranda.
Loredana Van Eyck was bang voor haar gedachten omdat die vaak even later ook werkelijkheid werden. Neem nou de krant. Een zelfverklaarde kwaliteitskrant dan nog wel. Daarin stond het bericht (op de voorpagina; het was echt wel komkommertijd) ‘Concerto voor wortel, hoefblad en prei’: een Brussels kunstenaar had een cd uitgebracht met muziek van planten en groenten. Voorheen bleek hij ook windschilderijen te hebben gemaakt. Onlangs nog had Loredana – voor de hoeveelste keer? – over zo’n concerto gefantaseerd.
Twee dagen later verscheen in diezelfde krant nog eens iets over de kunstenaar Panamarenko, over zijn volgehouden pensioen met name. Had Loredana daar niet pakweg twaalf uren geleden ook aan gedacht, zomaar, zonder aanleiding?
Ze repte daar met geen woord over tegen haar moeder, die haar elke dag de gesproken krant bezorgde, of er soms de hoofdberichten uit voorlas. Ze vond het op zich al onmogelijk zoiets aan anderen mee te delen.
Er deden zich nog vreemdere zaken voor. Mama veroorzaakte bij het voorlezen van de krant een chocoladesmaak in Loredana’s mond. Neerstrijkende of wegvliegende vogels deden haar rillen en het koud krijgen. Kamerplanten begonnen soms hardop te… nou, wat was dat? Hoe kon je dat noemen? Spreken? Roepen? Schreeuwen? Er zou een ander werkwoord voor moeten bestaan: voor het storende lawaai dat Loredana hoorde wanneer kamerplanten dorst hadden, te lang alleen gelaten werden of in te donkere hoeken moesten staan. Wolken waren watten om te voelen, te plukken en op te eten. Soms mekkerden die ook. Ze waste zich geregeld met maanlicht. Regenkabaal smaakte naar vanille; chocolade rook als een requiem. De nacht geurde elk uur weer anders. Alles kwam samen. Loredana werd er tureluurs van. Mochten de luiken voor haar ogen niet gesloten zijn, om zo te zeggen, dan hadden de mensen soms de chaos of toch minstens de overweldiging in haar ogenschijnlijk dode ogen kunnen zien.
Het lag dus in de lijn van de verwachtingen dat Loredana’s lijf en ziel daar werk van maakten. Ze begon extra ledematen te ontwikkelen. Ze kreeg alles dubbel, zodat ze uiteindelijk over vier armen en vier benen beschikte. Omdat Loredana Van Eyck daarbij al op voorhand de problemen voorzien had, had ze haar moeder een sluimerinjectie toegediend vooraleer de metamorfose duidelijk zichtbaar begon te worden. Zwijgen werd aldus het zesde zintuig van haar moeder. Met verstomming geslagen takelde ze op drie dagen tijd al heel vlug af. Weldra bevond ze zich in het rijk van de zielen. Op de derde dag wikkelde Loredana haar in suikerspinrag en at haar op. Ze smaakte naar oude westenwind. Hierbij maakte Loredana gebruik van haar vier nieuwe ledematen, die ook op een paar dagen tijd reeds flink ontwikkeld waren.
Zoals mama al vlug minder en minder was geworden, zo had Loredana zich al snel ontpopt tot een volwaardige achtpotige meid. Ze was nu een stuk minder blind geworden. Tevens had ze nu een beter overzicht dan voorheen gekregen. Elke poot aan haar lijf (in gedachten gebruikte ze het te korte woord ‘arm’ niet meer) vertegenwoordigde immers een zintuig: horen, zien, voelen, proeven, ruiken, gewaarworden, voorspellen en zwijgen.
In haar hoedanigheid van spinvrouw maakte Loredana Van Eyck onmiddellijk werk van een all-in website. De combinatie frambozenmassage – champagnerosé – fijnevleeswarenfantasie – topless passievruchtentherapie lokte weldra klanten-aan-huis, die Loredana stuk voor stuk murw masseerde, injecteerde, inpakte en leegzoog, bij hoge nood: opat. De verdorde en uitgedroogde restanten verbrandde ze achter in de bloementuin, die nu inmiddels al andere tinten vertoonde, want de heksen van de herfst waren al druk met hun bezems in de weer. Elk vuur was een knapperig concerto.
De frequentie van de rookkolommen en de reuk ervan trokken de aandacht van omwonenden en milieu-ijveraars. Een man, afgelopen zomer nog verkozen tot wijkburgemeester, beweerde zelfs gekerm en gehuil in de opstijgende rookzuilen gehoord te hebben. Loredana, die deze gevaarlijke bewering met haar zesde poot gewaarwerd, staakte even de vuren. In plaats daarvan wachtte ze het goede moment af om de kerel een bezoek te brengen en zijn bloed voorgoed te doen stollen. Dat gebeurde op een maanloze nacht, terwijl de wijkburgemeester naast zijn wettelijk geregelde vrouw te slapen lag. De vrouw hoorde of voelde niets, want ook zij kreeg van Loredana preventief een lichte injectie, die haar tot tegen de middag door liet slapen. De jeu-de-boules club waar ze lid van waren, maakte de vrouw met dwingend belgerinkel wakker. Ze stonden omstreeks half-twaalf met z’n zessen klaar voor een fietstochtje annex picknick. Toen ontdekten ze dat de man dood was.
De doodsoorzaak werd bepaald op hartstilstand. Niemand merkte de minutieuze prikgaatjes in de kwabachtige delen van het lichaam van het slachtoffer. Loredana had zich beperkt tot minuscule maar efficiënte prikken, om geen argwaan te wekken.
Op de dag van de begrafenis van de wijkburgemeester – er woei een zoete wind – kringelde er weer rook omhoog uit de tuin van Loredana Van Eyck. Omstreeks halftwaalf stak een steviger wind op. Toen de stoet in een aangrenzende straat passeerde, omwille van het milde weer te voet op weg naar de begraafplaats, werden de rouwende familieleden, vrienden en kennissen onaangenaam geprikkeld door de rook die hun richting uit gedreven werd en uitgerekend op hun neersloeg. Een bepaalde rooksliert omhulde de lijkwagen als een lijkwade. Dof gemor en opstandig tandengeknars stegen uit de rouwstoet op. Ze zou ervan lusten. Ze zouden haar eens. Wat dacht ze wel. Een bijzonder onkies moment. Had je dat nu nog geweten.
Ook Loredana hief haar hoofd en snoof diep, want ze werd gewaar dat de dode kerel in zijn kist op weg was naar zijn laatste rustplaats, niet ver hiervandaan. Grijnslachend dirigeerde ze de rookpluimen ook die richting uit.
‘Beetje feestelijke wierook,’ mompelde ze. ‘Rook in vrede, amen.’ Kauwend op de zoete wind dacht ze: ‘Waarom verbranden ze dat omhulsel toch niet?’ Ze pookte het vuur nog eens op. ‘Sommigen doen voorwaar tot na hun dood nog aan grondbezit. Typisch menselijk. IJdelheid. Hebberigheid. Al die verloren ruimte… ‘
Toen brak plotseling een helse paniek uit in de rouwgelederen. Dat begon in de lijkwagen zelf. Hard geklop weerklonk in de doodskist, onophoudelijk, dwingend, vergezeld van gesmoord gebrul. De mannen en de vrouw van de begrafenisonderneming sprongen ontzet en met grauwe gezichten uit de auto. De stoet stokte. Mensen gilden en vielen flauw. De weduwe krijste dat horen en zien haar vergingen en zakte bewusteloos in elkaar. Voorbijgangers bleven met gesperde ogen en open mond verbijsterd toekijken. Twee mannen klapten nu omzichtig het achterportier van de doodswagen open.
Het kabaal bereikte ook Loredana.
‘Shit!’ zei ze. ‘Ik heb hem niet grondig genoeg geïnjecteerd. Mijn prikken waren blijkbaar niet sterk genoeg op langere termijn. En ik had hem verdorie toch beter helemaal genuttigd. Nu herkent hij ongetwijfeld de rook die hem prikkelt!’
IJlings werd nu de doodskist uit de wagen geschoven, terwijl dat geklop en gebrul maar aanhielden. Ondertussen had een van de bediendes van de begrafenisonderneming het breekijzer opgeduikeld dat altijd in de lijkwagen aanwezig was voor het geval dat…
Zo’n miraculeus geval dus…
De kist van de aflijvige wijkburgemeester was immers hermetisch dichtgemaakt. ‘Je weet maar nooit,’ had begrafenisondernemer sr. vijfendertig jaar geleden gezegd, nadat hij gehoord had over een Mexicaanse dode die in zijn kist ontwaakt was, nog tijdens de plechtige afscheidsviering.
Ondanks opperste nieuwsgierigheid en verstomming (met uitzondering van de inmiddels vijf bewustelozen, die zich ineengedoken zittend of liggend op straat bevonden) deinsde bijna iedereen tien meter achteruit toen de bediende het deksel van de kist open wrikte en het wanhopige geklop en gebrul eindelijk ophielden. Op die vreemde onnatuurlijke geluiden tijdens de teraardebestelling van haar echtgenoot hief de weduwe haar hoofd weer.
Met bloedende kneukels en in zijn paasbeste pak richtte zich de ondode man op, naar adem happend, huilend en schreeuwend als een bezetene. Zelfs de bediendes deinsden nu een paar meter achteruit. Na een twintigtal seconden kon de verrezene zich weer verstaanbaar maken.
‘José!!’ gilde hij hoestend, terwijl hij met verwilderde blik zijn ex-weduwe aanwees, die andermaal terstond flauwviel, ‘José!! Verdomde rook!! Wa… Water, godverdomme!!!’
Toen kwam met loeiende sirene en blauw zwieplicht een ambulance van de Mobiele Urgentie Groep eraan. Iemand had in de eerste golf van paniek de spoeddiensten gealarmeerd. Nadat de ambulance zich met krijsende remmen en ware doodsverachting als een wig tussen de staande, zittende en liggende mensen tot bij de lijkwagen had gemanoeuvreerd, begaf het hart van de wijkburgemeester het voor de tweede keer. Nog altijd zat hij rechtop in zijn kist, als een baby in een bad. Nu zakte hij echter plots als een lamme ledenpop opzij, net op het ogenblik dat eindelijk een vermetele het aangedurfd had met een flesje water te naderen.
De mannen van de MUG keken ontzet naar elkaar, naar de kist, de lijkwagen, de bewusten en bewustelozen op straat.
‘Hij is weer dood!!’ gilde de weduwe, die andermaal weer even bij bewustzijn was. ‘Weer dood!!’ ‘Opzij!’ brulde een witjas dan. ‘Achteruit!’ blafte een andere witjas.
Ondanks allerlei gymnastische en technische ingrepen bleef de man (die inmiddels languit op straat lag, uitgespreid in lengte door de hulpdiensten) beweging- en levenloos. De mannen van de Mobiele Urgentie Groep gaven het op, misnoegd over hun nederlaag tegen de dood.
‘Opzij! Achteruit!’ blaften ze weer. Waarna ze, andermaal in opperste verbazing, vroegen: ‘Wat is hier in hemelsnaam eigenlijk allemaal gebeurd?’
Terwijl de begrafenisondernemer het onwaarschijnlijke verhaal deed, deponeerden de MUG’ers met behoedzame bewegingen het lijk weer in de kist. Ze waren op het ergste voorbereid. Op het trottoir zakte de kersverse weduwe ten derden male in elkaar.
Toen besloot Loredana in te grijpen. Als Mohammeds doodskist tussen aarde en hemel zweven kon, dan was dat ook in dit geval mogelijk. In een mum van tijd breide ze een groot web boven de vuurput in haar tuin, voorzien van een lange ankerdraad. Het web dreef mee met de aangewakkerde zoete wind en de rookslierten, tot het zich boven de rouwstoet bevond. Dan was er geen houden meer aan. Het net zakte vliegensvlug, pakte met zijn kleverige draden man en kist in en steeg snel weer met de buit op. De collectieve ontzetting was zo verpletterend, dat bij iedereen alle zintuigen stokten.
Loredana dirigeerde met de ankerdraad het gevaarte richting bloementuin. Boven de vuurput liet ze los. Man en kist ploften met een doffe smak in de kuil, as van voorheen afgestorvenen opwolkend. De vlammen waren blij met hun verse voedsel.
Niemand van de getuigen heeft de gebeurtenissen kunnen navertellen. Alle zintuigen waren voorgoed uitgeschakeld.
Loredana Van Eyck leefde nog lang, blind en gelukkig. De spinvrouw kreeg vele bezoekers op haar website.
Er glijdt een dure zwarte auto door Marshall Street in Syracuse, New York, zacht spinnend en statig traag alsof hij naar iets apocalyptisch op weg is, ofwel naar iets feestelijks. Zijn vreemde ovalen ramen lijken op gesperde ogen. Het vlies van zo’n oog daalt nu langzaam naar beneden en er verschijnt een korte geweerloop. Van het rookwolkje dat erop volgt, zijn we niet zeker. Evenmin van een knal. Wel van de man die met gekke gebaren eerst over het trottoir weg lijkt te zeilen, even ontsnappend aan de zwaartekracht, alsof hij die laagvliegende duif wil grijpen, en daarna als een dronken ledenpop naar de grond duikt, toch toegevend aan de dwingende wetten van de fysica. Nu sluiten alle oogleden van de zwarte moordmachine zich in snel tempo, statigheid wordt geluidloze vaart en voor de gillende en uiteenstuivende mensen van hun verbijstering bekomen zijn, is hij uit het zicht verdwenen.
We mogen niet vergeten de weersomstandigheden te omschrijven: stugge droge warrelwind harkt de haren steil achterover of blaast die fullspeed plat in de tegengestelde richting. Soms doen die twee bewegingen zich binnen de seconde op één hoofd voor. De ijsadem van de dood heeft zich inmiddels over de neergeschoten man ontfermd. Hij ligt in zwemhouding op het trottoir, met zijn navel naar de kern van de aarde gekeerd. Gestold in de tijd. Dobberend op het aardoppervlak. Om zijn aflijvigheid heen buigen zich levende lijven als vraagtekens; van hem heen vluchten getuigen met kinderen aan hun hand die voortdurend achteromkijken. Het gegil wordt nu vervangen door verward geschreeuw; een geknielde man gebaart naar een vrouw dat ze moet gaan bellen.
Volgen we nu verder de dure zwarte auto, die we eigenlijk ook als ‘lijkwagen’ mogen bestempelen. Het is een speciaal op verzoek ontworpen model Cadillac met ovale ramen en een ruime koffer. De eigenaar, Zachary Dunowh, haat namelijk alles wat vierkant of rechthoekig is. Als er geen andere mogelijkheid bestaat, gedoogt hij afgeronde hoeken. Ovaal geniet zijn voorkeur. De kofferruimte is ook belangrijk. Er moet een lichaam in kunnen, vergezeld van ten minste zes bowlingballen van ieder 7,2 kilogram met een diameter van 21,6 centimeter. Vervolgens kan evenmin het belang ontkend worden van een kilometerslang hobbelig en bochtig wegje vol bulten, putten, kuilen en oneffenheden. Na zo’n rit is de kofferinhoud – puur zakelijk, niet persoonlijk – geblutst en gebuild. Zo de dood al niet is ingetreden, dan loert die op een hanenschrede. Er kan alsnog een handje toegestoken worden. Bij dumping van de kofferinhoud zullen de spoorzoekers zich het hoofd breken over de doodsoorzaak.
Verlaten we thans samen met deze Cadillac de straten van Syracuse, New York, even richting I-81, altijd maar verder, tot we rustiger wegen berijden. Nou, wat heet rustig! Er zitten vier man in de auto. Zachary, Cy, Addison (die aan het stuur zit) en Camron hebben enkele zaken gemeen: één lichaam plus zes bowlingballen in de koffer en een sigaar model Corona tussen hun lippen of hun vingers. Ze kunnen maar heel gedempt het kabaal in de kofferruimte horen; er is voor luxe gezorgd bij het ontwerpen van de Cadillac. Zachary heeft op geen dollar gekeken om zijn speciale wensen kracht bij te zetten en werkelijkheid te zien worden.
Eigenlijk bevinden er zich dus vijf man in de auto. De vijfde zit niet. Hij ligt. Zijn handen zijn met een vreemde strik aan zijn broeksriem achter op zijn rug gebonden en zijn voeten worden strak bijeengehouden door een stevige rubberen spanner. Zijn mond is dubbel afgesloten met een prop en een kleefband die tweemaal helemaal om zijn hoofd heen is gewikkeld. Hij rolt. Hij wordt gerold. Hij wordt bekogeld. Hij raakt gekneld. Naarmate de rit vordert, gaan de bowlingballen steeds heviger tekeer.
De man in de koffer is de broer van de dode man in Marshall Street in Syracuse. Nu weten we ook wie de dode man op straat is. Hij is de broer van de man in de koffer, die straks ook dood zal zijn.
Met de beide kerels wordt op dezelfde dag afgerekend, 06 juli 1953. In een gulle bui trakteert Zachary Dunowh met sigaren. Ze hebben het verdiend. Straks nog dumpen en schoonspuiten. En dan terug naar Strong Hearts Cafe, voor een lekker glas en een stevige hap, nadat de Cadillac bij Lachlan Parker gestald is en vervangen door de Mercury. Misschien een partijtje bowlen achteraf.
De murw gebowlde man wordt enkele dagen later in de Seneca River aangetroffen, in slow motion dobberend en deinend, met zijn gezicht in een permanente doodskus met het wateroppervlak gewikkeld.
‘Weer een strike dus?’ vraagt chief constable Waterston. Met krakende knieën komt wetsdokter Shields overeind. Hij knikt beamend. ‘Het is verdorie de broer van die kerel die vorige week in Marshall Street, Syracuse is afgeknald,’ zegt collega constable Patterson verbaasd, nadat een maritiem kikvorsagent de kleren van de dobberman doorzocht heeft en hem een portefeuille overhandigt. ‘Dat was een heuse genadige bull’s eye. Maar dit hier zijn ongenadige ball’s eyes.’
Samen knielen Shields en Waterston andermaal voor de overledene neer. ‘Sigaar?’ ‘Waarom niet.’ ‘Hier. Paf ze.’
‘Je bent wat je eet’. Mensen met iets ergers dan een opinie, namelijk een overtuiging, proberen je dat wijs te maken. Goed, als dat zo is, dan ben ik een bijzonder zoete, zachtaardige jongen. Ik ben verslaafd aan chocolade. Niet eens de echte fondant, maar wel de schijtbruine nepchocolade. De zoetste dus, niet de bitterste. Als ik echter aan rauwigheid doe, dan heeft dat niets met eten te maken, maar alles met drank. ‘Drank’ zijnde metafoor voor alcoholhoudende drank. Dan ben ik misschien wat ik drink. Ik sta dan heel ver van de huisbelprofeet, die op zaterdagmiddag verkondigt: ‘Zeewier eten is erg gezond’. (Eigenlijk verwoordt hij het Bijbelser: ‘Het eten van zeewier is gezond’). Dan verkoop ik zo iemand bijvoorbeeld een verbale dreun, zowel voor de inhoud als voor de verpakking van zijn boodschap, en ook voor zijn slechte timing. Dan gedraag ik me zouteloos. Dan staat rauwkost tot mij zoals olie tot vuur, Saddam tot Bush. Het wordt rouwkost. Ik kan de gezondheid van betuttelaars ernstige schade toebrengen.
Mijn moeder heeft jarenlang met afgewende, niets- en allesbegrijpende blik naar de verte gestaard. Ook als ze naar ons keek. Door ons heen keek. Naast ons keek. Of als ze midden mompelend, feestend, gekscherend of doodgewoon aanwezig volk was. Na dat lange oponthoud van circa veertig jaar trok weer zoals vanouds woeste bewolking over haar gezicht, dat gelaat werd, ja: aangelaat. Reddeloos gered, opdrachten volbracht, bijna mystiek onthecht, verzandde ze andermaal in de verlichte schemerzone waar dichters met hoge koorts ronddwalen, knettergekke dansers in hoekjes vertoeven en allerlei andere hypersensitieve fijne lieden van de Laughing Academy halfopendeurdag houden. Ik heb altijd gehoopt dat ze mij eensklaps haar Russische afkomst zou openbaren, maar het enige wat bij haar echt uit het niet zo verre oosten kwam, was haar viool van Hongaarse makelij. Ze was ooit een prima violiste. Vijf kinderen en een man pakten haar die viool af. Het was vooral mijn schuld, want ik was haar eersteling. Ik kon dat gekrijs niet hebben en reageerde met gekrijs. Al die jaren bleef het muzikaal stil op haar Titanic. Het is een cliché als een kathedraal met duivenstront op, maar de viool van de moeder belandde op zolder, terwijl beneden het irritante getokkel van hopelijk getalenteerde kinderen op de piano weerklonk.
Tijdens mijn kinder- en jeugdjaren at ik per ongeluk gezond. Geld voor allerlei exotisch, pikants en ongezonds was er niet. Zelfs niet voor doodgewoon veel. Fruit vergezelde brood. Bijna alles wat in de tuin groeide, belandde ook op tafel. Een aardappel was een aardappel, gekookt in water. Melk was goed voor elk. Luxe was voor later. Je bent wat je eet, beweren ze. We waren dus mager. Op dagtrip aan de Vlaamse Noordzee waren we nog magerder. Anderen leken doorvoeder. Elk jaar weer keek ik uit naar de herfst, de winter: dikkere verpakking. Iedereen gelijk voor de wet van Celsius, iedereen koud. Op die oude foto sta ik aan de IJzertoren in Diksmuide naast mijn vader vooral veel kleren aan te hebben en meer op de wereld te zijn dan in de dunne werkelijkheid daarbuiten. Die foto verklikt mij. Ik maak me dik. Ik was wat ik niet at. En niet alleen god, maar ook de duivel zit in het detail: ik draag een ‘chapka’ op mijn hoofd, een soort Oostbloks soldatenmutsje dat toen overal verkocht werd. Net als vader. Net als de broers. Russisch bloed, dan toch? Nee, gewoon een stomme kop met een vreemd voorwerp op.
In haar bronstijdperk brandde mama echte kaarsjes in de kerstboom en bakte ze vrolijke pannenkoeken. Ze speelde bakelieten muziekplaten af die in bruinpapieren hoezen zaten. De glazen en wat erin gewalst werd, zagen er duur en feestelijk uit. Ooms, tantes waren jong en wilden wat. De grote overstroming van 1953 bezorgde de Lage Landen rimpels en rillingen. Met al dat badwater kwam een eerste kind mee aangespoeld. Het oudste kind, ik. Daarna brak de lange duisternis aan. Zomers te zwaar van gemis; winters te scherp van besef. Het elementaire bestaan op aarde werd onvoldoende doordesemd met wat het net aanvaardbaar maakt: geluk, toeval, desnoods respectievelijk stom en dom. Of bijvoorbeeld iets van een hogere orde dat na gebruik toch weer met de glimlach weg kan worden gegooid. Nee, de wereld was een blauwe plek. Kinderen moest je vooral hebben. Kinderen dienden om naar school te stappen. Deze kinderen vormden een archipel van eilandjes. Deze eilandengroep verklaarde de koude oorlog aan de mama. De papa kon alleen maar lijdzaam toezien, met van woede trillende handen, zelf al in volle oorlog met zijn trouwfoto.
Het is niemands schuld dat ik verslaafd ben aan chocolade, gedichten en verhalen schrijf, mensen verbaliseer als ik gedronken heb, een onverklaarbaar heimwee heb naar een land waar ik nooit ben geweest. O, heimwee, ja, zoals eenieder, ‘want bij elke wieg heeft een deur opengestaan, al was het nog zo kort en op een kier, naar wind en licht buiten de tijd’. Mijn mama heeft evenmin aan de goden gevraagd om die mama te zijn, een mama of geen mama. Desgewenst moeder. Ik heb het wel herkend in mijn liefjes: die weerschijn die me aan haar deed denken. De gloed van de pre-mama; de icoon van de avant-moeder. In de ogen van de mensen om je heen loopt alles zo vaak verkeerd af. Maar eigenlijk red je bijwijlen jezelf. Waar ik haar jaren later andermaal ontwaarde, in de gezichten, zeg maar: blikken van de anderen, daar vluchtte ik. Tijdelijk lijfde ik me dan in het leger van de zoetekauwen in, de drinkers, de dromers, de dichters. Ik wou haar niet meer nog eens meemaken. Waar ik als eerstgeborene haar viool afpakte, daar gaf zij als moeder mij mijn poëzie. It was an offer I couldn’t refuse. Het was mijn underground railway. Ik schrijf haar af. Van mij.
Wind, storm, zee, woestijn: onze fascinatie voor ‘slecht weer’ en ‘weidsheid’ was gemeenschappelijk. Objective correlative? Zijn het weer en de natuur zoals we die graag hebben de spiegels van de ziel en het gemoed? Whatever, als het bestaan op deze blauwe plek in het heelal toch maar een langgerekte hoofdpijn is. Laat maar waaien dan. Waar we het, natuurlijk onuitgesproken, totaal oneens over waren: gewicht, omvang van het menselijk lijf. Ik droomde ervan meer op de wereld te zijn, minder mager. Toch vond ik dijen die over stoelzittingen uitdijden afstotelijk. Mama wou dun zijn, worden, blijven. ‘Fijn’, zeiden ze bij ons. ‘Mager’, luidde de feitelijke diagnose. Het was in die vreselijke tijd van voor de woorden ‘slank’ en ‘volslank’ bestonden. Magerzucht (eigenlijk was het meer angst voor dikheid) bepaalde onder andere ook de stillevens op de eettafel thuis. In die tijd deelde ik het lekkerste onder het lekkerste, friet, ook nog eens met Aloysius, mijn teddybeer. Die had een gaatje in zijn holle buik, zoals bij de mensen. De moeder merkte het niet; ze staarde over de tafel heen. Ze was niet dik, dun, mager, slank of volslank. Door erfelijkheid en afstamming was ze van dat alles niets. Ze was fysiek volmaakt en ontnam mij het recht op vet.
De geluiden veroorzaakt door het eten van een appel. Het geschuif van de accordeondeur. Het nachtelijke tampen van een waterzuigpomp in de opgebroken straat. Het matineuze gegil van een stoomfluit. Geroffel van regen op een golfplaten dak. Geprevel van gebeden. Gelui op zondag. Zomers belgerinkel. Soldatenhalfuurtje op de radio. De knal bij het doorbreken van de geluidsmuur. Donder, bliksem, geruis van bladeren. Verstikte stemmen. Het zinderen van stilte: sneeuwstilte, hittestilte, ruziestilte, ziektestilte. Oorverdoving van schoolpleinen. Klokhuizen, kleren na regen, pijptabaksrook, chloor, gymzweet, putlucht, warme melk, zure pis, moederspeeksel, de stoppelbaard van een buurman, houtkrullengeur, de kachel. Troost door herfst. Genezing aan zee. Voelen, ruiken, smaken, horen, zien, zwijgen. Mamamia. Schrijven.
Hoe ouder ik word, hoe dichter alles weer komt. In de lichtplas van een oude straatlamp uit de jaren vijftig van de vorige eeuw zie ik steeds beter hoe wazig de foto’s van toen waren en hoe scherp de rest was net buiten beeld. Ouders kijken vaak weg van foto’s. Een van de kinderen neemt zo’n foto, maar de anderen voeren ondertussen iets in het schild. Uitkijken geblazen. Kinderen kijken wel naar het vogeltje, tijdelijk verblind door hooggespannen verwachting. Een foto is een poging in het kader van een eeuwigheid. Mama keek door alles heen. Of gewoon opzij. Geen kader of rand hield haar tegen. Op een foto zie je veel duidelijker dan aan de echte mens hoe goed of hoe slecht de ziel eraan toe is die in beiden huist. Vele ziektes hebben mama nooit bezocht, want zij wou nooit echt op de foto. Haar ziel was allang vooruit gehold naar een ander bestaan, vanaf de dag wellicht dat haar vioolkist definitief dicht ging. Reddeloos gered dichtte ze zichzelf daarna jarenlang allerlei ziektes toe. Ik, dichter, ben de eerste zoon van een gesmoorde diva.
Je bent wat je eet; je wordt wat je niet vergeet. Met de planken waar ze maar twee of drie keer op stond en de koorts die ze toen bezweren moest, bouwde ze zich een levenskist om levenslang ziek in te zijn zonder te moeten sterven. Ongespeelde vioolmuziek begeleidde haar; de noten werden ontlokt aan een onbestaande partituur. In de plaats van een strijkstok kwam een grimmige wasstok. Aaien, strijken, plukken werden vervangen door slaande werkwoorden. Bijgevolg sloegen de eilandjes op drift: bedplassend, marathonhuilend, verbitterd, soms vernederd. Toen we begonnen te begrijpen dat een man zijn lul in zijn vrouw moet steken om een kind te kunnen maken, vroegen we ons af of dat bij ons thuis niet totaal anders was gebeurd. Hoe, dat wisten we niet, maar alleszins niet ‘zo’. Nochtans spookten we met z’n allen rond in een tijd waar overal ijverig kinderen werden gekocht. Schoolpleinen waren volgestouwd met snel op elkaar volgende ukken, meestal fotokopietjes van elkaar, met uitzondering van de buitenbeentjes. ‘Mooi’, ‘schoon’, noemden pastoors en opvoeders dergelijke gezinnen. Maar de jaren vijftig en zestig van die oorlogseeuw stonken naar zuurpruimen, zure pis, zure melk, zuur kindervlees. De vaders zogen aan sigaretten zonder filter; de moeders schilden een appel.
In de grote wereld werd er ondertussen ook duchtig wat afgehakt. Men transplanteerde een eerste hart, men kogelde een president neer, op de voorpagina van de krant poseerden negers zonder handen, in ‘Nam’ flambeerden ze de huid van de roden. Het lot dat mama trof, was echter veel erger. Niemand kon dat begrijpen, bevatten. Er bestond geen zielenzalf tegen. Niks hielp: zangkoor, huishoudhulp, gebedsgroep. Vaatdoek en valium voerden het bewind.
Alles vernielende woordenstormen en langdurige balorige stiltes volgden elkaar op. Een oudtestamentische kinderslachting behoorde onzes inziens een tijdlang tot de mogelijkheden. We doken onder in onszelf en vertrouwden zelfs mekaar niet meer, broers en zussen. De vader fossiliseerde in zijn pantoffels en ranselde soms uit pure wanhoop en frustratie op zijn evenbeelden in. Het was nochtans de tijd van de UNO, NATO, BENELUX, EGKS: samenwerking, begrip, verstandhouding, vooruitgang, menselijkheid. Mijn reet, godverdomme. De terreur ten huize van de ‘schone’ of ‘mooie’ gezinnen verminkte menige babyboomer-puber grondig.
Mama kunstenares. Mama middelares. Mama troosteres. De vader was een stuk groter dan zijn vrouw; de moeder kleiner dan ze had gewenst. Het moedergedicht, nou: Moeder-gedicht van Eerwaarde Heer Hugo Claus moesten wij als student ooit tot op het bot meemaken. Elk woord, elke regel werd omringd door en ingesmeerd met vele uitleggende citaten, teksten, boeken. Nooit, onderweg in dat gedicht, heb ik daarbij ook maar één jota aan u gedacht: mijn mama. Noch mijn pen, noch mijn beenderen hebben bij het lezen vuur gevat. Integendeel: in die tijd schreef ik een vadergedicht. Ik ontdekte de vaderfiguur aan de overkant van een straat, dubbel weerspiegeld via een etalageraam. Ik dichtte hem wat kingewas toe, waarachter hij zich verborg: zo’n kutbaardje dat de mond, dus de woorden camoufleert. Die vaderweerschijn trilde mee met dat etalageraam – weze het door de hitte, weze het door voorbij denderend verkeer. Fata morgana of doodgewoonheid. Het betrof de etalage van een winkel voor kinderspullen: kleren, speelgoed, aanvankelijkheden. De zuurtegraad was er hoog. Ik zweette. Later groeide mededogen. De kerel had een dapper leven ondergaan aan de zijde van een gesmoorde diva.
Je bent wat je eet. Ik ga chocolade kopen. Je wordt wat je niet vergeet. Dag mama.
LIEVER PAAPS DAN TURKS, LIEVER TURKS DAN PRUISISCH
(Een tijdsdocument)
(01) Op een valavond in april 2005 werd de oude Duitse kardinaal Ratzinger de 265ste paus. De rookontwikkeling van het oubollige kaduke Vaticaankacheltje binnen in de Sixtijnse kapel was zo onverwacht hevig dat de bejaarde kardinalen half groggy ijlings hun stem uitbrachten. Ze hoestten zowat hun roodkapjes van hun kruinen. Door deze haastklus – een regelrecht gevolg van dat kaduke kacheltje – werd de oude Beierse kardinaal Joseph Ratzinger de nieuwe paus. Voorheen was hij immers ook alom gedoodverfd als de grote kanshebber. De kardinalen steunden dus de bookmakers, terwijl ze eigenlijk in de waan waren dat de Heilige Geest (in de gedaante van grijze rook, die noch wit, noch zwart was of dat ook maar wilde worden) hun stemgedrag dicteerde. Hun opwelling schreven ze aan hogere machten toe. Ach, het mensdom.
Vrouwen over de hele wereld zaten door deze verkiezing in de rats. Er fladderden wel wat glimlachende nonnen als zwarte vogels over dat Sint- Pietersplein, maar de rest van de niet-mannen zat met de gebakken peren. Hun reacties spraken boekdelen:
‘Het is een Duitser.’ ‘Het is een Duitser in vrouwenkleren.’ ‘Het is een zeer oude Duitser in vrouwenkleren.’ ‘Roodkapje is Sneeuwwitje geworden: oma is dood, de wolf is verjaagd, de dwergen gaan nu zeven jaren lang het bos kappen.’ ‘U spreekt in raadsels.’ ‘Hij daar ook. En hij gebruikt er zelfs nog een schuilnaam voor.’ ‘Ja: we zijn er goed mee gezegend!’ ‘Die draait de klok met een ruk terug naar de tijd van toen ze nog dachten dat de aarde plat was. Een rukwind, godgenageld.’ ‘… zo plat als een vijg uit de Heilige Schrift.’ ‘Ja: straks haalt hij Galilei weer uit de kast om die te weerleggen. Let maar op mijn woorden.’ ‘Diene Duits gaat ook hele continenten decimeren.’
(02) In het belang van het onderzoek verzwijgen we hier ook niet de positieve reacties:
‘Ja… het is een Beierse Duitser… en dan?’ ‘Wel eh… ‘ ‘Het moet toch iemand zijn, hé?’ ‘Hij was tegen zijn zin lid van die bruine jeugdbeweging, hoor!’ ‘Hij heeft zijn Hitlerjugend mes al ingeleverd.’ ‘Het is toch om het even wie Christus op aarde vervangt?’ ‘De Italianen raken hem al een beetje gewend.’ ‘Die maak je rap gek.’ ‘Hij spreekt zes talen.’ ‘Vooral bevelzinnen.’
(03) Het deed tevens de ronde dat deze nieuwe oude paus liever boeken had geschreven dan Petrus op te volgen. Maar gedane zaken nemen geen keer: de Heilige Geest, deze vrome kettingroker, had beslist. De rook om de hoofden was verdwenen.
(04) Danneels uit Kanegem/Mechelen, gepolst naar een reactie:
‘Oef!’ De Belgische pers, collectief: ‘Eh?’ ‘Wel: hoe zou u zelf zijn?’ Begrip alom. De Belgische ex-kanshebber was een kathedraaltje van diplomatie.
(05) De Zwitserse Wacht keek neutraal toe. Hun bloedsomloop vormde hun grootste probleem.
(06) Habemus Papoea? Neen. De sluipschutter, in een helikopter van de Geheime Dienst boven het Vaticaan cirkelend, pakte opgelucht zijn moordtuig weer in: de nieuwe paus was noch zwart, noch latino, noch piloot, noch muzikant, noch jong. Zijn tint was veilig wit. Een paar uur later werd hij zelf grondig uit deze materiële wereld verwijderd door diezelfde Geheime Dienst van Vaticaanstad. Hij werd boven Sicilië ‘in his birthday suit’ uit de helikopter geduwd. Te gronde duurde het amper enkele onbewaakte minuten vooraleer hij voorgoed van de aardbodem verdwenen was.
(07) Wat deed Joseph Ratzinger de dag na zijn verkiezing? Hij maakte zich sterk dat zijn beroemde voorganger de grote wereldgeheimen ergens op kattebelletjes had neergekrabbeld en dat hij die in zijn appartement had verborgen. Dus eiste hij twee pauselijke uren voor zich alleen op en ging onder het mom van sanitaire en andere badkamerbehoeften op zoek. Een laatste al te opdringerige pottenkijker wees hij de deur met de opmerking:
‘Ik wil voor een tweede keer mijn tranen de vrije loop laten, gun me dat alstublieft.’
De buit was schaars:
Een woordenboek Pools-Italiaans.
Enkele audio-cd’s om Esperanto te leren.
(08) De reisbureaus deden ondertussen gouden zaken. Een flink aantal roodkapjes (sommigen onder hen zwaar ontgoocheld) boekten hun terugreis. Alleen de gegadigden voor de Curie bleven in Rome hangen. De vele Polen deden aan carpooling. In deze rangen viel een behoorlijk aantal naakte ontslagen te noteren. Omgekeerd kwam dan weer vanuit Duitsland, zegge en schrijve Beieren, een kleine blitzkrieg tot stand: Benedictus XVI zou wel hulp kunnen gebruiken zeker?
(09) De educatieve uitgevers in Gutenberg-Duitsland wreven zich in de handen: de Duitse schoolboeken Gewijde Geschiedenis en Wereldoriëntatie konden nu massaal aangepast en herdrukt worden. (PS: een wijze les voor de Japanners, die in hun eigen leerboeken hun bedenkelijke historische gedrag hadden verdoezeld! De Chinezen, die in dat verband met een zwaar probleem zaten, kregen hier steun uit onverwachte hoek.) Andere Europese uitgevers hoorden ook plotseling de kassa’s rinkelen.
(10) Een 26-jarige vrouw uit Oostenrijk werd het slachtoffer van een vreselijk toeval. Haar leven nam plotseling, om zo te zeggen, een andere wending. Ze werd zelfs een BO. Kranten en magazines bestookten haar met journalisten en fotografen. Ze werd betaald voor interviews. Geen spaander van haar privéleven werd heel gelaten. Haar naam: Benedicte Ratzinger. Geen familie. Anderhalve maand na de pausverkiezing liet ze haar naam veranderen in Gitte Retsin. De rust in haar leven keerde gedeeltelijk weer.
(11) Exact een jaar na de dodelijke vloedgolf in Azië deed zich in Vaticaanstad een tsunami van vurige tongen voor. De Ratz bleef er ook in. Rookontwikkeling vormde de belangrijkste doodsoorzaak bij de 458 slachtoffers. Een omgevallen kaars in een wachthokje van de Zwitserse Wacht zou de brand hebben aangestoken. ‘Zou’, want ondanks een zee van licht tastte men eigenlijk in het duister.
(12) A.D. 2010 werd door de vrouwen overal ter wereld een pausin verkozen. Na de vurige brand was er natuurlijk ook een ‘echte’ paus aangesteld: een klein, schriel mannetje dat weinig betekende. Iedereen verwachtte dat hij vergiftigd zou worden. Condoleezza Rice, nu als pausin luisterend naar de naam Barbara Johanna I, nam haar intrek in het voormalige gerestaureerde gerechtsgebouw van Phoenix, Arizona. Een gevolg hiervan was dat het oude schisma tussen orthodoxen en rooms-katholieken weer oplaaide, én er liep een nieuwe stevige breuklijn door de kerk, als een permanente rilling over de ruggengraat: de masculiene kerk wilde helemaal niets te maken hebben met de feminiene kerk. Nieuwerwetse profeten voorspelden zelfs voor de nabije toekomst een derde wereldoorlog: die zou tussen mannen en vrouwen gevoerd worden, en geleid worden vanuit de twee Vaticaansteden Rome en Phoenix.
Maar eerst moest Rome nog uit zijn as herrijzen, als een feniks.
(13) Wijzelf volgen alles met argusogen. God sta ons bij in deze roerige tijden.
Nathalie Portugal snoot luidruchtig haar neus. Dat gebeurde zo hard dat de reiger die buiten op het tuinmuurtje begerig naar het vijvertje zat te staren, geschrokken het zwerk weer in zeilde. Daarbij dropte hij een schrikkwak op de kop van de kabouter in de belendende tuin. Nathalie Portugal scoorde van op vijf meter afstand met het snotpropje een driepunter in de papiermand. Daar was ze bijzonder tevreden over, want ze was bijgelovig.
NicoTine schudde op hetzelfde ogenblik heur kruidnagelkleurige haren hevig door elkaar, om die vlak daarna nog heviger te kammen, tot haar hoofdhuid echt pijn deed, eerst met diep gebogen hoofd, daarna omgekeerd. Ze geloofde dat ook haren eerst wakker moeten worden vooraleer ze kunnen functioneren, net zoals een voet die slaapt evenmin zijn functie kan vervullen.
Nathalie Portugal was de buurvrouw van taaldokter Otto Sananas, die met de stenen tuinkabouter de enige bewoner was van het pand met gebouwde en ongebouwde aanhorigheden.
NicoTine kwam tot tweemaal toe ‘s weeks met de bus van gene zijde van de stad om bij dokter O.S. schoon te maken. Ook kookte NicoTine op diezelfde dagen voor Otto. Eerst schuimde ze koopwoedend de algemene voedingswinkels af op zoek naar allerlei heerlijk eetbaarsch, daarna bewoog ze zich kookwoedend tusschen de fornuizen en de ovens in de keuken des taaldokters. Haar noenmalen mochten er zijn; de taalchirurgijn was er vol lof over. Hij vierde uitbundig zowel het kleinste spruitje als de grootste cake door altijd alles grondig met zijn bijters te vermalen en door te slikken, washed down met exquisiete rode wijnen waarmede hij met de regelmaat van een verslaafde boeddha gelijk zijn kiezen omspoelde.
Nathalie Portugal hield dit alles immer nauwgezet in de gaten. Zij deelde op haar beurt een belangrijke plek met taaldokter Sananas: zijn bedstee, met name. Hoe hard NicoTine ook schuurde, schrobde, kookte of bakte: deze liefde bleef enkel en alleen door de maag gaan. Het was immers Nathalie Portugal die vaak tot tweemaal toe per week gepenetreerd werd.
(Met excuus voor deze gekloofde zin – ook volgens taaldokter Otto Sananas is zo’n zin soms noodzakelijk, omwille van de klemtoon)
De taaldokter verrichtte zowel visites als consultaties. Daarom was zijn woning vaak onrein. Niet alleen van taal, maar ook van stof, modder en ander vreemd voetzoolvuil. Taalchirurgijn Otto Sananas behandelde professioneel afwijkingen zoals daar zijn tantebetjestijl, contaminaties, verbalisme, foutieve syllogismen, hoogdravendheid, verkeerde woordvolgordes, spellingbokken, slechte beeldspraak, overladen zinnen, adjectiviteit, tusschentaal, fouten aangaande Hoofdlettergebruik, schuinsmarcherende betrekkelijke voornaamwoorden, valse klemtonen, populistische oneliners, de kwaal van de lachmerries (verplicht te aanhoren moppen), bekakte taal, punten na titels, witte vlekken in voornaamwoordelijke bijwoorden, kommakoorts bij uitbreidende en beperkende bijvoeglijke bijzinnen, foute citaattekens en vooral een overdreven gebruik, ja: misbruik van cursieve taal. Intussen poetste NicoTine zowat door zijn ramen heen en molk Nathalie Portugal hem elke week te gronde. Ook dat betrof grote kuisch.
Mocht de stenen tuinkabouter over de gave van de taal beschikken, dan zou hij
° wis en zeker behoorlijke Algemene Taal hanteren;
° in niet mis te verstane bewoordingen de stiekeme relatie tussen Otto Sananas en Nathalie Portugal in diezelfde AT uit de doeken doen (hij keek al zolang naar die schutting dat hij vooral schuttingtaal gewend was te spuien).
Nathalie Portugal snoot dus haar neus en NicoTine schudde dus heur haren. Voor een van hun beiden zou het de laatste dag op deze vermaledijde aarde worden.
Die ochtend ontving taaldokter Otto Sananas tot 10 ure voor de noen een vijftal patiënten: een vrouw die raad kwam vragen over het opstellen ener brief aan de gasmaatschappij, een politicus die een redevoering oftewel toespraak kwam kopen, twee mannen die de avond ervoor aan de toog een weddenschap hadden aangegaan betreff. de schrijfwijze van het woord ‘faliekant’, een dyslecticus voor zijn wekelijksch oefenkwartiertje. NicoTine gaf intusschen de keuken een grondige beurt terwijl ze gelijk coq-au-vin toebereidde met eigenhandig geschilde frietjes. Wat ze niet vermoedde: boven was Nathalie Portugal met schele hoofdpijn in de sponde van Otto blijven liggen. Ze kon het helle daglicht niet aan, verklaarde ze. De dokter had geknikt dat het oké was om ter plekke wat uit te blijven zieken. Pas toen NicoTine omstreeks het derde voormiddaguur de kokhalzende geluiden hoorde die gepaard gaan met het zg. ‘overgeven’, snelde ze, gewapend met een zwabber, de trappen op. Het was intusschen al over tienen; de arts was zijns weegs gegaan teneinde zijn dagelijksche taalronde te ondernemen.
Ze trof er een halfnaakte, brakende bijslaap aan, half uit de slaapstee des dokters hangend boven een teil die de vorm had van een grote lever en blauwachtig was als wintermelk. Woede jegens deze bevoorrechte buurvrouw welde eensklaps bruischend in haar op; gramstorigheid nam ras bezit van haar.
Toen Nathalie P. zich weder oprichtte, propte NicoTine terstond de zwabber in de geopende mondklep van de overspelige! Dit deed zij zolang, tot de ongelukkige rochelend nederzeeg en stikte in braaksel, vuil en zwabberlappen. NicoTine bleef doordouwen, zoals zij het gewend was met aandrang borstels in wc-potten te proppen. Toen Nathalie Portugal de geest had gegeven, ademde NicoTine diep in. Haar hart bonsde als een klok in haar jagende boezem. Toch golfde er een ola van genoegdoening over haar ruggengraat.
De taalarts zou zeker niet voor de middag opdagen. Hij was immers verslaafd aan de porto van diverse herbergen in de stad. Van deze tijd maakte NicoTine gebruik om de heengegane buurvrouw naar de kelder te slepen (eigenlijk duwde ze de stoffelijke resten gewoon van de trappen), haar met de grote keukenjaap vakkundig in bloederige hompen te verkavelen en deze onder te brengen in diversche diepvriesch compartimenten. De niet-lichamelijke onderdelen (zoals daar zijn: kleren, juwelen, centen) begroef ze in de omgeving van de tuinkabouter. Na gedane zaken zwabberde NicoTine het hele huis ondersteboven, tot het weder geheel zuiver was. Ze kuischte tevens de keukenjaap grondig af. Daarna stak zij tevreden een Fransche filtercigarette op.
De taalgeneesheer stond schaakmat. Hij kon niemand interpelleren omtrent de verdwijning van zijn belendende minnares. Zijn naam en zijn praktijk stonden op het spel. Hij diende zelfs uit te kijken voor verdachtmakingen die zijn kant uit konden gaan. Voor NicoTine begon zich een mooiere toekomst af te tekenen. Reeds droomde zij zich een verdieping hoger ten huize Sananas. Om de dokter alvast wat te troosten, bereidde zij hem de daaropvolgende weken enkele adembenemende stoofpotjes toe.
Mocht de tuinkabouter (met zicht op de schutting) echter over de gave van de taal beschikken…
Boedapest zinderde in de zon. De stad woedde in volle hevigheid. Het was in het holst van augustus. Mensen kwamen terug en mensen vertrokken. Wie aan de slag bleef, deed dat vrijwel naakt. Dat lokte noch protest noch begeren uit. Fonteinen vormden de epicentra van concentrische mensen- en huisdierencirkels. Ook de zitbankjes tegen de gevels van de huizen in de schaduw zaten eivol.
Op het muurtje rond een van die fonteinen zat Solferino Espa. Hij was op weg naar zijn werk even aan het verpozen bij deze bron van verkwikking. De hitte was te drukkend om een sigaretje te rollen. Straks misschien nog even, in de koelte van de lounge in Magenta – de enige plaats in het restaurant waar gerookt mocht worden –, vooraleer de helse keuken in te duiken. Solferino Espa keek naar niets en naar alles. Een inktzwarte man met kroeskrulletjes stapte uit een paarse auto. Een blanke wandelaar met grijze haren werd opgeschrikt door een fladderende duif vlak boven zijn hoofd. Hij wou die wegmeppen, maar struikelde daardoor over een bordes. Hij viel languit op de grond, krabbelde verrassend kwiek weer overeind en stapte door alsof er niks gebeurd was, nagestaard door honderden ogen in vooral geamuseerd lachende gezichten. Een vrouw dronk met getuite lippen uit een frambozenrode pul vruchtensap en gaf die dan aan een kind door.
Solferino Espa registreerde dit alles gedachteloos, terwijl de bloedgeur van de keuken in Magenta langzaam bezitnam van zijn neus. Het werd dus tijd om op te stappen. Hij liep een stuk van de immer drukke Váci utca af en dook enkele rustiger zijstraten in. In de oude Burchtwijk (waar hij zich zoals gewoonlijk een weg diende te banen tussen groepjes Japanners) sloeg hij de Óbuda utca in. Waar de straat een halfronde uitstulping vertoonde die het Andrassypleintje heette, lag restaurant Magenta: drie sterren, art nouveau, magentarode voorgevel met toefjes aquarel oker, twee eetverdiepingen, traditionele Hongaarse keuken. Magenta opende elke dag om 11 uur 30. Van klokslag 12 uur af werden gerechten geserveerd. Solferino Espa was er een van de vier koks. Voor dezelfde hete vuren stonden ook nog Timi, Béla en Ferenc. Ze werkten redelijk goed samen, onder het motto: ‘There is no I in TEAM’. Toch was Solferino Espa de kampioen van de vissoepen en Timi het genie van de patisserie.
Onkruid bestaat niet. Onkruid is kruid dat op het verkeerde tijdstip op de verkeerde plaats groeit. In de doolhof van aanhorigheden aan de achterkant van restaurant Magenta bevond zich een verborgen moestuintje.
Een groene barbaar zou hier alleen maar onkruid aantreffen. Een snuggere Magyaar had hier op dit geheime plekje een hoog gehalte aan kruidigheid veroorzaakt. Het Magentatuintje was de goede plaats om op de goede momenten brollèrt te kweken.
[Brollèrt: rodekoolkleurige bloemloze plant met tweevoudig geveerde, diepgezaagde bladeren,telkens vijf per stengel. De vier seizoenen rond mogelijke teelt in binnen- en buitencultuur. Bevat 0,03 % orobanche, 0,01 % arsenicum en 0,01 % cicuta maculata ofte gevlekte musquashroot. Intens neteleffect bij aanraking, alleen in ochtendzon tot en met 12 uur. Orobanche (ofte bremraap) was eigenlijk een parasiterende, bladloze en kruidachtige bloemenplant (de bloemen waren bleekgeel met paarse of blauwe rand) die voor het laatst opdook in 1928 in Apeldoorn. Intussen verdwenen uit België en Nederland. Vreemd genoeg bevindt de substantie orobanche zich nu in brollèrt, een zeldzame Midden-Europese cultplant met vele mogelijke toepassingen. Ook de aanwezigheid van een minieme hoeveelheid musquashroot (waterscheerling) is onverklaarbaar. De teelt van brollèrt is verboden, want de combinatie van orobanche, arsenicum en cicuta maculata zou in deze verhouding licht verslavend en ‘bewustzijnsverruimend’ werken. Vakkundig bereid en goed gebruikt sorteert brollèrt wel degelijk een speciaal effect, maar het blijft oppassen geblazen met de verhoudingen. Daardoor wordt brollèrt vaak vergeleken met de kogelvis (waarvan de werkzame stof in de ingewanden vijfentwintig keer sterker is dan het indiaanse pijlpuntgif curare): een delicatesse in sommige Japanse restaurants, maar dodelijk indien onachtzaam gedissecteerd, bereid en verorberd.
Over brollèrt doet ook een stadslegende de ronde. Wie zich netelt aan een blad van de brollèrt (en dat prikt behoorlijk vinnig), voelt helemaal niks meer onmiddellijk nadat hij op het betreffende blad van de plant grof zeezout heeft gestrooid. Niet op de hand dus!]
Zoals de buitenlanders (die vaak aan zeeën woonden) naar Hongarije afzakten (een land dat niet aan zeeën grensde en alleen het Balatonmeer als grote binnenplas had, het grootste zoetwatermeer van Europa) om er helende waterkuren te doen, zo kwamen de Hongaren van elders in het land naar restaurant Magenta in hoofdstad Boedapest om er van eenkleurige brollèrtgerechten te genieten. (Straks meer over die eenkleurigheid). D.w.z.: gerechten waarin brollèrt was verwerkt. Het effect daarvan werd omschreven als een combinatie van euforie, luciditeit, welbevinden en vredigheid.
De Hongaarse overheid (in dit geval vooral de commissarissen van politie, lang na de val van het communisme nog steeds gevreesde instanties) liet dit alles oogluikend toe. In het Hongaars vertaald: elk jaar betaalde de manager van Magenta, mevrouw Kossuth Dorottya (in Hongarije vermeldt men eerst de achternaam), een fikse brollèrtbelasting aan het Voedselagentschap én aan het Gulyás Genootschap teneinde dat publiek-geheime maar toch stiekeme monopolie te kunnen behouden en van het verborgen Magentamoestuintje een gedoogzone te maken. ‘Economische’ argumenten gaven hierbij dus de doorslag.
Alleen Solferino Espa kende de geheime verhoudingen in verband met brollèrtgerechten. Dat was erg belangrijk, niet alleen voor de smaak, maar ook in verband met leven of dood van de klanten. Zo kon bijvoorbeeld alleen hij de brollèrtspa aanmaken, een ogenschijnlijk gewoon glas water met muntachtige smaak. Brollèrtbier, brollèrtthee, brollèrtpasta, brollèrtvissoep, brollèrtgebak, brollèrtgulyás… : Solferino was er de kampioen van, vooral van de vele vissoepen, en hij verklapte zijn drie kokskompanen net voldoende van zijn geheimen, zodat er inderdaad ‘geen I in TEAM stond’.
Ook het moestuintje werd angstvallig afgeschermd en verborgen gehouden voor de buitenwereld. Brollèrt was alleen als begrip bekend; nimmer hadden niet-ingewijden de plant in het echt aanschouwd. Wel sierden afbeeldingen van de plant hier en daar het interieur van restaurant Magenta.
Solferino Espa haatte hartgrondig groen en alles wat groen was. In de eerste plaats haatte hij de groene kleur, pas daarna de zaken en voorwerpen die groen waren.
Hij had nare dromen over zo’n werkelijkheid.
- Groene paprika.
- De natuur op het Hongaarse platteland zoveel jaren na Tsjernobil. (Zowel ornithologen – die vroeger Hongarije als een paradijs ter zake beschouwden – als groene jongens constateerden echter een eerder permanent bruine tint in struiken en bomen; er was ongetwijfeld wat aan de hand hiermee).
- De groene baan in de Hongaarse vlag.
- Het groen van vele Škoda’s.
- De lelijke vanzelfsprekendheid en overbodigheid van alles wat groen was, kortom.
Zelfs de brollèrt in het geheime moestuintje – gedoogd door de overheid – had geen groene bladeren. Nee: rodekoolkleurig was dat fameuze kruid waar men van heinde en verre voor kwam.
Solferino Espa was dé Eenkleurige Kok bij uitstek in Boedapest, Hongarije. Magenta stond bekend voor zijn eenkleurige gerechten – per dag één kleur, uitgezonderd groen. Dan was alles die dag echt wel in een en dezelfde kleur: voorgerechten, hoofdschotels, toetjes. Alle gangen. Het licht stond enkel toe dat alleen de wijnen (de wereldbekende Tokaj, Egri Bikavér, Grijze Monnik en Stierenbloed) en de waters hun vanzelfsprekende kleur bleven behouden. In al die schotels en gangen verwerkte Solferino brollèrt, waar hij via mevrouw de manager het alleenrecht op had. Tijdens bepaalde fases van de eenkleurige bereidingen zonderde Solferino zich dan ook geheel alleen even af, in een daartoe voorzien apart keukentje. Hij varieerde ook de eenkleurige gerechten onvoorspelbaar. Zo kon men bijvoorbeeld op zondag oranje eten en op donderdag scharlakenrood, maar net zo goed veranderde dat totaal de week daarna. Dan konden berlijnsblauw of onderwatergrijs op het menu staan. De klant bleef wel koning: dagelijks kon hij kiezen uit diverse gerechten, maar met de kleur van de dag moest hij wel zonder meer akkoord gaan. Die kleur werd pas telkens twee dagen op voorhand bekend gemaakt. Vele kleuren waren mogelijk, het palet van Solferino Espa was indrukwekkend, maar voor groen en varianten van groen moest je ergens anders reserveren.
De combinatie eenkleurigheid – brollèrt vormde hét recept voor het succes van restaurant Magenta op het halfronde Andrassypleintje in Boedapest.
Hoe men in Magenta tot die keuze gekomen was?
Hoe men de brollèrt op een bepaald moment (her)ontdekte?
Wat de rol van Solferino Espa daarin was?
Misschien had hij het van oudsher thuis gezien en geleerd, op het Hongaarse platteland.
Misschien had hij inspiratie opgedaan toen hij wereldreizend twee jaar lang in San Domingo rondzwierf en uiteindelijk in de hoofdstad aldaar bliksemsnel van keukenhulpje tot kok promoveerde – een oertalent.
Hoe dan ook: het plakboek dat hij na zijn wereldreis en terug in Boedapest mevrouw Kossuth Dorottya, manager van het toen slabakkende restaurant Magenta, als curriculum vitae voorlegde, bleek gensters te slaan. Het idee oogde bijzonder fraai en was origineel. De brollèrt – waarvan de oorsprong strikt geheim bleef, mevrouw Kossuth Dorottya wist er wel het fijne van – ‘kleurde’ alles nog eens extra, en onzichtbaar voor het blote oog. Voorwaar: de tong, het hart en de hersenen kregen een fijne beurt in Magenta.
Al vlug stond Magenta op de libertijnse fijnproeverskaart. Men ontdekte dit oord van de goede kleursmaak in de jaren negentig – de jaren van de opstoot der Hongaren in de vaart der Westerse volken, na ettelijke moeilijke decennia. Ook Michelin en Gault&Millau kenden de weg al. De forinten schoven vlot over de toonbank. Solferino Espa, Timi, Béla en Ferenc verdienden er goed hun brood.
Het ging Magenta na een tijd zo voor de wind dat mevrouw de manager Kossuth Dorottya anno 2013 besloot dat er in het halfrond van het Andrassypleintje, in het kleine parkje vlak voor het restaurant, een rode fontein moest komen, op kosten van restaurant Magenta. D.w.z.: een fontein die magentarood water ejaculeerde. Krek dezelfde kleur als de gevel van het restaurant. De watertoelevering kon geen probleem vormen, want op dat vlak was Magenta letterlijk zelfbedruipend middels een bronnetje dat er in de tuin opwelde. Dat bevloeide reeds het geheime brollèrtperkje – een nieuwe ondergrondse leiding was een koud kunstje. Kossuth Dorottya beschouwde dit als een gebaar van dankbaarheid van harentwege ten opzichte van de overheid die haar brollèrtmoestuintje gedoogde. Viszlater Janosch, een van de stadsarchitecten van het Burchtkwartier, kreeg de professionele supervisie over de magentafontein. In drie weken tijd was de klus geklaard, met de nodige hinder voor het verkeer. Ook moest een openbare buste van Franz Liszt (een van de vele in Boedapest) sneuvelen. Bij de plechtige opening van de ‘rode fontein’ werden uitsluitend donkerrode dranken geschonken; in Magenta zelf werd die avond duur donkerblauw gegeten.
Solferino Espa besloot nog even op een van de leverkleurige marmeren blokken bij de rode fontein te gaan zitten. Ondanks de hitte rolde hij dan toch maar nog een haastsigaretje. Donkerrood welde het water op, lichter rood waaierde het daarna boogvormig weer uiteen, versplinterd door het helle zonlicht. ‘Misschien,’ dacht hij, ‘komt al het bloed van alle abattoirs in Boedapest hier in een vergaarbak samen en recycleert men het ononderbroken als fonteinvloeistof, elke dag aangevuld met vers bloed.’ Hij stond weer op en naderde de fontein om met zijn vrije hand wat druppels op te vangen. Eenkleurige Kok Solferino Espa, gestuurd door beroepsautomatisme, proefde even van het fonteinwater. Hij hief zijn hoofd wat om diep na te kunnen denken over de smaak van dit water. Dan schudde hij ongelovig het hoofd. Had iemand het hem toen gevraagd, dan zou hij geantwoord hebben: ’60 % water, 40 % dierenbloed.’ Hij ging weer zitten, zoog grondig aan zijn sigaret, inhaleerde diep en bekeek ietwat verbijsterd de rode fontein.
02
‘De nanoen stinkt als een viskop.’
Deze versregel van de dichter Csoóri Sándor spookte door het hoofd van de werkloze contrabassiste Hunyady Judit-Emese uit Transylvanië, sedert anderhalf jaar in Boedapest neergestreken. Ze liep de Tigris utca af, richting Attila út, een grote verticale hutkoffer op wieltjes achter zich aan zeulend. Verscheidene taxichauffeurs hadden al uitnodigend geclaxonneerd (een ervan beschikte over het trompgeluid van een olifant, de hele straat schrok zich een bult), maar telkens had Judit-Emese nee geschud of een wegwuivend handgebaar gemaakt. Toch zweette ze al zichtbaar. In de hutkoffer bevond zich namelijk haar mariablauwe contrabas, dik ingepakt in watten en ettelijke proppen krantenpapier. Ze was er zo angstvallig zuinig op, dat ze de voorkeur gaf aan deze vorm van verplaatsing dan dat ze haar instrument, zelfs stevig verpakt, door vreemde handen wou laten gaan. Een taxi was in dat verband compleet onbetrouwbaar; de chauffeurs raasden als gekken door Boedapest. Rond elke bobbel of oneffenheid beschreef ze een omtrekkend beweginkje, zodat ze de andere voetgangers voortdurend hinderde. Maar het ding was zo groot (net iets groter dan haarzelf) dat niemand het in zijn hoofd kon halen ertegenaan te botsen.
Het duurde ettelijke minuten voor Judit-Emese met haar gevaarte de Attila út overgestoken had en de straten rond het Burchtkwartier in kon duiken. Bij het Škodawieldoppenmonument van de Slowaakse kunstenaar Michal Meciar hield ze even halt. Haar aandacht werd namelijk getrokken door het woord ‘bassist’: een jonge kerel (het tsiganetype) stond er op een muurtje voor te lezen uit een dichtbundel van de Hongaarse schrijver Juhász Ferenc. Even bleef ze luisteren, tussen een tiental toeschouwers.
‘De dwaas die voetbal speelde met het maanoog van de nacht/
De zigeuner die zijn dromen in een zoen zag openbloeien/
Van strijkstok en viool de diamant aan zijn wang deed gloeien/
Hij die de zwoele bloem van leed bedolf in de kelders van zijn huis/
En de bassist genageld op de contrabas als Christus aan zijn kruis’
Judit-Emese keek naar de dichter en naar de lucht die boven diens hoofd gedrapeerd stond. Ze hoorde het zomerse gezoem en gedreun van de dichte en de verre stad. In een opwelling weekte ze zich los uit de groep omstanders, ontmantelde haar helblauwe contrabas en pootte die op de grond neer. De toeschouwers keken nieuwsgierig en bewonderend toe. De kleur van het instrument ontlokte kreetjes van verbazing. Even wachtte Judit-Emese, terwijl de dichter – aldoor citerend – haar verrast glimlachend toeknikte. Toen begon ze de snaren te plukken en te aaien, zich schikkend naar het metrum en het ritme van de verzen. De zon kleurde haar contrabas tot het allerblauwste voorwerp in de omgeving van het wieldoppenkunstwerk.
Aan de rode fontein werd Solferino’s aandacht plotseling gecapteerd door een ver en toch nabij klagend geluid. Het bereikte zijn rechteroor, haaks op het zachte geklater van het rode water. Hij stond op, snoof diep in en liep dan, neus omhoog, immer snuivend naar het nabijgelegen Szondystraatje. Dat mondde uit op een pleintje met een moestuintje middenin, waar die gekke wieldoppenassemblage stond. Even daarachter, nog een stuk straat verder, raasde en flitste het grote drukke verkeer over de brede boulevard voorbij. Halfweg het Szondystraatje ontwaarde Solferino Espa, zich op de tippen van zijn tenen uitrekkend, de kleine samenscholing rond een man op een muurtje en een vrouw naast een mariablauwe verschijning. Toen hij naderde, ontdekte hij dat het een contrabas was. De man droeg voor uit een boek, de vrouw bespeelde een onmogelijk blauwe contrabas. Af en toe klaterde wat applaus op uit het groepje toeschouwers.
De onverwachte openluchtsessie werd plotseling stomweg afgebroken. Dat was de schuld van een kladje overvliegende stadsduiven. Van de glanzend blauwe contrabas gleed langzaam een witte kwak duivenpoep naar beneden, terwijl de jonge dichter eenzelfde decoratie op de linkerschouder toegediend kreeg. De omstanders barstten in lachen uit. De uitvoerders staakten lacherig hun performance en probeerden de hemelse stront op te dippen en weg te vlakken. De betovering was verbroken; er kwam beweging in de groep toeschouwers. Ook Solferino Espa keerde op zijn stappen terug.
In een tijdelijk verbond, waarvan de cement bestond uit duivenstront, raakten Judit-Emese en de tsiganedichter in gesprek. Voorlopige hoofdbekommernis betrof natuurlijk de gevolgen van de luchtaanval: het was bekend dat vogelpoep na kort verloop van tijd ernstige schade kon toebrengen – het vrat zich door zowat alles heen. ‘Ik ken een plaats met water, vlakbij,’ zei Leventeh, de performer-dichter. ‘Daar kunnen we die… eh… die shit wegwassen.’ Judit-Emese knikte en pakte haar contrabas weer in. Leventeh stopte zijn voorleesbundel weg en hielp haar met haar gevaarte door het Szondystraatje. Aan de rode fontein op het Andrassypleintje ontblootte Judit-Emese haar instrument andermaal. Ze maakte haar zakdoek nat in het magentakleurige water en wreef er grimmig de laatste restjes van de duivenkwak op haar contrabas mee weg. Daarna maakte ze met haar handen een kom en slurpte wat van het fonteinwater. Leventeh volgde haar voorbeeld. ‘Zouden we wel van dat water mogen drinken?’ vroeg Leventeh zich hardop af, terwijl hij zijn kunstenaarsjasje uitspeelde en de zakdoek aannam die Judit-Emese hem nu aanreikte. Hij spreidde het jasje over een marmeren blok en gomde de zakdoekprop verwoed heen en weer over de getroffen schouder. ‘Drinken?’ herhaalde Judit-Emese. Ze borg de contrabas weer op in zijn harnas. ‘Weet niet, hoor. Die kleur… Maar ’t is ook zo warm hé… en drinken hebben we nu toch al gedaan.‘ Haar blik viel nu op de gevel van restaurant Magenta. Omdat hierbij haar mond openviel en haar ogen zich sperden, volgde Leventeh die blik. Ook op zijn gezicht manifesteerde zich eenzelfde abrupte verbazing, alsof er ijlings een donkere wolk overheen trok.
03
Solferino Espa ging via de zijingang restaurant Magenta binnen. Op de gelijkvloerse en de eerste verdieping waren de kelner en de twee diensters al druk in de weer, hoewel er nog geen klanten zaten – het was kwart voor twaalf. In de keuken op de souterrainverdieping weerklonken combinaties van scherp gerammel en dof geroep. Ferenc, Timi en wellicht ook Béla (die vaak te laat kwam) brachten de potten en de pannen al aan de praat. Naarmate Solferino meer trappen beklom, dimden de geluiden uit de keuken. Hij passeerde nu de lege lounge, een soort tussenverdiepinkje met bar en zitkuipjes. Op de derde verdieping (die onderdak bood aan kleerkasten, extra serviezen, wasgoed en vermoeid of dronken personeel dat het ’s avonds laat soms niet meer zag zitten om naar huis te gaan) trok Solferino zijn zomerse T-shirt uit en hulde zich in zijn magentakleurige koksplunje, muts incluis. Nu al zweette hij dikke druppels. Hij opende een van de ramen aan de voorkant, ging, op zoek naar een briesje, in de opening postvatten en keek naar beneden, naar de warme drukte aan de rode fontein op het Andrassypleintje. Een seconde later wapperde hij even met zijn handen voor zijn borst en zeeg toen op de grond neer.
Judit-Emese en Leventeh geloofden hun ogen niet. Aan een van de geopende vensters van restaurant Magenta verscheen een gestalte, in dezelfde kleur als de voorgevel. Hij droeg een koksmuts. Even klapwiekte hij met zijn handen voor zich uit, als om te oefenen, waarna hij met bredere en trage armslagen dat open venster uitzwom en langzaam klapwiekend opsteeg en boven de daken uit het zicht verdween. Verbouwereerd keken Judit-Emese en Leventeh naar elkaar, daarna om hun heen, dan weer naar elkaar. Het zomerse gekabbel, geklater en getater aan de rode fontein gingen gewoon door. Blijkbaar had niemand had iets gemerkt. Weer staarden ze met open mond en zonder iets te zeggen naar dat geopende venster. Het duurde ettelijke minuten vooraleer ze woorden met elkaar durfden te wisselen.
‘Eh… heb jij dat ook gezien?’ ‘Ja… ja zeker. Eh… jij toch ook, hé?’ ‘Jaja!’ Weer keken ze naar het gat op de derde verdieping van het grote kaartenhuis. ‘Het was daar… dat middelste venster ongeveer… ‘ ‘Ja… een kok hé? Zag je ook dat het een kok was?’ ‘Ja… een kok… in dezelfde kleuren als de voorgevel… die muts… ‘ ‘Zag je hem ook… eh… wegvliegen?’ ‘Ja hoor, zeker weten!’ ‘Hij vloog toch echt wel plotseling weg, hé?’ Leventeh knikte langzaam, bedachtzaam, overtuigd en overtuigend. ‘Daar wil ik toch het fijne van weten,’ zei hij dan, het restaurant taxerend op zijn mogelijkheden. ‘Gaan we naar binnen om iets te drinken?’ ‘Met dat ding hier mee?’ wees Judit-Emese. ‘Nou, misschien bieden ze je werk aan als muzikant.’ ‘Tja, waarom niet. Eigenlijk was ik toch op sollicitatieronde. Net zo goed… ‘ ‘Je zou je contrabas toch overal mee naar binnen moeten nemen? Om een demonstratie te geven?’ ‘Ja hé… dat was ik wel van plan.’ ‘Wel dan. Kom.’ ‘Vooruit met de bas.’
Manager mevrouw Kossuth Dorottya daalde de trappen tussen de derde verdieping en de lounge af met haar handen voor haar mond en gesperde ogen daarboven. Op de eetverdiepingen weerklonken de beginnoten van de Zesde van Mahler. Bij het middelste venster van de derde verdieping had ze daarnet op de grond de koksplunje van Solferino Espa ontdekt – er zat een bloedvlek op en de Eenkleurige Kok zelf was spoorloos. Dorottya stevende ontzet door naar het souterrain, zonder acht te slaan op het tweetal in de lounge.
In een mengeling van verbijstering, begrip en nieuwsgierigheid keken Judit-Emese en Leventeh naar haar, naar de trap vanwaar ze kwam, naar elkaar. Toen de vrouw in de diepte verdwenen was, stormde Leventeh in een opwelling naar boven. ‘Blijf daar!’ riep hij naar Judit-Emese. ‘Alleszins!’ antwoordde ze, met een korte knik naar haar contrabas.
Leventeh had kamers verwacht, een aantal deuren, maar in plaats daarvan kwam hij in een grote ruimte waar het zomermiddaglicht uitbundig doorheen gulpte en alles in een withete gloed zette. Enkele opzijgeschoven overgordijnen bewogen langzaam, want aan beide zijden waren ramen geopend, waardoor een lauwe bries over de verdieping walmde. Even bleef Leventeh staan, knipperend met zijn ogen. Hij moest wennen aan het helle licht. Hij voelde zijn hart tegen de dichtbundel kloppen, die hij onderweg in zijn binnenste borstzak had laten glijden. Toen viel zijn blik op een bundeltje kleren bij het middelste raam. Erbovenop lag een koksmuts. Leventeh bleef er secondelang naar staren, alsof hij verwachtte dat er elk ogenblik leven in kon komen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door het dansende stof in een helle lichtbundel die door de zaal priemde. De koksplunje op de grond trok langzaam het lichtstof aan, dat zich intussen leek te organiseren tot…
Gefascineerd keek hij toe hoe zich nu het woord vérszomjúság vormde, stofferig, transparant, magentarood, fluctuerend. Even bleef het boven het bundeltje zweven, om dan met een kwieke duikersboog door het raam te verdwijnen, alsof het van buiten uit weggezogen werd. Leventeh schudde zijn hoofd en knipperde met zijn ogen. Vaag registreerde hij het verre geloei van een ambulance – de soundtrack van een snikhete middag in de stad.
Het duurde lang voor Leventeh weer verscheen – te lang. Judit-Emese parkeerde haar contrabas op een ietwat veiliger plek in de lounge en besteeg behoedzaam de trap. Beneden klonk Mahler; boven een vaag geflap, als van een vlag in de wind. Ze nam de laatste wenteling en piepte nieuwsgierig met haar hoofd boven de leuning. Het eerste wat ze zag, was de dichtbundel op de grond. De bries bladerde stevig door de onwillige bladen, wat flappende geluiden veroorzaakte.
‘Leventeh?’ riep ze halfluid.
Verschrikt speurde ze de verdieping af. Ze zag het rode koksbundeltje liggen bij het open raam. Twee veldbedden. Drie grote linnenmanden. Waar was Leventeh? Er straalde een eigenaardige gloed door de zaal.
‘Le… ‘. Plotseling klonk gestommel op de trappen onder haar.
Ferenc, Timi en Béla verlieten ijlings hun souterrainkeuken, gevolgd door mevrouw Dorottya, die hen gealarmeerd had. Ze fladderden de wenteltrappen op, verdieping na verdieping steeds heviger stommelend en bonkend. Ter hoogte van de lounge hielden ze verbaasd halt, tegen elkaar opbotsend. ‘Een lijkkist!’ riep Timi uit. Het ongewone gevaarte dat tegen de bar aan leunde, konden ze niet onmiddellijk thuiswijzen. Ze naderden nieuwsgierig, vier op een rij. ‘Maar daarnet stond dat hier nog niet!’, jammerde mevrouw Dorottya hardop. ‘Wat gebeurt hier toch allemaal vandaag? Mijn restaurant is bespookt!’ Alsof het werkelijk zo was, gleed het grote vreemde ding het volgende ogenblik opzij en viel daarna met een doffe dreun op de plankiervloer, gevolgd door een donker, gesmoord nageluid. Misschien hadden de koksmaatjes te veel deining in de houten vloer van de lounge veroorzaakt. Misschien was Magenta wel degelijk behekst.
Judit-Emese hoorde nu een bons, dichterbij. De schrik sloeg haar om het hart. Op hetzelfde ogenblik zeilden twee duiven door het open raam op de derde verdieping naar binnen. Ook dat gedruis en geklapwiek bereikten haar oren. Ontzet draaide ze zich om, struikelde over haar eigen voeten en sloeg steil achterover de diepte in.
In opperste verbazing rukten Dorottya, Timi, Béla en Ferenc hun hoofd opzij. Een vrouwenlichaam, gesmoorde kreten van pijn slakend, kwam de trap afgerold, won na de laatste wenteling nog aan snelheid en kegelde zichzelf tegen de omgevallen kist aan, waarvan het deksel met een eigenaardig piepend geluid openklapte. Druppels bloed sproeiden over een helblauwe contrabas. Het lichaam schokte enkele keren na en bleef dan roerloos liggen.
Mevrouw Kossuth Dorottya gilde secondelang. Timi greep Bela vast en plantte al haar nagels diep in zijn huid, door zijn T-shirt heen. Ferenc hield verbouwereerd zijn hoofd schuin, sperde zijn ogen en staarde met wijd open mond naar het tafereel.
04
‘De bries heeft de boomkruin leeggedronken.’
‘De dorst opent de wonde.’
(Dobai Péter)
Een nabijgelegen klokkentoren dicteerde met donker gebons dat het 12 uur was. Het had vandaag in de keuken en op de eetverdiepingen van Magenta een parelgrijze dag moeten zijn. Zo was het al twee dagen ervoor aangekondigd.
Het werd een zwarte dag.
Ondanks het helle wit van de zomerzon kleurden blauwe zwaailichten het Andrassypleintje. Die verfden om de haverklap de magentarode gevel van het restaurant. Dat veroorzaakte telkens een ongewoon kleurenpalet, waarop de aquarel okeren komma’s vurig en vloeibaar leken te dansen als op een verblind netvlies.
Er werden drie levenloze lichamen naar buiten gebracht: dat van de Eenkleurige Kok Solferino Espa, de Transylvaanse contrabassiste Judit-Emese en de straatperformer Leventeh. In het restaurant trof men aan: magentakleurige kokskleren, een dichtbundel, een helblauwe contrabas en wat duivenkwak. Het werd een moeizame queeste naar het verband tussen de drie afgestorvenen.
De lijkschouwers vonden na lang zoeken hevige concentraties van orobanche, arsenicum en cicuta maculata in de getroffen lichamen aan. Nochtans hadden noch de muzikante, noch de dichter ooit van brollèrtgerechten geproefd. Het personeel herinnerde zich hun gezichten zeer zeker niet. Weken later vond een diep peinzende onderzoeker, gezeten op een leverkleurige marmeren blok bij de rode fontein, de oplossing. Hij proefde niet, maar nam een staaltje van het fonteinwater mee.
De kleine bron in de ‘officiële’ tuin van Magenta kon, mits enige ‘afleidingsmanoeuvres’, ook het geheime brollèrtperkje bevloeien. Dat water werd anno 2013 op zijn beurt verder ondergronds afgeleid teneinde aan de overkant op het Andrassypleintje de rode fontein te helpen bevoorraden, letterlijk ‘bewateren’. Dat werd allemaal met veel plezier door mevrouw de manager Kossuth Dorottya gefinancierd.
Wie echter in de ochtendzon voor 12 uur ’s middags van het rode fonteinwater nipte of dronk – zelfde omstandigheden als wat de fameuze netelkracht van de brollèrt betrof – kreeg te maken met uitgesproken hallucinaties. Korte tijd later volgde de dood – net zoals elk jaar wel enkele onfortuinlijke Japanse smulpapen pech hadden met de fameuze kogelvis. Alleen de Eenkleurige Kok Solferino Espa kende de juiste verhoudingen en toepassingen van de brollèrt. Het ‘afgeleide’ irrigatiewater dat in de rode fontein terecht kwam, was dus reeds ‘onder invloed’ – zonder diens noodzakelijke ingrepen.
De schrandere onderzoeker gaf het ding een naam. De diagnose luidde: vérszomjúság, ofte bloeddorst.
Nadat het nog achttien keren op de middag twaalf uur had geslagen op de nabijgelegen klokkentoren, werd de rode fontein drooggelegd. Ook aan de brollèrtgerechten in Magenta kwam een abrupt einde.
Ebenezer Moffaert was een beminnelijk mens, maar dat werd voor een flink stuk ontsierd door zijn hebzucht. Steeds minder mensen in zijn omgeving roemden hem om zijn beminnelijkheid. Misschien kwam dat ook doordat Ebenezer vrijwel onzichtbaar bleef, zelfs aan de balie op zijn werk. Hij verrichtte al jaren hetzelfde werk als hulpbibliothecaris in bibliotheek Willem Elsschot. Hij kon boeken rangschikken naargelang van beginletter titel, beginletter auteur, omslagkleur, formaat, inhoud, uitgeverij, leeftijd enzovoort, maar van dat talent maakte hij nooit gebruik: een nationaal bibliotheekwezen schreef hem voor hoe alles geordend moest worden. De hoofdbibliothecaresse, mevrouw Ten Cate, was daarin ook onverbiddelijk. ‘Boeken zijn geen beeldende kunstwerken,’ zei ze. ‘Boeken moeten gelezen worden. Niet bekeken.’ Ebenezer bande dus alle gedachten betreffende een eventuele andere outlook van de boekenslagordes.
Moffaert E. – zo prijkte het op zijn naambordje onder zijn bel in residentie Old Brussels vijfhoog boven brasserie Hot Stone. Sommige van de steeds schaarser wordende bezoekers wezen hem op dat euvel. Of hij zich misschien in het leger waande? Of hij zijn eigen voornaam verloochende? Of hij een Hongaar was? Die vermeldden ook altijd eerst hun achternaam. Waarvoor had je dan eigenlijk een achternaam hé? Of hij zich de zoveelste minkukel in de pikorde van de menselijke soort voelde?
Ebenezer Moffaert aka Moffaert E. haalde dan gespeeld mistroostig zijn schouders op. Het naambordje hing er al jaren en vervanging zou misschien centen kosten. Zijn gierigheid was de keerzijde van zijn hebzucht.
‘Zo vinden ze me rap,’ placht hij dan te zeggen. ‘Waarom moet je rap gevonden worden?’ ‘Ik wil maar zeggen.’ ‘Wat wil je zeggen?’ ‘Niets.’ ‘Zo gaan ze je niet rap vinden.’
Niemand moest Ebenezer Moffaert vinden. Tot op zekere dag iedereen Ebenezer Moffaert wou vinden: de man van wie beweerd werd dat hij in een stad aan de zee was komen wonen omdat hij dacht dat de gemeentebelastingen er gehalveerd waren – het was immers maar een halve stad; de andere helft was water.
Ze vonden inderdaad zijn naambordje rap.
De 47-jarige vrijgezel en hulpbibliothecaris Ebenezer Moffaert droomde ervan de lotto te winnen of zo rijk te worden als de zee diep was. Ongeduldig wachtte hij (als enige nazaat) op de dood van zijn beide verwekkers, van wie hij nog op zaterdagvoormiddagen het volkstuintje onderhield achter het bejaardenwoonerf in het hinterland van de Vlaamse oostkust. Zijn eigen bescheiden kapitaal groeide ondanks de crisis van de prille jaren van de 21ste eeuw gestaag dankzij een saai, voorspelbaar, veilig en omzeggens autistisch bestaan. Hij betaalde geen cent belastingen te veel, likte nooit een ijsje, woonde nooit trouwfeesten bij, ging nimmer op reis, scheurde constant bonnen en coupons uit kranten en magazines die hij in wachtkamers en op openbare plaatsen aantrof en at elke middag in het restaurant van het stedelijk OCMW of het ziekenhuis. Warenhuisprijzen vergeleek hij nauwgezet. Holland was vlakbij: hij gunde zichzelf wel eens een winkeluitje naar een van de grenswarenhuizen, waar de prijzen ‘gierig’ waren – een zelfspottende slogan van het koopmansvolkje. Nauwgezet hield Ebenezer de warenhuisoorlogjes in de gaten.
Honderd jaar nadat het verdwenen was, werd andermaal urtogein gekweekt in Vlaanderen. Onderzoekers en veldwerkers van de universiteit van Gent waren erin geslaagd een proefveldje van deze vergeten plantgroente op te zetten, na een turbulente periode van genetisch gemanipuleerde aardappelen annex de nodige heisa. De planten waren al vijftien centimeter groot. Ebenezer Moffaert las er in de krant over, die hij elke dag gratis raadpleegde in de tijdschriftenafdeling van de bibliotheek. Daarna googelde hij wat, onder andere met Street View.
Urtogein: ooit een peperdure Vlaamse (gedeeltelijk) eetbare plantgroente, voor het laatst gespot omstreeks 1915 in de omgeving van Eeklo. Inmiddels geheel verdwenen. Rodekoolkleurige bloemloze plant met tweevoudig geveerde, diepgezaagde bladeren, telkens vijf per stengel. Alleen de stengels waren bruikbaar en eetbaar. De vier seizoenen rond mogelijke teelt in binnen- en buitencultuur, waarbij ganzenmest de hoofdrol speelde. Bevatte 0,03 % orobanche (bremraap), 0,04 % arsenicum en 0,01 % cicuta maculata ofte gevlekte musquashroot (waterscheerling). Intens neteleffect bij aanraking met de bladeren, alleen in ochtendzon tot en met 12 uur. De openbare teelt van urtogein was eigenlijk bij wet verboden, want de combinatie van orobanche, arsenicum en cicuta maculata werkte in deze verhouding verslavend en ‘bewustzijnsverruimend’. Vakkundig bereid en goed gebruikt sorteerde urtogein wel degelijk een speciaal effect, maar het bleef oppassen geblazen met de verhoudingen. Onachtzaam gebruik kon ook de dood veroorzaken. Was zeer gegeerd bij de chef-koks in de bekende restaurants uit die tijd (urtogein bleek in combinatie met ganzenlever een genot voor de smaakpapillen te zijn), in kunstenaarsmiddens en voor medicinale doeleinden in de farmacie en de heelkunde (extracten uit de stengels van de wonderplant konden meer en vlugger dan andere middelen of medicijnen pijn stillen, wonden helen, bloed stelpen en euforisch verdovend werken). Over urtogein deed een stadslegende de ronde. Wie zich netelde aan een blad (en dat prikte behoorlijk vinnig), voelde helemaal niks meer onmiddellijk nadat hij op het betreffende blad van de plant wat grof zeezout had gestrooid. Niet op de hand dus! Urtogein: heden herontdekt!
‘Peperduur’. Dit woord bleef nazinderen bij Ebenezer, na het eenzame ledigen van een halve fles goedkope cognac op zijn appartement. Het werd tijd voor eigen kweek. Hij zou voor een primeur zorgen. Het volkstuintje van zijn ouders, waar ze zelf nog nauwelijks verschenen, was de ideale plek. Het proefveldje van de universiteit bevond zich op het Galgenveld in het dorpje Afsnee, op enkele steenworpen van de Oost-Vlaamse provinciehoofdplaats Gent. Moffaert Ebenezer stak op een late zomeravond zijn tweedehandse vouwfiets in de koffer van zijn auto en begaf zich naar het ingedommelde Afsnee.
De proefvelden van de universiteit lagen op het Galgenveld in Afsnee alle samen op een terrein dat gehuurd werd van een land- en tuinbouwschool uit Melle. Je kon er met de auto tot vlakbij. De kwestie was natuurlijk er op dit uur binnen te geraken (en weer buiten met de buit). Een hoog ijzeren hekken vormde de hoofdingang, waardoor de toegang op het voorportaal van een begraafplaats geleek. Een brede zijingang vijftig meter verderop, voorzien op tuinbouwwerktuigen, was afgesloten met een blinde poort die blijkbaar elektronisch werkte. Voor de rest was het domein omheind door een brede droogstaande greppel van wel twee meter diep, waarachter zich een drie meter hoge beukenhaag verhief die al jaren innig verstrengeld was met pinnige Vlaamse afrasteringdraad. Parkeren kon onopvallend: diverse buurtbewoners maakten in deze kalme zomerperiode gebruik van de mogelijkheden op de brede parkeerstroken naast de greppel en het fietspad aan de voorkant en aan een van de zijkanten van het proefdomein, zodat hun eigen opritten vrij bleven voor hinkelhokken, buurtbarbecues en straatpalaver.
Moeskoppen of moeskopperij is de diefstal van groenten, fruit, gewassen of een (deel van de) oogst. Het veronderstelt het plukken, afrukken, afsnijden of uitgraven van de vruchten. De Belgische strafwetgever heeft geoordeeld dat het wegnemen van groenten van het veld, het plukken van appels of druiven, niet moet bestraft worden als een wanbedrijf, maar als een overtreding. Artikel 557 Sw. heeft het over: Zij die veldvruchten of andere nuttige voortbrengsels van de bodem die nog niet los van de grond zijn, roven. Alle andere vormen van diefstal, eventueel ook het wegnemen van een appel uit de winkel, worden wel beschouwd als een wanbedrijf, met zwaardere straffen. Als de veldvruchten in groep geroofd worden of 's nachts, dan is het ook diefstal. Ook het oprapen van een gevallen appel is geen moeskopperij, maar een gewone diefstal. De basisstraf voor moeskopperij is één tot vier dagen gevangenis en/of een geldboete van 5 tot 15 euro (te vermenigvuldigen met 6). Met ingang van 1 april 2005 is moeskoppen uit het strafwetboek gehaald en dus gedecriminaliseerd. Steden en gemeenten die dit wensen kunnen moeskoppen opnemen in hun politiereglement en zo opnieuw bestraffen via een gemeentelijke administratieve sanctie. In 2007 dook in België een nieuw verschijnsel op van grootschalige moeskopperij. Vele tientallen hectaren maïsveld werden machinaal door dieven geoogst en weggevoerd. Doordat het in groep en 's nachts gebeurde kon het toch vervolgd worden als diefstal.
Schuilen deed je het best in de openbaarheid: Ebnezer Moffaert parkeerde zijn auto net om de hoek op de parkeerstrook, tussen een Skoda en een mobilhome in. Er stonden nog minstens tien andere auto’s in de zijstraat. De vouwfiets bleek gezien deze meevaller overbodig; het doel was vlakbij. Aan de overkant bevond zich een langwerpige weide bevolkt door enkele ganzen, die nieuwsgierig naderden. Gelukkig hielden ze hun snater. De weide liep honderd vijftig meter verder in een punt toe, waar de huizenrij begon. Geen pottenkijkers dus. Het was ondertussen al goed donker geworden. Ebenezer wachtte een poos. De ganzen waggelden weer weg. Dan trok hij de kap van zijn fleece trui over zijn hoofd, gordde zijn rugzak om met een kniptang en een steekschep erin en verliet via de passagierszitplaats in gebogen houding zijn auto. Even later waadde hij omzichtig door de droge greppel – een donkere gestalte met een bochel. Het was nu zoeken naar en hopen op een dunne kalende plek in de omheining. En misschien vormde die vintage afrasteringdraad ook niet zo’n probleem, gezien zijn ouderdom.
Het proefproject ‘Snaterkracht’ onder leiding van professor Emma Hasselman van de Gentse universiteit verliep naar wens. De waakganzen handelden precies zoals ze ervoor opgeleid waren. Eerst verkenden ze de (eventueel bedreigende) situatie. Dan trokken ze zich terug om de tegenstand(er)(s) verder in te schatten. Daarna overlegden ze in verband met mogelijke actie en de noodzaak om in te grijpen. Ook de intensiteit van die actie werd bepaald. In combinatie met het proefveld waarop de urtogein werd gekweekt, betekende dit een uitermate geschikte test. Twee vliegen in een klap, zeg maar. Een nieuwe oude groente bewaakt door een aantal hoogopgeleide ganzen.
De alfagans met de elektronische nekband opende het poortje van de weide, zoals ze het aangeleerd was door professor Hasselman en haar team. Een peloton van zestien doodstille waakganzen stak omzichtig de straat over. Acht ganzen (peloton 1) haastten zich daarna over het fietspad naast de parkeerstrook in de richting van de zijstraat; de andere acht (peloton 2) doken geruisloos de diepe greppel in en slopen op z’n indiaans verder in dezelfde richting. Beide groepen vervolgden op hun eigen tempo hun weg, tot ze om het hoekje waren.
Ebenezer dook nog dieper ineen: boven hem zag hij plotseling een aantal ganzenkoppen voorbij stuiteren, zich aftekenend tegen de nachtelijke zomerlucht. Ze gaven geen kik en keken strak voor zich uit. Waren die dan toch uit hun weide ontsnapt? Of betrof deze nachtelijke ganzenpas een zomerse ganzengewoonte? Toen de vreemde stoet gepasseerd was en hij aanstalten maakte om de haag verder op zwakke plekken te controleren, hoorde hij plotseling droog geknap en geritsel achter zijn rug. Verschrikt draaide hij zich om. Toen barstte de hel los. Oorverdovend gesnater vulde eensklaps de greppel, van twee frontlinies komend. Vleugels en poten wiekten en maaiden in een overweldigende mallemolen in het rond. Onder het gewicht van zestien hoogopgeleide waakganzen van de Gentse universiteit tuimelde moeskopper Moffaert E. diep ter aarde neer, frontaal en ruggelings aangevallen en geveld door deze blitzkrieg van boos gevogelte.
Death by a thousand beaks? Nee, hij leefde nog. Het deed niet echt pijn. Maar het voelde aan alsof zijn hele lijf met klemmen vastgehaakt was. Tientallen poten kneedden ondertussen het vlees van dat lijf, heen-en-weer huppend wisselend van plaats, terwijl ettelijke snavels hem door zijn kleren heen in bedwang hielden. Af en toe incasseerde hij een venijnige knauw. Een bepaalde gans trommelde ononderbroken met beide poten op zijn nieren. Hij kon geen kanten op. Gelukkig had hij zich op zijn buik kunnen draaien, zijn vuisten afwerend tegen zijn oren gedrukt. Door de opwinding van de aanval begonnen ook enkele waakganzen zich te ontlasten op het vege lijf van de moeskopper. Weldra zat hij onder de stinkende kledder. De hoofdgans met de elektronische band hield hem in een houdgreep ter hoogte van zijn nekhaar. Met haar beide poten beheerste ze het kloppen in zijn halsslagader. Tot zijn opperste verbazing hoorde Ebenezer elektronische geluiden achter in zijn nek, gevolgd door – godbetert! – de bevelende stem van een mens, waarop – droomde hij? Was dit een nachtmerrie? – de oppergans leek te reageren.
Ondertussen hadden enkele Afsnedelingen uit de nabije omgeving hun bed verlaten, gealarmeerd door het gesnater. Iedereen wist namelijk hoe de vork aan de steel zat. Men was op de hoogte van het experiment, gedragen door een team van de universiteit. De waakganzen waren zich naar behoren van hun taak aan het kwijten. Dit betrof wel een primeur. Nieuwsgierig gingen de omwonenden op de haard van de heisa af. Daar troffen ze de gesneuvelde moeskopper aan, volledig onder het gevogelte en onder de schijt. Een halfuur later (een eeuwigheid voor Moffaert E.) arriveerden er een busje van de Gentse universiteit en een politiecombi. Er heerste uitbundigheid omwille van het slagen van het proefproject ‘Snaterkracht’, waarbij gelijk het proefveld van de urtogein beschermd was. Het duurde dan ook geen vijf minuten of er verscheen een lokale medewerker van Het Laatste Nieuws. De teams van de unief en de politie gingen graag in op diens verzoek om even te wachten met verdere ingrepen, opdat iedereen over pakweg zes, zeven uren ten volle van dit kluifje zou kunnen genieten – een neusje van de zalm in komkommertijden. Zowel de hoofdonderzoeker van het urtogeinproefveld als professor Hasselman kregen een kort interview. Ze benadrukten hun uitzonderlijke ecologische vorm van samenwerking. Pas een kwartier later leidden de onderzoekers de ganzen terug naar hun weide (waar die een feestelijke beloning voor hun snater kregen), terwijl het politionele team sanitairverpleegkundige hulp inriep in verband met de toestand van de moeskopper.
Moffaert E., met gebogen hoofd op de rand van de greppel gezeten, zag eruit als Lawrence of Arabia na maanden woestijntochten. Probeer dan maar eens je leven een andere wending te geven!
‘Hulpbibliothecaris??’ deed een ondervrager verbaasd. ‘En ge komt ook wel van ver, zie ik hier!’ Ebenezer knikte. ‘Van aan zee’, mompelde hij stilletjes. ‘Van aan zee hé… ‘ ‘Van aan zee,’ herhaalde Ebenezer, alsof dat het leed kon verzachten, maar het leek de afstand nog te vergroten. Ellende alom op deze zomernacht. ‘En wat deed gij hier in een Oost-Vlaamse gracht?’ ‘…’ ‘Met een kniptang en een steekschep? Hé??’ ‘…’ ‘Komt gij straks maar eens mee met ons, meneer de boekenwurm. Maar we gaan eerst die smeerboel van u afborstelen. De cleaning service komt zo. Ha ha.’
De volgende dagen, tijdens een periode van landelijke komkommertijd, haalde Moffaert E. aka Ebenezer Moffaert de voorpagina’s van de meeste kranten. Het begrip ‘moeskopperij’ werd uitvoerig ter sprake gebracht. Ook op YouTube kon een deel van de hallucinante greppelscène bekeken worden, dankzij de elektronische nekband van de hoofdgans. De jonge stagiair die bij ‘Snaterkracht’ betrokken was, kon het niet laten.
Ettelijke keren ook werd er dwingend aangebeld bij Moffaert E. Ze vonden inderdaad zijn naambordje rap. De tweede nacht na zijn onfortuinlijke expeditie sloop hij naar beneden om zijn naam uit het vaag verlichte bordje te wrikken. De rest van zijn vrije zomerdagen verbeidde hij in afzondering en angst: over twee weken moest hij zich weer in de openbare bibliotheek melden. Er wachtte hem ook nog een politioneel onderzoek. Het openbare leven van Ebenezer Moffaert, ‘Moeskopper van de Kust’, zou voortaan een hel worden. Heb dan eens een avontuurlijk plan!
Als de vrouw die elke zaterdagochtend in de Hema zat die vreselijk bruine muts van haar hoofd zou nemen, dan kwam er wis en zeker een krater tevoorschijn met onbevangen inkijk, want de schedelpan was er al geruime tijd niet meer. Waar de zaagtandjes van het instrument het menselijke deksel rondom gesplit hadden, waren de sporen al duidelijk verweerd, zo zou blijken. De vrouw bleef de muts echter koppig (what’s in a word!) ophouden, zoals ik elke zaterdagochtend in de Hema tot mijn opluchting constateerde. Die opluchting ging ook gepaard met woede. Ik haatte hoofddeksels. Ik verfoeide de petdragers, de motorhelmmidlifers, de bandanasnobs, de bivakimbecielen, de kappubers (dat woord: hood!), de hoedgelovers, de zonneklep-idioten, de mutsentorsers, de kepielullen, het fietshelmgepeupel, zelfs de zweetbandjoggers. De reden voor mijn haat was simpel: ik had tot nu toe nog niet het gepaste hoofddeksel voor op mijn eigen kop kunnen bemachtigen. En dat had ik dringend nodig, want de winter stond alweer voor de deur. Reeds schuurden in de verte de bezems van de heksen van de herfst over de stenen.
‘Het is een schraal jaar voor de druiven in de volkstuintjes. Ben je ook al gaan zien?’ ‘Ah, nee. Zit er een ziekte in?’ ‘Zoveel is duidelijk.’ ‘Of misschien zijn het de slakken.’ ‘De trossen hangen er alleszins verschrompeld bij.’ ‘Niet meer te redden?’ ‘Niet meer te redden.’ ‘Jammer.’ ‘Het is nu weer wachten tot volgend jaar september.’ ‘We hebben anders toch maar weer een mooi nazomertje.’ ‘Ja, gelukkig.’ ‘Geen weer om een muts te dragen.’ ‘Nee.’ ‘Tenzij je iets te verbergen hebt.’ ‘Hé?’ Ik knikte naar de vrouw drie tafeltjes verder. ‘Misschien is ze goedgemutst,’ grinnikte mijn zwerfbroeder Johan. ‘Ze kan ook dakloos zijn,’ opperde ik. ‘Hé?’ ‘Als ze haar muts afzet, zou je zien dat ze geen schedelpan heeft.’ ‘Zal wel zijn. Heb je gistende druiven gegeten misschien?’ ‘Ze verbergt haar dakloosheid met een vals dak.’ ‘Je hebt er blijkbaar goed over nagedacht.’ ‘In de Hema denk je altijd dieper na.’ ‘Zend die maar in als nieuwe slogan.’
De gemutste vrouw bracht een gratis-bij-de-koffie-koekje naar haar mond. Als ze haar muts afdeed, kon ze eigenlijk ook…
‘Heb jij al een slaapplaats voor vannacht?’ ‘Ik dacht nog eens naar de volkstuintjes te gaan. Gerard laat zijn materiaalkeet misschien per ongeluk weer open.’ ‘We kunnen het ook weer eens bij de nachtopvang proberen. Bed en breadfast hé.’ ‘Breakfast, bedoel je. Geen d. Het is breakfast, met de K van Kellogg’s Corn Flakes.’ Ik liet de K driemaal hard knallen. ‘Ja Ja.’ ‘Waarom niet. Goed idee. Er zijn nu blijkbaar toch geen eetbare druiven meer in de tuintjes.’ ‘Nee. Het zullen precies rozijnen zijn, zo te horen. En die eet ik niet graag.’ ‘Je wordt kieskeurig hé. Zeg: is er nu eigenlijk al nachtopvang?’ ‘We zullen zien. Ik hoorde dat er nu permanent opgevangen wordt, het hele jaar door. In de Tuighuisstraat.’ ‘Soep,’ zei ik, terwijl ik met het puntje van mijn tong over mijn lippen streek. ‘Soep,’ herhaalde mijn straatbroeder Johan. ‘Als zij daar het deksel van haar hoofd neemt, dan kan zij er soep mee opscheppen en er zo uit slurpen.’ ‘Haar muts?’ ‘Nee: haar schedelpan.’ ‘Je laat niet af hé.’ ‘Ik hou niet van dingen op je kop, hoofddeksels, wat een woord zeg, vooral niet binnenskamers. Het heeft geen zin die hierbinnen te dragen. Wat voor een stomme mode is dat nu!’
De vrouw blies wat dampsliertjes over de rand van het kopje heen vooraleer ze nipte.
‘Het is een bruine muts,’ zei ik. ‘Heb je daar een probleem mee?’ vroeg Johan. ‘Met die muts of met die kleur?’ ‘Met die muts alleszins wel, zoveel is duidelijk. Met de kleur, natuurlijk, Einstein.’ ‘Bruin is het nieuwe zwart.’ ‘Je hebt dus een probleem met bruin en met zwart.’ ‘Ja.’ ‘En wat is het probleem precies?’ ‘Jij laat ook niet af hé.’ ‘Nee. Wel?’ ‘Jarenlang liepen de meeste openbare figuren in het zwart, om slanker te lijken.’ ‘Wij hebben ondertussen dat zwart al niet meer nodig. En wat is er van dat bruin?’ ‘Bruin is zo lelijk dat het door de goden van de mode weer mooi verklaard wordt. Je kent die snobistische trucs wel: lelijk is mooi, less is more… ’ ‘En als je nu eens bruin met zwart zou combineren?’ ‘Twee keer min wordt plus, Versace?’ ‘Om zo te zeggen, ja.’ ‘Je brengt me van mijn onderwerp af.’ ‘Ja: vrouw, muts, bruin.’ ‘Mens, hoofddeksel, binnen. En bruin, tot overmaat van ramp.’ ‘Klinkt niet helemaal politiek correct.’ ‘En toch zitten we in een pand van de Hollandsche Eenheidsprijzen Maatschappij Amsterdam, mijn waarde vriend, zijnde de Hema, ooit bekendstaande als ‘armeluiswinkel’.’ ‘Kun je een ontbijt van 1 € nog politiek correct noemen?’ ‘Dat geeft te denken over de kloof tussen arm en rijk.’ ‘Het verschil tussen aalmoes en appelmoes?’ ‘Dat is de meligste woordspeling sedert 1926, Johan.’ ‘1926?’ ‘De oprichting van de Hollandsche Eenheidsprijzen Maatschappij Amsterdam.’ ‘Getverderrie, je geeft het niet op hé.’ ‘Nooit.’ ‘Wifipedia?’ ‘Wikipedia. Het is: Wikipedia. Geen f.’ Ik liet andermaal mijn K knoerthard knallen. Johan nam een duik in zijn warme chocomel.
Ik zeilde met mijn blikken weer naar de bruine muts waaronder de vrouw gevangen zat. Er leek ook wat groen in te zitten, maar dat kon te maken hebben met de kunstmatige lichtinval. Wat bezielde iemand om binnenshuis, ook op overdekte openbare plekken, een deksel op het hoofd te houden? Men zat toch al onder een dak? Had men het koud? Wilde men lichaamswarmte niet kwijtspelen? Was men beschaamd over haartooi? Schedelomvang? Verborg men kaalheid? Volgde men een trend? Mode? Was men bang voor… dakloosheid?
‘Zeg… ‘ begon Johan weer. ‘Ja?’ Ik voelde dat mijn rooieduitenvriend nog een slotoffensiefje aan het voorbereiden was. Hij zat nu al gereed om in lachen uit te barsten. ‘Ik weet hoe het komt dat die muts van haar bruin is.’ ‘Ja?’ deed ik, helemaal niet nieuwsgierig. Ik bereidde me ijlings voor op een flauwiteit in verband met roest. Niet lachen. Bijna proestte hij het voorbarig uit. Homo humoros praecox. ‘Omdat het herfst wordt. Het was eigenlijk eerst een groene muts.’
Even bleef het stil aan ons armeluistafeltje. Dat was godallemachtig een goeie. Ik had zin om in lachen uit te barsten. Of was mijn proletarische koffie met de stiekeme scheuten Engelse whiskybocht uit mijn zakflacon erin me naar het hoofd gestegen en vond ik plotseling alles om te gieren?
Hier moest iets tegenover staan – een surrogaat voor de te verwachten bulderlach, een aanval van slap gelach of een proestmoment.
‘De lelijkste kleur ter wereld is een soort groenbruin, of bruingroen. Pantone 448C als ik me goed herinner. De kleur van babykak, zeg maar,’ deelde ik mee. ‘Dat vind jij,’ zei Johan. Misschien was hij ontgoocheld dat ik niet om zijn grap had gelachen. ‘Nee nee: die kleur is officieel verkozen. De aller lelijkste. Het stond in… in… Ik ben de naam vergeten. Ik las het ergens. Er belandt zoveel in de bussen.’ ‘Babykak? Poepbruin dus.’ ‘Met groen erbij. Eerder donker. De tabaksverpakkingen in Australië zien er zo uit. Daardoor zakte de verkoop in.’ ‘Het is de kleur van de kak van een baby die groentepap eet in plaats van fruitpap. Spinazie.’ ‘Ha ha.’ ‘De kleur van die muts zit daar niet ver naast.’ Johan observeerde het ding nu secondelang. Daarna formuleerde hij zijn verdere bevindingen, zijnde drie: ‘Ze verbergt iets. Ik zie het aan haar ogen. Dat zit niet snor.’ Ik trad hem bij, ongewild ietwat schertsend: ‘Die muts biedt inderdaad onderdak aan iets. Het heeft misschien iets met de hersenen te maken. Een seriemoordenares? Een gifmengster? Erger nog: een advocate? Een lerares wiskunde?’ ‘Hoe oud schat je haar?’ ‘Met of zonder muts?’ ‘Doe maar.’ ‘Zonder: 40. Met: 100.’ ‘Ze kan dus misschien ondertussen ook alweer kakken in de lelijkste kleur ter wereld. Pantalone, was dat het?’ ‘Pantone, 448C. Je bent wreed voor de mensheid, Johan.’ ‘Integendeel: ik pamper haar gewoon.’ ‘Haar?’ ‘Uw mensheid. En zij daar.’ ‘Je bent vandaag niet op je mondje gevallen hé.’ ‘Nochtans ben jij het die van dat sop uit je zakflesje in je koffie giet.’ ‘Drink je schijtbruine babymelkje maar op. Dan kun je… ‘
De vrouw met de muts stond met hevig geschraap van stoelpoten plotseling op. Niet om weg te gaan. Slalommend tussen tafels en stoelen naderde er een regimentje van drie eenheden (v/v/m) tot haar. Zo te zien kenden die hun weg in de Hema blindelings. De beide partijen groetten elkaar uitbundig. Dit was ongetwijfeld een intens Hema-moment. Dat ik dit niet elke zaterdagochtend meemaken mocht! Na meervoudig stoelpotengeschraap waren allen goed en wel gezeten.
Johan en ik keken elkaar aan. We hadden het gezien. We hadden ons ingehouden. Woorden schoten te kort. Niemand van de nieuwe drie leed aan dakloosheid. Dit was inmiddels een goedgemutst klavertjevier geworden, gevangen onder bijna identieke hoofddeksels, simpele mutsen met name, in de saaiste kleuren die je je ook maar in kunt denken: donkerkaki, rauwe sienna en donkerzeegroen. Maar de bruine Hoofdmuts bleef troef.
We stelden wederzijdse verbijstering bij elkaar vast. Iets in ons was gebroken.
‘Hm,’ deed Johan kuchend. Ik reageerde niet, maar bleef kil door hem heen kijken, naar het vernieuwde tafereel. Maaiend met een machinegeweer zaaide ik dood en vernieling in deze… ‘Vier,’ zei Johan. ‘Ja,’ knikte ik. ‘Vier honderdjarigen. Dat maakt vierhonderd jaar, in mutsentermen.’ ‘Ik zie moordlust in je ogen.’ ‘Ja, ik schoot ze daarnet even neer.’ ‘Met een malasjnikov?’ ‘Het is: kalasjnikov. Geen m. Met een K. Een knallende K.’ Ten derden male liet ik de elfde letter van het alfabet diep in mijn keel ontploffen. ‘Godverdomse intellueel die je bent!’ ‘Het is intell… ‘ PATS! Totaal onverwacht incasseerde ik een labberdoedas op mijn snorkel, waarna mijn zwerfbroeder Johan ijlings de Hema uit beende. Een van ons beiden zou vannacht weer echt dakloos zijn.
Vier goedgemutsten hadden met een ruk hun kop in mijn richting gedraaid.
Myriam Hobo was een Joods Darwinvinkje op het kleinste Galàpagoseiland. Daar waren enkele schildpadden al zo oud geworden dat ze de beroemde geleerde persoonlijk gekend hadden toen hij op hun eilandje onderzoek verrichtte. De vinken was natuurlijk een veel korter leven beschoren. Vooral de Joodse. Ook de vinkjes die met trots de naam van de wetenschapper droegen: de Darwinvinkjes. Myriam Hobo floot vroeger tweemaal per jaar vals: telkens als de vrachtboot aanmeerde, met voorraden voor de schaarse eilandbewoners. Die mensendrukte oefende een slechte invloed uit op haar gezang. Later leerde Myriam Hobo beter omgaan met stress, want er kwamen veel vrijetijdsboten bij. Het minuscule Galàpagoseiland werd door de toeristen ontdekt. Een vruchtenstalletje tussen de bomen groeide uit tot een heuse stad. Myriam Hobo, het Joodse Darwinvinkje, mocht dan nog de grilligste toonladders uit haar keel persen als geweldloze daad van verzet en protest: de mensen kwamen, bleven en hokten samen als stad. De reusachtige schildpadden trokken hun schilden op; een zoveelste stap in de geschiedenis van de mensen kon hun geen reet schelen. Ze lieten maar betijen, paarden af en toe ongegeneerd en stonden rechtopstaand toe dat vogels hun teken uit hun oeroude lijf kwamen pikken. De een zijn blootje is de ander zijn broodje.
De eerste moord op dat kleine Galàpagoseiland, zeer on-Darwiniaans, gebeurde op een avond in mei. (We laten de vroegere massa- en seriemoorden door mensen op de schildpadden uitgevoerd hier buiten beschouwing). Myriam Hobo was de verbijsterde getuige. Dagenlang kreeg ze helemaal geen toonladder meer uit haar strot. Haar gevederde judaïsme protesteerde tot in elke follikel. Mensen? Eens te meer bewezen die dat hun geschiedenis een treurige bloemlezing was van veldslagen, oorlogen, wapengekletter en doodsgereutel. Voor de periodes daartussenin hanteerden ze het woord 'vrede', zolang de voorraad strekte.
Nou, die moord dus. Waar anders dan in die ene stad kon die gebeuren? Myriam Hobo was toen zelf al voor een flink stuk verstedelijkt. Ze woonde gewoonlijk in de riante achtertuin van een Joods kunstschilder. Darwinvinken hebben iets met kleuren. En Joden hebben iets met, nou: met Joden. Overal ter wereld. Ook op dat Galàpagoseilandje dus.
Wie kunst zegt, zegt passie. Of geld. Was dat een beroemde kunstschilder misschien? Zeer zeker. Waarom zou hij anders op dat oeroude exotische eiland woonachtig en werkzaam zijn? En geen klap uitvoeren tenzij verf dermate uitsmeren dat hij er ook nog veel geld voor kreeg? Geen enkele Joodse Darwinvink ter wereld had ooit al meer vrouwelijk naakt aanschouwd dan Myriam Hobo, Galàpagosallochtoon. In de broeierige hitte van Ecuador vergaapte ze zich dagelijks aan het leuke geldgewin van mister Toni, afkomstig uit het verre Transsylvanië, opgegroeid met de bevreemdende klanken die aan de cymbalon werden ontlokt door Joodse tziganes door wier aderen Roemeens en Hongaars bloed stroomde. Joden moeten zwerven. Toni belandde hier, aan een andere kant van de wereld. Hij schilderde, versierde ongegeneerd vrouwen, verdiende geld en was zich niet bewust van de vrouwtjesvink in zijn achtertuin.
Kunstenaars trekken ook andere vreemde vogels aan. Vrouwen en mannen die in een soort van pikorde de hofhouding vormen met alle voorspelbare kenmerken: jaloezie, wedijver, hoogmoed, behaagzucht, pluimstrijkerij. Voor een plaatsje in het hart en het testament van de meester waren ze bereid elkaar de kop in te slaan of te elektrocuteren.
Hier begint eigenlijk het verhaal van de moord waar Myriam Hobo niet anders dan lijdzaam op toekijken kon. Een sujet, op en top snob, vriend des huizes, verkocht de kunstschilder volstrekt illegaal en hoogst verboden zo'n reusachtige schildpad. Toni telde er een smak geld voor neer.
'Een prima schildwacht heb je daar nu', lachte de snob. 'Niemand zal het wagen zich via de achtertuin toegang te verschaffen tot al dat moois en kostbaars hier. Die pad is van geen kleintje vervaard. Ze overtreft zelfs de gevaarlijkste waakhond op het eiland'.
En hij verdween voorgoed, de vette cheque netjes in tweeën gevouwen in zijn portefeuille. Toni verzorgde de ontvoerde schildpad goed. Hij schiep een exacte kopie van haar biotoop in zijn achtertuin. De schildpad was echter niet gelukkig. Natuurlijk niet. Schildpadden zijn van nature uit eigenlijk al geen doetjes. Marie-Mathilde, zoals Toni ze noemde, kweekte al ras gemengde gevoelens, die escaleerden tot onverdunde haat en agressie jegens hét Darwinsoortje bij uitstek, die monsters op twee benen: de mensen. Zij die haar hadden ontvoerd, verkocht, gekocht en van de vrijheid beroofd.
Mister Toni, Transsylvaniër, hoopte Marie-Mathilde levenslang bij zich te kunnen houden. Maar hij was ook tevreden met haar prachtige schild, mocht ze ooit komen te overlijden. Myriam Hobo keek ondertussen toe: hoe de schilder met opengeschoven atelierdeuren konterfeitte, hoe de schildpad met steeds meer moordzucht in haar ogen zich elke dag een duimbreed dichter bij de veranda waagde.
SNAP! klonk het op een avond in mei. Het moment!
Myriam Hobo schrok op uit een mafje op een drafje. Marie-Mathilde was het openstaande atelier binnengeslopen en hield mister Toni in een klemvaste kaakgreep bij zijn Versace-broekspijp vast.
KRAK! ging het, want daarin bevond zich de enkel van de schilder. Het bismoment!
'Au! Au au au! Aààà!!!! $*$µ%}!"&=//²²&!¨¨!!'
Een Transsylvaanse vloek knetterde door het atelier. Toni greep naar zijn broekspijp, waar het bloed als een Rode Zee eensklaps uit gulpte. Maar Marie-Mathilde deed nog eens SNAP! Nu knapte ze met een krachtige ruk van haar kop de pols van Toni middendoor. Ogenblikkelijk daarna vermorzelde ze alle vingers van de linkerhand met één beet van haar kaken. Schreeuwend zeeg de schilder neer, ziedend van pijn, kronkelend als een worm, in zijn val zijn ezel en doek meesleurend. Verf spatte op de grond en vermengde zich met wijnrood bloed uit het been en rozerood bloed uit de arm. Met een snelheid die je van zo'n gigantisch dier niet zou verwachten, maakte Marie-Mathilde het karwei af. Verbijsterd keek Myriam Hobo toe hoe vrijwel alle botten en beenderen van de onfortuinlijke mister Toni hetzelfde lot ondergingen. Dat ging gepaard met naargeestig geknap en dierlijk gehuil. Marie-Mathilde rukte grote hompen vlees los en zwierde die het atelier rond. Kleinere repen slikte ze zo door, na amper twee, drie maalbewegingen van haar kaken.
In een mum van tijd gaf de schilder de geest. Met een mokerslag van haar rechtervoorpoot verbrijzelde Marie-Mathilde ten slotte de schedel. Dat was de kroon op het werk. Geheel onder het bloed toog ze daarna naar het zwembad in de achtertuin. Het water kleurde wollig rood toen ze erin plonsde. De stralen van de avondzon voltooiden deze aquarel met een paarse weerschijn. Kokhalzend vluchtte Myriam Hobo de tuin uit, zonder ook maar één geluid te kunnen uiten. Overal in het atelier verspreid lagen de bloederige, vermaalde resten van wat eens mister Toni was geweest. De moord van een schildpad op een kunstschilder was voltrokken. In het zwembad omarmde het water Marie-Mathilde allesbegrijpend.
Natuurlijk groeiden er stadslegendes. Maar die lieten wel buiten beschouwing de vroegere massa- en seriemoorden door mensen op schildpadden uitgevoerd.
'Die wrede schildpad', deed de ronde, 'wel, die kan niet tot een celstraf veroordeeld worden, want ze zit nu eenmaal al gevangen in haar schild. En de strafmaat bepalen, vormt ook al een probleem: die oldtimers leven verdorie honderden jaren lang. Het schijnt dat die Marie-Mathilde, of hoe heet ze ook weer, tijdens de moordpartij iets uitgestoten heeft dat op taal gelijkt. Het klonk als 'met de groeten van Charles Darwin'.
Tja, de stad bevordert de criminaliteit. Waar mensen dicht samenhokken, is het dubbel uitkijken geblazen. Ook op een eiland. En Darwin, die draaide zich nog maar een keer om in zijn graf.
Myriam Hobo kwam de schok maar langzaam te boven. Om de achtertuin van mister Toni vloog ze met een grote boog heen. Marie-Mathilde werd onder scherpe bewaking weer naar het strand getakeld. Daar werd ook een waarschuwingsbord voor toeristen neergepoot. Op de begrafenis van Toni huilden veel vrouwen. Hun minnaars en mannen legden artistiek begrip aan de dag. En op Galàpagos leefden de schildpadden nog lang en gelukkig. Ze paarden af en toe ongegeneerd en stonden rechtopstaand toe dat vogels hun teken uit hun oeroude lijf kwamen pikken. Een ervan vertoonde geruime tijd een soort van wijnvlek op haar schild, waar bij avondzon een paarse weerschijn van afstraalde. Maar het sleet.
Ik ben jaloers op mensen met mooie namen. Die namen spreek ik dan zacht proevend voor me uit, vijfmaal na elkaar. Alexia Yerna heb ik al honderdmaal gearticuleerd. Haar voornaam associeer ik met Byzantijnse rites, kaarsen, kersenbloesems en uivormige kerkkoepels. Haar achternaam klinkt als die van een stad aan een rivier waar in oudere tijden een belangrijk verdrag werd getekend.
Haar vader was een Pruisische ulaan, 2 m 04 groot, nog indrukwekkend groter toen hij hoog op zijn paard gezeten tijdens De Groote Oorlog op verkenning dwars door de velden van Vlaanderen reed, voor de troepen uit. Haar moeder was een hemelse harpiste, die ook het wiskundeonderwijs uit die tijd een nieuwe wending gaf. Zij had overigens het Erdösgetal 2. (*)
Oude tijdperken: knevels, eau-de-cologne, Caruso, luizen. Ook kindersterfte: drie broertjes van Alexia bleken al vroeg niet levensvatbaar te zijn en stierven voor hun eerste of tweede verjaardag.
Alexia Yerna is er nu 81. Ze rookt sigaren en drinkt 24-year-old Boar’s Head whisky.
Ze vertelt over Russische soldaten die brullend hun baard afbrandden tot tegen het vel en over Vlaamse soldaten die vertwijfeld hun keel open probeerden te halen na een gasaanval: verhalen van haar vader.
Er waren weinig stille periodes in de twintigste eeuw. De voorraden vrede en rust strekten niet lang. Op de achtergrond van elke idyllische foto of pastorale filmopname uit die tijden hoor je ver gedonder, geratel, gekreun, geschreeuw, gebulder, gereutel. Van in het begin van die eeuw was dat al zo.
Zoals in een gedicht de belangrijkste boodschap tussen de regels staat, zo speelt zich ook buiten het kader van een foto of een film niet de bijzaak af. Altijd kijkt er wel iemand opzij, net op het bewaakte ogenblik dat alle anderen glimlachend naar het ‘vogeltje’ turen en dat er afgedrukt wordt. (Dat is dan gewoonlijk het stoutste kind of de meest verstrooide mens, een discipel van de verkeerde lieveheer, die aan zijn kruis de moeite deed zijn hoofd naar links te buigen om het relaas of het alibi van de slechte moordenaar te beluisteren.)
Wat is daar gaande buiten die collectieve vrolijkheid op zo’n foto anno 1912? Een portret anno 1935? Een kiekje uit 1952? Een plaatje uit 1992?
Alexia kan het weten. Zij kan vele donderwolken invullen die ontbraken op zovele kiekjes. Zij kan die ook inkleuren: Pruisisch blauw, feldgrau, gifgroen, kakibruin, bloedrood, verzengend wit, loodgrijs. Een bedenkelijke regenboog overspant de tijd die zij reeds op aarde heeft doorgebracht, deze blauwe plek in het heelal. Is men ‘een kind van zijn tijd’? Soms moet men zichzelf heruitvinden, want het zijn niet de tijden die veranderen, maar de mensen die verouderen.
Paulette Goddard, de goddelijke actrice uit o.a. ‘Modern Times’ van Chaplin, en Erich Maria Remarque, de auteur van o.a. ‘Im Westen nichts Neues’, twee onafhankelijke geesten, die samen-apart een aantal jaren van hun leven deelden, zijn goede bekenden geweest van Alexia Yerna. Naast hun namen kun je de accolade van de twintigste eeuw tekenen: een krul gelijkend op de pinhelm van een ulaan. Scheefgezakt.
Alexia Yerna leerde hen kennen in de Verenigde Staten, waar ze eigenlijk op zoek was naar iemand anders. Omwille van dat vreemde Erdösgetal van haar moeder ondernam ze in de loop van de eeuw uit nieuwsgierigheid een queeste naar, zeg maar: zette ze de achtervolging in op de Hongaarse wiskundige Pàl Erdös (*). Ze trof hem aan in Amerika, zoals gewoonlijk ergens onderweg. Het excentrieke genie reisde namelijk constant, van de ene naar de andere conferentie, overal bij vrienden en bekenden aankloppend met de mededeling: ‘Mijn brein staat open, laten we samen wat artikelen produceren en publiceren.’ Hij was toen al stevig aan de amfetamine. Na een weddenschap met vrienden voor 500 dollar bleef hij een maand clean. Dat was het tijdstip waarop Alexia even kennis met hem kon maken. Hij nam echter daarna zijn oude gewoonte weer op, protesterend dat de wiskunde een maand vertraging opgelopen had. Korte tijd later ontmoette Alexia in de V.S. de wereldberoemde filmster en de wereldberoemde schrijver, die elkaar een huwelijk berokkend hadden waarvan de vlam ondertussen al vlug aan het doven was.
Alexia Yerna, enig kind, is jong geweest tijdens het interbellum. Het was de enige periode met wat windstilte, maar als je goed luisterde, hoorde je het gerommel al in de verte.
De Vrede van Versailles veroorzaakte grote armoede in Duitsland. Frankrijk daarentegen herademde. Het kon zijn schulden aflossen bij Groot-Brittannië. De Britten konden dat op hun beurt doen bij de Verenigde Staten. Toch zat Europa met een probleem. In 1922 sloten Duitsland en de Sovjet-Unie, twee landen op hun knieën, het Verdrag van Rapallo. Er stonden onschuldige politieke dingen in, maar er waren ook geheime militaire afspraken, waar het leger en sommige geleerden in betrokken waren. Dat baarde zorgen. Een en ander was in strijd met de grote officiële verdragen.
Anno 1923 begon Duitsland ook achter te lopen met herstelbetalingen. Frankrijk en België hadden hier weinig begrip voor en bezetten het Ruhrgebied, waardoor Duitsland zijn schulden helemaal niet meer kon aflossen. Gevolg: economische crisis in een land dat zich al tussen hangen of wurgen bevond. In 1924 stelde de Amerikaanse bankier Dawes voor om tegen een aanzienlijke rente geld te lenen aan Duitsland. Daardoor ging het economisch weer ietwat beter. Duitsland sloot zelfs enkele nieuwe verdragen met de Geallieerden. In 1925 bijvoorbeeld was er het Verdrag van Locarno, waarin Duitsland wel zijn west-, maar niet zijn oostgrenzen erkende. Omstreeks 1929 deed zich een economische wereldcrisis voor, die begon in de Verenigde Staten. De wereldmarkt (toen al voor een flink stuk door de V.S. beheerst) deelde in de brokken. Duitsland werd andermaal getroffen. Hitler profiteerde van deze malaise. Hij speelde in op de gevoelens van de Duitsers. Sterk geformuleerde standpunten en slimme toespraken brachten de korporaal uit De Groote Oorlog al snel aan de macht. Hij had er amper anderhalf jaar voor nodig. Het einde van het interbellum was in zicht.
Wat gaat er om buiten de officiële foto’s van al die verdragen? Daarvoor moet je soms de cartoons uit die tijd bekijken. Kattebelletjes op het spoor komen. Of luisteren naar wat er door de mensen verteld wordt bij de slagers en de bakkers. Een onweer kent voorbodes: dieren zwijgen stil, mensen worden onrustig.
De grijze dreiging, de bruine pest, het rode gevaar, de gele koorts, de koude oorlog: de kleuren en de temperatuur van de twintigste eeuw zijn genomen.
‘Er komen nieuwe laarzen opmarcheren.’
Deze zin heeft Alexia Yerna ettelijke keren uitgesproken, op bezwerende toon.
Ze bewondert ook Marlene Dietrich mateloos: de Duitse diva die Nazi-Duitsland ontvluchtte en later terugkeerde naar Europa om voor de geallieerde troepen op te treden. Pas na de dood van schrijver Remarque vernam Alexia dat die een vrij lange verhouding met la Dietrich had gehad, vaak via brieven, kattebelletjes en telefoons. De wereldberoemde filmster uit ‘De Blauwe Engel’, ook al een culturele mijlpaal uit de twintigste eeuw, was culinair onderlegd en kon goed overweg met champignonsoep, leversaus en zuurkool. Er is een snipper papier van Marlene aan Erich bewaard, ooit ergens aan vastgeprikt, die vrij vertaald luidt: ‘Liefste, dit is een stuk vlees zonder vet en in zijn EIGEN NAT – je kunt het opeten of weggooien.’
Deze snipper is in het bezit van Alexia Yerna: een ‘cadeautje’ van Erich Maria Remarque aan haar, ergens onderweg, in de twintigste eeuw, in de V.S. of in Europa (Venetië? Waar Remarque ook Dietrich voor het eerst ontmoette?), dat herinnert Alexia zich niet zo goed meer. Ze bewaart de krabbel als een kostbaar kleinood.
Hoe heeft Alexia Yerna de Tweede Wereldoorlog meegemaakt?
Ze was ongeveer 16 toen de gemoederen overal zo verhit raakten dat de mensheid alweer, nauwelijks een paar decennia later, slaags raakte met zichzelf.
De korporaal uit de Groote Oorlog werd partijvoorzitter en Führer. (Wie een mythe in stand wil houden, moet veel verzwijgen: in de jaren twintig zat Adolf Hitler ook acht maanden in de gevangenis, na de mislukte Bierkellerputsch: een eerder groteske vertoning, waarbij de toekomstige Führer in een bierhalle wild met een pistool stond te zwaaien teneinde Beieren te veroveren en de Weimarrepubliek omver te werpen. Buiten slaagden zijn gewapende aanhangers evenmin in hun opzet, en er vielen enkele doden. Hitler kwam, vier jaar vervroegd, weer vrij in het geboortejaar van Alexia Yerna.)
De hemelse harpiste onderhield naar Nazinormen te veel contact met Joodse wiskundigen, o.a uit Boedapest. Vandaar overigens haar Erdösgetal 2. Daardoor kreeg ook haar eega, de oude ulaan, problemen. Hij bevond zich, zoals zovelen, tussen hangen of wurgen, tussen communisme en nationaal-socialisme, en wou noch voor het ene, noch voor het andere kiezen. Een tussenweg of een oude weg leek in die donkere bruine dagen uitgesloten. Het feit dat hij oud-strijder uit de Groote Oorlog was - hij had tot de geduchte falanxen van de keizerlijke troepen behoord -, maakte het er niet makkelijker op. Zo stootte zijn weigering om lid te worden van de Gestapa (Geheimes Staatspolizeiamt) op onbegrip. Ook zijn naam, Yerna, veroorzaakte argwaan. Dus sloeg het gezin op de vlucht, toen dat nog mogelijk was: vader, moeder, dochter. Midden- en Zuid-Europa boden weinig perspectieven; Amerika was de andere kant van de moeilijke medaille. Sedert de beurskrach van 1929 in New York waren de V.S. geen echt land van belofte meer. De Yerna’s verlieten op een nacht Lüneburg en reisden in een ruk via een duurbetaalde vluchtroute door naar Herning(**), Jutland. Planning, termijndenken, vooruitziendheid, relaties, maar ook toeval, intuïtie, geld en geluk bepaalden hun route en (voorlopige) eindbestemming. Ze belandden er in een kleine, streng-lutheraanse Duitse gemeenschap, het resultaat van een braindrain die al in de vroege jaren twintig op gang was gekomen. Vader Yerna sprokkelde her en der handenarbeid, moeder Yerna begeleidde vrome erediensten op de piano, want haar harp had ze noodgedwongen achter moeten laten. Vlucht, zelfbehoud.
Toch werd het nog Amerika. Vlak na de oorlog, Alexia was er dan 22, slaagden de Yerna’s erin de grote plas over te steken, na enkele donkere, armoedige jaren in het noorden van Denemarken. In Syracuse, New York, kon de harpiste nog enkele jaren aan de slag als wiskundelerares. Ze gaf er ook muziekonderricht. De oude ulaan, vermoeid van het vele reizen en vluchten, kon er niet wennen, wapperde op een valavond even met zijn handen voor zich uit en verwisselde bijna onmerkbaar het tijdelijke voor het eeuwige. Twee jaar later volgde zijn vrouw hem, na een kwaadaardige ziekte. Alexia werkte ondertussen op de drukkerij van een lokale county-krant voor emigranten. Ze werkte zich op tot redactrice. Ze slaagde er in enkele beroemdheden voor de krant te interviewen: Remarque, Goddard. E.M. Remarque ontmoette ze daarna nog bij diverse gelegenheden. Omwille van de talenmix (Duits, Deens, Amerikaans-Engels, en andere varianten van diverse oorsprong) werd ze lid van de Esperantistenbond aldaar. Het Esperanto bloeide weer wat op, zoals het gewoonlijk deed na een grote, wereldwijde oorlog. Daar kwam ze in contact met een oude professor, die naar eigen zeggen in de scheikunde was gespecialiseerd en Russisch-Pools-Joodse roots scheen te hebben. De man miste verschillende vingers aan beide handen, was halfblind en sprak ongeveer twaalf talen, waaronder zelfs Chinees. Toch geloofde hij rotsvast in het Esperanto als mondiaal bindmiddel. Professor Siggy Bloomfield, zoals hij zich noemde, gaf haar les. Binnen het jaar sprak en schreef Alexia Yerna vloeiend Esperanto, maar toen stierf Bloomfield schielijk. In een nagelaten brief aan haar, die hij twee dagen voor zijn dood op de post had gedaan, en die volledig in het Esperanto was opgesteld, beschreef hij haar zijn bizarre leven als Sigmund Rosenblum, alias Sidney Reilly, Brits meesterspion en fel gehavende overlevende van Russische gevangenissen (***). Alexia borg de vreemde brief op bij de Dietrich-snipper, wees een aantal huwelijksaanzoeken af, trok een streep onder haar werk voor de krant en de Esperantobond en vertrok naar Europa, België, na een omweg via Venetië, waar ze zichzelf trakteerde op een maand bezinning.
Alexia Yerna. Brussel, België.
Ze trouwde nog, laat, met een antiquaar. De boeken, weet je wel. Er kwamen geen kinderen, want ‘Er komen nieuwe laarzen opmarcheren.’
De rimpelingen en steekvlammen van de laatste drie decennia van de twintigste eeuw en de aanvangsjaren van het nieuwe millennium beroeren haar minder. Het lijkt alsof ze wacht op een grote nieuwe allesverzengende wereldbrand, zelf gereed om desgevallend zo te verdwijnen. Het moederlijke Erdösgetal, de Dietrich-snipper, de Reilly/Bloomfield-brief: het is hààr eeuw. Geweest.
In 1968, het jaar waar men om verschillende redenen blossen op de wangen van kan krijgen, bevindt Alexia zich andermaal in Venetië. Mann, Mahler.
‘En op een dag ving hij bij de kapper, waar hij nu dikwijls kwam, een woord op dat hem aan het denken zette. De man had gesproken over een Duits gezin dat zo pas na een kort verblijf weer was vertrokken, en hij voegde er vleierig babbelend aan toe: ‘U blijft, meneer; u bent niet bang voor het kwaad.’ Aschenbach keek hem aan. ‘Het kwaad?’ herhaalde hij.’ (****)
Ze is 44: te oud voor revolutie, te jong voor berusting. Venetië is dus aangewezen. Het is een onverdachte plek, van alle tijden. En het antiquariaat in Brussel, waar zij de administratie voor doet, boert goed.
De oude wereld dooft uit; de oude idolen sterven. Het oosten van een nieuwe wereld krijgt de volle aandacht. Alleen in de achtertuin van Europa wordt het nog roerig: het Balkanbuskruit explodeert en blijft lang nasmeulen in verspreide brandhaarden. Sarajevo, of all places, is andermaal the place not to be. Alexia, ondertussen bestorven weduwe, bereist alle landen van Europa, met uitzondering van Duitsland en Denemarken. Ze neemt de draad van het Esperanto weer op en geeft privélessen.
In die hoedanigheid ontmoet ik haar al ongeveer een decennium lang. Het Esperanto heb ik ondertussen al onder de knie. Haar geschiedenis, die voor een stuk de geschiedenis van de twintigste eeuw is, bijna ook. Ik blijf komen. Sigaren, whisky.
Ik heb de Dietrich-snipper en de Reilly/Bloomfield-brief gezien. Ik heb het wiskundeartikel gelezen dat haar moeder samen met een Hongaarse collega van Pàl Erdös schreef. Ik hoor het gereutel en het kanongebulder. Ik maak het geklater en de glitter van de roaring twenties mee, van horen zeggen. Ik zie de donkere kleuren van de jaren dertig opdoemen. Ik voel het gedreun van laarzen in de straat.
Elke week bezoek ik Alexia Yerna trouw. Dat gebeurt gewoonlijk op maandagavond. Ik beluister er de twintigste eeuw, uit de meest gewone, betrouwbare bron die er kan bestaan:
een ooggetuige, een vrouw, niet arm, niet rijk, niet van adel, van de overkant, kosmopoliet, polyglot, op de vlucht, terug thuis, en toch weer niet, herinnering, toeval, fragment, accolade, Alexia Yerna, thans 81, sigaren en Boar’s Head whisky.
Ik schrijf haar op: Alexia Yerna.
Als ze sterft, wat ze niet mag doen, mag niemand laarzen dragen bij haar laatste afscheid.
(*) Erdös Pàl (1913 – 1996) was een excentriek Hongaars wiskundige, continu op reis. Door zijn enorme productiviteit (hij schreef ongeveer 1 500 wetenschappelijke artikelen) introduceerden zijn vrienden-wiskundigen, deels als grap, het Erdösgetal. Erdös zelf kenden ze het Erdösgetal 0 toe (omdat hij nu eenmaal zichzelf was); zijn directe coauteurs kregen Erdösgetal 1; de onderzoekers die gepubliceerd hadden met deze coauteurs kregen Erdösgetal 2, etc … Ongeveer 90 % van de huidige actieve wiskundigen in de wereld hebben een Erdösgetal kleiner dan 10. Op die manier kun je de afstand tussen twee onderzoekers definiëren, via zogenaamde ‘grafen’. Zelfs de beroemde honkballer Hank Aaron (recordaantal homeruns in een carrière) heeft Erdösgetal 1 omdat hij samen met Erdös een honkbal heeft gesigneerd toen zij beiden een eredoctoraat ontvingen aan de universiteit van Georgia. Ook het taalgebruik van Erdös was eigenaardig. ‘Het Boek’ was een denkbeeldig boek waarin God de beste en meest elegante bewijzen voor wiskundige stellingen had opgeschreven. (Hij was niet-gelovig en noemde God de ‘Opperste Fascist’). Kinderen noemde hij ‘epsilons’, vrouwen waren ‘bazen’ en mannen ‘slaven’. Mensen die geen wiskundig onderzoek meer deden waren ‘dood’; overledenen waren ‘weg’. Zijn grafschrift moest volgens hem luiden: ‘Eindelijk word ik niet meer dommer’.
(**) Geboorteplaats van de Deense wielrenner en eenmalig Tour-de-Francewinnaar Bjarne Riis. Denemarken bleef onder Duitse bezetting enigszins gespaard van het grote oorlogsgeweld, met uitzondering van het eiland Bornholm in de Baltische Zee (of Oostzee), dat in 1945 nog even dreigde achter het IJzeren Gordijn te verdwijnen, maar toch ontsnapte aan inlijving door de Russen.
(***) Sigmund Rosenblum, aka Sidney Reilly, werd in 1874 in het Russische Odessa geboren en getogen. Hij studeerde scheikunde in Wenen. Toen hij ontdekte dat hij een onwettig kind was, ensceneerde hij op 19-jarige leeftijd zijn ‘afscheid’ van de wereld: in een brief meldde hij dat men zijn lichaam terug kon vinden onder de ijsschotsen in de haven van Odessa. In werkelijkheid reisde hij als verstekeling aan boord van een Brits schip naar Zuid-Amerika, waar hij meer dan drie jaar bleef, grotendeels in Brazilië. Door contacten met Britse legerofficieren aldaar en door zijn uitzonderlijke talenten werd hij in Londen gerekruteerd door de pas opgerichte Britse Geheime Dienst. Als eerste opdracht van Churchill moest hij in de verwarring van de Russische Revolutie proberen om Lenin te vervangen. ‘Reilly’ ontpopte zich als een meesterspion en kameleon, die overal in Europa de geschiedenis mee hielp bepalen, al bleef hij meestal ‘onzichtbaar’ in de coulissen. Ook zijn liefdesleven was legendarisch: hij trouwde driemaal en had meer dan negentig maîtresses. Na zijn laatste opdracht, het organiseren van het verzet tegen de communisten, verdween Reilly, medio jaren twintig. Hij zou in de Boetyrsk-gevangenis in Moskou gedood zijn. Hij zou in Finland het genadeschot gekregen hebben. Hij zou overgelopen zijn naar de andere kant. Hij zou een leven in China opgebouwd hebben. Het bleef een mysterie. Tot nu.
De zaken waren min of meer afgehandeld. Ieder van de broers en zussen Vanhoutte was zijns of haars weegs gegaan. Mauwerik stapte alleen verder door het stadje van eierboerpraatjes en koektrommelplaatjes, zonder concreet doel, gaande gehouden door een combinatie van nieuwsgierigheid en weerzin. Warenhuis Lana van weleer heette nu Pool Snooker Darts Palace. Op de plaats van bakkerij C. was bakkerij D. verrezen, met behoud van de twee grote ramen waarachter het manna in manden tentoongesteld lag. De inboedel en inhoud van het oude stadhuis waren luidens een mededeling op een bord verkast naar een nagelnieuw spuuglelijk complex aan de periferie. Mauwerik was er daarnet gepasseerd, op zoek naar een parkeerplaats voor zijn auto. De plompe kerk stond nog steeds in het midden: een kloek met brede flanken die hooghartig de middenstip van deze samenleving bezette. Dat katholieke gevaarte had de handel en wandel van het stadje bepaald. Ongelooflijk hoe generatie na generatie onder de knoet van de kerk-met-hoofdletter werd gehouden. Het stadje leek uitsluitend bewoond te worden door dat ridicule leger van god-met-hoofdletter. Die ‘Großschreibung’ deed hun teksten op conservatief Duits gelijken en veroorzaakte bladspiegels om bij te bibberen. Die G-plek! Pikken dienden om voort te planten; kutten om te baren. Stijve harken vermenigvuldigden zich met levendbarende kruisvaarsters. Zwartrokken en kapteven ejaculeerden hun dubbelzinnige metaforen, hautaine retoriek, gelijkhebberige voorschriften en valse nederigheid over de gebogen hoofden van de goedgelovige gemeente: de tsjeven, de kaloten, de pilaarbijters. Na het sneuvelen kregen deze soldaten van god allemaal een identieke witte zerk op eenzelfde formaat. De koppels werden gezamenlijk in de aarde gestopt; één leven één steen – zo konden lange jaren nog de langstlevenden hun naam op zo’n zerk zien prijken. Gewoonlijk was dat moeder de vrouw, want de vent had het meeste vet en nicotine tot zich genomen.
Mauwerik voelde nog altijd zijn bloed koken als hij aan die donkere tijden met de brandglasramen en de preekstoelen terugdacht. Niks geen goede oude tijd. Niks geen onbekommerde zonovergoten jeugd. Krampachtigheid alom. Angst. Verbod en gebod. Kattenpis in de kerkportieken. Spionnen achter de gordijnen. Verklikkers in de straten. Verstikkende wierook. Dwingend geklingel. De walm van natte kleren. De rozige wangzakken van een dienaar des heren die een kelk hief. De smells en bells van een pronkerige bedoening die ‘geloof’ werd genoemd.
Dat geverfde kutwijf uit de parfumerie met die vreselijke haartoren op haar kop hield de kudde schoolgaande Vanhouttes viermaal per dag nauwgezet in de gaten. Ook dat bakkerswijf die haar vette haren in een fundamentalistische knot achter op haar kop wurgde, beschreef in geuren en kleuren alle straatmanoeuvres van de jonge Vanhouttes. Madeleine van de hoedenwinkel bespioneerde elke dag achter haar besmuikte etalage het passerende kindervlees in de straat. In de Lana moest je een kinderdetector passeren in de vorm van een caissière die je met vernietigende blikken fouilleerde. Zo was er nog een heel legertje collaborateurs actief. De Mossad van het Leger van God. De MI5 van onze Moeder De Heilige Kerk, zeg maar Kerker. Verklikking alom. Alle informatie kwam vroeg of laat bij de vroede verwekkers van de Vanhouttes terecht, ook wel ‘ouders’ genoemd. Gescheurde oorlellen, pandoeringen, terreur van wasstok en vlakke hand, bedplassen: hoe het groeide en bloeide, zo’n schoon kroostrijk gezin in de welvaartsjaren met de extra betaalde ‘dertiende’ maanden dankzij koloniale uitbuiting. De gefrustreerde vrouw aan de haard en de missing link tussen ‘boerhof’ en kantoor konden dat karwei niet aan. Overal leed de konijnenkweek van de katholieke gezinnen gaandeweg aan myxomatose. Het nageslacht vertoonde roodomrande ogen en begon veelvuldig te niezen: alternatieve linkserigheid en vrije liefde ondermijnden de grondvesten van een naoorlogse gemeenschap die zo schoon was opgebouwd rond de lul van een mannelijke eenverdiener. De aanschaf van een broeksriem waarvan de gesp het woord JERUZALEM vormde, aldaar gekocht tijdens die ene symbolische reis, zette geen zoden aan de dijk. De caravangeneratie vertoonde metaalrot en puberpuisten. Het was gedaan met ‘levet scone’, ‘ora et labora’ en ‘starcke tronck, altyd jonck’. Zij die met elke opgespaarde fuck een vers kind bijeen schoten, kregen die fuck welgemeend en welgemikt terug, in their face.
Mauwerik voelde de woede weer opborrelen en stak een verboden sigaret op, terwijl een paternoster aan vloeken en verwensingen als een serpentine door zijn hoofd warrelde. Gefrustreerde kaarsvetkwezels. Rukkende biechtafnemers. Kwijlende huichelaars. Zwartgerokte verkrachters. Met bloed en zaad bevlekte soutanedragers die de mensen verplichtten op de mooiste ogenblikken van de week naar hun kille kerken te komen om boete te doen en die op de topmomenten van zoveel mensenlevens met hun geile poten de zaak meenden te moeten bekruisen in de naam van een vage god – een man. Waarom waren de vrouwen niet in opstand gekomen? Kon die god dan geen borsten hebben en een godin zijn? Was de testikelhorde meer waard dan de gleuvenbrigade?
Hij inhaleerde zo diep dat de rook niet eens meer uit zijn lijf tevoorschijn kwam. Plotse duizeligheid deed hem even voor een zitbank bij een oude waterpomp kiezen. Officieel was hij gestopt met roken. Maar de checkpoints waren weggevallen: zijn ex-vrouw was al jaren met een ander en zijn dochter woonde in Zuid-Afrika. Er waren alleen maar enkele vage caféweddenschappen met vrienden die uitblonken in vergeetachtigheid. En hier zou niemand hem erop aanspreken. Het was drie jaar geleden dat hij nog in zijn geboortestadje verschenen was. De sigaret was in een recordtempo op. Hij stond op en knipte de peuk met een boog op straat. De timing was bijzonder slecht. Net op dat ogenblik passeerde een auto met omlaag gedraaid raam aan de passagierskant. Het was raak.
‘Godverdomme,’ zei Mauwerik. Een verontwaardigd vrouwengezicht boog zich even zijdelings naar de bron van het kwaad toe. De getroffen auto hield stil vijf meter verder, op een vrije strook voor apotheek D’hoest. Even wou Mauwerik het op een lopen zetten. Hij kon zich nog net inhouden. ‘Ewel??’ Met een misprijzend gezicht stapte de mooiste vrouw ter wereld op hem toe, de peuk als een kaarsstompje voor zich uit dragend. Mauwerik trok verontschuldigend zijn wenkbrauwen op, terwijl hij zijn mondhoeken als spijtbetuiging omhoog hees. ‘Sorry… Sorry… En zeggen dat ik gestopt was… ‘ Ze gooide de peuk voor zijn voeten. Twee oude mannen waren nieuwsgierig op de bank komen zitten. ‘Maar… ‘ ‘Maar… ‘ ‘’t Is niet waar… ‘ ‘Ja… ? Ja toch?’ ‘Jaja… !’ ‘Dorothea!’ ‘Mauwerik!’ Dorothea en Mauwerik vlogen elkaar onvoorwaardelijk in de armen. De oude ramptoeristen keken ontgoocheld toe hoe die twee gesmoorde woorden wisselden en zowat door elkaars schouderbladen heen wreven. ‘Die peuk was zeker als vredespijp bedoeld?’ opperde de ene. ‘Het was alleszins geen scudraket, eerder een verdwaalde kogel’ zei de andere. ‘Mauwerik … in hoogsteigen persoon… en hier dan nog wel!’ ‘Dorothea … vlam van mijn jeugd… jou hier te treffen… wat een vreugde!’ Toen het gewrijf en gezoen de rand van het gênante bereikten, knikte Dorothea naar haar auto. ‘Kom je even mee? Heb je wat tijd?’ ‘Eh… ja. Heb ik de passagiersbank niet verschroeid?’ ‘Ha ha. Vlug, want die oudjes hier komen bijna klaar.’ ‘O, dat mag niet in het openbaar.’ ‘Nog altijd dichter hé?’ ‘Rij je altijd met dat raam open?’ ‘De airco werkt niet meer.’ ‘De wonderen van de techniek hé.’ ‘Het is een dure en een mooie, maar een oude auto. Al zeg ik het zelf. Wat loop jij hier te doen? Je verdween toch eeuwen geleden? Brussel was het? Wat doe je? Waar hou je je mee bezig? Getrouwd?’ ‘Veel vragen ineens. Eh, ja. Ons ouderlijk huis wordt verkocht. Je weet wel: die Griekse neptempel op Golgotha. En copywriting. Eh: reclameschrijverij. En nee: was getrouwd. Wat jij? Hoe maak je het?’ ‘Ah ja: dat protserige huis met de twee zuilen op de Keiberg. Ik? Gewoon. Nog altijd thuiswerkende secretaresse van de manege hé. Dagobert heeft weer een lespaard gekocht, samen met een compagnon. De manege boert goed.’ ‘Rij je ook zelf?’ ‘Natuurlijk. Hobby. Wil je straks mee naar de manege? We hebben een bar met snacks. Mijn dochter en haar vriend baten die uit. Het is bijna middag.’ ‘Mm… ja.’ ‘Hoelang zal dat geleden zijn? Dertig jaar? Vijfendertig?’ ‘Hou op, Dorothea. We zien er nog niet zo verschrompeld uit. Herinner je je nog de geur van de oude muziekschool?’ ‘De reuk, zou ik zeggen. Ja. Vochtige muren. In hetzelfde gebouw trainden er ook bodybuilders. Oud zweet. Koud zweet.’ ‘Gymzalen hebben dat. Gezondheid riekt raar. Gezondheid riekt naar de dood.’ ‘Ja: gezondheid heeft een lijklucht.’ ‘Hoezo? Ben je bekend met lijklucht?’ ‘Mijn vioollerares rook naar natte hond. En ik woon hier al mijn hele leven.’ ‘Ha ha! Ik ben er na twee jaar notenleer mee gestopt. Speel je nog viool?’ ‘Nee. De strijkstok is allang opgeborgen.’ ‘Meester Wim gaf notenleer. Na zijn schooluren. Duidelijk tegen zijn zin.’ ‘Bijverdienste hé. Ze hadden in die tijd allemaal iets extra’s. Overuren. Verzekeringen. Kindergeld. Een dertiende maand.’
Ze zaten op het terras van een tearoom bij nog een andere historische waterpomp die het stadje rijk was. Daar leden ze hier geen gebrek aan. Een opgedirkte vrouw die zo uit een slechte film leek weggelopen, bracht ze de gevraagde macchiato’s. ‘Woon je hier eigenlijk graag?’ ‘Ik ga hier dood,’ antwoordde Dorothea fluks. ‘En ik kon hier niet rap genoeg wegkomen. Kan ik je redden?’ ‘Wat heb je te bieden?’ ‘Eeuwige liefde. Brussel.’ ‘We raaskallen.’ ‘Zeg nooit nooit. Ze kunnen nog een tv-programma over ons maken.’ ‘Hebben wij eigenlijk ooit… ‘ ‘Neen.’ ‘Het was nooit echt aan hé?’ ‘Neen.’ ‘Inderdaad niet.’ ‘Mm.’ ‘Misschien omdat we bijna-buren waren?’ ‘Misschien.’ ‘Wat als… ‘ ‘Zie je: dat klinkt als een tv-programma.’ ‘Ha!’ ‘God beware me: je hele smeerboel van liefde en lust te grabbel gooien voor het verzamelde kijkvee.’ ‘Je praat nog altijd als een dichter hé.’ Dorothea legde haar hand op Mauweriks arm. ‘Maar ik weet ook nog altijd waarom je hier gevlucht ben, meneer de Brusselse reclameschrijver.’ ‘Het is allemaal lang geleden hé.’ ‘… zei hij. Je moet er nu nog aan toevoegen: ‘I was young’. ‘Ha ha. Nee: het was een escalatie van onvoorziene gebeurtenissen. En ik zou sowieso toch dit rotstadje verlaten hebben. Claustrofobie. Ademnood.’
Mauwerik nipte van zijn macchiato.
‘Het begon in de Lana, dat warenhuis uit het steentijdperk van de shopping-gekte.’ ‘Ja hé? Haring? Vertel het me allemaal nog een keer.’ ‘Er stond een emmertje haring bij de visafdeling. Zonder deksel.’ ‘Hilarisch: haring!’ ‘Je snoept al bij voorbaat hé?’ ‘Die goede oude tijden… ‘ ‘Ik was met mijn moeder en mijn tweede broer in de Lana… ‘ ‘Wat bedoel je met een tweede broer?’ ‘Die net een jaar jonger was. Er volgden nog drie koters. Die waren thuisgebleven, bij het oudere buurmeisje dat gewoonlijk op ons paste.’ ‘Aha. Een kroostrijk gezin hé.’ ‘Breek me de bek niet open. Per vers kind dat erbij kwam slonken de kansen op leuke dingen zienderogen voor de reeds geborenen. Ik was de oudste en moest baanbrekend werk verrichten. Ik was pionier, verkenner, wrevelagent, tussenschot, golfbreker, boksbal. Mijn jeugd was een hel vol huilende kinderen.’ ‘Je bent echt wel reclameschrijver hé.’ ‘Ter zake. Terug naar de haring, de bron van alle kwaad. Nou: goed, eigenlijk, op de keper beschouwd. Ik vertrok later namelijk met plezier; nooit heb ik nog terugverlangd naar hier. In een opwelling gaf ik die tweede broer een duw, zodat hij pardoes met zijn smalle kont in de haringemmer viel. Hij paste er perfect in: ze kregen hem er bijna niet meer uit. De viswijven snelden onmiddellijk toe.’ ‘Wou je hem verdrinken? Wegens te kroostrijk?’ ‘Misschien wel. Zussen waren om in te knijpen, broers om weg te duwen of slaag te geven.’ ‘Dat moet daar gestonken hebben!’ ‘Weet niet: mijn zintuigen sloegen tilt, want ik incasseerde onmiddellijk een draai of twee om mijn oren. Mijn vrouwelijke verwekker had er zelfs speciaal voor haar boodschappentas op de grond gezet, om stevig te kunnen uithalen. Er vormde zich natuurlijk ook een samenscholing van ramptoeristen. Iedereen trok partij voor mijn arme broertje.’ Dorothea slurpte het bovenste laagje van haar macchiato eraf en vroeg dan: ‘Waarom gaf je hem een zet?’ ‘Omdat ik die emmer had gezien, verdorie. Ik dacht dat hij gewoon zou struikelen en zich redden, gevolgd door een klap voor zijn kop van moeder. Maar neen: meneer kukelde het haringsop in.’ ‘Ha ha. Je hebt het vaak over ‘moeder’ hé? Zo… moederachtig.’ ‘Ma’ komt niet over mijn lippen, nee. Bon. Een heel gedoe dus. En ik daar middenin met een kop als een biet. Ze wrikten mijn blèrende broer uit de emmer en brachten het stinkerdje naar een ruimte waar de caissières zich kalefaterden voor of na het werk. Ik werd in afwachting van verdere pandoeringen en straffen even ondergebracht in een kleine bergruimte vol rookgerei en poets- en onderhoudsmiddelen. Mijn vagevuur. En daar sloeg de duivel weer toe. Zeg maar: Lucifer.’ ‘Mauwerik… mijn eeuwige vlam… ‘ ‘Het duurde lang. Dus verkende ik even mijn omgeving. Ze hadden de kat bij de melk gezet. En mijn oren gloeiden nog na.’ ‘Hoe het groeide… Hoe het broedde… Hoe het bloeide… ‘ ‘… Hoe het brandde. Ja. De betaalbare wegwerpaanstekers waren net op de markt. Nieuwe hebbedingetjes in leuke kleuren. Pure popart. Nou: combineer zo’n voorraad maar eens met een regiment scheikunde uit de poets- en wrijfwereld. Het duurde niet lang of ik had een slof Stuyvesant open gewrikt. Ik pulkte er een sigaret uit. Die schreeuwde om een vuurtje. De aansteker die ik uitkoos werkte echter als een vlammenwerper. Hij stond op zijn hoogste stand en ik kreeg hem niet klein. Mijn wenkbrauwen werden geschroeid. Ik schrok me dood en wou van het ding af door de vlam dood te schudden, als een lucifer. Daardoor belandde de aansteker pardoes tussen de spullen op de rekken, midden in een morsplek. Roos! De vlam likte zich gretig een weg naar de dichtstbijzijnde stapel toiletpapier, om vervolgens met een walmend WHAM! nog gretiger bezit te nemen van de belendende voorraad vodden, doeken, watten en pullen. De hele reutemeteut stond onmiddellijk in de fik. De meeste spullen waren immers pure brandversnellers.’ ‘Wauw! Eerst vislucht, dan brandlucht.’ ‘Ik kon niet rap genoeg weg zijn.’ ‘Gelukkig hadden ze die deur niet gesloten.’ ‘Ja. Anders was ik eraan. Levend verbrand.’ ‘Maar het werd echt erg hé?’ ‘Ja… maar ik ga hier nu geen krantenclichés gebruiken. Een groot stuk van de achterste vleugel van de Lana brandde uit. De linnenafdeling, het lampencompartiment, de toiletten voor het personeel en dat berghok dus. Ik holde naar het vertrek van de caissières waar ze mijn broer tegen visreuk behandelden en kalefaterden en bonkte op de deur. Het duurde een tijd voor iemand opendeed. Ondertussen ontstond er paniek onder de klanten en het personeel. Iedereen haastte zich naar buiten, via de enige toegang aan de voorkant, die zowel in- als uitgang was. De achterkant werd alleen voor leveringen gebruikt en die rolluiken was neergelaten. Er was een soort uitsparing in een rolluik die als nooduitgang moest dienen, maar niemand kon daar gebruik van maken: de brand ontstond immers aan de achterkant. De brandweer kon de schade beperken; het voorste gedeelte werd gered. Althans: het gebouw. Rook, roet, water en schuim vormden natuurlijk geen prettige combinatie met vis, vlees, koekjes, brood en fruit. Maar er waren geen slachtoffers.’ ‘De brand ‘ontstond’. Ha ha. Je hebt de Lana wel zelf in de fik gestoken.’ ‘Ik moet een vurig jongetje zijn geweest hé.’ ‘Je was verbrand voor de rest van je dagen hier.’ ‘Klopt. De jaren die volgden, waren de hel voor mij. Het scheelde geen haar, of ik belandde in zo’n ‘heropvoedingsgesticht’. Eerst de haringaanslag, vlak daarna brandstichting. Twee ooms die bij de vrijwilligersbrandweer waren, namen ontslag.’ ‘Waren ze thuis verzekerd tegen zulke… zulke dingen?’ ‘Er is het een en het ander geregeld. De netwerken begonnen te trillen; het stadje was maar een zakdoek groot en de kliekjes boden elkaar onderling bescherming, dat moet gezegd. Het werd noch het zwaard van Damocles, noch de bedelstaf. Maar het was ingewikkeld. En nog erger waren de jaren die volgden. Schande alom. Ik zat permanent in zak en as. De hele goegemeente kende me. Ik vermomde me met mutsen en sjaals, trok kappen over mijn kop bij twintig graden Celsius. Op school heerste een dubbel gevoel bij de leerlingen: ik werd gemeden en bewonderd. Ze dachten waarschijnlijk dat ik op een dag toch weggeplukt zou worden en achter de tralies van een of ander gesticht zou belanden. Pestkoppen namen de moeite niet meer om me totaal te verpletteren. De meesters traden wel genadeloos tegen mij op. Om de haverklap werd ik door Jan en alleman op straat spottend om een vuurtje gevraagd. En ik werd permanent scherp in de gaten gehouden. Ik had het voorgoed verknald: thuis, op straat en op school. Later deed ik verplichte jobs tijdens de paas- en de zomervakanties, maar naar de centen kon ik natuurlijk fluiten: inleveren. Mocht er een schandpaal bestaan hebben, dan had ik er een langlopend abonnement op. Ik was… nou: brandgevaar.’ ‘Het kereltje dat het enige warenhuis uit het stadje in brand stak… ‘ ‘Tja.’ ‘En nog altijd roken. Je probeerde daarnet ook mijn auto in de fik te steken. Heb jij een probleem, pyromaan?’ ‘Jij bent mijn echte oude vlam, Dorothea. Maar ik was eigenlijk gestopt met roken. De rook om mijn hoofd is grotendeels verdwenen.’ ‘Gestopt met stoppen, zeker?’ ‘In mijn studententijd rookte ik als een turk. Iedereen zoog zich toen te pletter aan tabak. Ik verborg me achter de rook. En op kot was ik tenminste uit het zicht van de goegemeente verdwenen. Ik ben hier nooit meer echt teruggekeerd. Geen heimwee. Dankzij het linnen en de lampen van de Lana.’ ‘In de Lana kun je nu biljart en snooker spelen.’ ‘Merkte ik daarnet. Is er ook een bar?’ ‘Ja.’ ‘Wil je mee naar Pool Snooker Darts Palace? Aperitiefje?’ ‘De moordenaar wil terug naar de plaats van de moord?’ ‘For old times’ sake. Ik ben wel benieuwd. Heb je wat tijd?’ ‘En jij?’ ‘Ik ben hier de hele dag. En misschien hebben ze daar ook wel iets eetbaars.’ ‘Mm… Even bellen. Zo terug.’
Ze gingen te voet naar het biljartpaleis, twee straten verder. Er was ook een toegang aan de achterkant, waar ooit de goederen voor warenhuis Lana geleverd werden, hoewel het een straatje op z’n smalst betrof. De voorkant van het complex gaf uit op de drukste winkelstraat.
‘Wauw. Toch vreemd om hier weer binnen te gaan.’ ‘Dat zal wel. Speel jij biljart?’ vroeg Dorothea. ‘Ik ben de laatste jaren een kijksporter geworden,’ zei hij. ‘Ik doe aan topsport vanuit de sofa. Ik verorber elk jaar in het voorjaar de Wereldkampioenschappen Snooker in Sheffield. Op televisie.’ ‘Aha. Een ballenjongen.’ ‘Ik ben niet gekomen om te spelen, Dorothea. Vooral niet in deze negorij. Laten we gezellig iets drinken en verder bijpraten. Graag zonder brandgeurtjes.’ ‘Je mag hier toch niet roken.’
Het Palace bood onderdak aan vier snookertafels, drie dartbanen, zes biljarttafels en een ruime bar. Tegen de wand waren zitbanken zoals in een treincompartiment. Mauwerik probeerde zich het warenhuis van weleer weer voor de geest te roepen. Blauwe nylon schorten, vrouwen met opgestoken haar en felroze wangen, zwierende rokken van levendbarende vrouwen, gerinkel van kassa’s, gedoe met zegeltjes. Nu was er ver getik van ballen. ‘De bar?’ ‘De bar.’ Twee oudere mannen speelden aan een klassieke biljarttafel. Hun glazen bier stonden op het tussenschot van twee zitbanken. Een kauwgum malende puber oefende zijn stoten op een snookertafel. Verder was er niemand. De vrouw achter de bar droogde in slow motion koffiekoppen af. Blijkbaar waren er al theetantes langs geweest. Of het moest de vaat van gisteren geweest zijn. Ze gaf geen kik toen Dorothea en Mauwerik op een kruk aan de bar kwamen zitten. ‘Apero-time. Wat jij?’ ‘Eh… ja. Ricard. Doe me maar een Ricard.’ ‘Goed idee. Twee Ricard a.u.b.’ zei Mauwerik, vooroverbuigend naar de waardin. De afdrogende knikte droog en legde in nog slower motion haar werk neer. ‘Typisch voor de streek,’ mompelde Mauwerik. ‘Hé?’ ‘Die starheid. Die stomme statigheid. Zei ze gedag toen we binnenkwamen? Nee toch? Maar op onbewaakte momenten kijkt ze ons aan flarden, met ogen als kogels. Zo zijn ze hier. Op hun hoede. Let maar eens op.’ ‘Ho-ho! Rustig, Mauwerik. Ik ben hier ook… woonachtig hé, hi hi. Dat woord!’’ ‘Hopelijk ben jij niet besmet met die… die epidemie. Je woont hier al je hele leven. Ga mee naar Brussel. Verlaat dit provinciale nest.’ ‘Straks, Mau-Mau. Straks. Eerst een aperitief. Vertel even verder over je leven.’ ‘Eerst jij.’ ‘Huisje-tuintje-boompje-kindje. Vertaling: villa-manege-bos-dochter.’ ‘Hoe heet ze?’ ‘Esmeralda.’ ‘Manegenaam. Draagt permanent rijlaarzen. Haar in een staart. Zweepje. Hoogstwaarschijnlijk huig-r. Klopt het?’ ‘Clichés zijn altijd waar. Helemaal correct.’ ‘De wederhelft?’ ‘Geld. En zorgen dat er vers geld komt. Rijlessen. Paarden trainen. Onderdak en verzorging bieden. Er is nog een klein beetje geld op deze wereld. Een klein beetje veel. Ik kan het weten: ik hou de boeken bij. Paardenvlees kan nog altijd een goede belegging blijken. Levend, wel te verstaan.’ ‘Heeft Dagobert zich ingeneukt in jouw clan of heb jij hem verleid? Jullie waren ook niet bepaald arm thuis hé.’ ‘Het was wederzijds.’ ‘Hij had zich al van jongs af opgeknoopt met een das. Vreemd voor die tijd.’ ‘Ach.’ ‘De das is de facelift van de penis.’ ‘Wauw.’ ‘Toch was ik jouw vlam.’ ‘Korte tijd. Zoals het hoort. Avontuur. Kaarsvlam. Waait zo uit.’ ‘Je bent bedankt voor deze duidelijke metafoor.’ ‘Toch blij je te zien, Mauwerik. Nu jij. Jouw beurt.’ De Ricards kwamen er verrassend snel. ‘Alstu,’ zei de barvrouw. ‘Dank u,’ riep Mauwerik, halfluid verrast. Hij deponeerde een flapje van tien op de toog; ze toverde fluks het gepaste teruggeefgeld uit haar voorschoot, enkele futiele muntjes ‘Zie je: we kennen hier ook al Hollands,’ fluisterde Dorothea. ‘Heb je dat gehoord? Alstu?’ ‘Ja ja. Krokettenparlé. Heinekenspraak. Gierige horecataal. Ze korten zelfs hun woorden af.’ ‘Vertellen, Mauwerik. Vat je leven samen. Na de brand. Nieuwe jaartelling. Ha ha. Toen de rook om je hoofd was verdwenen.’ ‘Unief, Filologie, Militair Hospitaal, huwelijksbootje, dochter, vertaalbureau, uitgeverij, weer vertaalbureau, twee weken onderwijs, whisky, muiterij, scheepsramp, reclameschrijverij, eenmaal per jaar Zuid-Afrika.’ ‘Hoe heet ze?’ ‘Marieke. Ze werkt in het Belgisch consulaat in Johannesburg.’ ‘Whisky?’ ‘Past in het rijtje. Ongenoegen. Onbehagen. Lost de zaken op, maar flambeert ze ook. Een van de oorzaken en een van de gevolgen van de scheepsramp met het huwelijksbootje.’ ‘Niet doen. Whisky wakkert aan. Santé.’ ‘Gezondheid.’
De barvrouw was nu ongemerkt weer wat genaderd. Ze staarde naar de nabije verte, naar waar het getik van ballen vandaan kwam. ‘Mauwerik Vanhoutte?’ bracht ze plotseling uit. Ze draaiden gelijktijdig hun hoofd opzij. ‘Ja?’ deed Mauwerik verrast. ‘Niemand vergeet die naam.’ ‘Ook jij was een van hen,’ flitste het door Mauweriks hoofd. Hij sperde zijn ogen. Dorothea mimede sussend en schudde onmerkbaar van nee. ‘Eh?’ De vrouw keek hem nu aan zoals ze dat wel vaker in dit stadje deden: met vermoedelijke voorkennis, en zowel wantrouwig als nieuwsgierig. ‘Jij hebt me werkloos gemaakt. Lang geleden.’ ‘En toen kraaide de haan driemaal.‘ ‘Ik was de jongste rayonverantwoordelijke in de Lana. Linnen en lampen.’ ‘O… ‘ ‘Na de brand schakelde de directie over op uitsluitend voedingsmiddelen.’ ‘Ja… de brand. Eh… en kon je dan niet mee… ‘ ‘Nee.’ Dat was veel informatie ineens. Er viel een paar seconden stilte. De vrouw knikte dan naar de snookertafel die baadde in een plas licht: ‘Dat is mijn kleinzoon daar. Luca. Hij wordt een kampioen. Zie hem weer bezig.’ Dorothea en Mauwerik draaiden zich half op hun kruk om en knikten stom. ‘Hoe heb je me herkend?’ vroeg Mauwerik, zich weer naar de bar wendend. ‘Het is meer dan veertig jaren geleden. Ik woon hier allang niet meer.’ ‘Het brandluchtje om je heen,’ zei de vrouw onbewogen. Even bleef het stil. ‘Mogen we nu lachen of moeten we deemoedig ons hoofd buigen?’ vroeg Dorothea dan fel. ‘Ja: hoe moeten we dat brandluchtje nu blussen?’ vulde Mauwerik strijdlustig aan. Hij nam een fikse slok. De vrouw haalde haar schouders op en keek veelbetekenend naar zijn Ricard. ‘Daar blus je niet mee. Dat goedje stookt het alleen maar op hé.’ ‘Hé?’ ‘Dat het brandversnellend werkt.’ De barvrouw leek plotseling vinniger te worden. ‘Slechte parfum doet dat ook,’ sneerde Dorothea. ‘Luca is ook goed in aikido. Een vechtsport.’ De vrouw knikte andermaal naar de speeltafel onder de lichtplas. De twee oudere mannen hadden hun strijdperk verlaten – daar heerste inmiddels duisternis. ‘Met die biljartstok?’ ‘Ik heb niet gezegd waarin hij kampioen is hé. Het is alleszins iets met een stok.’ ‘Ballenjongen,’ meesmuilde Dorothea. ‘En gij zijt van de manege zeker?’ ‘Klopt.’ ‘Ik riek het.’
De sfeer werd troebel. Zo vlug kon het gaan. Het gevaar zat erin dat een tweede Ricard hun dood zou kunnen betekenen – door vergif. Dat kleinjoch kon ook net zo goed op een teken van haar op ze toestormen en hun schedel klieven met zijn keu.
Dorothea speelde de ‘verstandigste’ en negeerde de barvrouw verder. Mauwerik spreidde theatraal zijn handpalmen, geïllustreerd met de bijhorende mimiek. ‘Wat was dat allemaal?!’ ‘Tja… Keizer Nero is ook nog niet vergeten hoor. De Rijksdagbrand in Duitsland evenmin.’ ‘Aha, een brandmerk hé. Ik ben gebrandmerkt.’ ‘Ze zijn je hier nog niet vergeten.’ Ze observeerden de barvrouw, die zich nu van hun afgewend had en zich verder onledig hield met prijslijsten, bierviltjes en citroenschijfjes. Af en toe wierp ze een verstolen blik op ze, met een zweem van een spotlachje om haar mond. ‘Ze blijft grijnslachen, kijk.’ ‘Het is misprijzen; ze kijken hier allemaal zo.’
Het getik van de ballen was stilgevallen. Puber Luca vestigde zich aan de bar. Hij legde een heuse snookerkoker op het dichtstbijzijnde bankstel. Hij beschikte blijkbaar al over zijn eigen keu met toebehoren. Oma pootte een frisse pint voor hem neer. Er ontspon zich onmiddellijk een geanimeerd gesprek op fluistertoon, waarbij de kerel diverse keren vrank en vrij naar Mauwerik keek en nadrukkelijk ja knikte of nee schudde. ‘Je kijkt voortdurend naast me heen.’ ‘Dat joch en zijn omaatje daar beginnen danig op mijn zenuwen te werken. Eerst dat vezelen, en nu dat staren.’ Dorothea draaide zich om. De genaamde Luca keek haar uitdagend aan, tot ze het weer opgaf. ‘Wat een etter zeg!’ ‘En hij blijft kijken… Zo typisch voor dat boerengat hier.’ ‘Rustig, Mauwerik. Rustig. Een bisnummer?’ Ze tikte tegen haar glas. ‘Bah ja. Op een leuk weerzien.’ ‘Daarna verdwijn ik weer. Als je wil, kun je nog even mee naar de manege. Iets eten. Een snack. Ik heb mezelf vrijgegeven tot rond twee uur.’ ‘Ja, oké. Nog eens hetzelfde?’ ‘Ja.’ Mauwerik wenkte de barvrouw. Die knikte kort. Nu duurde het zijn tijd. Zij had de touwtjes in handen. De brandstichter moest geduld oefenen.
‘Die komt in het Guinness Book of Records voor Vijandig Staren. Dat is nu al de hele tijd,’ foeterde Mauwerik. ‘Ik voel het. Ogen in mijn rug.’ Ze tikten hun tweede Ricard tegen elkaar. ‘Eng puistenjoch hé?’ ‘Zo was jij misschien ook toen je dat etablissement hier in brand stak.’ ‘Ik was nog wat jonger. Pre-puistperiode.’ ‘Wil je van plaats wisselen?’ ‘Ja.’ Zo gebeurde. Het snookerjoch snoof misprijzend. Ze konden het duidelijk horen. Zijn oma leverde hem inmiddels al zijn tweede pint. ‘Ze heeft hem blijkbaar alles verteld. Hij is boos op jou. En hij haat je halflange haar. Die gel op zijn stoppelkop zegt al genoeg.’ ‘Boos? Die puber mag blij zijn dat ik dat ooit gedaan heb. Nu kan hij hier snookeren naar hartenlust.’ ‘De Lana is wel eerst weer heropgestart hé. En kijk maar uit: pubers zijn erg ontvlambaar. Vooral die met een komma tussen hun benen.’ ‘De ballenjongens hé.’ ‘Je pleegt plagiaat.’ ‘Zit hij nu nog te loeren?’ ‘Zijn ogen staan op steeltjes.’ ‘Wat een kort lontje.’
Mauwerik draaide zich bruusk om: ‘Probleem?’ ‘Niet doen!’ waarschuwde Dorothea. Ze trok hem aan zijn arm. De kerel bliksemde met zijn ogen, glipte fluks van zijn kruk en stootte daarbij zijn snookerkoker om. Die viel open; twee halve keus gleden op de grond en rolden een eind weg. Mauwerik grinnikte hardop. ‘Luca!’ zei de barvrouw scherp. ‘Mauwerik!’ fluisterde Dorothea. ‘Laat hem!’ ‘Luca!’ herhaalde de vrouw, dwingend en bezwerend. Hij gaf geen gehoor en mompelde iets onverstaanbaars. IJlings kwam ze van achter de toog vandaan. De kerel bukte zich om de weggerolde halve stokken bijeen te graaien. In een poging hem daarin voor te zijn, haalde ze hem met een gek sprongetje in en duwde ze hem opzij. Zo belandde ze met haar ene voet onbedoeld op de halve stokken, die haar uit haar evenwicht brachten en op de grond deden vallen. Er brak hoorbaar iets. De vrouw schreeuwde het uit. ‘Aauw!! Aauw!! Ik… Aauw!!’ ‘Oma!’
Dorothea en Mauwerik keken beduusd op het tafereel toe. ‘Miljaardedju!! ‘ klonk het. ‘Heb je betaald?’ vroeg Dorothea snel. ‘Ja.’ ‘Vlug.’ ‘Eh?’ ‘Vlug, weg hier!’ Terwijl toekomstig kampioen Luca vertwijfeld zijn aandacht probeerde te richten op drie dingen tegelijk, zijn keu, zijn oma en zijn uitdager, muisden ze er vanonder via de hoofdingang aan de winkelstraat, die vlakbij was.
Ze stapten haastig door en verlieten de hoofdstraat, af en toe omkijkend. ‘Dat zag er niet goed uit.’ ‘Nee. Er zat aikido aan te komen hé.’ ‘Waarom moest je dat joch ook uitdagen.’ ‘Hij deed zelf niks anders dan dat. Dat stom gevezel. Heb je zijn ogen gezien? Wat een driftkikkertje. Zo word je nooit kampioen.’ ‘Het is de leeftijd.’ ‘Wat zou ze hem in hemelsnaam allemaal verteld hebben? Het is zo lang geleden. Wie ligt daar nog wakker van!’ ‘Zijzelf. En ze zal hetzelfde gezegd hebben als ze ons toegooide: dat ze door jouw schuld haar werk kwijtspeelde.’ ‘In de jaren stillekes. Ze is toch barvrouw ondertussen? Zoveel leuker dan caissière.’ ‘Zeg: je hebt toch betaald hé?’ ‘Eh… die eerste twee wel, ja. Ik dacht dat jij dat tweede rondje…’ ‘We gaan nu niet meer terug hoor.’ ‘Heb je dat ook horen kraken?’ ‘Ja. Wat was het?’ ‘Oma? De keu? Er zijn een paar mogelijkheden.’ ‘Ik hoop maar… ‘ ‘Ik ben hier amper een halve dag en ik moet alweer vluchten. Kijk: hier in de hoofdkerk was ik ooit misdienaar. Acoliet, zeiden ze. Ik moest niets anders dan begrafenissen dienen. Blijkbaar had ik een rouwkop.’
‘Dat vond dat kereltje van daarnet ook.’ ’En het schoof niet eens wat. De jongens die de trouwmissen kregen, hadden meer geluk.’ ‘Waar staat je auto?’ ‘Bij het nieuwe administratieve complex.’ ‘Heb je zin om nog mee te rijden naar de manege? Neem jouw auto.’ ‘Ik ken Dagobert niet zo goed.’ ‘Die krijg je niet te zien tussen de middag. Alleen mijn dochter en Danny, haar vriend.’ ‘Ik lust wel een hap na die opwinding.’ ‘Je kent de weg tot in Weidhove? Twee kilometer. Er is nog altijd maar één manege. Je kunt er niet naast kijken. Parkeergelegenheid in overvloed.’ ‘Ja, geen probleem.’ ‘Tot zo.’ ‘Tot zo.’
Toen Mauwerik het portier van zijn auto opende (en hierbij onwillekeurig glimlachend terugdacht aan de peuk van daarnet die hij door Dorothea’s raam mikte), hoorde hij het gezeur van een ambulance. Even sloot hij zijn ogen. ‘Het was niet de stok,’ mompelde hij. Op hetzelfde ogenblik stopte een scooter vlakbij. De gehelmde berijder stapte af en ritste zijn jas op. ‘Hé! Probleem!’ klonk het gesmoord. Verbaasd draaide Mauwerik zich om. Een stok rees; een stok daalde. ‘Het is volbracht.’
Zijn gezicht sprak nooit boekdelen. Hij verborg elk hoofdstuk zorgvuldig. Ze staken een hand vooruit wanneer ze hem naderden. Gruwelijk. Zelf deed hij dat nooit. Zweet. De vergadering, de avond, het feest, de party, het etentje was naar de vaantjes wanneer zich dat voordeed. Zeep. Hij zweette water en bloed in de nabijheid van klamhandigen. Beter ware hen een molensteen om de hals te binden en hen in het diepste der wateren te gooien dan dat ze ook maar één vinger naar hem uitstaken. Water. Onwelriekende adems bestreed hij door ononderbroken zacht voor zich uit te blazen. De aanval was de beste verdediging. Andermans adem kon hij moeilijk behappen. Elke ontmoeting eindigde in kokhalzen. Sommigen stonken naar twee warme maaltijden per dag, begeleid door goedkope rode wijn. Deurklinken en dergelijke opende en sloot hij met zijn rechterelleboog. Hij hoopte vaak dat het regende. En woei, zo hard woei dat alles gereinigd werd. Een zelfreinigende wereld.
De heer Vandernoten waste echter nooit zijn handen onder de kraan. Dat zou verondersteld mogen worden. Zo’n krampachtige halvegare die zich twaalf keer per dag verwijdert om zijn handen te wassen en zowat door zijn huid heen wrijft. Nee. De heer Vandernoten was uitermate vies van kraantjeswater. Hij vermoedde dat er urine in zat. En galopkak, veroorzaakt door antibiotica en voedingssupplementen slikkende viespeuken. Dat sommige mensen dat godgenageld nog dronken ook! Nee dus, nooit. De heer Vandernoten had in zijn keuken een kleine zandbak die hij om de twee weken ververste met Noordzeezand, dat hij bij nacht aan de Vlaamse kust oogstte. Daar waste hij om de haverklap zijn handen in, soms tot twintig keer per dag. Uitvoerig baden (gepaard gaande met de gehele onderdompeling van het vege lijf) deed de heer Vandernoten in regenwater, dat hij vermengde met allerlei oliën uit de Maghreb-landen.
Bij het stappen ging de heer Vandernoten een geurkegel vooraf, terwijl hij in zijn kielzog een wolk neusduizeling met zich meevoerde. Men keek niet op of om omwille van zijn uiterlijk. Men haperde wel aan zijn parmantig gedragen bedwelming. Des zomers stootte hij daardoor muggen en ongedierte van zich af. Des winters werd hij achtervolgd door parasiterende okselmensen. Zijn dagelijkse kleren en zijn slaaptextiel waren doordrenkt met een weldoende essence: aanwezigheid van geur. Het resultaat van een jarenlang ontwijken van klamheid, bederf, verrotting, sportvelden, kleedkamers, fitnesscentra en fuiftenten. Zelfs zijn onderbroek – soms met de preluderende of nagelaten remsporen van zijn ontlasting erin – bleef na gebruik een zeker aura behouden. Ja: de heer Vandernoten waste dagelijks zijn lulletje in rozenwater. Jammer dat genot en uitscheiding (dank en stank) zo vlak bij elkaar zaten – een grove fout van de schepper van hemel en aarde, vond hij.
Extra gevaren die de heer Vandernoten belaagden:
duivenkwak op je kop gedropt krijgen; in een hondendrol trappen; een dienster die in je eetbord hoestte; een slager die in zijn neus peuterde; speeksel van een medemens over je heen gesproeid krijgen; door anderen afgekloven olijvenpitten die op verse nootjes lijken per vergissing in je mond stoppen; de fluimen van wielertoeristen incasseren (of zelfs maar constateren); een echt haar in de boter vinden; een dode kever in brood aantreffen; de alomtegenwoordigheid van huidschilfers en dode haren die over de hele wereld verspreid waren; uitgeademde lucht van anderen inademen; zwembad- en zeewater slikken; aangesproken worden door iemand met zichtbare neusharen; er getuige van zijn hoe iemand na het snuiten de inhoud van zijn zakdoek inspecteerde.
De heer Vandernoten was een Leiaart. Hij woonde in de omgeving van de rivier de Leie, ooit de slagader van een bloeiende vlasindustrie in het zuiden van de provincie West-Vlaanderen. De stank langsheen de boorden van die Leie moet weleer uitgesproken geweest zijn, want het roten van het vlas gaf sterke geurhinder. Gelukkig werd de heer Vandernoten pas later ter aarde besteld, toen de Leie weer als een onbemand dus onbemind traankanaal door beemden en stadjes stroomde en een graad van vervuiling vertoonde waar niemand in die tijden van opkeek of zich om bekommerde. En toen het weer mode werd om schone wateren te eisen, en de Leie ook verbreed werd zodat ze weer met schepen bemand kon worden, en bemind door de oevervolken, en er weer vissen in zwommen, bekommerde hij zich niet meer om de zuivere natuur, want hij had de handen vol met zichzelf.
De Leie zou de heer Vandernoten echter parten spelen. In een samenzwering met een tornado liet ze het op een bepaalde valavond levende en dode vissen, kikkers en allerlei waterdiertjes regenen op zijn woning, zijn tuingazon en uiteindelijk ook op hemzelf. De watertornado zoog die op uit de rivier en dropte die weer aan land. De hele straat deelde in de vissenregen. De tornado ventileerde bovendien ook een aanzienlijke hoeveelheid riviersmurrie in het rond, die het vooral bestond op het perceel Vandernoten en de man zelf neer te dalen. Deze ongewenste bemesting dreef hem tot waanzin.
Terwijl buren en ramptoeristen vooral foto’s namen, lag de heer Vandernoten in krijtstreepjesbroek en muisgrijs zijden hemd te gronde te gillen en met zijn ledematen te wieken als een uitzinnige grasengel op zijn met visseningewanden besmeurde gazon, waar twee zwerfkatten en een nietsontziende reiger reeds duchtig aan het moorden waren geslagen. Eensklaps werd hij in open mond getroffen door een pijlsnel neerdalende tweede reiger, die in hem een reuzenvis zag. De heer Vandernoten vond aldus doorboord de dood. Met zijn laatste zucht steeg nog een restje mondspray ten hemel, terwijl de reiger er met zijn tong vandoor ging.
De lucht zat duifgrijs, met een blauwe ondertoon als van wintermelk. Robin Cruysse stapte vloekend van zijn fiets. Was dat zijn beloning voor het stoppen met roken en het dagelijkse vermalen van dieetvoer? Zat gezondheid zo in elkaar? Een godverongelukte kettingbreuk midden de godverongelukte modderbaden van Laag-Vlaanderen? Wat waren de goden dan wel van plan met hem?!
Balorig keek Robin om zich heen, zoekend naar iets om tegen te schoppen, maar er was alleen zijn kaduke fiets. Aldus geschiedde. Hierbij brak Robin zijn kleinste rechterteen. Een pijnscheut bliksemde door zijn schoen. Vloekend en tierend hinkte hij naar de berm. Natuurlijk dat het een halve minuut later oude wijven begon te regenen. In geen velden of wegen was een kapelletje of een beschuttend onderdakje te bespeuren. Net als je die dingen nodig had, waren die ondingen er niet.
Even later stoof er een bestelwagentje voorbij: Pommes de Rosa. Verbijsterd keek Robin Cruysse het na. Hij had gedacht dat het vanzelf zou stoppen om hulp te bieden, en dat hij niet eens een teken hoefde te geven. Hij had zich al verwachtingsvol half opgericht. In plaats daarvan kreeg hij het nakijken op twee geheven middelvingers aan weerszijden van het autootje en incasseerde hij nog een extra portie waaierend hemelwater. Het scheelde ook geen haar of Pommes de Rosa had puree van zijn fiets gemaakt.
‘Verdoeme, verdoeme! Apenland! Hufters!’
Overal om hem heen was er het oorverdovende gedruis van de regen. Na enkele minuten al was hij badnat. Van heel lang geleden herinnerde hij zich een flard van een kinderversje:
… maak jij maar beenen voor mijn part / het regent ginder even hard …
Robin Cruysse snakte naar een sigaret en een pak friet. Hij bleef een tijdlang roerloos maar rillend staan, zeulde zijn fiets rechtop, huiverde bij de aanraking met koud metaal, gooide die rammelkast weer neer, wreef de druppels uit zijn ogen en keek tegen een steeds grijzer om zich heen grijpende opaakheid aan. De regen leek zich als donkere mist te vermommen. Hoe laat was het? Hij knipperde het waas van voor zijn ogen en boog zich naar zijn linkerpols. Daarna bukte hij zich om zijn rechterschoen los te knopen. Het duurde lang voor hij erin slaagde de doorweekte veter los te peuteren. Hij deed omzichtig de schoen uit en draaide zich om, even op één been huppend. Het was op dat ogenblik dat alles hem zwart voor de ogen werd, en niet meer donkergrijs, en dat er een andere ruis zijn oren binnendrong, en niet een regenruis, en dat gebrul vanuit zijn borstkas opborrelde. Er was ook een flits van scherpe pijn, die niet langer uit zijn rechterschoen opsteeg.
‘Daar staat iemand aan de kant… als mijn ogen me niet bedriegen.’ ‘Ja, ik zie het nu ook. Hij is precies aan ’t overgeven… zou ik zeggen.’ ‘Zou HIJ het kunnen zijn?’ ‘Dan moeten we geweldig oppassen met die kerel.’ ‘Er ligt ook iets op de kasseien… ‘ ‘Godver… een slachtoffer?’ ‘Hij kuist misschien zijn mes af in de graskant.’ ‘… beschermd door de regen… ‘ ‘Zouden we niet stoppen?’ ‘Een goed gedacht. Het regent toch haaientanden.’ ‘Zo’n rood autootje zie je al van ver komen.’ ‘Hopelijk werkt het niet als een rode lap op een stier.’
De postauto hield halt. Twee mannen tuurden ingespannen door de voorruit, waar steeds meer en groter wordende druppels over biggelden.
‘Zou dat nu serieus die ontsnapte kunnen zijn?’ ‘We mogen geen risico nemen. Hij is gesignaleerd.’ ‘Wat doen we?’ ‘Bellen?’ ‘Mijn batterij is plat.’ ‘En mijn mobieltje ligt thuis. Glad vergeten.’ Een van de mannen graaide in de ruimte achter hem. ‘Hier: de krik.’ ‘Amai… meent ge dat nu?’ ‘We zijn nu met drie, hé.’ ‘Stappen we uit misschien?’ ‘Ik vind dat we dat moeten doen, ja.’ ‘Allez dan… maar ’t is toch geen weer om een hond door te jagen hé.’ ‘Juist daarom: wij hebben het voordeel van de verrassing. En we zijn met twee. Eh… drie.’ ‘Ge spreekt zoals in de boeken, jong!’
De geheimzinnige gedaante sprong op en draaide zich om, zwaaiend met een handwapen. De grootste van de twee mannen aarzelde niet en sloeg onmiddellijk hard toe met de krik. De kerel zakte brullend in elkaar, terwijl…
‘Een schoen! Het is een schoen!’ riep de andere man met overslaande stem, wijzend naar het vermeende wapen, dat nu naast de gevelde in de grasberm lag. Hij deinsde achteruit en struikelde over de fiets. De man met de krik verstarde. Regen mengde zich met bloed in het gras; bloed droop van de krik.
Een uur later werd op de verlaten kasseiweg in de velden van Laag-Vlaanderen de verongelukte fietser ontdekt. Hij moest, vermoedelijk na kettingbreuk, een dodelijke val op de kasseien gemaakt hebben. Zijn hoofd vertoonde een gapende wonde en zijn rechterschoen lag naast hem. Een combinatie van kasseien en regen was hem fataal geworden. Hij heette Robin Cruysse.
Toen de postmannen weer in paniek naar hun dienstautootje holden, merkten ze tot hun verbijstering dat hun rode vlek zich steeds verder van hen verwijderde. Er zat een vreemde achter het stuur. Hij reed vol gas achteruit, met de huilende motor hoog in de versnelling. De mannen vloekten, zwaaiden, renden, hielden weer halt, schreeuwden, wisten niet of ze moesten doorgaan of stoppen en constateerden uiteindelijk hoe hun wagentje na een snel manoeuvre in een uitwijkzone langs de weg rechtsomkeer maakte en door het regengordijn werd opgeslokt. Woedend en machteloos gooide de ene postman er nog de krik achter aan; ze hoorden die ergens in de grijsheid op de kasseien neerkletteren.
Dit is geen verhaal over de toekomst. Het is echt aan het gebeuren. Het is wetenschap noch fantasie. We noemen dit realiteit. Of werkelijkheid. Die moet u onder ogen zien. Maar dat moet u ook willen. Met de zesentwintig letters van ons alfabet en de tien beschikbare getallen vertel ik u dat we weliswaar met z’n velen alleen zijn op deze ondermaanse wereld, maar dat er nog anderen zijn in de kosmos. Probeer dat te begrijpen. Het cliché ‘geloof het of niet’ heeft hierbij slechts het gehalte van een regel uit een rijmpje voor peuters bij het slapengaan. De begrippen ‘leven’ en ‘dood’ rijmen evenmin nog met hun bekende wereldse betekenissen.
M8ro’s sabelde haar spriet richting 7Y-me’ek, die dankbaar vlakte. Zo kwam xcxc³ uit de onbesmemelde voervouw: broesend, welhaast vrandolien uit der wisse. Zeven onderen ontfermden hun ik-heid over de alleraura’s van xcxc³, die verankerlijk daarna tot de gevreesde ³cxcx werd gemasponeerd. 7Y-me’ek glansde; M8ro’s wedervoer die schijn. Over de alomme restster P*9,oooK sluierde nu vatbaarheid: partikelanige kram- en vromro’s en evenwelle 8Y- en 9Y-me’ek duidden vanzelfheid, zodat de zeven onderen gekweten werden. Uit pure zyzyzyzyquarum zwoef P*9,oooK spiraaldadig even om haar vlixxen baddelpuntas. Zo werd ook de schutgaskleur muimui opgestaven, want zo’n ³cxcx smoerde pas om de (0³)& oooKheden. Naastelijke en vooronderlijke reststerren pprrookten immers per haasmatigheid ook <ijdelijk op een derdemachtje. Zo viel de A in de éénpui op P*9,oooK. Alheelheiden zwormen mijndaleus gis en ges en gos naar hun bracbrac om verder iktaveel te µ*ĦğœƔ (: te södrEn). Dat was echter buiten de onbewemelde 5 gerekend.
Om de zoveel tijd licht mijn tekst op. De woorden lijken een rilling te ondergaan; sommige worden onderstreept; andere lijken te leven. Een paar keer ook duiken onbekende emoticons op wanneer ik over de zinnen zwerf. Eerst dacht ik iets in de trant van het world wide web en internetlinks. Ik raak echter niet op het wereldse digitale netwerk wanneer ik de klassieke clicks en zo uitvoer. Het is iets anders. Er gaat een andere wereld schuil achter mijn cijfers en letters. Ik wens hier opzettelijk ook niet het woord ‘parallel’ te gebruiken. Dat ware iets voor ouderwetse sciencefiction. Numerologie en lettermagie zouden meer in aanmerking kunnen komen. Ook hoor ik soms iets wat stervelingen misschien als ‘zoemen’ zouden omschrijven. Ikzelf heb al begrepen dat woorden hierbij te kort zullen schieten. Ik heb nood aan het ongebruikte 77-percentage van mijn hersencapaciteit. Daar zitten nog behoorlijk wat mogelijkheden opgesloten in cellen. (Geen idee waarom men die ‘grijs’ noemt – misschien omdat ouderen verstandiger lijken?). Vlak na deze opmerking ontsnapt een ongewild stuk tekst aan mij en mijn middelen.
5! 5 was kneperig mots toen die t derdemachtje inbereikte. 5 was immers <ijd algeheel gemasponeerd. (Behebbe: 55, 555, 55555 zyzy). (Behebbequo: S, s, S, Sss). 5Heid vernulde het snaarsnoor van ³cxcx (voorheen dus xcxc³). 5! verparraadde het. 5! 55! Ss! Hier kwam arsobraitsie van! Yklaspp! Zelfs revoonton, want &neind8 dremde! (3! 5! ³! 5!)
Bij dit protest (het is er nu eenmaal; ik kon het niet beletten) past een verhaal dat ik u niet mag onthouden. Het komt gedeeltelijk uit de werkelijke wereld – een nagelaten ik-tekst van een goede kennis (Z) van mij, die me als getuigenis droomgewijs bereikte. (Ik was ook zelf getuige geweest van het dodelijke voorval, waarbij die vriendin (Z) van Maureen en mezelf deze wereld verliet. Bovendien had ik voorheen al vaak van Z gedroomd). De woorden en zinnen schreven naderhand zichzelf – hoewel de mij aangereikte droom toen al niet meer ovenvers was. Het verhaal rees zo uit mijn toetsenbord op. Het bewijst echter ook het gelijk van Zijne Vijfheid. Ik rol het hieronder even uit ter illustratie.
Na de leegte van de flessen hadden we een grote honger naar een volle maaltijd. We lieten de tuin van de jarige Maureen als een rampgebied achter en reden in colonne naar eethuis Het Vagevuur. We droegen het feestvarken op onze schouders naar binnen en weer naar buiten, want het was mooi weer en we wilden op het terras eten. Er was gereserveerd voor tien personen van het menselijk geslacht. Op dat feest – waarvan verder niets ter zake doet, want ik (Z) liet er het leven – zouden we de beroemde kogelvis eten, voorafgegaan door een veilige forel. Een forelgraat deed me de das om. Ik stierf nog voor de gevreesde kogelvis op tafel kwam. Het Vagevuur doofde die dag uit.
Nadat de worggreep van de dood me helemaal te pakken had, dreef ik achterwaarts mijn leven uit. Ik deinsde uit mijn lijf terug en verliet het bestaan op deze aarde. Trillend als een snaar maakte ik de overslag tussen tijd, ruimte en materie en wisselde die in voor het 5-gehalte. (Ik kies hier voor het cijfer 5 als symbool voor iets onbeschrijfelijks). Mijn geluk werd onmiddellijk vermenigvuldigd met honderd. De laatste scènes uit Het Vagevuur bleven nog even vlakbij, maar riepen een feestgevoel op. Ik werd verwelkomd door een grote hoeveelheid 5. Snaargewijs werd ik er zelfs naartoe getrokken, definitief weg uit de vleselijke wereld. Het fameuze licht waarover zoveel geluld werd door teruggekeerden, leek nog het meest op het zonnezwart. Het ontbrak in het wereldse kleurenspectrum, maar nu onderging ik het wel van aan de andere kant, voorbehouden aan niet-mensen.
In een van de eerste 5-slingers wachtte Maria Morfine me op. Een serpentine a-materie leek me naar haar toe te zuigen. ‘Amsterdaman’, groette MM. ‘Men was mens.’ ‘Mijn lievelingsnaam’, mompelde ik. ‘Wat deugd.’ ‘Zwemt Met De Zalm.’ ‘Die ook. Zalf. Ziel goed.’ ‘Of Gedroogd Vlees.’ ‘Evenzeer. Vleit. Harttik.’ ‘Hier ben ik voor. Ontvang.’ Maria Morfine splinterde in talloze partikeltjes. ‘Word getroffen door alle feesten.’
Zacht sissende geurvlagjes namen bezit van me, terwijl ik spreidde en happend lachend hikkend de flinters ontving. Mijn 5 werd een parabolisch vierkant waarvan de opspanning nog veel meer heerlijks beloofde op z’n parallellepipedums.
‘Vlie dan’, vertolkte Maria Morfine. ‘De Zeusen zijn er. Ook de Schaduwwakers. Elke on-man daar en hier. Elke niet-vrouw hier en daar. Is-was. Was-is. Egorosa.’
Mijn begrip werd hoger; mijn 5 intenser. Mezelf kon ik niet voelen, maar nog nooit (ooit? nu? nimmer?) had ik me zo gevoeld. Mijn parabolische vierkant knapte aangenaam pipedanig. 5,5 – maar dit te logisch; keer het om in en buiten zichzelf. Ik zweefde, daalde, steeg, viel en struikelde prettig een eeuwige tel tot ik met kosmiet geladen (of was het watheid? veelektriciteit? maanroes?) opduikelde tot bij Maria Morfine.
‘Maria Morfine, u weer’, groette ik. Ze verstraalde in een flukse deining. ‘Niet ik’, zei ze. ‘Maria Morfine is-was, was-is. Egorosa.’ ‘Hoe dan aan wie mijn watheid besteed?’ ‘Niet-vrouw Simon Sevensegel wijst.’ ‘U?’ ‘Jezebel Ocharmen. Een schuilnaam. Scheldnaam. Ik ben een kant van Maria Morfine. U ziet: onvolmaaktheid is perfect. Vond me. Ga dan. Geen waanhoop.’
Stuiterend belandde ik alweer geboren in de donkerloze zone van Simon Sevensegel, de passantenduider. ‘U wijst waar mijn watheid?’ ‘Is het kosmiet?’ vroeg SS. ‘Roes en veel.’ ‘Duik, plons. O… uw naam?’ ‘Amstelzalm’. ‘Heel goed. Niets zelf. Een aanwinst. Hoedanig.’ Nu deinde ik terloops maar voorgoed het 5-staketsel tegemoet. Nimmer bestond er een gelukkiger niet-mens. 5-5 te weten ook bij ontwijfelheid.
Het scheelde niet veel of er stikten er enkelen van het lachen op mijn crematie. Een visgraat!
Tijdens mijn rouwmaaltijd (de nabestaanden en genodigden kregen rauwkost) vertelde een bevriend verpleger dat verstikking bij een maaltijd een frequente doodsoorzaak betekende. Wekelijks werden er dergelijke gevallen op de Spoedeisende Hulp bij hem binnengebracht.
Het kon me echter allemaal niet meer schelen.
(Z)
Snapt u het nu?
En zie: ik voorvoelde hierna (: na mijn trillende tekst over de restster, na de protestflard, na de mij via een droom aangereikte doodsgetuigenis van Z) hoe het de aarde, onze liefste knikker, ooit zou vergaan. Ik sloeg (stevig rekenend op het toeval, een vertrouwde medestander van mijn lot) een oud boek open en las tot mijn kleine (: geringe) verbazing een splitverhaal over de planeet waarop we leven, geschreven in het abjad. Deze voorspellende fictie verwonderde mij niet, want ik geloofde in het toeval. Het had zich al vaker op die wijze aan mij geopenbaard, zonder rekening te houden met de valse chronologie van verleden, heden en toekomst. M.a.w.: gebeurde dit al? Gebeurt dit nu? Zal dit nog gebeuren? Hier volgt de abjadversie. (Noot: (…) is optioneel. Ik maak het de lezers makkelijk door de ontbrekende klanken zelf te suggereren. Het is tevens een taaltest, mochten de lezers ooit ergens ver weg… Ach, dat leidt ons te ver).
De quoncweste tussen ³cxcx en de vampele 5 (Behebbe: 55, 555, 55555 zyzy) deed MA inderdaad evenharig splaffen. De gigpad van ³cxcx versus 5 (Behebbe… ) was nefast geweest voor de blauwe planeet.
Erica Blanco (en ook Ernie natuurlijk, plus iedereen) belandde(n) in de gelukzalige 5-heid.
Een oud opaards geslacht. Edellijk van delen. Wroetend met de toet. Woonachtig in Truffalgar Squeeze (population: 28 769 inwoners en een paardenkop), een splinter hertogelijke steppe in leenroerig Midden-Europa. Eigen munteenheid: de knőrint. Op de stukken van 20 KNT staat de zwond afgebeeld: de typische Truffalgarkruising tussen het gevlekte Balkanvarken en de Magyaarse waterhond. Een belangrijke bron van inkomsten voor dit ministaatje betreft nou net deze zwonden: zij zijn wereldvermaard als truffelvinders. In Truffalgar Squeeze wordt sterven beschouwd als een enkele ruimtereis. Overigens geloven de Varkenshazy’s niet in een Oerknal of een Einde der Tijden, maar wel in Permanente Gelijktijdigheid en een Oneindige Ruimte die het begrip ‘tijd’ opheft. Zij zijn van oordeel dat ‘tijd’ is uitgevonden door de mensen, opdat niet alles tegelijk zou gebeuren. Een horloge aan de pols of aan de muur beschouwen zij als hoogst pretentieus: men kan volgens hen niet eerst ‘tijd’ uitvinden en die daarna vastbinden of ophangen.
Er is een legende in Truffalgar Squeeze. Ongeveer zevenhonderd ruimtes ver waren de Varkenshazy’s de mooiste mensen in Europa. Daarom werd de hertogelijke steppe, hoe klein ook, bij herhaling vereerd met het gewapende bezoek van buitenlandse mogendheden. Vooral de Horecanen konden maar niet met hun fikken van Truffalgar Squeeze afblijven.
Op zekere keer in een benauwde ruimte verzuchtte hertog Varkenshazy XIV hardop en gemeend: ‘Had mijn volk maar iets afstotelijks, zodat die vreemde invasies stoppen!’
En zie, nog waren zijn woorden niet koud of zijn wens werd warm: iedere Varkenshazy kreeg terstond een joekel van een neus in de vorm van een truffel. Ze begonnen wonderwel op hun zwonden te gelijken. Van dan af bleven wapengekletter en gevloek in vreemde talen er achterwege. Truffalgar Squeeze kon weer rustig ademen, zij het dan door truffelvormige snoeten. De bruid van de hertog, dame Suzepens, werd gespaard van zo’n truffeltoet. Haar was echter als enige inwoner een ander lot beschoren: zij kreeg baard en snor toebedeeld. Volgens hertog Varkenshazy XIV betrof dit een miskleun van de afgodinnen. Daarom liet hij dame Suzepens met touwen aan een kruis vastbinden (een beetje in navolging van de Here Jeezes Kristus vele mistige ruimtes verder) en in een diepe vergeetput zakken. Aangezien ‘tijd’ geen rol speelde op de hertogelijke steppe, werd deze beperkende ruimte gekozen om haar dood te veroorzaken. Vervolgens huwde hij een andere lieve truffelsnoet in de persoon van Magenta Pigmenta, een operadiva. Daarmee had hij meteen heel ander vlees in de kuip.
Bent u op (door)reis in Truffalgar Squeeze, vergeet dan niet de Suzepens-put te bezoeken: een put in de vorm van een truffel, waarin op een podiumpje het kruis staat waar het beeld van de bebaarde en besnorde Suzepens aan hangt. Wie een scheermesje in de put gooit, mag een negatieve wens doen: een verzuchting opdat iets niet gebeure. Het schijnt dat veel van die wensen inderdaad werkelijkheid worden. Gezwond hé, vindt u ook niet?
Op de zondagse rommelmarkt van Doornik/Tournai kocht Nic een proper ingelijst schilderij van twee meter op tweeënhalf. Er stonden zeven gigantische peren op, die onder elkaar voor de beste zit-, staan- of ligplaats wedijverden op een groot bord. Alle peren waren zeer groen, op dezelfde manier. Met opengeklapt kofferdeksel – de truc met het touw – reed een tevreden Nic door weer en wind met zijn buit terug naar Chez Nic, zijn randstedelijke taverne in Kortrijk, Vlaanderen. Een van de muren in zijn gelagzaal smeekte allang om een kunstwerk. Na een vol uur geworstel met zwaartekracht, evenwicht, symmetrie en betweterij van zijn huisvrouw Annick, hingen de peren eindelijk waar ze altijd al moesten hebben gehangen.
Kunst in huis!
Het scheelde geen haar of Nic paste terstond zijn prijslijsten aan, kwestie van de plotse meerwaarde van zijn kunstcafé te accentueren.
Toen de eerste stamgasten omstreeks zevenen begonnen te landen, deden er zich verschillende versies van belangstelling voor:
- enkelen gunden het kunstzinnige fruit geen blik;
- iemand keek ernaar en reageerde totaal niet;
- een ander trok zijn wenkbrauwen even op;
- nog enkele anderen gleden er kortstondig met hun blik over en keken daarna zowel Annick als Nic (in de wandelgangen genoegzaam samenvattend aangesproken als Ann-Nic, in één adem) diep in de ogen.
Het eerste uur keken Ann-Nic elkaar ook voortdurend vragend aan, soms even knikkend en schuddend in de richting van het kunstwerk. Toen hield Nic het niet langer vol: ‘Ewel, mannen?’ Nu knikte hij uitdrukkelijk naar de perenmuur. ‘Ja?’ ‘Probleem, Nic?’ ‘Wel godver, nee gij! Heb je dan de verandering niet gezien?’ ‘De verandering, Nic?’ ‘Ewel, daar: het schilderij! Je kunt er toch niet naast kijken?’ ‘Jammer genoeg niet’. ‘Maar ’t is een kunstwerk! Van Doornik! Van de… van een galerij!’ ‘Er staan peren op, Nic, peren’. ‘Dat weet ik ook wel hé’. ‘Ik eet niet graag peren’. ‘Ik ook niet. Vooral niet gestoofd’. ‘Maar allez … waar zit jullie cultuur?! Vind je het dan niet mooi?’ ‘’t Is uw café hé, Nic’. ‘Ja, jij bent de baas, Nic’. ‘Maar wij moeten er ook op kijken hé’. ‘Maar verdomd… Fruit is toch gezond? Heb je dàt nu nog… Tweehonderd twintig euro…‘
De zondagavond, waarvan Nic gehoopt had dat die niveau zou halen, verliep verder in mineur. Niemand lustte pap van de peren. Iedereen bleef obstinaat met zijn kont naar de esthetica van de vruchten gekeerd zitten. Ann-Nic brachten de rest van de uren hoofdschuddend achter hun tapkranen door en sloten de Chez Nic al om halftwaalf, schandalig vroeg voor een kunstcafé.
Het werd nog erger. Het perenkonterfeitsel lokte bij meer en meer stamgasten opstandigheid en agressie uit. Sommigen mikten zelfs stiekem bierviltjes of proppen papier naar het stilleven. Men legde vooral oneerbied aan de dag jegens het doek. De kunstzinnige indringer deed vreemd genoeg ook bepaalde dronkenschappen escaleren tot een gevaarlijke graad, wat bij Chez Nic tot dan toe geen schering en inslag was geweest. Het was net alsof de peren gealcoholiseerde poires Williams waren en iedereen in hun omgeving aanstaken. Er grepen verhitte discussies plaats tussen de uitbaters en de klanten. Een late nachtbraker lanceerde zelfs een deels opgegeten lasagne naar het fruit, brullend dat hij tegen vegetarisch voedsel was. Hij trof geen doel, het werd een schot voor de boeg, maar hem werd tot in der eeuwigheid de toegang tot het pand ontzegd. Vijf minuten later kwamen zes schouwburgbezoekers binnen die openlijk in lachen uitbarsten, terwijl ze eigenlijk net een veel te lang experimenteel treurspel hadden ondergaan. Nee: Montmartre was allang voltooid verleden tijd.
De peren van bij de Chez Nic werden wereldberoemd in Kortrijk en belendende percelen. Op korte tijd vormden zij het decor voor een huwelijksaanzoek, een weddenschap, een groepsfoto en een interview met een Bekende Vlaming voor de streektelevisie. Het debiet van het bierverbruik in ‘de Nic’ steeg gestaag.
De stedelijke academie voor beeldende kunsten, altijd in voor een trend, hield er zowaar haar jaarlijkse dankreceptie voor de levende modellen. Het was op die avond dat zo’n kunsthaantje-de-voorste plotseling hardop en met voorbedachten rade opmerkte: ‘Er staat geen naam op. Van wie is dat ding?’ Alle kunstkippetjes in zijn omgeving knikten bevestigend. De stamgasten, in vaste slagorde aan de toog geschaard, pint in de aanslag, reageerden collectief als een falanx, eensgezind. De wekenlang opgepropte agressie, veroorzaakt door het doek, keerde zich nu eensklaps tegen de academische kunstbende en heur valse verontwaardiging.
Wat, geen naam!? En vindt gij dat erg misschien? Moet er dan overal een naam op ja? Dat gij weet hoe veel het waard is misschien? Is het dat, ja? Herinnert gij u Van Gogh misschien niet? Komt gij hier een beetje lachen met ons? Zoudt gij dat kunnen in die academie daar? Moeten wij u eens een echte peer stoven? Peinst ge dat we ’t niet weten? Wij hebben ook ogen in onze kop. Gij kwaamt hier vroeger niet hé? Is ’t voor de peren dat gij hier met die geklede madammen zit? Moeten wij een keer naar uw gepruts komen kijken? Waar wij belastingen voor betalen?
Ann-Nic keken stomverbaasd toe. Vanwaar deze plotse wending? De twee groepen kwamen dreigend tegenover elkaar te staan, zitten. Wat was hier in ’s hemelsnaam plotseling gaande? Kunst stond dreigend tegenover kitsch en vice versa. Platte peren gingen de confrontatie aan met aangeklede levende modellen recto verso. In plaats van verf en water kwamen drank en adrenaline in actie. De kunstzinnige academie kwam in aanvaring met de universiteit van het leven. Chez Nic werd plotseling een zeer symbolische bierkaai. In de naam van de kunst, de drank en het groot gelijk zouden hier doden kunnen vallen.
Toen na veel geroep en geschreeuw de drank bij sommigen de oorlogszucht deed opborrelen, en er bijvoorbeeld mannen in volle lengte van hun kruk opstonden en er non-verbaal mouwen werden opgestroopt, kukelde plotseling met een doffe bons het perenschilderij zomaar eerst slagzij op een van de tafeltjes en daarna bijna helemaal te gronde neer.
Alles stokte.
Opbollend als een verdronkene en half uit zijn lijst belandde het kunstwerk tussen schip en wal, in psychedelische ademnood voorover hellend ietwat gestut door een ander tafeltje.
Alles bleef stokken.
Toen stortte het ding totaal voorover, zijn achterkant van twee meter op tweeënhalf prijsgevend. Daar stond een onleesbare naam op. En een prijs: 220 €.
De perencompilatie was nu dus abrupt verworden tot een plattegrond, totaal onverwacht: niemand had er de laatste minuten nog maar naar gekeken, laat staan aangeraakt. ‘Voilà!’ was de eerste reactie vanuit academische hoek. ‘Merde!’ riepen Ann-Nic, ook al in het Frans, net als de titel van hun café. ‘Perenmoes’, mompelde iemand zeer zacht. De val van de perenassemblage sorteerde onmiddellijk een helend effect, zoals op een begrafenis de vrienden en de vijanden van de heengegane zich broederlijk verenigen rond de resten. Met vereende krachten bogen zich voor- en tegenstanders over het ter ziele gegane fruit. Uit piëteit raakte niemand het aan. ‘Het was nog een mooie lijst’, mompelde iemand van de academie voor monumentale kunsten. ‘Tweehonderd twintig euro’, knikte Annick. Ze zeulde het ding ietwat rechtop, in een fatsoenlijker standje. ‘Pas op!’ deed Nic, maar de peren gleden verder uit hun verband.
Het volgende halfuur werd de zaak opgeschort: de academici en hun modellen dropen af, de stamgasten keerden naar de toog terug, Annick en Nic tapten troost met wazige blikken naar de onmiddellijke verte. Af en toe wierp iemand nog een extra ondersteunende meewarige blik naar achteren, naar de verhakkelde lijst en het doek waaruit alle spankracht was verdwenen. ‘Kut met peren’, dacht niemand hardop, uit schrik voor levenslange verbanning uit dit horecabedrijf. En weer eindigde een perenavond Chez Nic in mineur, maar met randverschijnselen erbij. Kunst is afzien.
Enkele brave zielen herstelden het kunstdoek zo goed en zo kwaad het ging. Schroomvol werd het daarna weer naar de muur gedragen en behoedzaam daaraan gehangen. Dat ging met evenveel zorg gepaard als bij de kruisafneming. Nic gaf een rondje voor zijn kunstmedewerkers. De discussies over het fruit leken verleden tijd: men was opgekomen voor eenzelfde zaak; men zweeg in alle talen over het voorwerp van deze collectieve actie.
Die van de academie kwamen natuurlijk nooit meer terug. ‘Die dikkenekken moet ik hier niet meer zien’, blies patron Nic.
Wie er wel af en toe in de Chez Nic opdoken: slachtoffers van practical jokers en goedgelovigen aan wier oren de stadslegendes graag haperden. De peren deden blijkbaar hun ronde, in allerlei vormen.
Een loopmeisje van traiteur Christophe kwam tien perentaarten bestellen.
Iemand wou zich inschrijven voor de verkiezing van Heer Peer.
Op een zondagmiddag frequenteerden tientallen autozoektochters de Chez Nic om het aantal vruchten op het schilderij te tellen. Nic zelf diende telkens, net niet razend, formulieren van zijn goedkeurende handtekening te voorzien.
Perenwijn? Nee meneer, geen perenwijn, dat hebben wij hier niet. Maar ze zeiden … Géén perenwijn! Tiens, ik heb nochtans … Géén perenwijn!
Een stille, bedeesde groep vrouwen van 50-plus vereerde op een regenachtige zaterdagmiddag het kunstkaffaat Chez Nic met een bezoek. Ze kwamen uit het verre Brugge en wilden wat graag de pas ontdekte peren-Permeke bewonderen.
Die dag besloot Nic zich van het schilderij te ontdoen. Maar hoe ontdoe je je van een doek van twee meter bij tweeënhalf?
De oplossing bood zichzelf aan, zoals zo vaak: totaal onverwacht, onverhoopt, zo perfect ook dat je meent op de achtergrond de helse schaterlach van een gemene afgod te horen. De perenschilder hemzelf vereerde namelijk de Chez Nic met een bezoek. Een vergelijkende studie tussen identiteitspapieren en de quasionleesbare krabbel op de achterkant van het schilderij later op de avond toonde voorwaar aan dat de man gelijk had.
Het was een saaie donderdag in de vooravond. De eerste toogabonnees streken in hun drenkplaats neer. Zoals wel vaker in de vooravond gebeurde, waren er ook enkele onbekende bezoekers. De kale man met het grijze kutbaardje zat al geruime tijd aan een tafeltje in de diepte van de ruime gelagzaal toen Nic hem opmerkte – het werd drukker. De man zat zo hardnekkig naar het perenschilderij te staren dat iemand van de getrouwen Nic wel moést attent maken op zijn aanwezigheid – het begon op te vallen. Toen het ijs wat gebroken was en de identificatie ook een feit bleek, wou men natuurlijk weten …
‘Ik zag foto’s in de krant waarop mijn schilderij het decor vormde voor een en ander en tja, hier ben ik dan hé, beetje nieuwsgierig’. ‘Bent u kunstschilder? Schildert u nog altijd?’ ‘Eh… nee, ja, of nee eigenlijk. Jaren geleden heb ik dit perenstilleven geschilderd. Maar met dat schilderen ben ik onlangs gestopt’. ‘Hoe kwam dat dan in Doornik terecht?’ ‘Het hing bij ons thuis en werd de oorzaak van mijn echtscheiding. Om de een of andere reden maakte het schilderij mijn vrouw razend. Er kwamen steeds meer ruzies door. Op een dag was ze er vandoor, want ze had me de keuze gelaten: zij of het schilderij. Toen ze weg was, verkocht ik in een tabula rasa opwelling het ding aan een opkoper. Die moet het dan zelf weer verkocht hebben aan… wat zei u: een galerij?’ Nic knikte. ‘Tiens, wat voor galerij zou dat dan zijn? In Doornik dus?’ ‘Eh, ik herinner me de naam niet meer’, zei Nic. Hij loerde verstolen rond, maar niemand leek duistere binnenpretjes omtrent rommelmarkten te koesteren. ‘Tweehonderd twintig euro?’ informeerde de schilder. ‘Ja’. ‘Lijkt me ook geen galerijprijs te zijn. Enfin’. ‘Nee hé’, zei Nic, terwijl hij nog eens peinzend naar het konterfeitsel keek. ‘Wat hebt u juist bedoeld met dit werk?’ vroeg een van de idiote stamgasten. Nic keek de kerel vernietigend aan. ‘Pff… ,’ deed de kunstschilder, ‘dat weet ik niet meer. Dat wil ik niet meer weten ook. Die periode is afgesloten’. ‘Uw groene periode?’ informeerde dezelfde snoodaard. ‘Wil u het werk terug?’ onderbrak Nic. ‘Ik wil het weer weg hier. Het lokt… eh… er komen ruzies van, en rare toestanden hier. Er is al van alles gebeurd. Het ding is zelfs al van de muur gevallen. Neem het weer mee, meneer, u zou er me een dienst mee bewijzen’. ‘Gratis voor niks?’ ‘Natuurlijk’. ‘De toestand moet wel heel erg zijn’. ‘Het scheelde niet veel of de oorlog brak hier uit’. ‘Allemaal voor die peren?’ ‘Uw peren, ja’. ‘Alle zeven’. ‘Het is toch niet waar dat ik nu weer met mijn eigen schilderij opgezadeld zal zitten hé’. ‘Ja, uw vrouw… ‘. ‘Weg is weg. Maar mijn vriendin… ‘ ‘Ik zou toch maar oppassen’, merkte de hardnekkige snoodaard op. ‘Godver Francky, moei u toch niet eens!’ riep Nic plotseling driftig. ‘Zie je nu wat ik bedoel?’ ging Francky onverstoorbaar door. ‘En dat allemaal door die peren, ùw peren, meneer. Kijk nu eens naar die rooie kop! Hij doet nog wat, verdorie’.
Net toen bij Nic de maat vol was en hij een fractie nog twijfelde tussen het toedienen van een oplawaai of verwijdering uit het café of een hardhandige combinatie van beide, donderde het perenschilderij ten tweeden male ter aarde neer. Ongelofelijk, maar waar. De schilder verstarde prompt in een wassen beeld met uitpuilende ogen en gapende mond. Francky bracht een helse lach voort.
Nu was het probleem aanzienlijker dan de eerste keer. Het groepje van vier donderdagse kaartgetrouwen, glazen en asbakken en sigaren en speelkaarten in de aanslag, een heerlijk avondje tegemoetziend, gezeten rond het tafeltje vlak bij het kunstwerk, spatte uiteen als na een bomaanslag. Het schilderij stortte te midden van hen neder. Bijna simultaan verscheen patrones Annick gillend op het appel, gealarmeerd door het gekraak, gebonk, gesplinter, gevloek.
Zeven gigantische peren vielen vier manspersonen aan.
Toen waren alle rapen gaar. Er brak een regelrechte vechtpartij uit, waarvan de basis bestond uit Nic versus Francky, beiden alras innig verstrengeld, en de rest uit hun respectieve achterban. In deze perenveldslag, waar de schilder verbijsterd op toekeek, ging het voorwerp van extreem ongenoegen voorgoed verloren. Het werd vertrappeld en onteerd en verscheurd en uiteengerukt in de hitte van de strijd.
Het halfnaakte dode lichaam van de mystery shopper werd ’s ochtends rond acht uur aangetroffen in vier winkelwagentjes. Die stonden netjes aan elkaar gekluisterd in files van vijfentwintig onder de overkapping op de parkeerplaats van SELFTOOL in Badsyde. De inhoud van de vier shoppingkarretjes betrof respectievelijk een mannelijk hoofd, een paar armen, eenzelfde hoeveelheid mannelijke benen en een vrouwelijke romp, geslacht duidelijk inbegrepen. Het was de baliebediende die de ontdekking deed. Zoals gewoonlijk ontsloot hij elke ochtend een en ander als allereerste. SELFTOOL verkocht doe-het-zelfbouwpakketten voor huis en tuin en allerlei kleine tot middelgrote handwerktuigen en benodigdheden: van schroevendraaier tot kettingzaag, van wonderlijm tot cement.
Het lichaam (m/v/x) onder de overkapping had dit duidelijk niet zelf gedaan. Het was van ons verscheiden met behulp van een vinnig zaagje dat ontegensprekelijk uit de rekken van SELFTOOL afkomstig was. De afgestorvene bleek eerst te zijn gewurgd met nylondraad, vooraleer hij/zij/deze mens de verdere bewerkingen had ondergaan.
De baliebediende en zijn collega’s uit het warenhuisje kregen psychologische bijstand van een man en een vrouw gehuld in een oranje politiehesje; op de rugzijde van dit hulphesje prijkte de mededeling PSYCH. Omheen de stouwplaats van de ongebruikte winkelwagentjes wapperden een week lang de linten van de gerechtelijke diensten, een waar feest voor het oog. Het warenhuisje werd ‘wegens omstandigheden’een tijdlang gesloten. Badsyde prevelde ondertussen gebeden en hypotheses.
De zaak werd als een triple mystery beschouwd, ofschoon het viervoud van de karretjes en hun bizarre inhoud wel meer tot de verbeelding van het volk spraken.
Een mystery shopper was op zich al een undercover-gegeven.
Wie was de mysterieuze dader?
Had men te maken met een male of een female victim?
De antwoorden bleven ook mistig.
Het was een gloednieuw, uit Amerika geïmporteerd beroep, gehuld in een waas van geheimzinnigheid.
Alle werkgevers en werknemers van SELFTOOL kwamen uiteraard in aanmerking als dader, gezien de aard van het beroep van de dode: stiekeme inspectie vroég om een stevig pak slaag.
Op de identiteitspapieren van het slachtoffer prijkte ‘Chris’ als voornaam. Met zo’n naam kon er zowel een komma tussen je benen hangen als penisnijd aan de hand zijn.
Het woord slachtoffer benaderde in deze zaak ook weer even zijn letterlijke betekenis. Het was zelfs herfst, het seizoen bij uitstek waarin pluimvee en pelsdieren afgeknald werden en varkens uitbundig opengereten plachten te worden zodat bloed- en schroeigeuren zich vermengden met de kruidigheid in de lucht.
Familie van de gewelddadig verspreide (m/v/x) werd nergens aangetroffen. Het vierendertigjarige vege lijf had op een appartement in de hoofdstad geleefd, blijkbaar zonder contacten of relaties met buren, vrienden of kennissen. Uit zijn/haar karige administratie bleek evenmin dat hij/zij op deze wereld ook maar enige aanspraak zou hebben gehad van iemand anders. Zijn vertoeven was al zo enigmatisch als zijn verscheiden.
Hobby: thematische filatelie (alle vlinders ter wereld).
Mysterie alom dus. Over vier winkelwagentjes verspreid. Rafeligheid zowel qua textiel als lijf. Een identiteitsbewijs.
En zie: nog was het nieuws van deze versnijdenis te Badsyde niet koud, of daar werden in een warenhuis ergens in De Betuwe vier shoppenden neergekogeld door een dader die alsnog voortvluchtig bleef. Men schreef deze daad toe aan passie. Maar waarop of waartegen had zich deze passie gericht? Maaide de dader meteen maar een hoeveelheid stervelingen neer teneinde er zeker van te zijn dat de mystery shopper van De Betuwe zich onder hen bevond?
Met de regelmaat van een klok deden zich nog warenhuismoorden voor, verspreid over de Lage Landen. Wekelijkse nieuwsitems, heet van de naald, over het zoveelste bejaardentehuis dat de prooi der vlammen werd, werden verdrongen door breaking-news berichten over aanslagen tussen de rekken van de voorraadschuren van het Westen. Winkelen werd een doodsoorzaak. Boven kooppaleizen luidden doodsklokken.
Even later werd met een brutale ruk de klok nog even verder in de tijd teruggedraaid, naar toen de aarde nog zo plat was als een vijg. Op een wereldverspreide video was te zien hoe in Irak een Amerikaan de keel overgesneden en onthoofd werd. De kerel wou zakendoen in het Tweestromenland van na de Tweede Golfoorlog. Bad timingfor the guy: er waren ondertussen namelijk meer en meer foto’s opgedoken van Iraakse gevangenen die door Amerikaanse soldaten gemarteld werden. Oog om oog, enzovoort. Zakendoen werd ook een doodsoorzaak.
Mercurius, de god van de handelaren en de dieven, leek dolgedraaid. Diverse kleine winkeltjes in het Oosten en het Westen sloten hun deuren. De burgers, voorheen ‘tevreden klanten’ genoemd, betrokken hun waren en levensmiddelen via andere kanalen. Een klein pluspunt in deze ontwikkeling: door o.a. de vele camera’s en de grotere verpakkingen verdween het fenomeen ‘shoplifting’.
Hoe ontwikkelde zich nu de zaak van de gevierendeelde mystery shopper in SELFTOOL te Badsyde?
De eenheidspolitie bestond het binnen te vallen in een boetiek, getiteld MYSTERY SHOP. Daar werden verhandeld: wierookstaafjes, reukprullaria, tarotkaarten, artefacten uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Niks aan de hand dus. De hele santenkraam werd omgekarnd, zonder resultaat. Niks mee te maken. Datzelfde pelotonnetje van de eenheidspolitie ging enkele dagen later wel, eerder bij toeval naar aanleiding van een routineklus, shoppen in een stiekeme hennepplantage. De straatwaarde haalde echter niet eens het nieuws. Het geval van de vermoorde mystery shopper werd dan maar beschouwd als een onopgeloste afrekening onder anders-geaarden. En dat was een mysterieuze wereld. Het vinnige zaagje uit SELFTOOL verdween in een plastic zak verpakt in de kelders van de eenheidspolitie te Badsyde. Het slachtoffer (m/v/x) werd maar één keer begraven, op kosten van de hoofdstad.
En de slachtpartij in het warenhuis in De Betuwe?
Nou, dat bleek vermoedelijk een post-Fortuyndaad van blinde agressie te zijn geweest. Er waren nog andere gevallen van zinloze woede geweest: een klant was in een warenhuis onterecht doodgeschopt, en ergens in Limburgse binnenwateren dobberden enkele afgeschoten Hell’s Angels ondersteboven. Ook met deze mysteries leerde men leven, zij het angstig.
Irak? Al Qaida? IS?
De waanzin van een enkeling die epidemische vormen had aangenomen en een legertje copycats had veroorzaakt?
Conclusie van deze slices of reality.
Rapport over winkelen en zakendoen tijdens de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw, eender waar op deze blauwe plek in het heelal, ook genoemd: wereld.
Het leven op aarde blijft een mysterie. Terwijl de laatste kleine winkeltjes hun deuren sluiten, blijft het werkwoord shoppen alsnog alleen nog over ten behoeve van de studenten. Zij winkelen heden ten dage uit diverse rekken van diverse opleidingen, en ze worden er niet voor vermoord, wel gediplomeerd. Het geweld neemt ondertussen nog toe. Geweldenaars zijn heden ten dage goed opgeleid.
In Jorisalem o/d Yserleie herhaalt niets zichzelf. Als er al iets zichzelf moet herhalen, bijvoorbeeld noodgedwongen, dan gebeurt dat met een onregelmaat. God beware ze van symmetrie. Stomme Grieken, die naast die ene zuil altijd een andere zetten. Wat is er mooier dan een boom alleen in een landschap? Wanneer zie je bomen niet meer? Door het bos. De stad Jorisalem heeft daarom ruimte in zichzelf en weidsheid om zich heen. De enige meetkunde is die van de verte. Geen hark brengt structuur in de tuinen en de parken: alleen de wind bloemleest de dode bladeren. Het enige ‘rustgevende’ bekende element uit de oude krampachtige wereld dat ze nog dulden is de gulden snede. Ze tolereren dan uiteraard ook de rekenkundige rij van Fibonacci. De Divina Proportia vind je er bijvoorbeeld terug in de loop van de stadskanaaltjes, de manier waarop de rivier de Yserleie de stad niet in twee gelijke delen splitst, de bloemkoolteelt (uiteraard, zoals overal ter wereld) en het stratenplan, dat vanuit de lucht bekeken ongeveer het getal 1,62 vormt. Dit veroorzaakt hier en daar nog oubollige harmonieusheid. Jorisalemmers hebben respect voor geleerden die hun wetenschap in kunst en cultuur weten om te zetten. Als ze naar binnen kijken, zien ze het stadslandschap van Jorisalem. Dat lijkt noch op Dakpannendorp noch op Verkavelgem. Er heerst een prettige ogenschijnlijke deconstructie die echter zijn eigen wetmatigheden heeft. Er heerst geen dreiging wanneer de avond valt. Als ze naar buiten kijken, zien ze het platteland. Dat lijkt noch op Boerenkoolstronkeradeel noch op Lutjebroek. Het is vlak. Als een gezellige polder. Hun blik stuit niet op een berg, heuvel of vulkaan. Er is water dat zich wiegt in weiden. Het heeft niets van de noeste wanhoop van de landbouwer of de veeteler. Aldus verhouden zich stad en veld prima tot elkaar. De binnenverblijven zijn al even gegeerd als de buitenverblijven. Zowel het woeden van de stad (te horen aan een permanente onderdreun) als het flakkeren van het land (af te lezen aan de eenzame bomen) spreken tot de verbeelding. Men wil hier zijn en men wil daar zijn en ook omgekeerd.
Babbe Bessenstruyck is een van de bekende inwoners. Ze is de eenkleurige chef-kokkin van restaurant Het Laatste Avondmaal. Elke dag kiest ze voor gerechten en dranken in één bepaalde kleur. De oorsprong van die vreemde keuze ligt eigenlijk bij haar nicht Jezebel Malbien, die sedert een reis door India pertinent weigert eender wat roods te eten of te drinken. Babbe buigt die vreemde nuk van haar keukenhulpje om tot een vondst. En dat legt Het Laatste Avondmaal geen windeieren, terwijl zijdelings ook enkele geheime kleurstoffenleveranciers mee van dat walletje eten. Ideale gastronomie voor Jorisalem: elke dag kiest Babbe Bessenstruyck voor een verrassende onaangekondigde kleur. Ook rood. Zelfs zwart. Reserveren betreft dus eigenlijk een blind date met eenkleurig lekkers, maar die kleur blijft een verrassing. Men kiest bij aankomst, na bestudering van de kaart. Die keuze varieert, want sommige kleuren veroorzaken meer gerechten dan andere. Of dranken. Maar hier hebben natuurlijk alweer de kleurstoffenspecialisten en de mixers een hand in. Culinair-visuele mirakels zijn mogelijk. Hoe zou de heer Jezus Christus anders water in wijn veranderd hebben? Op die fameuze bruiloft met wijnwater te Kana? Konijn bijvoorbeeld kan in Het Laatste Avondmaal kameleontische tinten aannemen. Ook de wijnen vertonen miraculeuze schakeringen. Uiteraard keren de kleuren terug, maar dan in onverwachte volgorde. En met soms alweer andere gerechten. Paarse sla en zwarte pasta behoren overigens allang tot de klassiekers. Men kijkt daar niet meer van op. Mogelijkheden legio. Maar feit blijft dat de keuze voor eenkleurige dagen origineel is. Met dank aan nicht Jezebel, die Babbe in de keuken van Het Laatste Avondmaal assisteert, en een donkergroene Bordeaux of een smurfenblauwe radijs wel weet te appreciëren.
In de oude Indiase geneeskunde geloofden ze in kleurenhealing – genezen door het eten van verschillende kleuren voedsel. Daarom is het eten in India nog steeds zo kleurrijk: door verschillende kleuren in je maaltijd te verwerken, hou je je lichaam gezond. En je bordje ziet er ook nog eens mooi uit. Zo denken de traditionele Indiërs over eten:
Rood verwarmt en stimuleert.
Bessen, appels, kidneybonen, vlees, tomaten en radijs zijn goed voor je nieren, blaas en spieren. Te veel rood voedsel kan leiden tot boosheid, irritatie en hyperactiviteit.
Oranje versterkt, kalmeert en bevordert de eetlust.
Mango, wortel, perzik, eigeel, pompoen, papaja en paprika zijn goed voor de benen, maag en de bloedsomloop. Oranje voedsel beschermt je tegen luchtvervuiling en de gevaarlijke uv-straling van de zon.
Geel harmoniseert, laxeert en reinigt.
Gele linzen, bonen, granen, bananen, ananas, maïs en citroen zijn goed voor je maag, lever en zenuwstelsel. Geel voedsel eten werkt kalmerend en stimuleert geluk en welzijn.
Groen voedsel is kalmerend en rustgevend.
Witte druiven, okra, koriander, erwten, bonen, komkommer, mungbonen en melkproducten zijn goed voor je oren, armen, spijsvertering en hart. Melk is ook een groen voedingsmiddel, omdat het de groene energie van gras bevat.
Blauw voedsel werkt antiseptisch, slaapverwekkend en kalmerend.
Rozijnen, bramen, bosbessen, pruimen en paddenstoelen bevorderen de slaap en zorgen voor ontspannen nachtrust zonder nachtmerries. Verder is blauw voedsel goed voor je mond, keel en luchtwegen.
Paars voedsel zet aan tot creativiteit en is antibacterieel.
Aubergine, bieten, uien, kool en druiven zijn goed voor je hoofdhuid, haar en hypofyse. Paars voedsel is verweven met rood en blauw voedsel. Dat maakt het extra voedzaam.
Op woensdag 31 mei rijdt Jezebel Malbien met haar bakfiets naar de seniorie Braaf! aan de periferie van Jorisalem o/d Yserleie, vlak bij de rivier. De lucht zit blauw, de zon schijnt citroengeel, het lentegroen gedijt, maar het is een paarse dag. Ze vervoert een slaatje van bieten en pijnboompitten, lollo rosso, violette appelbessen en aubergine, een pannetje purperen coq-au-vin met dito uien plus een tetra pak druivensap waarop Merlot staat. Er wappert zelfs een paarse sjaal om haar hals. In een gekkenhuiswitte kamer van de seniorie Braaf! woont de heer Barnaby Bessenstruyck, de pa van Babbe. Hij beweert al jaren dat hij de maan gekocht heeft. Men hecht daar geen compleet ongeloof aan, want omstreeks de millenniumwisseling won hij een astronomisch bedrag bij EuroMillions. Het was een voorbeeld van een echte ‘zwarte zwaan’, een onvoorspelbare en compleet verrassende gebeurtenis. Barnaby is bovendien gepensioneerd professor in de Toevalskunde en persoonlijk bevriend met de wereldbekende Nassim Nicholas Taleb, ex-handelaar in Wall Street, filosoof, essayist, schrijver over ‘zwarte zwanen’, voorspeller van de kredietcrisis en distinguished professor in diezelfde Kunde aan de Universiteit van New York. Zijn dochter Babbe mag eigenlijk ook als een ‘zwarte zwaan’ bestempeld worden, want hij kreeg die op hogere leeftijd nog, na een zoveelste relatie met een oud-studente Toevalskunde. Nu doet hij aan kettingroken en naarstig whisky nippen in Braaf! Er heerst hieromtrent een gedoogbeleid. En hij wordt, ter afwisseling met het seniorievoer, door zijn dochter sporadisch met eenkleurigheid gevoederd. Ook dat wordt oogluikend toegestaan.
Jezebel rijdt de brede loopplank naar Braaf! op. De seniorie is namelijk opgetrokken als een schip. Een duidelijke verwijzing naar de Yserleie, de rivier die in Frankrijk ontspringt en de Nedervlaamse stad Jorisalem ooit zoveel welstand heeft bezorgd, toen het vlas nog in zijn sas was. Het rusthuis is omgeven door water met langzame vissen in en voorzien van masten, stuurhut, brug, boegspriet, anker, patrijspoorten, kraaiennest en dies meer. Dat de seniorie Braaf! moet heten, en bijvoorbeeld niet Zuidenbries, of Esmeralda, of Zeewind, of (zoals bij de jongere spotvogels uit de stad) Titanic, is te danken, nou: te wijten aan Meuniere Rozzemussche, een kapitaalkrachtige bewoner alhier van het eerste uur. Die had voor hij naar hier kwam een gigantisch grote hond, die alleen maar naar de naam Braaf! wou luisteren, want dat was het allereerste dwingende woord (een combinatie van compliment en bevel, uit ontzag voor die afmetingen) dat Meuniere ooit tot hem richtte, toen hij de naamloze viervoeter uit een dierenasiel wegkocht. (Een vorige naam mocht niet uitgesproken worden, omdat het dier er kwade herinneringen aan had, en over een nieuwe naam had Meuniere eigenlijk nog niet nagedacht, want het betrof eerlijk gezegd een impulsaankoop). Het beest dacht dus dat hij zo moest heten. Hij was zo angstwekkend groot dat niemand het in zijn hoofd haalde hem een andere naam te geven. Ook zijn baas niet. Braaf! gehoorzaamde van in den beginne al alleen maar als hij als Braaf! werd aangesproken. Toen Meuniere Rozzemussche door zijn nageslacht wegens weduwnaarschap en ouderdom overgehaald werd naar de seniorie te verkassen – het was er voor wie het betalen kon 1: lekker, 2: goed, 3: rustig – bleek dat het hondenbeest op koeformaat er helemaal niet welkom was. Zelfs keffertjes maakten er geen kans. Na moeizame onderhandelingen her en der kreeg Braaf! onderdak bij een vereniging uit Jorisalem-Oost die zich ontfermde over gepensioneerde geleide- en hulphonden, terwijl hij dat dus nooit was geweest. Zijn grootte, zeg maar: hoogte, was hierbij een doorslaggevende factor. Men had dat nog nooit gezien. Als herinnering aan zijn huisdier kocht Meuniere Rozzemussche de directie van de seniorie om, met de rechtstreekse wens dat het rusthuis van dan af Braaf! zou worden genoemd. Hij was immers een van de allereerste bejaarden die er zijn intrek nam. Het ding had toen nog niet echt een naam, met uitzondering van enkele vage voorstellen van de directieraad en de eerste bewoners: Het Beloofde Land (Rozemarijke Pil, een godsdienstfanaat), Exodus (directrice Erna Draadloos), Reizen Hiernamaals (een anonieme grapjas in de ideeënbus), Oud maar niet Out (geriatrisch dokter Clément De Hertogh). Geen van deze voorstellen haalde het van Braaf! De financiële verrichting van M.R. had haar werk gedaan. Dus fietst Jezebel Malbien de loopplank op naar een vaartuig op het land met een hondennaam die op een complimenteus bevel uit aanvankelijk ontzag is gebaseerd.
Barnaby Bessenstruyck (de enige roker in Braaf!) en Meuniere Rozzemussche (die nog altijd wat op zijn enorme hond gelijkt) zitten in de zuidelijke veranda van de maritieme seniorie, de ene met een stevig vierkant laag glas zonder ijsblokjes voor zich, de andere met een dunner hoog glas waarin wel ijsblokjes drijven en waaruit een rietje priemt. Op de grote klok, die eigenlijk een scheepsroer verbeeldt, heeft het aperitiefuur geslagen. Aukje Elsschot, het volslanke keukenhulpje van 106 kilogram, heeft ze klokslag 11 hun drankje gebracht: een dubbele single malt voor Barnaby, die vandaag nog hoog bezoek verwacht, en een Campari-Tonic voor Meuniere. Zoals gewoonlijk blijft ze de heren hierbij nog even gezelschap houden. Directrice Erna Draadloos keurt het gebruik van sterkere dranken niet af, want ze is ervan overtuigd dat die de doorstroming van het bloed bevorderen en de aders schoonspoelen, zodat de inwonende gerimpelden langer gezond blijven, zodat ook de betalingen een ononderbroken lijn vertonen. De scheepslading van Braaf! telt 37 bewoners, die tussen de 81 en 98 jaar zijn. Er heerst stabiliteit van mens en financiën in de seniorie. Er wordt vooralsnog niet te druk gestorven, zodat er evenmin door verse krachten aangemonsterd kan worden, want er zijn maar woonruimtes voor 25 enkelingen en 6 koppels. Er is wel een wachtlijstje – voor wie het betalen kan. Het laatste besje dat hier als nieuweling zijn intrek mocht nemen, was Marieke Mom, zes jaar geleden, drie weken nadat Leopold Geelhand d’Hainaut ’s ochtends vroeg in bidhouding tegen een boomstam aangetroffen werd: hij had zich aan de onderste dikke tak verhangen. Seniorie Braaf! communiceerde hier naar de buitenwereld toe niet over en verbrandde de omver geschopte stoel.
Nul
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
En dan… springt er eensklaps een fabelachtig grote hond op haar af. Het is 31 mei. De zon schijnt citroengeel. Dan die plotse verduistering. Op een paarse dag. De eenmalige slagschaduw van een beest dat nochtans vleugelloos door de lucht zeilt en toehapt. Eerst de keel, dan de coq-au-vin. Gegil, gegrom, gerinkel en gekletter doen Aukje en de oude mannen onder het scheepsroer verschrikt opkijken. In een mum van tijd ontstaat er een paars slagveld op het pad. Niemand is rechtstreeks getuige van het drama, door een zee van hoog struikgewas dat, na het water, de seniorie nog inniger omarmt. Het hondenbeest is alweer foetsie wanneer Aukje Elsschot, aangemaand door meneer Meuniere en meneer Barnaby, zo vlug haar gewicht het toelaat op zoek gaat naar de bron van dat onverwachte lawaai.
Eén
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Het tetra pak druivensap helt door het gehobbel nu gevaarlijk naar de rand van de mand toe. Het kan er bij een volgende bocht zo uit huppen. Jezebel buigt zich voorover om daar iets aan te doen. Daardoor grijpt haar voorste wiel het wapperende uiteinde van haar paarse sjaal. Haar verraste gilletje wordt ogenblikkelijk gesmoord door de wentelende wurgende greep van de sjaal, die zich nu razendsnel als een verward gevlochten touw gaat gedragen. Haar linkerhand klauwt in het ijle, te laat graaiend naar die serpentine. Jezebel wordt over het stuur heen geslingerd en ploft, nog altijd via de dodelijke navelstreng met de bakfiets verbonden, ter aarde neer, waar ze als een gebroken ledenpop roerloos blijft liggen. Uit het tetra pak sijpelt paars bloed. Er groeit een donkere vlek op het pad. Met gesperde ogen staat Rozemarijke Pil door een patrijspoortje van op de eerste verdieping dat tafereel gade te slaan.
Eén
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Van uit de mand weerklinkt een oproep. Jezebel remt met haar ene hand wat af, slaat met haar andere de handdoek weg en graait naar haar iPhone. Babbe. Tezelfdertijd is er de alarmroep van een vogel, maar die hoort ze niet. ‘Ja?’ ‘Ben je er al?’ ‘Nog net niet. Ben aan het… Aaaahh!! Shit!!‘ ‘Wat is er? Wat… ‘ ‘Een kakbom! Recht in mijn mand! Overvliegende merels!’ ‘Hé?’ ‘Merelkwak in mijn mand verdomme! Bah!’ ‘Er ligt toch een handdoek over?’ ‘Nu niet meer; ik grabbelde naar mijn iPhone. Wat is er? Wat wou je… ?’ ‘Keer toch maar terug; ik vergat dat pa allergisch is voor pijnboompitten.’ ‘Zitten er dan ergens van die pitten in?’ ‘In dat slaatje. Pure gewoonte. Stom van me.’ ‘Kan ik niet gewoon zeggen… ‘ ‘Of weet je wat: kieper dat slaatje daar ergens in de struiken.’ ‘Goed. Doe ik. Tot straks.’ ‘Hou je niet te lang bezig.’
Jezebel remt nu helemaal af, in het laatste bochtje tussen de hoge struiken. Op het ogenblik dat ze het te versmaden slaatje in de bescheten keukenhanddoek wikkelt, duikt een miniluchtmacht van kwetterende merels op haar en haar mand af, aangevoerd door een moeder merel, maar ook even achterna gezeten door twee eksters, die na een scheervlucht weer verdwijnen. Vooral het tetra pak waarop Merlot prijkt, lijkt een doelwit te zijn. Gillend laat Jezebel alles vallen, iPhone, voedsel, handdoek, fiets. Ze vlucht struikelend en overal haperend de struik in waar zich al het tweede nest van het seizoen met vijf blauwgroene eieren bevindt. Bijna sterft ze er de dood door duizend sneden, toegebracht door snavels, poten, takken, doornen en bramen.
Niemand legt het verband tussen Merlot, het klassieke druivenras dat in Bordeauxwijnen wordt verwerkt en vernoemd is naar de merel, plus het nest in de struiken van Braaf! De mensen brengen vooral overwegend paarse druiven mee bij hun bezoek aan Jezebel in het ziekenhuis.
Twee
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Ze geeuwt voor de zoveelste keer, want het is weer een lange avond geweest gisteren in Het Laatste Avondmaal. De bij kan haar niet meer ontwijken. Zij evenmin. Het beestje duikt zo haar mond in.
In de zuidelijke veranda stoot Meuniere Rozzemussche zijn drinkbroeder aan, wijzend naar het paadje: ‘Kijk, zonder handen! Ha ha! Dat is… ’ ‘Maar… ‘ zegt Barnaby Bessenstruyck. ‘Maar… Dat is mijn… Het is vandaag… ‘
Anderhalve seconde lang molenwiekend met haar armen nadert Jezebel Malbien op haar bakfiets, als een circusartiest, lijkt het wel, om daarna met gesmoord gegil en gesperde ogen en een mond als een Munch-schreeuw zichzelf op de brede trappen naar de glazen deuren toe in de vernieling te rijden. Een paarse kanonnade belegert de transparantie van de zuidelijke flank van het schip Braaf! Purperen tranen biggelen van de ramen. Ook de single malt en de Campari in de veranda kapseizen.
Drie
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
De elektrische fiets betekent niet altijd een weldaad voor de mensheid. Uit de onzichtbare tegengestelde richting vlak achter de bocht komt totaal onverwacht en zonder waarschuwend signaal met hoge snelheid de bloemkoolleverancier van seniorie Braaf! af gesnord. Als steekspelende ridders crashen ze op elkaar in. De volle mand met het paarse lekkers haalt het niet van de lege mand waar de bloemkolen zich in bevonden, en omgekeerd. Met een rotklap die uit vele verschillende geluiden bestaat (metaal, bellen, banden, riet, kiezel, stof, menselijke stemmen, paars voedsel en drank) worden mensen en vehikels herleid tot een wanhopig kluwen ter hoogte van de begane grond.
Vijf
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Rozemarijke Pil wandelt op dat ogenblik met een bosje veldbloemen in haar hand naar het kapelletje in de rozentuin van Braaf! Onverwacht schel fietsbelgerinkel doet haar ijlings naar de buitenkant uitwijken. Hierbij verzwikt ze haar enkel, terwijl ze gelijk keihard op haar tong bijt. De tranen springen haar in de ogen. Ze grijpt met beide handen naar haar mond, hierbij zichzelf met een ruikertje bloemen om de oren slaand. Een fractie van een seconde later rijdt Jezebel aan de uiterste rand van de bocht pardoes op haar in. De mand en het voorste wiel van de bakfiets rammen Rozemarijke midscheeps en tussen de benen. Met een ijselijke gil belandt mevrouw Pil vrijwel onmiddellijk in haar hiernamaals: het struikgewas van Braaf! Er zijn bloemen. Er is een paarse krans.
Acht
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Dat gebeurt eigenlijk voorafbeeldend in haar gedachten, want vlak na de loopplank staat op de brede kiezelsteenmonding naar dat paadje toe een taxi, waaruit zich met enige moeite het vege lijf van de heer Nassim Nicholas Taleb hijst, ex-beurshandelaar in Wall Street, filosoof, essayist, schrijver over ‘zwarte zwanen’, voorspeller van de kredietcrisis en distinguished professor in de Toevalskunde aan de Universiteit van New York. Een harde confrontatie blijft niet uit. Paarse zwanen zijn onmogelijk. Aanvaringen met coq au vin evenzeer, zou je denken. Toch wordt drie kwartier later de wereldbekende Aanvoeler van Toevalligheden die voor Onmogelijk worden gehouden purper en blauw naar het ziekenhuis in Jorisalem o/d Yserleie afgevoerd – zelfs het voorrang eisende zwieplicht op de ambulance kleurt paars onder de blakende zon van 31 mei. Jezebel Malbien volgt de gesneuvelde professor in een tweede ambulance, begeleid door dokter De Hertogh, die in verband met het uur der aperitieven in de omgeving van Braaf! was. Zij is over de kap van de taxi heen geschoven en vertoont allerlei schakeringen van paars en purper die doen vermoeden dat ze in leven zal blijven. Voor het verdere bestaan van de schrijver Taleb wordt gevreesd, gezien zijn leeftijd.
Dertien
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
‘Hij zit in het zuiden!’ wijst directrice Erna Draadloos, die halfweg het pad met drie kranten en een magazine onder haar arm weer op de gebouwen toe stapt. ‘Met Meuniere erbij!’ ‘Oké!’ De zuidelijke veranda is hier genoegzaam bekend als ‘het zuiden’. ‘Welke kleur vandaag?’ roept Erna , terwijl Jezebel haar voorbijflitst. ‘Pa… !’
Jezebel krijgt de gastronomische kleur van de dag niet verder uitgesproken. Een dorstige rat van indrukwekkende omvang steekt op dat ogenblik het pad over. Zowel de voedselbezorgster als de directrice slaken een gil. Een ontmoeting met een dergelijk beest in de omgeving van voedsel betekent nooit goed nieuws. In een poging om het overstekend wild te ontwijken, maakt de bakfiets een schaarbeweging, waardoor Jezebel over het stuur heen de struiken in zeilt. Vlak daarna krijgt Erna Draadloos te zien welke kleur die dag voor Barnaby Bessenstruyck bestemd was. De rat spoedt zich naar de hoofdbrok van de coq au vin.
Eenentwintig
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Marieke Mom is er eindelijk in geslaagd de lange helling met haar looprekje af te dalen. Nu de knarsende kiezeltjes. Daar houdt ze van. Het gelijkt op het geluid van zo’n oud koffiemolentje. Welk paadje zal ze vandaag eens nemen? Over een uur en een kwart begint het middageten. Ze kiest voor het korte pad dat naar de pauwenvolière leidt. Er zat ooit een fiere pauw in, Leo genaamd, maar doordat die alsmaar te pas en te onpas zijn eigen naam schreeuwde, werd hij na een anoniem scheldbriefje in de ideeënbus gevolgd door een democratische stembusgang in Braaf! verwezen naar andere oorden. De vogelkooi is nu leeg. Het korte pad begint onmiddellijk links waar het bredere kiezelpad op het zuiden eindigt of begint. Hier in Braaf! benoemen ze de zaken graag via de windstreken. Marieke Mom gaat dus voor het zuiden. Vooraleer haar knarsende wieltjes echter naar links kunnen ombuigen, nadert er sneller, duidelijker en harder geknars. De beide partijen zijn niet aan elkaar gewaagd: de ene is bijzonder traag en frêle, de andere het omgekeerde. Marieke Mom wordt met haar hulpstukje door de bakfiets opgeschept. Een paarse voedertijd wordt haar fataal.
Eén komma tweeënzestig ongeveer (1,618 om exacter te zijn)
Het is een regenboogdag omdat Het Laatste Avondmaal zijn zevenjarige bestaan viert. Babbe Bessenstruyck heeft met de hulp van Jezebel en nog twee stagiairs geopteerd voor avocadosalade met kruidenslakjes, zacht gegaarde makreelfilet en tomatenvinaigrette, of een bloemensalade (Oost-Indische kers, komkommerkruid, rozenblaadjes, korenbloem) met truffeldressing, gepocheerd ei en lamsvlees met lavendel in de jus. Alle tinten zijn er ongeveer. Wie een klassiekertje wil, moet zich tevredenstellen met een rode biefstuk, okerkleurige friet, helgele pickles en donkergroene cresson of de iets pittiger tuinkers. Wat de dranken betreft: geen probleem. Er is geen enkele kleur waar geen drank bij hoort. Zelfs luierbruin, braakgroen of gebroken slijmwit.
36 Jorisalemmers en 19 anderen hebben gereserveerd voor de regenboogavond. Voor de middaglunch dagen zes kaderleden van de firma Koolbloem uit het industrieterrein op, acht dagjesmensen die uit een reisbusje stappen, twee zakenmannen die hier hebben afgesproken, twee doctoraatsstudenten, twee vaste leveranciers van Het Laatste Avondmaal, drie leraressen van het lyceum, een onbekende eenzaat die een krant in cyrillisch schrift leest plus nog tien losse Mensen Met Wat Tussentijd. De makreel, het lam en de biefstuk gaan in gelijke mate over de tongen.
Voor de avondshift zijn er dus 55 kleurrijke eters. Babbe heeft nog wat extra hulp ingeroepen, in de keuken en in de zaal. Alles verloopt naar wens, zodat ook dit verhaal heel harmonieus kan eindigen.
In het land waar het op dinsdag altijd regent, was het woensdag. De chef-kok van restaurant PAPILLO was slechtgemutst. De regen sausde die dag namelijk ook onverdroten naar beneden.
‘Ik lust je rauw, groentje!’ snauwde hij naar de kersverse dessertkok. Die had net per ongeluk (leek het) een klodder chocolade in een van de frituurmanden gekatapulteerd. Toch een fraai staaltje van culinaire ballistiek, voorwaar; het was van dezelfde orde als het omhooggooien van pannenkoeken of het zwierige jongleren met pizza’s. De werkplek van Tore was immers ettelijke stokbroodlengtes verwijderd van de brand- en sishaard van chef-kok Rudy.
‘Slay no more,’ mompelde de polyglotte Meredith, een duvelinnetje-doet-al dat alle kook-, look- en rookproblemen in het keukenvagevuur van restaurant PAPILLO diende op te lossen en dit wonder boven wonder ook vaak deed. Ze trad ook als wrevelagente op tussen veeleisende gasten en overspannen keukenpersoneel. En bovenal slaagde ze er meestal ook in dat heethoofd van een Rudy te sussen.
‘Godverse keukenclown!’ foeterde Rudy. ‘Dat is hier nog maar een week en… ‘ ‘Maar het was per ongeluk, chef!’ zei Tore. ‘Taarteklaai.’
Het was het wildseizoen van de pechvogels. Mensen wilden angsthazen en hoenderachtige bos- en veldbewoners opeten, geflankeerd door flonkerende wijnen waarin de okeren en paarse herfst zich weerspiegelde. Chef-koks zweetten zich een vetlaag minder; hun personeel moest het vaak ontgelden.
Het was in deze constellatie van leenroerige tijden voor afgeknald wild en likkebaardende mensen dat meneer Cyriel aan tafel 12 in het alom geprezen PAPILLO zich tegen zijn vriendin Amber liet ontvallen: ‘Tiens, al eens op gelet? De meeste chef-koks zijn mannen. Dieren koken en kindjes kopen… Hm… Dat is te veel gebraad en gebroed ineens hé… Hi hi hi… Vrouwen kunnen dat niveau blijkbaar… ‘
Verder was zaakvoerder Cyriel Deforche van de firma ClothPlus niet gekomen. Directiesecretaresse Amber had niet geaarzeld tussen het glas water of het glas rode wijn. Van het aangelaat van meneer Cyriel – een gesperde ster van verbijstering – biggelde nu een soortement bleek bloed. Overgeleverd aan een gamma van gevoelens keek hij schuldbewust naar het geultje tussen haar borsten, waar zich ook een riviertje rood een weg zocht. Ondertussen voelde hij vele ogen branden in hun richting.
‘Blijkbaar, Cyriel, blijkbaar ??!!’
Meneer Cyriel zweeg als vermoord, bang voor een tweede waterval, nou: wijndouche. ‘Heeft zo’n chef-lul al eens een kind uit die lul geperst? Zijn buik opengereten met een van zijn keukenmessen om er een klein chefje uit te sleuren? En dan zeventien jaar lang voor dat bloederige ding gezorgd? Hé Cyriel? Heb je daar ooit al eens aan gedacht?’ ‘… ‘
Meneer Cyriel reageerde nog steeds niet. Hij begon nu met langzame bewegingen de rode zee over zijn gezicht en kleren in te dijken en te deppen, terwijl Bach nu even manifester weerklonk: ergens had iemand ijlings aan een volumeknopje gedraaid. Amber negeerde het riviertje Bordeaux tussen haar tieten.
En toen zwierden de keukendeuren open en dicht, en kwamen de patrijzen eraan, terwijl chef-kok Rudy de ober even in de gaten hield door een patrijspoortje.
‘Amber… potverdorie toch… ‘ mompelde Cyriel, terwijl hij vanuit zijn ooghoeken de collateral damage in het restaurant probeerde op te nemen. Dat viel tegen: zowat iedereen zat ze aan te gapen. Gelukkig kwamen de gebraden vogels eraan. De ober negeerde het slagveldje volkomen en lichtte vrolijk de stolpen van boven de borden. ‘Alstublieft, mevrouw, meneer. Smakelijk.’ ‘Hm.’ ‘Dank u.’ Gedempt gepraat nam weer een aanvang, maar het was duidelijk dat het her en der nog over de overval met rode wijn ging.
‘Wat bezielt je toch… ‘ ‘Besef je eigenlijk wat je gezegd hebt?’ Cyriel Deforche van ClothPlus verfrommelde zijn met wijn doordrenkt soepservet tot een bloederig propje. ‘’t Was maar om te lachen, Amber.’ ‘’t Was inderdaad maar om te lachen, Cyriel, om zuur en groen te lachen. Zie ze nu loeren allemaal. Bah, ik heb helemaal geen trek meer.’ ‘Ze kijken, Amber… ‘ ‘Pff… ClothPlus is toch niet beursgenoteerd hé. Dàt ze kijken…’ ‘Maar zie mij hier nu zitten!’ ‘Ja ja… de bevlekte ontvangenis hé. Eigen schuld, dikke bult.’ ‘Kon je je dan niet beheersen? We zijn hier wel in de PAPILLO hé.’ ‘Beheersen?! Bij zo’n godgeklaagde opmerking? Dat kon ik niet over mij heen laten gaan hé! Het is niet omdat… ’ ‘Was dat nu zo erg, Amber?’ ‘Stop maar dat ge-Amber; je wint er niets mee.’ ‘Eet je niet?’ ‘Nee.’ Amber bleef met starre laserblik de patrijs op het bord van haar werkgever doorboren. En de oneindige Vlaamse regen biggelde in naarstige straaltjes van de ramen van restaurant PAPILLO.
Meneer Cyriel haalde zijn schouders op. Hij knoopte zijn vest dicht om de ergste wijnvlekken aan het zicht te onttrekken en greep naar zijn bestek. ‘Ga je je zelfs niet excuseren?’ ‘Hé?’ Mes en vork stokten in hun beweging; ze wezen falanxmatig schuin omhoog in de richting van het kreng dat nu nog een verontschuldiging eiste ook. ‘Maar wat zeg je nu toch?!’ Amber bleef gevaarlijk roerloos; alleen haar ogen vernauwden zich even tot spleetjes. Cyriel D. keek even naar het lege wijnglas en het volle glas water voor haar. Er was nog niemand opgedaagd om haar wijnglas bij te vullen. Zijn eigen wijnglas was halfvol en aan zijn glas water had hij nog niet genipt.
‘God-verrr-domme,‘ deed hij dan langzaam, hij nam er zijn tijd voor, de r rollend als een ingehouden brul, de tanden op elkaar geklemd, het kwam als een braakbal uit de diepten van zijn buik, hij leek het kapot te kauwen en in haar gezicht uit te spuwen. Vlak daarna zetten zijn mes en vork zich in beweging, in de richting die hij daarnet al verbouwereerd had uitgestippeld.
Niet de dode patrijs, maar de beide wangen van directiesecretaresse Amber waren de vleselijke porties waarin meneer Cyriel met onbedwingbare woede zijn mes en vork plofte. Hij schrok van zijn onbesuisde daad, sprong op, maar Amber was met een gruwelijke gil nog vlugger opgeveerd. In haar rechterwang stak een vork, in haar linker een mes.
Andermaal kleurde een en ander rood.
Verbijsterd keek iedereen toe hoe Amber met een robotachtige tolbeweging op de grond kukelde. Kreten van afgrijzen weerklonken alom. Toen kwam Meredith toegesneld, gevolgd door Rudy en Tore. Ze ging schrijlings op Ambers buik zitten, spreidde haar armen, zette er dan haar knieën op en trok vervolgens met één snelle beweging het bestek uit de beide kanten van het getormenteerde hoofd vol bloed en wonden van het slachtoffer.
Ondertussen had ook een dappere gastronoom zich op meneer Cyriel gegooid. Ze lagen nu naast elkaar op de grond, terwijl de man Cyriels armen achter diens rug in bedwang hield.
Met bloedende konen werd het bestekslachtoffer door Meredith naar de keuken afgevoerd. Dat was niet naar de zin van enkele gasten, die verontwaardigd hun borden van zich afschoven en aanstalten maakten om de PAPILLO te verlaten. Uit die keuken viel immers niks goeds meer te verwachten.
Meneer Cyriel werd nu door de koks rechtop gezeuld en ook gevankelijk weggeleid.
Toen braken de stemmen los in het restaurant. ‘Die menseneter…! Heb je dat gezien? Die verdient de doodstraf.’ ‘Zij is wel begonnen hé!’ ‘Ja, maar moet ze daarom als een steak behandeld worden?’ ‘Steak Pretentie, ja!’ ‘Die zal heel lang niet gekust kunnen worden.’ ‘Wat gaan ze er nu mee doen?’
Toen kwam plotseling meneer Cyriel weer tevoorschijn. Stilte alom. ‘Er is… er is toevallig geen dokter in de zaal hier?’ Enkelen schudden van nee. Cyriel Deforche verdween weer.
‘En de politie? Moet de politie hier niet zijn?’ ‘Of de 112. Moeten wij de 112 niet bellen?’
Toen verscheen wrevelagente Meredith. ‘Storm in een glas water, nou: wijn,’ zei ze tegen iedereen in het algemeen. ‘Een eh… een woordenwisseling. De dokter is gebeld. Geniet u rustig verder, dames en heren. Met excuses vanwege chef-kok Rudy en het personeel. Het zal niet meer gebeu… ‘
In de keuken weerklonk een ijselijke gil.
De inderhaast gealarmeerde bevoegde diensten konden alleen nog maar de gastronomische dood van dessertkok Tore constateren. Chef-kok Rudy had diens hoofd secondelang in een van de grote borrelende sissende frituurmanden ondergedompeld. Regen biggelde tappelings van de keukenramen, waarachter zich een weergaloos panorama ontvouwde.
Met de regelmaat van een boeddha dronk ’t Hoofd, pril dertiger, zijn koppen koffie in de steden van occidentaal Vlaanderen. Hij dook op in Oostende, te Kortrijk, in Ieper, te Brugge. Om er maar enkele te noemen en vele te verzwijgen. ’t Hoofd torste een opvallend groot hoofd op zijn lichaam mee. Vandaar de benaming (meestal achter zijn rug gebruikt) waaronder hij gebukt ging. Niet: Kop. Nee: ’t Hoofd. In dat hoofd pleurde hij elk etmaal diverse koppen koffie. Intimi en vrienden spraken hem met ‘Luc’ aan. ’t Hoofd werd zeer weinig met ‘Luc’ aangesproken. Nog veel minder met ‘’t Hoofd’: niet omwille van dat hinderlijke afgekapte bepaald lidwoord ervoor, wat de aanspreekbaarheid verminderde, maar omdat de meeste mensen niet met hem, maar over hem spraken. Gewoonlijk was dat omwille van dat hoofd van hem, want zeer weinig mensen kenden hem persoonlijk.
Eén keer had een nobele onbekende tearoomtijger het gewaagd zich met‘Hei, ’t Hoofd’tot hem te wenden. Men poogt nu eenmaal banden te scheppen in de horeca, nietwaar. De kerel wist van niet beter. Een en ander had hij opgevangen uit het gekonkelfoes in een belendend groepje aan de toog. Hij was in de waan dat het om een soort rare achternaam ging, een beetje vriendschappelijk en vertrouwelijk vervormd tot een soortement alias. Deze man kreeg van de onbenoemde Luc op staande voet een kopstoot die de hele tearoom op zijn grondvesten deed daveren. De onverlaat werd met blauw zwieplicht afgevoerd.
’t Hoofd dronk zijn eenzame koppen koffie gezeten op barstoeltjes, bij gebrek daaraan aan tafeltjes, en bij gebrek daaraan op vensterbanken. Bracht hij meer dan twee koppen koffie in een bepaald etablissement door, dan stapelden zich in zijn omgeving de koekjes, chocolaatjes, suikers en melkcapsuletjes op. Geen van deze begeleidende ingrediënten nam hij tot zich. Inktzwart diende zijn droesem te zijn. Geen contaminerende factoren.
Er ging een zekere dreiging van ’t Hoofd uit. Er was niet alleen dat monumentale hoofd, er was ook dat stilzwijgen. Dat zwijgen nam onmiddellijk de proporties van dat hoofd aan, want de enige woorden die deze dooievisjesvreter noodgedwongen uitte, waren:
koffie
mm
Opmerkingen betreffende het weer of vragen in verband met de aard van de koffie bleven onbeantwoord. Ook bij het ruilen der euroflapjes of euromunten heerste beklemmende stilte. ’t Hoofd liet de voorwerpen voor zich spreken.
In de horecabedrijven van diverse steden in Vlaanderen gunde men ’t Hoofd – dankzij gewenning – dan ook telkenmale ootmoedig een zitplaats, en bij grote drukte suggereerde men een zitje op een vensterbank of de vooronderste trede van een trap. Na luttele minuten al had de hele reutemeteut op bijvoorbeeld een jolige vrijdagavond of een feestelijke zaterdagavond zichzelf een zwik gegeven zodat de donkere vreemdeling (Was hij ziek? Leed hij aan iets onsterfelijks?) zichzelf en zijn hoofd neerpoten kon. Dan werd hij een eiland, een mekka van mokka, een heilige plek waarrond men vol ontzag en vraagtekens een omtrekkende beweging beschreef teneinde te gaan pissen. Geginnegap was natuurlijk evenmin van de lucht. Toch liet men hem met rust, want de fameuze tearoomkopstoot was hem en zijn reputatie overal al voorafgegaan. ’t Hoofd begon her en der bekend te geraken, door zijn frequentie van opdoemen, zijn alomtegenwoordigheid in de provincie, zijn sloten koffie die hij met onveranderlijke meetkundige gebaren in zijn grote hoofd gulpte. Zelfs op openluchtfestivals in de zomer sloeg hij toe, schadeloos aanwezig. Waar duizenden jongelui met bijna niets aan volledig uit de bol gingen, daar stond ’t Hoofd gewapend met een festivalkoffie naar de verre poppetjes op het podium te staren. Zo was hij ook al tweemaal in Werchter gesignaleerd, telkens ter gelegenheid van een optreden, nou: aftreden, van de bejaarde ‘Rolling Stones’ (de ‘Rollende Stenen’ – ook genoemd ‘Zwerfkeien’). En waar men verder ging langs Vlaamse wegen, daar kwam men ’t Hoofd immer weer tegen: straattheaters, foyers van schouwburgen, talrijke ouwetante-tearooms, vele jeugdhonken, clubs, lounges, bars. Iemand beweerde dat hij ’t Hoofd eens een bordeel binnen zag gaan voor een koffie verkeerd. Een andere bron stelde met klem dat ’t Hoofd zich uitsluitend met taxi’s verplaatste. Nog iemand anders meende de contouren van ’t Hoofd herkend te hebben in de boeteprocessie van Veurne, maar toen hij er echter aan toevoegde: ‘Hij liep zelfs op kop’, geloofde niemand hem nog.
’t Hoofd? Een raadsel. Koffiedikkijken.
In het holst van een Vlaamse zomer werd ’t Hoofd betrapt bij het verorberen van een pot mosselen in witte wijn, op het terras van het etablissementDe Oude Melkerij, in een middelgroot dorp vlak over de provinciegrens. Mosselen! He washed them down with Chardonnay.Van koffie was er eerst geen spoor te bekennen. Een zotte jeugdige fietsbende op weg naar de Gentse Feesten streek er neer en trof hem daar aan, zodat zijn onbewaakte ogenblikken in rook opgingen. Het was niet onopgemerkt gebleven. Diverse zatteriken onder de cyclisten herkenden hem formeel aan het formaat van zijn hoofd. Enkelen hadden hem vroeger al in hun jeugdhonk gezien.
Had ’t Hoofd zich daar opzettelijk verschanst om ongestoord wat vast voedsel tot zich te nemen? Had hij daartoe even de westelijkste provincie verlaten? Betrof het hier ook een tussenhalte op weg naar de Gentse Feesten en wou ’t Hoofd eerst de innerlijke mens versterken? Scheelde er iets aan de koffie in andere provincies?
Men kon maar gissen.
’t Hoofd gunde de uitgelaten tweewielersbende geen blik. Onverstoorbaar plukte hij met een lege mosselschelp een andere mossel uit de pot en sopte hij friet na friet kopje-onder in een vlootje mosselsaus. Ook het peil in de Chardonnay-fles daalde gestaag. Intussen dronk de bezwete bende in een overmoedig tempo pinten, met gespreide koersbenen achteroverleunend in plastic kuipstoelen waarvan in de kontholte de regendroesem van de vorige nacht nog zichtbaar was. Er werd onbevangen geboerd en op gezette tijdstippen waaiden ook vlammende scheten de gastronomische constellatie van ’t Hoofd tegemoet.
Zie: dat laatste hadden ze niet mogen doen. ’t Hoofd was gewend aan veel alcohol en lawaai; in dergelijke biotopen vertoonde hij geen tekenen van irritatie. Maar mosselen begeleid door strontlucht en inwendige opgebruikte luchtbellen… nee. Na zijn voorlaatste mossel en een grote hink-stap-slok, waarbij hij het grondsop van de Chardonnay helemaal soldaat maakte, straalde hij een woedende blik in de richting van de Gentse Feesters. Onmiddellijk werd die blik meervoudig teruggekaatst. Men rook zwakheid. Hyena’s hadden een gewonde hinde afgezonderd.
’t Hoofd van zijn kant voelde zich plotseling beresterk. Hij had immers de hele fles Chardonnay als brandstof gebunkerd, en ook het vaste voedsel, dat lekkers uit de zee, was één geworden met zijn vege lijf. Hij bleef dus blikken, het assortiment scheten en boeren leek uitgeput, maar nu stegen openlijk kwalijke spreekballonnen uit monden op. Die bereikten duidelijk de oren van ’t Hoofd, ten westen en ten oosten van zijn hoofd ingeplant. Hierbij overheersten de oo-klanken onmiskenbaar.
’t Hoofd kweekte razendsnel een groot debiet aan adrenaline, inmiddels gemixt met cafeïne. In een opwelling stond hij bruusk op en beende hij vastbesloten in de richting van de pestgroep. Dat was letterlijk buiten de waard gerekend, die van in de deuropening toevallig getuige was van de plotse beweging en die interpreteerde als een vlucht voor de rekening. De wielertoeristen zaten namelijk vlak bij de uitgang van het terras. ’t Hoofd werd halfweg zijn korte parcours bij de lurven gevat door de patron van De Oude Melkerij.
‘Hela man: waar dacht gij naartoe te gaan, hé? Zijt gij niks vergeten?’ Verbouwereerd draaide ’t Hoofd zijn hoofd om, terwijl de fietsbende grijnslachend op zijn totale vernedering toekeek. De patron legde nu een hand op de schouder van ’t Hoofd en hield hem zowaar met een zachte klauwgreep bij zijn hemd vast, als een betrapte stouterik. ‘Maar… ‘ hakkelde ’t Hoofd met een vreemd, hoog stemmetje. ‘Maar… ‘. Hij knikte naar zijn tafeltje, naar de grinnikende bende, weer naar zijn tafeltje, maar de betekenis daarvan ontsnapte de patron volledig. Als een bestraffende schoolmeester schudde hij langzaam van nee, met gesperde ogen als schoteltjes, terwijl hij daarbij uitdrukkelijk het strijkje van de armoezaaier uitbeeldde: hij wreef duim en wijsvinger tergend over elkaar. Daarbij hield hij ’t Hoofd ononderbroken bij zijn schouder vast, of althans: bij diens zomerblauwe hemd.
De fietsende feestneuzen grinnikten en ginnegapten nu onbeschaamd hardop, gebruikmakend van bolle klakkeloze Westhoekse klanken en woorden zo vet als de modder van Bachten de Kupe. ’t Hoofd voelde zich zowel in de rug geschoten als frontaal gefusilleerd. De doodsteken volgden elkaar nu snel op.
‘Hei: zijt ge d’er nie bij met uw hoofd?’ ‘Moules à la tête à tête !’
Collectief gebrul steeg op. Iemand viel met zijn kuipje achterover, een waaier bier zeilde door de lucht.
‘Ja maar… !’ deed de mosselbaas, zijn greep verslapte, en toen explodeerde een jarenlange opgekropte voorraad cafeïne in ’t Hoofd. Hij stortte zich met een hoge oorlogsgil in de groep, die verlamd was door de drank. De patron, eerst verbijsterd door dat hoge stemmetje dat uit dat immense hoofd ontsnapte, daarna ontzet door de ravage die zich binnen de halve minuut in de groep voltrok, holde ijlings weer naar binnen. Andere klanten waren er niet om bij te springen. In luttele ogenblikken verbouwde ’t Hoofd de slordigheid van het groepsgebeuren tot een verwrongen postmodern tafereel waaruit weldra alleen nog gekreun van stemmen en geschraap van plastic opsteeg. Nog natrillend en bibberend van woede beende hij daarna met grote stappen naar de kleine parking naast De Oude Melkerij…
… waar op dat ogenblik een soepel verend firmawagentje van JANNI’S KOFFIE opgezwenkt kwam en zonder aarzelen de dichtstbij gelegen parkeerplaats invulde. ’t Hoofd stokte in zijn bewegingen, perplex. De Chardonnay klotste aan beide kanten van zijn hoofd nog wat na. Het minivrachtautootje spuwde een kwieke captain of industry uit die onmiddellijk een sigaret opstak.
‘Hoi there! Goed weer hé? Z’ebbe gluk in Giènt!’ ‘Mm,’ deed ’t Hoofd.
JANNI’S KOFFIE: wrong time, wrong place.
In een opwelling fabriceerde ‘t Hoofd toen de langste volzin sedert hij op zijn stadhuis ter gelegenheid van zijn nieuwe elektronische identiteitskaart voluit zijn namen en adres had moeten formuleren:
‘Er is daarnet op het terras een dronkemansruzie geweest, ze liggen daar allemaal groggy dooreen en de baas is naar binnen gevlucht, ik ben hier alleszins weer weg!’
‘Hé?’ deed de reiziger in koffie, hij sleurde aan zijn sigaret tot de rook zowat zijn tenen bereikt moest hebben, maar ’t Hoofd had intussen al zijn lichaam in zijn eigen autootje gematerialiseerd en vlamde even later van de plaats des onheils weg. Gereutel steeg zwakjes van tussen de plastic terraskuipjes uit.
‘Het was een kerel met een opvallend groot hoofd.’ ‘Leeftijd?’ ‘Bah… voor in de dertig, schat ik.’ ‘Tongval? Dialect?’ ‘Eh… hij zei niks.’ ‘Hij heeft hier toch mosselen besteld?’ ‘Aangewezen, zo: met zijn vinger. En een koffie ook. Uitgebeeld. Zo.’ ‘Jaja.’ ‘De wijn ook.’ ‘Hij wees welke wijn hij wou?’ ‘Ja, op de menukaart.’ ‘Was hij dan doofstom misschien?’ ‘Nee, toen hij eh… vlak voor hij amok begon te maken, heb ik zijn stem gehoord. Eh… eerder een vrouwenstem.’ ‘Een vrouwenstem? De stem van een vrouw?’ ‘Of een kinderstem.’ ‘Tja, we zitten hier dus duidelijk met een probleem hé: een groot hoofd dat niks zegt met een kinderstem. Auto?’ ‘Niet op gelet.’ ‘En hij heeft dus niet betaald?’ ‘Nee, hij was foetsie na… na die veldslag.’ ‘En die groep fietsers… hebben niks meer gezien? Iets opvallends of zo? Kwestie van een signalement hé. Een groot hoofd, dat is zo weinig… ‘ ‘Ze zaten met de bibber en ze hadden het allemaal over dat hoofd. Jonge gasten allemaal. Ik heb de dokter van ’t dorp gebeld voor verzorging. Blutsen en builen en zo. Ze hebben samengelegd om die dokter te betalen. Ze zijn daarna nog doorgereden naar Gent.’ ‘Per fiets dus?’ ‘Ja. Die waren nog heel.’ ‘Ze hadden beter gewacht tot wij hier waren.’ ‘Tja… ik denk dat ze toch liever vertrokken. Ze waren nogal eh… ‘ ‘Jaja. We zijn mee. Er is dus geen klacht ingediend?’ ‘Van zij niet, nee, nee. En die voyageur is ook al weg, jammer. Die kwam net van de parking toen… ‘ ‘… en heeft die geen auto gezien of zo? Er waren toch geen andere klanten?’ ‘Ja, maar hij twijfelt tussen zwart of wit, de kleur van zijn auto bedoel ik, die kerel met dat hoofd had hem eerst een heleboel dingen toegeroepen en verdween dan razendsnel… ‘ ‘… ook met zo’n stemmetje?’ ‘Eh… ja.’ ‘Het kan een dwaalspoor zijn.’ ‘Wat?’ ‘Ewel: dat stemmetje.’ ‘Ja… ‘ ‘En je weet dus ook niet welke richting hij… ‘ ‘Je kunt hier maar twee richtingen nemen: naar ’t dorp of naar Gent.’ ‘Ja, zwart of wit dus weer, allez, goed, eh… geef nog eens het adres van die dokter.’ De arm der wet noteerde deze enige zekerheid, naast het gegeven van een groot hoofd plus een hoog kinderstemmetje. ‘Hoog stemmetje is met twee m’en,’ wees de patron nog even aan. ‘Jaja, rap schrijven hé… Men maakt al eens een fout.’ ‘Ik wil mij niet moeien hoor.’ ‘Je moet dat maar over het hoofd zien.’ ‘Eh?’
Na de kopstoot in de tearoom betekende de veldslag op de terreinen van De Oude Melkerij het tweede wapenfeit van ’t Hoofd. Hij had nu twee strepen op zijn kerfstok. Telkenmale vormde uitlokking de oorzaak van de explosie.
’t Hoofd besloot wijselijk een poos onder te duiken. Hij zou voortvluchtig zijn in zijn eigen huis. Die fietskerels waren immers uit zijn eigen westelijke provincie opgedoken. Hij koos voor een low profile en bleef veilig thuis. Daar rochelden dag en nacht de koffiezetapparaten. Hij had er een in de keuken, een senseo in de woonkamer en een cappuccinotoestel boven in zijn werkkamer. In die laatste ruimte bevonden zich een tafel met een leunstoel, een fauteuil en een honderdtal boeken. Tevens kaarsen: ’t Hoofd placht graag te lezen bij kaarslicht en nacht en ontij. Zijn verzameling boeken omarmde een minicollectie van zeventien diverse uitgaven van Max Havelaar, of De koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij, door Multatuli, ofte Eduard Douwes Dekker.
Ik wil gelezen worden. Ik wil gedronken worden.
In dit mekka van de mokka en beroemde koffieboeken dook ’t Hoofd onder. Asiel in eigen huis. De communicatieapparatuur van de 21ste eeuw was er beperkt tot een minimum: een vast telefoontoestel dat zelden zoemde, een mobieltje dat hij nooit gebruikte, een pc waarop hoofdzakelijk een hallucinant wervelende screensaver te zien was, een kleinbeeld televisie waar zich op het schermpje al zoveel stof had verzameld als er in de urne van zijn verwekkers aan te treffen was. De radio zweeg permanent.
’t Hoofd zat heel vaak in zijn bovenkamer.
Het raam van die bovenkamer bood zicht op een kleine tuin. Belendend waren er ook bescheiden stadstuinen, gescheiden door manshoge muurtjes. In de rechtertuin was zich een te grote beuk aan het ontwikkelen. Een tak ervan reikte al ver over de scheidingsmuur heen. Bij winderig weer tikte die tak in een tergende, onvaste percussie telkens weer tegen het raam van ’t Hoofds bovenkamer. Diverse keren al was ’t Hoofd onder het lezen woedend uit zijn fauteuil opgesprongen, aanstalten makend om…
… maar ofwel was het in het holst van de nacht…
… ofwel waren de bewoners niet thuis…
… ofwel stokte hij weer in zijn driftbui omdat hij besefte dat
a. hij nooit zou durven aanbellen
b. er vast en zeker geen gebenedijd woord over zijn lippen zou komen…
Ingrepen vanuit zijn bovenkamer zelf waren onmogelijk: de tak was inmiddels te stevig ontwikkeld, en hij danste ook telkens weer ongrijpbaar weg in het donkere zwerk. Een tantaluskwelling. Aldus werden de territoriale luchten van ’t Hoofd vaak geschonden.
Dat werd nog duidelijker tijdens zijn zelfgekozen isolement in de coma van de hoogzomer. Die verdomde beukentak – in die periode op zijn zwaarst vertakt dan nog – vormde meermaals de falanx van zomerstormen en onverwacht opstekende onweersbuien. Ooit was het ruitentikkerij geweest; nu escaleerde dat tot regelrechte aanslagen. ’t Hoofd vreesde zelfs voor het voortbestaan van zijn raam, dat luik op een stille wereld aan de achterkant van de huizen. Nou: stille!
Naarmate de nachten, de koppen koffie en de bladzijden elkaar opvolgden, en augustus zich (in tegenstelling tot zijn reputatie als rusthuis van de zomer) als een winderig gedrocht manifesteerde, begon het in ’t Hoofd ook meer en meer te kolken.
Op een nacht eind augustus was de maat vol. Na een zoveelste abrupte aanslag van de tak op het raam morste ’t Hoofd geschrokken tot in zijn ruggenmerg een versgezette glazen mok cappuccino over zijnMax Havelaar. De vloeistof walste er zo uit en gaf de gespreide bladzijden een theekleur. Ook zijn kaars kukelde om; kaarsvet drupte gloeiend over de rug van zijn hand. ‘Godverdegodverdegodver… !!’ piepte hij woedend. In een oogwenk stond ’t Hoofd in zijn tuintje. Hij monsterde de bovenramen van zijn buren. Toestand status quo. Daarna maakte hij een gek opsprongetje en hees zich omhoog tot zijn hoofd over de scheidingsmuur piepte. Toestand gelijkvloers idem dito. Ze waren duidelijk nog niet thuis: op zomerreis. ’t Hoofd liet zich weer zakken en haastte zich naar zijn minuscule tuinhokje. Daar griste hij een ouderwetse getande handzaag van een spijker in de muur. Terug in de tuin bedreef hij meetkunde met zijn ogen, gehandicapt door het donker en de heen-en-weerzwiepende variabelen. Kon hij rechtstaande op de muur de pesttak in diens achillespees bereiken met zijn zaag en tegelijkertijd zijn evenwicht behouden? Waar hield hij zich dan aan vast? Zou hij misschien in de boom zelf moeten klauteren? Dan moest hij…
’t Hoofd knikte en mikte resoluut de zaag over het muurtje. Daarna wrong hij er zichzelf op, over en af. Even bleef hij roerloos staan om op adem te komen en aan het nieuwe duister te wennen. Bij de gedachte aan een eventuele plotse nachtelijke thuiskomst van zijn buren diende hij ijlings zijn sluitspier te commanderen; een halve minuut lang kromp hij in een volstrekt idiote houding ineen. Toen kon-ie wel weer.
Hij zocht zijn zaag en ontdekte dat hij met zijn ene voet op het blad stond. Daarna bedreef hij weer wat meetkunde, vanuit het nieuwe perspectief. Hij kreeg nu ook af en toe het buitengeluid te horen van die verdomde tak tegen zijn raam. Via een faseplan beklom ’t Hoofd vervolgens de beukenboom. Hij mikte telkens de zaag ergens tussen handig gevorkte takken of in het gebladerte boven zijn hoofd, en volgde dan zelf. Dat had af en toe heel wat voeten in, nou: boven de aarde. Vooral zijn hoofd kreeg het hard te verduren. Tot zijn eigen verbazing bevond hij zich toch plotseling al enkele meters boven de begane grond, richting klotetak. Het blad van de zaag, dat af en toe opglansde in wat karig maanlicht, wees hem de weg. Even nog hield hij halt, opnieuw in verband met zijn sluitspier. Verdomme, had ik me toch maar beter vooraf ontlast.
De laatste fase betrof het betreden van de veroordeelde tak. Die was dik en stevig genoeg, en bood onderweg diverse steunpunten en houvasten. Zie: nu bevond hij zich zelfs alweer halvelings in zijn eigen luchtterritorium, al werd hij, samen met de tak, door de stormachtige wind heen en weer gewiegd tussen zijn eigen tuin en die van zijn buren. Even droop er een grimlach over zijn tanden. Dan zette hij zich schrap, mikte de tanden van zijn zaag op wat hij dacht de zwakste schakel in de tak te zijn en begon te zagen. Het blad plooide eerst enkele keren onwillig, maar plotseling kon het feest beginnen. Het lawaai van het gerasp werd overstemd door het wilde gesuizel en gedreun van het gebladerte in de stormwind. Het was een taai karwei. Na ettelijke minuten had hij nog maar een luttele inkeping veroorzaakt. Die zaag had dan ook al jaren ongebruikt aan de muur in het berghok gehangen.
Een fellere windstoot stak onverwacht op. Fijn zaagsel woei plotseling in zijn gezicht en in zijn mond. ‘Getver!’ ’t Hoofd staakte zijn arbeid, spuugde, greep naar zijn ogen, zijn mond, kwam enkele handen te kort en verloor toen compleet het evenwicht. Via een vreselijk faseplan, waarbij zijn zaag hem jammer genoeg alweer telkens voorafging, kukelde hij als een marionet waarvan de speler dronken is naar beneden. Zijn hoge piepstemmetje werd overstemd door gekraak alom. Hij plofte niet met een loodzware smak ter aarde neer, nee, hij bleef ergens onderaan haperen met zijn hoofd in de dodelijke houdgreep van een gevorkte tak en werd aldus terzelfder tijd geknakt, verstikt en opgehangen, terwijl de zaag onderweg al haar tanden had gezet in het weekste vlees ter hoogte van zijn lendenen.
Boven in de donkere werkkamer begon een volgende cappuccino te druppen – verspilde druppels die bij gebrek aan een glazen mok op de warmhoudplaat vielen en steeds luider sissend bellen bliezen.
‘Kan het hier een burenruzie betreffen? Sorry: we moeten dat vragen hé.’ ‘Nee… nee: we hadden helemaal geen contact. Hij zei nooit niks, knikte zelfs nooit. Had met niemand in de straat contact. Een eenzaat. We wisten zelfs niet wat hij deed.’ ‘Wat hij deed?’ ‘Als beroep.’ ‘Aha, eh… er is jullie dus niks opgevallen? De laatste tijd bijvoorbeeld?’ ‘Dat hoofd… hij had zo’n opvallend groot hoofd.’ ‘Ja… ’t zag er fraai uit. Hoelang waren jullie op reis?’ ‘Van de 15de. Twee weken.’ ‘De-vijf-tien-de. Oké. Eh… kenden jullie zijn naam?’ ‘Eh… nee. Nu je het zegt: nee.’ ‘Tiens, is mogelijk in de stad hé.’ ‘We zijn er hier niet goed van, hoor. Mijn vrouw en de dochter zijn helemaal… ‘ ‘We zenden bijstand, meneer, wees gerust, psychologische bijstand. Eh… die zaag: uw zaag?’ ‘Maar nee! Ik heb dat ding nooit gezien!’ ‘Acht u zelfmoord een mogelijkheid?’ ‘Tja… ‘ ‘Aan uw boom valt niet veel te zien hé. Ik bedoel: door de val zijn wat takken en twijgen gesneuveld, maar eh… was hij iets van plan met die zaag ginder hoog misschien?’ ‘Ja, dat weet ik niet hé!’ ‘Hiernaast in zijn huis lag er nog een koffiemachien aan. Het is half gesmolten. De kerel had een kleine collectie koffiedinges, eh… zetapparaten. We zullen dat ook verder moeten onderzoeken.’ ‘Komt zo ne keer thuis, verdomme!’ ‘Zeg dat wel, meneer. Je mag het niet gedroomd hebben.’ ‘Wat gebeurt er nu verder?’ ‘Tja: eventuele familie opsporen, en een onderzoek starten hé. Kreeg hij soms bezoek?’ ‘Ja, nee, weet niet… ‘ ‘Een echte eenzaat hé… Wat mag in godsnaam hierachter verborgen zitten.’
In de keuken klonk geschuifel van voeten, zacht gesnik en gepruttel van een koffiezetapparaat.
U neukte mij een tijd geleden in de nacht van vrijdag op zondag. Ik vond het heel fijn. Deze liefdesdaad vormde zelfs even een bron van vermaak, gedurende enkele seconden. Maar nu zit ik met een probleem. We zullen samen een kind hebben, na mijn quarantaine van de gebruikelijke dracht. Uw polshorloge ligt hier nog (u was zo attent dat af te leggen teneinde me niet te verwonden tijdens het liefdesspel), maar u heb ik sindsdien niet meer gezien. Daarom neem ik even de laptop ter hand om u te schrijven.
Hierbij volg ik slechts gedeeltelijk de BIN-normen van de briefschrijverij. Die zijn, zoals u weet, opgelegd door het Belgisch Instituut dat alles wil ‘normaliseren’, zeg maar: beveiligen. Nou, ik bied u alvast een platte tekst, zonder veel plichtplegingen. Wat ik verder met mijn gevoelens aanvang, daar zijn in geen enkel instituut woorden voor. En ik mag alvast hopen dat onze nakomeling nooit ofte nimmer een uniform of apenpakje zal dragen. Denk nu niet onmiddellijk dat ik driftkikkerig te werk ga. Nee. De lengte van deze brief bewijst het tegendeel. Wil u eventueel de andere metaforische richting uit: ik voel me momenteel zo koel als, nou, een kikker dus. De associatie met ‘kikkerdril’ laat ik hierbij in het midden van onze vijver. Allerlei vormen van humor zijn hier misplaatst. U was trouwens nooit erg sterk in begrip en bevattingsvermogen.
Toch brengt die onvermijdelijke associatie me bij mijn volgende bedenking. Lees maar: overtuiging. Het kind dat u en ik samen hebben uitgelokt, wil ik wel degelijk geboren laten worden. Dat is, na de dans van de miljoenen waterkansen, een van de twee mogelijkheden. Het is leven of niet-leven. Wat is de mens toch een vrij wezen, nietwaar? Het wordt een mooie herinnering, die alsmaar groeien zal. De gedachten aan een universitaire opleiding voor onze uk zet ik vooralsnog even opzij. Maar ondertussen zullen zich het komende anderhalve decennium diverse onkosten voordoen. Het mag onze verse wereldburger aan niets ontbreken, voorwaar.
Terwijl ik naar uw horloge zit te kijken, zie ik de tijd voorbij tikken. Dure tijd. Time is money, honey. Uw polsslag zit er zelfs nog in. Hoe onachtzaam and yet toch zo symbolisch van u dat voorwerpje mij hier na te laten! Of kwam u graag nog eens terug naar de plaats van de moord? Beschikt u eventueel nog over het garantiebewijs?
Tja, dat u nu, net voor de herfst van uw leven aanbreekt, ik bedoel wel degelijk uw levensherfst, nog een nakomeling scoort! Het moet zoiets zijn als het plotse opduiken van een vliegtuig in het mariablauwe zomerzwerk van de vijftiende eeuw. Dat had u nooit verwacht, hé? U hield er totaal geen rekening mee. U liet alle profylactische bekommernissen gemakshalve aan mij over. U bent immers een man. Nou, weest u verder maar eens flink man. Ook bij u begon het ooit met een ijverige zaadcel. Iets substantieels van uzelf zal nu binnenkort mee de aarde helpen bevolken, deze blauwe plek in het heelal. Bidden we samen om body & soul, gevoel & rede. Een ietsje meer mag best.
Ik ben van plan binnenkort ochtendmisselijk te worden. In vroege treinen zal ik bijvoorbeeld onverwacht overgeven. Bedienden en scholieren zullen een halte te vroeg doen alsof ze ter bestemming zijn en een ander compartiment opzoeken. Een ietsepietsie uw schuld, vindt u niet? Ook zal ik een niet te onderdrukken neiging vertonen om ononderbroken bananen te vreten. Waarschijnlijk neem ik tevens grote hoeveelheden avocado’s tot mij. De vrouw van de Vivo om de hoek zal misschien als allereerste wat langer in mijn ogen kijken, dan naar mijn buik, daarna naar haar weegschaal voor gezond fruit en gezonde groenten. Opzwellen zal ik ondertussen gestaag.
Bij de eerste prenatale penalty’s wil ik evenmin nalaten u even op te bellen, weze het dag, weze het nacht. Dan wil ik geen voetbaltermen van u te horen krijgen. ‘Ze schoppen hem misschien half-do-od’, weet u wel. Het kan zich natuurlijk ook zo voordoen dat u mij af en toe frequenteert met lieflijkheden zoals daar zijn tulpen, pralines, oorbellen of een kijkboek met textielmotieven betreffende de wieg. Allerhande versnaperingen zullen te allen tijde in dank worden aanvaard. Allemaal kleine onkosten voor u en uw firma. Misschien rekent u zelfs kilometervergoeding aan, aan uzelf. À propos, u die naar eigen zeggen ooit zo vlekkeloos en zo vlotjes eurogeconverteerd was tot ver na de komma: enig eurobenul van geboortepremie? Sojagedoe? Pamperaanschaf? Nadat ùw komma in mijn staathuishoudkunde juichend huishield, zijn ook die getalletjes beduidend hoor! Sigaretten, ten slotte, laat u bij visitatie echter maar beter achterwege: de allerlaatste heb ik gerookt toen u aan mijn wastafel uw lulletje met mijn rozenwater besprenkelde. Rozenwater dient om de ogen uit te wrijven, meneer. En blijft u verder maar van die verwijfde Dunhills af; u bewijst ook zonder dat het u voor de wind gaat. Overigens rookte ik die eigenlijk maar uit beleefdheid. U had ze me opgedrongen omdat u vond dat een vrouw die zelf haar sigaretjes piert ook andere stuff tot zich neemt, dus voor iedereen open staat en gezwind andermans koffer in duikt. Zo ging de breedheid in uw denken vaak de breeveertien op. U dacht als een douanier.
(Tiens, dat u dat halve pakje toch niet liet liggen, naast uw Rolex!)
Misschien vindt u het nu jammer dat ik niet tot de zovelen behoor die hun lijf als een kathedraal beschouwen. Ik zou (en dat hoopt u), in het licht daarvan, kunnen overgaan tot het wegmaken van mijn, pardon: ons vruchtvlees. Tot meerdere glorie van mijn lichaam, dat ongeschonden zou blijven. Ik verkies echter het totale leven, met zijn lusten en zijn lasten. Niet omdat het voor een stukje van u komt; wel omdat ik eraan toe ben. Hedendaagse vrouwen kopen onderweg wel eens een kind, weet u. Zelfs in het immer groter wordende holebi-compartiment van de samenleving speelt men meer en meer met gedachten aan wat jong bloed in de gelederen. Op dat lijfelijke vlak, meneer, kunt u dus op uw beide oren slapen. De beide ezelsoren der gemoedsrust. En ik op mijn linker- of rechterzij, mettertijd, als onze liefdesvrucht wat meer ruimte behoeft in mijn middenbeuk. Ach, een man weet vaak niet waarom.
Tiens: nooit hebben we samen gedanst en wellicht zullen we dat ook nimmer doen, meneer, die rechthoek van afgrijzen mee bevolken die ‘dansvloer’ heet. Nooit zult u in dat verband met uw kleffe vingers mijn monnikskapspier verkennen, noch mijn kont. Dat zag ik in den beginne wel eens zitten, nochtans, zonder kil gepotel dan natuurlijk. Misschien zag u me ooit als Assepoestertje? Had u mij met wat meer tijd beter willen leren kennen dan alleen maar de binnenkant van mijn kut? Dat kon: u had uw Rolex, ik beschikte over tijd. (Nu heb ik alleen nog uw Rolex). Maar met uw haastzaad in de pijplijn verliep het vaak anders; vooral nà de lozing kon u niet vlug genoeg wegwezen. De tijd drong plotseling vreselijk. U struikelde dan gewoonlijk over uw eigen ondergoed en de lift kon niet snel genoeg weer uw veilige plattegrond bereiken.
Nou, ondertussen zit ik dus wel met een portie kindervlees in mijn pijplijn. Yes, I put on weight, Esquire.Mijn schoentje begint te knellen. Negen maanden lang draag ik uw soortelijk gewicht. De tijd zal er een publiek geheim van maken. Het staat me dan vrij tot bekentenissen over te gaan, midden de kletstantes bijvoorbeeld tussen de groente- en fruitbakken. Hebt u dat ooit voorgehad, iets wat u zelf veroorzaakte maar waar u niet langer de hand in had?
Nee, ook uw sponsorpraat in verband met de ijshockeyclub van uw zoon – wie speelt nu godverdomme ijshockey in dit godgenagelde regenland!? – liet me al zo koud als het ijs waarvan ik hoop dat het te gelegener tijd de vier ledematen van uw wettelijk geregeld nageslacht zal breken. Evenmin kon ik medeleven betonen bij het heengaan van uw oude moeder, die ondanks uw geboorte nog lange jaren het levenslicht aanschouwen mocht, op het laatst weliswaar aan bed gekluisterd in een laughing academy. Neen, dat verscheiden deed me niets. Op moederleed van mannen staat gewoonlijk een vervaldatum. Ze rochelen even als een oude apotheker en verkopen daarna weer hun placebo’s als vanouds. Kan het ook zijn, meneer, dat u, die keren dat u vluchtig mijn boekenplank doorbladerde, eigenlijk op zoek was naar eventuele perversiteiten van mijn kant? U beperkte zich daarbij vaak tot de flapteksten. Vooral die serie goedkoop uitgegeven romannetjes trok uw bellettristische aandacht. Was u op zoek naar mijn vreemde of geheime voorkeuren? Hoopte u mettertijd en metterdaad misschien eens, om maar een voorbeeld te geven, aan weerskanten van mijn bilspleet een oog te tekenen, en dwars over diezelfde spleet een dik aangezette rode mond? Waarin dan uw purperen kardinaal – mits de nodige sterkte (à propos: neemt u nog ginseng?) – duchtig huis in zou houden? Vermoedde u een dergelijke passage ergens in een van mijn romannetjes, flauwtjes met een potlood aangevinkt? U vond die niet? Jammer. Ik moet u daarover helaas in het ongewisse laten, bij ontstentenis van uzelf hier ter plekke en in mijn verdere leven. Misschien moet u in dat verband te rade op het internet. (Ik hoop nu echt, tussen twee haakjes, dat deze brief u niet al te zeer opwindt. Sommige niet-vrouwen krijgen namelijk al copulatielust bij het simpele aanschouwen van een pannetje kikkerbillen).
Ik herinner me nog een scène, meneer. Niet in de dramatische betekenis van het woord – wees gerust, get on with your Life. Die speelde zich af enkele weken voor de zoveelste consummatie annex conceptie. We dronken iets in kaffaat De Blinde Fotograaf (: fake treincompartimenten, easylistening muzak, schaarse lichtplassen, namiddagsfeertje vooraleer Mannen Als U des avonds het algehele woeden der wereld weer zouden ondergaan, nou, kortom: wat gestolen en verstolen overspelige eilanderigheid, we hadden even de tijd, nietwaar, om wat bij te praten en eens niét in elkaar te schuiven). (I apologize for this overloadedsentence, Esquire). U zette en nam voortdurend uw overbodige leesbrilletje op en van uw neus. U kon niet beslissen wat we zouden drinken. Met de kleinere letters op de menukaart ondervond u de grootste moeite. U wou zelfs even iets eten, godgenageld, iets eten op dat unheimliche uur, tot het u te binnen schoot dat u al gegeten had. (Ik niet: ik zat al drie koffies lang op u te wachten, I skipped the part about food). Ik merkte dat u zag dat ik het doorhad: dat u uw ogen niet af kon houden van dat andere Verboden Koppel dat daar handenwriemelend aan elkaar zat te frunniken in naam van de liefde. Het Geheime Leger der Verliefden vindt een gedroomde drenkplaats in De Blinde Fotograaf. Het is een gigantisch groot leger, en toch denkt u, dacht u, daar een uitzonderlijk onderdeel van te zijn. U vergeleek voortdurend. U was verblind door de aanwezigheid van die andere deerne. Daardoor hebt u me toen gedegradeerd.
En toen, meneer, toen lijfde u zichzelf in het Leger van de Voorspelbare Mannen in: zij die menen dat eender welke schuinsmarcherende vrouw ook voor hèn schuinsmarcheren wil. En dat is niet waar. Dat moet ik met een hevig stilzwijgen tegenspreken. Wat meer is: op de man die zich in het gezelschap van die mooie vrouw mocht verheugen, was u stikjaloers. Ik zag het. En u zag dat ik het zag. Daarom wou u weg en wou u ook blijven. Daarom wou u naar mijn appartement en wou u tevens ter plekke krampachtig zitten praten. U wou alles. U wou misschien het liefst eerst die vrouw een vlugge beurt in de toiletten geven, dan het mannetje vermoorden, daarna mij met uw overbevolking teisteren, en dan te horen krijgen, van mij: ‘Jij bent de beste. It was wonderful’. Ja, ook dat is een gigantisch groot leger. Nou, dat speelde zich dus af in De Blinde Fotograaf, enkele weken voor… Herinnert u zich dat nog, meneer? Sedert die namiddag heb ik geen koffie meer gedronken. Ik kan niet meer, nooit meer, zelfs niet in het mekka van de mokka, ooit, met een volgende kerel als een kraan, neen. Ik voel me als Anna O., de bekende theetante die bij Sigmund Freud op de sofa ging liggen. What’s on a woman’s mind?
En toch liet ik me enkele weken later alweer door u voltanken, met a lovin’ spoonful vanuit uw lendenen vertrekkend. Lovin’ ? Nou, eerder lustful. De gevolgen zijn u ondertussen bekend, dankzij deze epistolaire inspanning van mijnentwege. (U laat toch elk woord goed tot u doordringen? Zoals uw zaad in mijn schoot uitwaaierde en vrucht begon te worden?)
Ja, dat kind van ons, m/v/x. Laten we hopen dat het gelukkig wordt. U zal daar maar voor een heel klein stukje tussen gezeten hebben. Op zijn echte vaders zal het misschien vele winters en lentes moeten wachten. Nog iets: hoe zullen we het noemen? Ik bedoel: het kind, met name. Daar moeten we samen over beslissen, vind ik. Dat is het minste maar ook het enige wat ik kan doen. Voor wat, hoort wat. Wat mij betreft, voor u zich dingen in het hoofd haalt: mail me geen Bijbelse namen, geen mythische namen, geen namen uit tv-feuilletons, geen hypermoderne namen, geen retronamen, geen drie- of meerlettergrepige namen. Doodgewoon Jan bijvoorbeeld. Of Elke. Pam en Kim kunnen ook. Desnoods Maud. Ook wel mooi. Een kort app’je volstaat; uitvoeriger overleg is mogelijk aan een neutrale onderhandelingstafel, maar dan wel voor de zesde maand van de dracht. (Niét in de liefdesafspanning De Blinde Fotograaf, graag!) Mocht zich een meerlinggeval voordoen, dan wil ik zeker geen gelijkluidende benamingen voor de diverse eenheden. Geen An en Jan of Spic en Span. Ongerijmdheid, graag. Zelfs geen assonanties, begrijpt u? Er zijn grenzen aan bepaalde herinneringen. Gedeelde vreugd is dubbele vreugd. De achternaam van mijn eerstgeboren uk vormt natuurlijk geen enkel probleem. Dat administratieve feit wordt door mij geregeld.
Nou, u merkt, meneer: een nachtje neuken doe je nooit alleen. Wie de trein neemt, komt gewoonlijk ergens aan. Kwestie van het goeie perron te nemen. Ik hoop op uw Rolex geen al te grote vertraging af te moeten lezen. Vlucht u maar niet ijlings naar een van uw zwitserlanden, bijvoorbeeld. Precisie, graag. Schoon volk eerst. De tijd dringt, maar niet echt. Het getuigt overigens van een ongehoorde pretentie de tijd om uw pols vast te binden teneinde die aan banden te leggen en ondergeschikt te maken. Ik leg het onding ergens waar ik er niet elke dag mee geconfronteerd word. Zo wordt het geen paardje van Troje dat alsnog begint te galopperen in de hoop me op te winden en overhaaste besluiten te doen nemen. Het blinkt overigens zo opvallend dat ik u ervan verdenk het al vaker op vele andere plaatsen een tijdlang niét gedragen te hebben, klopt dat? Zoals uw Rolex hier tikt, zo tikte hij volgens mij op andere plaatsen. U kunt me ondertussen altijd bereiken op het nummer 000-0894929-07. Wij verblijven inmiddels, geheel de uwen:
Ze bestaan echt, want ze doken al eens in mijn dromen op. Daarom kan ik ze moeilijk beschrijven. Je kent het wel: de maskerade van de dromen. Toch waag ik een poging. Het is lang geleden, maar het lijkt de dag van gisteren. We zeggen en schrijven 1918 en 2018. De achten (8’en) in de cijfers (getallen?) betekenen niks, tenzij eeuwigheid.
Pepelaar heeft voorspellende kracht en maakt altijd de zinnen van andere mensen af. Balen!
Gedaantie heeft in volle zon geen schaduw en loopt permanent gelaagd gekleed. Zweten!
Boeftie geilt op lang zestienjarig meisjeshaar, dat hij voortdurend wil kammen. Rennen!
Ik ontmoette ze op de Carpathia, het schip dat het dichtst bij de Titanic was (maar helaas ook te ver: 93 km) op het ogenblik van de ramp. De Carpathia was een democratisch schip, met een 2de en een 3de klasse van vrij hoog allooi. Het was ook gespecialiseerd in het transport van diepgevroren voedsel. Daartoe was het uitgerust met drie aparte koelmachines, extra bij die voor eigen gebruik.
Boeftie en Gedaantie waren beëdigde indommelaars, door de rederij vast in dienst genomen. Hun taak: ’s avonds in de kajuiten de slapen van resp. oudere dames (Boeftie) en heren (Gedaantie) masseren tot die de slaap konden vatten. Soms deden ze hun werk zo goed dat bepaalde dames en heren door de hele oceaanreis heen sliepen. De indommelaar en indommelaarster vormden niet echt een koppel, maar toch zag je ze vaak samen. Ze dommelden bijvoorbeeld af en toe bij elkaar in, uiteraard vaak overdag.
Pepelaar was door Boeftie en Gedaantie aanbevolen bij de kapitein. Hij mocht zeeweddenschappen organiseren en de speelzaal in de 2de klasse runnen. Een korte schets van de kerel: hij geleek op de missing link, maar wel met twee gouden tanden. Bovendien was hij Russisch-orthopedisch. Hij kruistekende zich averechts en hij mankte.
Die rampavond met de Titanic (de nacht van 14 op 15 april 1912) was ik met mijn schijnvrouw, de operazangeres Macarena Rubens (ook genoemd Gods Persoonlijke Nachtegaal) in de speelzaal van de Carpathia. Met haar was ik een schijnhuwelijk aangegaan. Zo kon deze Roemeense zangvogel ongestoord in westelijk Europa verblijven en werken, zeg maar: kwelen. En ik had zelf niks anders omhanden. Nu wou ze echter de grote plas over, met mij, om haar geluk in Canada of Amerika te beproeven. In deze goede en kwade dagen volgde ik haar. Ik zou namelijk ook haar wettelijke entreekaartje in Amerika zijn. Overigens lokte een oceaanreisje me wel aan: ik had in die periode een vissenbeet geïncasseerd die slechts moeizaam genas. Een van onze aquariumvissen thuis had bij de laatste voedersessie het bovenste kootje van mijn rechtermiddelvinger omzeggens weg gehapt. Nog geruime tijd daarna liep ik koortsig rond. Een uitje op de oceaan zou me dus goed doen. Als er maar geen zout in de wonde kwam.
Terwijl in de verte de Titanic aan het zinken was, waren Macarena Rubens en ikzelf aan de hoofdspeeltafel Pepelaar aan het bedriegen. The hangman hanged! Hij was zo gemeen en lelijk dat we hem genadeloos oplichtten en plunderden. Zijn gouden tanden en onze trouwringen flikkerden vervaarlijk in het schijnsel van de lampen in de speelzaal. Dit was oorlog. Macarena beheerste dit als geen ander; dat had ze allemaal in de coulissen van de Karpaten geleerd. Ikzelf was ook bijzonder vingervlug. Dat had ik opgestoken in de buik en ingewanden van Brussel.
Laat op de avond kwamen Boeftie en Gedaantie er geeuwend bij staan. Hun nachttaak zat erop. Ze hadden de ouderen van dagen de slaap in gewreven en in de armen van Morpheus gedreven. De oceaan zou hen verder tot de ochtend wiegen. Dachten ze. ‘Ze hadden wel nog zin in een spelletje,’ knikten ze. ‘Dat zal wel,’ grinnikte ik, want we hadden de samenzweerders intussen goed leren kennen. Macarena glimlachte weer gevaarlijk. Pepelaar keek diep en hulpbehoevend in de ogen van zijn kornuiten. Dat allerlaatste spelletje ging echter helemaal niet meer door. Wereldnieuws zou dat verhinderen.
Even later werd iedereen op het schip gealarmeerd. Alle energie werd aangewend om ziedend snel door de koude wateren in de richting van een noodsein te varen, slalommend om ijsbergen heen. Intussen zocht en stapelde iedereen ijlings dekens en noodvoorzieningen op het dek.
We beseften toen nog niet dat we een soort heldendom tegemoet gingen.
Maar ons heldendom op deze aarde was van korte duur. We kwamen te laat. Enkele jaren later zonk ook de Carpathia, op 17 juli 1918. Dat betrof oorlogsomstandigheden. Na driewerf geklop in mijn hoofd werd ik wakker. De rest van de opvarenden werd ook gered, sommigen weliswaar zwaargewond. Vijf mensen overleden door de explosies van drie torpedo’s. Onder hen Boeftie, Gedaantie, Pepelaar en mijn schijnvrouw Macarena Rubens. Ze bevonden zich op dat fatale ogenblik allen bakboord. Ook in de machinekamer stierf nog iemand, een bemanningslid.
Het was 1918 en 2018. Ik mis niemand echt. Gelukkig kan ik het nog doorvertellen. Macarena echter …
Die dwaze uitdrukking, al net zo waterachtig als de term ‘witwassen’, wordt nog het vaakst in de mond genomen door kloothommels die zelf geen nagel enz… (vul hier zelf maar een of andere roestige metafoor in).
Adriaan Gorters, volslank ondervoorzitter van volleybalclub VC WESTAVO (onderaan Eredivisie Mannen bungelend), zaakvoerder in de wijnimport, nam hedenavond ook dat grootsprakerige werkwoord in de mond, hangende aan de kantinetoog van het Sportcentrum, zijn biotoop. ‘’t Stad moet meer geld pompen in WESTAVO, alleen dan kunnen we in Eredivisie blijven. ’t Is een investering naar de toekomst toe.’ De ondervoorzitter glom in zijn vel bij deze profetische woorden. Hij keek de halve cirkel omstanders diep in de glazen, op zoek naar beaming en bevestiging. Daarbij stootte hij op gekuch, geknik, gewenkbrauw, beademing. Men staarde naar zijn dunne enkels die in vreselijke sokken gekneld zaten, en die dat immense lijf probeerden te stutten, een voet steunde op de spijl van zijn barkruk, de andere tipte sportief de grond, daarboven ondernam een donkerblauwe broek een poging om midscheeps alles samen te houden – 121 kg – , en nog hoger gloeide een rode lantaarn op, waarover een sliert overgebleven haar gedrapeerd lag.
Adriaan Gorters zuchtte, zwenkte zijn lijf ietwat en wenkte om verse bieren, een aantal worstenvingertjes spreidend richting barvrouw Lydia: 5 + 1 = 6. Lydia knikte begrijpend bij deze optelsom in gebarentaal.
‘Dat is al een paar jaar hetzelfde liedje hé, Adriaan.’ ‘Ge zit gij in de verkeerde partij zeker?’ ‘De sponsors mogen ook een keer wat meer ophoesten.’ ‘Ja maar, godverdomme… ‘ repliceerde Adriaan, maar hij maakte zijn zin niet af wegens tijdelijk gebrek aan adem: zijn lijf maakte een moeizame zwik telkens als hij een vers bier van de toog plukte en overhevelde naar de halve cirkel. Na de distributie der bieren hervatte Gorters zijn eloquentia dankzij geregelde luchttoevoer die hij in adem omzette. ‘We zijn toch professioneel bezig hé! Ze mogen dat wel niet vergeten. Als we zakken, blijft het volk weg. En geen volk is geen geld. Maar we hebben er verdomme veel nodig om te blijven.’ ‘Kun je ze dan beter doen spelen door meer geld te pompen in… ‘ ‘Maar ja! Maar ja! We betalen ze meer. We kopen een buitenlander. We… Er zijn zoveel mogelijkheden. Geld opent alle deuren.’ ‘De deur naar een lagere afdeling bijvoorbeeld,’ meesmuilde Gerard Vermoere. Kort gelach. Adriaan Gorters keek hem even woedend aan. Die Vermoere moest hij niet. Als voorzitter van de supportersclub had die te veel in de pap te brokken, terwijl hij geen klap uitvoerde. Ja: lawaai maken op de tribune, en meedrinken uit de clubkas. Had nog nooit een euro gesponsord, of toch, één luttele keer, in ruil voor gigantische lelijke reclamepanelen die al jaren de randen van het speelveld ontsierden:
GERADVERTISING – Uw partner in PR – Teasing & Pleasing.
Wanneer zou die eigenlijk eens met vers geld over de brug komen? En met kleinere panelen, gvd! Het was jaren geleden dat die vent nog ‘gestuikt’ had. ‘Ge weet allemaal goed genoeg met hoeveel ik er zelf in zit hé,’ formuleerde Gorters dreigend, en hij nam een hink-stap-slok van zijn pint, die hij als een urinestaaltje in zijn knuist klemde. Niet te geloven dat die knuist ook wijnglazen hanteerde. Zijn mededeling sorteerde viervoudig geknik. Vermoere vertikte het; hij genoot nog na van zijn oneliner en grimlachte Gorters frontaal toe.
De spelers van VC WESTAVO sijpelden nu een na een binnen; de woensdagtraining was afgelopen. Bezijden de rode lantaarn van ondervoorzitter Gorters materialiseerde zich nu het krullenhoofd van Lydia: ‘Wat drinken jullie nog van Rick met ck?’ Zes glazen bewogen even bevestigend.
Waarom niet. Bah ja. De laatste. Mm. Nog ene. One for he road. We hebben maar dat.
Rick – wel degelijk met ck, hij had daar zo lang op gehamerd dat hij nooit meer van deze titulatuur af raakte – combineerde drie dingen: hij bediende de scoreborden, hij was al jaren bankzitter en hij was de zoon van de echte grote voorzitter van VC WESTAVO, de welvarende en goed boerende ondernemer Adelin Masschelein. Het ene had heel hard met het andere te maken. Rick met ck verscheen nog altijd in speelplunje in de zaal, bij alle matchen en trainingen. Toen hij nog de respectieve jeugdploegen van WESTAVO doorliep, was er even hoop voor deze zoon van de voorzitter: hij naderde razendsnel de 1 m 90, maïs en zonnebloemen achterna. Bij de overstap naar het Grote Sportleven viel echter een en ander stil. Maar que faire met zo’n rijzige, ongetalenteerde rechtstreekse nazaat van een steenrijke voorzitter die de club al jaren financieel staande en gaande hield? Rick zelf maakte echter geen probleem van een permanent bankzitje. Hij beschouwde het als een ereschavotje. Van op die plek bestuurde hij zelfs de elektronische puntenpanelen. Zeer sporadisch werd hij nog eens ingezet, als geheim wapen bij vriendenmatchen. Voor de rest had hij zich toegelegd op de technologie van de scoreborden en alomtegenwoordigheid op het veld, naast het veld, in de kantine en op de bussen bij uitwedstrijden. Weliswaar altijd in speelplunje: een rustig statement. Men schatte hem ondertussen al bijna 30, en men vermoedde al die jaren al ook ietwat minimal brain damage. In een notendop: een pint van Rick met ck moest je dus niet weigeren. ‘Rick! Rick. Rick! Rick! Gezondheid, Rick. Santé Rick, dat we er nog vele mogen mogen.’ Glimlachend in de verte beantwoordde Rick de heildronken. Bij ontstentenis van zijn pa – die het altijd te druk had en zelfs vele matchen spijbelde – nam hij de honneurs waar. Niemand vond dat erg. Iedereen gunde het hem. Misschien ambieerde hij zelfs het voorzittersschap, mocht zijn pa… Eenzelfde scenario voltrok zich overigens ten kantore van de firma, zegge en schrijve: firma’s, van de bouwonderneming MASSCHELEIN & ZN: bankzitten, getallen bijhouden, wat pr-gedoe. In afwachting, weet je wel. Rick Masschelein, niet-spelend volleybalspeler uit Eredivisie, zat gebeiteld.
De Westhallen waren eigendom van MASSCHELEIN & ZN. VC WESTAVO had er uiteraard zijn thuishaven. Ook aan andere ploegen en sporten werden zalen en terreinen verhuurd. Ondervoorzitter Gorters regelde alles, samen met secretaris Vasco Dehaene, een gepensioneerde leraar Frans. De Stedelijke Sporthallen Wimbledon werden door WESTAVO nooit meer gebruikt; de politieke cultuur van de jaren ’80 – ’90 had ook de sportieve zaken vertroebeld en Adelin Masschelein ging zowaar zijn eigen sporthallen bouwen, vlak bij de nieuwe ring om de stad, vlot bereikbaar. Alleen de recreatieve of de onbemiddelde sportverenigingen maakten nog gebruik van de Stedelijke Sporthallen Wimbledon.
Op een avond belde Rick met ck bij Gerard Vermoere aan. Hij was niet alleen. Oud-WESTAVO-speler Johan Bossiers, thans kapitein van het recreatieve veteranenploegje van de stedelijke brandweer VETBRAVO, vergezelde hem. ‘Pa heeft het te druk momenteel,’ viel Rick met de deur in huis. ‘… en ik wou ook niet onmiddellijk aan de grote alarmbel hangen… ‘ vulde Johan B. aan. PR- & AD-man Gerard Vermoere knikte, terwijl hij zich de metafoor van de alarmbel probeerde voor te stellen. ‘… maar er moet ons toch iets van het hart… ‘ vervolledigde Rick. ‘Ah?’ deed Gerard. Hij wipte de kroontjes van drie flessen pils. ‘Vertel eens.’ ‘We denken dat we hier bij de juiste man zijn… ’t Ligt namelijk nogal gevoelig, ziet u… ‘ ‘Zoals u weet,’ stak Johan Bossiers van wal, ‘zijn er momenteel geen pleinen of uren meer vrij voor VETBRAVO in de Wimbledon.’ Gerard Vermoere knikte. ‘We speelden er drie jaar, maar nu blijkt alles volzet. Veteranen en recreatieve ploegen krijgen de laatste kansen. Voor ons zijn die nu nihil. Zelfs al zijn we brandweer. Raar maar waar. Enfin. We moeten noodgedwongen uitwijken… ‘ ‘… naar de Westhallen… ‘ vulde Gerard aan. ‘… ja, eh… maar: daar moet betaald worden, hé.’ ‘Eh… ja, dat is de gang van zaken, ook oud-spelers van WESTAVO… ‘ ‘Jaja, dat begrijp ik wel, maar de kwestie is… ‘ ‘Oké… eh… ?’ ‘De kwestie… het rare is… ‘ nam Rick nu weer over, ‘ … het rare is dat VETBRAVO het geld – het gaat over 175 euro per twee weken – cash aan ondervoorzitter Gorters moet betalen, en niet mag gireren… eh… van diezelfde ondervoorzitter. Het mocht niet op een rekening gestort worden, zei hij.’ ‘Wij denken… ‘ ‘Tiens… jaja… ‘ onderbrak Gerard Vermoere, terwijl hij wijs, begrijpend en vooral verstandhoudend knikte, ‘jaja… we zijn al mee !’ ‘Geld pompen/geld pompen/geld pompen/of verzuipen,’ zong het even in zijn hoofd. ‘Als oud-speler van WESTAVO vind ik dat bijzonder vreemd!’ zei Johan Bossiers. Rick knikte heftig. ‘Wie weten daar nog van?’ informeerde Gerard. ‘Intussen wel onze hele ploeg, ja. Maar niemand durft echt… Ik als oud-speler van… ‘ ‘Ja, dat begrijp ik.’ ‘Het ligt gevoelig, hé.’ ‘Ja, het is gevoelige materie,’ beaamde Gerard. In zijn hoofd hoorde hij Adriaan Gorters weer geld pompen, geld pompen, geld pompen. ‘Het zit niet zuiver.’
Rick en Johan bleven nog een zestal pilsen lang ten huize van supportersvoorzitter Gerard Vermoere, hun begripvollepartner in teasing & pleasing. Er werd volop creatief gedacht. Het viel Vermoere o.a. in dat Gorters al vaker zijn reclamepanelen openbaar in het belachelijke getrokken had. Hij zou daar eens een aardig smashkeop geven, zie. ‘Ik ga daar werk van maken!’ beloofde hij twee uren later aan de voordeur.
Tegen de volgende zaterdag had Vermoere van GERADVERTISING eindelijk zijn reclamepanelen vervangen… door vele andere. Groot was de verbijstering van ondervoorzitter Adriaan Gorters toen hij de zaal betrad ter gelegenheid van een belangrijke thuiswedstrijd. Het publiek op de tribune begreep aanvankelijk niets van de ongeveer twintig borden die hoog en onbereikbaar aan de muren waren bevestigd. Tegen het einde van de wedstrijd zou dat niet meer zo zijn: het lopend vuurtje zou zijn werk gedaan hebben. Op elk bord prijkte vreselijk duidelijk zwart op wit de droge boodschap: 175 € - HUUR MIJ
Een ware Warhol-constellatie in de Westhallen ! De scoreborden verzopen zelfs in die zee van gigantische prijsetiketten.
Adriaan Gorters’ rode lantaarn kleurde paars en purper en groen. Zijn woedende blikken bezeilden even de supportersmeute, op zoek naar Gerard Vermoere, zoals gewoonlijk hoog op de tribune tronend, als een onderkoning tussen zijn lawaaierige stamleden. Die gunde hem zelfs geen blik; hij was druk bezig met het organiseren van het supporterskabaal. Toch voelde Gorters dat Vermoere hem wel degelijk in de mot had, hij, dat nietige dikke onderdeurtje hier diep beneden aan de voet van de tribune. Spot, negatie, afstand, hoogte. De doodsteek werd toegebracht door de aanwezigheid van de voltallige VETBRAVO-ploeg, die opvallend postgevat had vlak naast de supportersmeute. Zowel schuimbekkend van woede als bang tot in zijn ruggenmerg verliet Gorters de zaal en spoedde zich via een haastpint in de kantine naar huis. Que faire?
In het holst van diezelfde nacht verschafte de ondervoorzitter zich toegang tot de sporthal, samen met twee ijlings opgetrommelde klusjesmannen die een extraatje wel zagen zitten. Het zweet en het lawaai waren al verdampt; VC WESTAVO had enkele uren geleden andermaal de duimen moeten leggen voor de sterkere bezoekende ploeg.
Ver over middernacht lagen alle borden op stapels van vijf op de grond. 20 x 175 €. Hoog boven aan de muur hadden ze zoveel kleiner geleken; hier beneden en tijdens het transport op de ladders waren die ondingen veel zwaarder en groter gebleken. Het zweet gutste van Gorters’ hoofd. ‘En nu?‘ opperde een van de klusjesmannen. ‘Is er vervoer?’ ‘Ze kunnen niet in mijn auto… ‘ zuchtte Gorters. ‘Alleszins niet met jullie erbij… Eh… ‘ ‘Laten we die dingen ergens buiten tegen de muur zetten, aan de achterkant. Er zit niets anders op.’ ‘Oké, vooruit.’ ‘Gelukkig zijt gij de ondervoorzitter. Als de politie hier zou passeren… ‘ ‘Jaah… ‘ zuchtte Gorters. ‘Kom, opschieten.’ Ze zeulden de borden per twee naar buiten, trappen op, trappen af, deuren door, tot op het gazon achter de sporthal. Daar werden de dingen tegen de muur neergepoot. Na gedane zaken stopte Adriaan Gorters zijn handlangers ieder 175 euro toe. ‘Magisch getal,’ grinnikte de ene. ‘Huur mij.’ ‘Haha.’ Gorters grijnsde groen. Hij zweette als een das, zijn hart bonkte als een drumstel en hij kreeg messteken ter hoogte van zijn ribbenkast. ‘Kom, we gaan de lichten in de zaal doven en ik breng jullie naar huis.’
11 november. Neufchâteau. De frisse Ardense bossen in. Enkele weken later diende VC WESTAVO die verre verplaatsing te ondernemen teneinde een andere slabakkende ploeg uit de onderste regionen van Eredivisie partij te geven. ‘De hoop is dus gewettigd dat hier iets in de wacht gesleept kan worden’: de provinciale krant had het preluderend fraai vertolkt. Men tankte diesel en hoop en begaf zich op weg. Twee bussen van DE REISVOGEL met spelers en supporters (gemixt, bij een eventueel ongeval bleef ten minste de helft van de ploeg intact) vertrokken die zaterdagmiddag naar de duistere Ardennen. Het regende oude wijven; het gebladerte van gesneuvelde soldaten woei over de wegen. ‘Toch ’n prachtige streek hé, onze Ardennen’, opperde Vasco Dehaene. ‘Onze?’ wenkbrauwde Rick met ck. ‘Al die bomen bezorgen mij claustrofobie, net traliewerk’, merkte Adriaan Gorters op. Zijn dikke lijf dijde over de breedte van de achterste bank uit. De plaats van de stouterds op schoolreizen. Zijn armpjes wezen als bij de gekruisigde naar het westen en het oosten, de goede en de slechte moordenaar, maar er zat niemand naast hem om te luisteren of zich te bekeren. 175 euro had hem de das omgedaan. ‘Ja: je ziet er nooit eens een echte Arden!’ riep een van de spelers. ‘Er staan te veel bomen in de weg!’ ‘Hahaha!’
In de andere bus, waar vooral ook supporters meereisden, heerste een gezapige sfeer, met het oog op een vermoedelijk makkelijke overwinning bezuiden de taalgrens. Gerard Vermoere viel zelfs in slaap, terwijl hij toch gewoonlijk de busmicro geen minuut met rust kon laten, teasend & pleasend.
Op de tribunes in Neufchâteau werd duidelijk dat de WESTAVO-achterban partij gekozen had en in tweeën aan het splitten was. Gerard Vermoere verzamelde de meerderheid rond zich; Adriaan Gorters moest het stellen met een aantal ouwe getrouwen uit het ancien regime. Rick met ck had zichtbaar partij gekozen voor Vermoere. Dat verontrustte Gorters grondig. Na de wedstrijd (2-3 in het voordeel van VC WESTAVO, een voorlopige herademing, maar eigenlijk eerder een beademing) werd het schisma nog duidelijker, in de aftermatch-biotoop van de Ardense ploeg. Bovendien gingen de diehardsvan Neufchâteau helemaal niet akkoord met het gefluit van de scheidsrechter; ‘vendu!’ scoorde hoog in het vocabulaire.Het kwam zelfs tot een rel, waarbij Vermoere bij het zoveelste ‘vendu!’ de meest verhitte Ardenners met een Pilatusgebaar naar ondervoorzitter Gorters verwees.
Die ene laffe hoofdknik zou VC WESTAVO doen ophouden te bestaan. Hij had het effect van een vernietigende, besluitende smashbinnen de drie meter, met uitdijende rimpels alom.
De discussies en de bieren namen toe. Gorters werd er het epicentrum van. Wanhopig trakteerde hij in het rond, vriend en vijand, maar in plaats van te blussen en te sussen veroorzaakte hij alleen maar aanwakkering der gemoederen. De scheidsrechter was wijselijk al gevlucht, met achterlating van zijn das, die hem door een woedende Ardense supporter onverwacht met een schaar van het lijf geknipt was. Vrezend voor zijn leven had de scheids de benen genomen. Ook Rick met ck was al verdwenen, met de beide buschauffeurs. Hij rook dreiging en onheil, en ging zich verschansen in een van de bussen. Weldra diende ook de WESTAVO-ondervoorzitter de vlucht naar de bus te nemen, met zijn getrouwen, achtervolgd door vele vijanden, uit het andere en uit zijn eigen kamp.
Uitgerekend op 11 november speelde zich op de parkeerterreinen voor de Ardense sporthal die avond een veldslagje af. Boomlange volleybalspelers, amechtige bestuursleden en rood aangelopen supporters bekogelden elkaar in de beide landstalen met alles wat los-vast zat of stond van binnen en buiten de kantine. Uiteindelijk vlogen ze elkaar ook in de haren.
De fototoestellen van de sportreporters flitsten hevig. De twee chauffeurs van DE REISVOGEL stonden er aan de rand van een bosje wezenloos op toe te kijken. Ook zij waren ijlings weer weggevlucht, uit de veilige cocon van hun bus, die in deze omstandigheden net zo goed hun doodskist kon worden. Toen ze de bende zagen naderen, hadden ze hun vervoermiddel hermetisch afgesloten.
De beide REISVOGEL-bussen deden dienst als wering. Ze waren al aan een kant grondig geblutst en geschramd, toen plotseling een ervan aan de andere kant vuur vatte. Enkele anderstalige onverlaten hadden met bladeren en takken en ander zwervend materiaal een kampvuur veroorzaakt vlak bij de bus. Er waren al grote zwarte blakervlekken te zien. Een steekvlam schoot omhoog. ‘Verdomme, verdomme!!’ riep een van de chauffeurs. ‘Waarom verbaast me dat niet!?’. Onmiddellijk daarop vluchtten enkele gedaantes de duistere Ardense bossen in. In plaats van de bluswerken te organiseren, zetten de meeste heethoofden de achtervolging in.
Achter een van de ramen van de brandende bus verscheen nu plotseling een verbijsterd gezicht: Rick Masschelein, niet-spelend volleybalspeler uit Eredivisie, zat thans helemaal niet gebeiteld. ‘Miljààrde!!’ brulde een van de chauffeurs. ‘Die was ik glad vergeten!!’ Hij snelde ijlings naar zijn raket om de zoon van de grote voorzitter te bevrijden.
Ja, in de laagste regionen van Eredivisie Volleybal Mannen viel die avond wat te beleven. De donkere Ardennen vertoonden die elfde november een felle gloed.
En eigenlijk lag 175 € aan de basis. Niet meer, niet minder. Geeneens een smashing bedrag.
De week daarop werd VC WESTAVO oneervol begraven. Eindelijk besteedden de kranten eens uitvoerig aandacht aan de ploeg. Dat gebeurde echter niet op de sportpagina’s. De fameuze foto van Rick, in paniek achter het raam van de brandende bus, verscheen bijvoorbeeld op de voorpagina van de provinciale krant. Eronder prijkte de foto die de volgende fase had vereeuwigd: de uitgebrande bus.
‘En wij zouden daar geld in moeten pompen!?’ had de burgemeester zich in een interview laten ontvallen. ‘Sport kan verdorie de gezondheid schaden!’ ‘De geldkraan gaat onmiddellijk dicht!’ vaardigde Masschelein Sr. uit. ‘En De Westhallen zijn bij dezen te huur!’
Deze allerlaatste steekvlammen hielpen VC WESTAVO alleszins definitief naar de andere wereld.
Hennebel werd gearresteerd niet ver van het filmmuseum in de Japanse wijk van Parijs nadat hij er in een bordeel een prostituee had vermoord. Van zijn veertiende tot zijn zestiende had hij op bevel van zijn leraar Engels gecorrespondeerd met de al net zo jonge Emiko Takamori, op hemelsblauw luchtpostpapier. Pas op zijn achttiende – die schoolse briefwisseling was dan al stilgevallen – leerde hij het begrip geisha kennen: gezelschapsmeisjes die al te vaak met prostitutie werden geassocieerd. Voor Hennebel stond het echter als een paal boven water dat iedere geisha ook een hoer was. Met twee spleetogen en een spleet onderaan. Hem zouden ze niks wijsmaken. Van dan af leefde hij zo’n beetje met een latent gehalte aan japanitis, of noem het: zucht naar Japan. Van Japanse films snapte hij geen reet. Haiku’s vond hij voor mietjes zijn. Kamikazepiloten waren zijn helden. Geisha’s moesten de zevende hemel zijn. Japan had ook de (voorspelbare) gewoonte af en toe te beven. Ook dat trok Hennebel aan. Niets stond er vast. Alles kon ogenblikkelijk in duigen vallen. Papier en hout vormden er de steunpilaren.
Hennebel begon voorwaar ook thee te drinken. Dat gebeurde nota bene onder de Vlaamse Halletoren op de Markt in Brugge – het mekka van zovele Japanners met het fotoapparaat of de camera in de aanslag. Hennebel werkte in Brugge – hoofdplaats van de provincie West-Vlaanderen – in de Compensatiekas voor Zelfstandigen. Hij bedreef er papierwerk waar geen buitenstaander iets van kon snappen, in een zaal met nog zeventien andere ambtenaren wier carrière zo vlak was als achttien keer door de mangel gehaalde filodeeg.
Ambtenaar B. Hennebel werd ’s ochtends vroeg bij rijzende zon in de kraag gevat tijdens een zomerweekend. Hij zat in de Starbucks vlak bij het Parijse filmmuseum met bevende rechterhand van een cappuccino te nippen. Zijn wereld begon helemaal te beven toen er plotseling vijf zwaarbewapende politieagenten in dit mekka van de mokka verschenen. Hennebel kneep prompt zijn koffiebeker met twee, drie knalletjes kapot (waardoor het hete goedje over zijn hand stroomde), sprong gillend op, spurtte ijlings de Starbucks uit en leverde door dit verdachte gedrag bewijs na bewijs van schuld. Een halve minuut later werd hij door de eerste van zijn achtervolgers met een stevige ashi-waza annex osae-komi-waza gevloerd, in volle straat.
Er was weinig scheikunde nodig om te bewijzen dat Hennebel de moordenaar was van Zsa-Zsa, de enige Hongaarse (en niet-Aziatische) prostituee in etablissement Ian-Fu.
Het was geen Japanse geweest. En dat had Hennebel, volgestouwd met Parijse drankjes, uitzinnig van woede gemaakt.
Het moet nu eenmaal gedaan worden. Niemand echter had een vreemder beroep dan Rigobert Leslie Caersman. (Om de een of andere reden stond hij erop dat zijn tweede naam altijd vermeld werd). R.L.Caersman combineerde de beroepen van krijtschrijver en mensenmepper van in het vroege voorjaar tot pakweg begin herfst. De rest van het jaar kluste hij wat rond.
Rigobert Leslie was twee keer niet geslaagd voor iets, telkens in zijn eerste examenseries. Een keer niet voor onderwijzer en een keer niet voor rijkswachter. Omdat hij altijd op wielerkoersen rondhing, breide hij na verloop van tijd een stevig netwerk van wielermensen. Zodoende werd hij, na nog een streepje voorspraak en een kontje hier en daar, krijtschrijver/mensenmepper in de grote voorjaarsklassiekers en in de Rondes van enkele Europese landen. Hij was, gezeten op de duozitting van een moto, gewapend met een bord, een doosje krijt en een mensenmepper. (‘Mensenmepper’ is hier zowel voorwerp als beroep.Dat valt samen.) Zijn bord bracht de ontsnapte of achtervolgende renners op de hoogte van hun voorsprong of achterstand. Daartoe gebruikte Rigobert Leslie Caersman de tekens ‘ en ‘’ – zijnde de tekeneenheidjes van tijd. Elke seconde was belangrijk.
Zijn mepper (een soort plastic kingsize vliegenmepper met kleine waarschuwende rinkelbelletjes aan de zijkanten bezet) ranselde opdringerige supporters weer naar de kant van de weg of in de berm. Vooral in de Ronde van Vlaanderen, Parijs – Roubaix en de bergetappes van de grote Rondes diende Rigobert Leslie van zijn mensenmepper gebruik te maken.
(Nog eens: het is ook een van die beroepen waarbij het voorwerp samenvalt met zijn mens: de mepper! Wie is de mepper? Wat is de mepper? De mepper hanteert de mepper!)
Ooit moest dat eens faliekant aflopen voor deze krijtschrijver/mensenmepper. Want het moet gezegd: sedert de renners oortjes en moderne communicatieapparatuur gebruikten, was het krijtbord ietwat old skool geworden. Dus besteedde Rigobert Leslie meer aandacht aan zijn mepperschap. De renners vielen veel vaker dan vroeger, en de mensen werden steeds driester. De zenuwachtige, mobiele generatie, zeg maar. Veel onrust.
Anno 200X, in het holst van de lente, op een warmterecorddag, was het zover. Sedert de aanvang van de weermetingen had men het op 15 april nog nooit zo warm gemeten en geweten. De Hel van het Noorden was één stofwolk die zondag. Er viel geen spetter te bespeuren, tenzij het bloed, het zweet, de tranen en de urine van de stielrenners. En het bier natuurlijk, in de geluksstroken. De opwarming van de aarde… de verwoestijning van Europa… het plaatje klopte. Echt beslijkte woelrenners werden de laatste jaren zeldzaam. Nu vraten ze stof.
Zondag 15 april 200X, een week nadat een gretige Leif Hoste in de Ronde van Vlaanderen zo jammerlijk het onderspit had moeten delven.
Ter hoogte van Secteur 10 (het einde naderde) stoof de moto onder andere bevattende Rigobert Leslie Caersman tussen een ware mensenzee door. Het vehikel spleet deze vleeszee als vanzelf door zijn indrukwekkende breedte. Een dertigtal meter achter ze kwam een achtervolgend groepje renners aangestoven. Rigobert Leslie wapperde professioneel met zijn rinkelbellende mensenmepper, als een waarschuwende pestlijder. Opzij, opzij, opzij. Hier en daar haalde hij even uit. Soms deelde hij echt een tik uit. Zat de onverwachte hitte er voor iets tussen? Al vlug incasseerde hij zelf meer meppen dan hij er zelf uitdelen kon. Ook zijn kompaan voorop deelde in de klappen. Uiteindelijk werd de regen van slagen zo erg dat de motorrijder in een plotse opwelling plankgas gaf.
Het volgende ogenblik echter kukelde een onfortuinlijke Leif Hoste met zijn driftig jagende groepje van drie tegen de accelererende moto aan. De renners hadden namelijk ook plotseling besloten gas te geven, om van het zog van de motor te profiteren. Onmiddellijk werd Secteur 10 herschapen in een fietsenkerkhofje. Ook de moto ging onderuit. De machine gleed majestueus tussen ontzet opzij springende gillende toeschouwers de kurkdroge beek in. De twee opzittenden gleden gestaag mee de diepte in, terwijl de mensenmepper vervolgens met een gekke boog over de hoofden heen even weg zeilde, het Noord-Franse weiland in. Een indrukwekkend volslanke toeschouwer snelde toe en zette pijlsnel zijn zware voet op de borstkas van Rigobert Leslie Caersman, alzo de buiteling van de mepper stuitend.
Ondertussen ploegde Stuart O’Grady (Stuey for the friends), rechtstreeks afstammeling van de Australische Robin Hood-figuur Ned Kelly, gezwind en verbeten naar de eindstreep in de velodroom te Robaais.
Een groot deel van de toeschouwers in de geluksstrook (nou, voor R.L.C.: pechstrook) langsheen Secteur 10 stortte zich nietsontziend op de mensenmeppende vetzak die van de duozitting was gekukeld. De renners, die ondertussen beduusd overeind gekrabbeld waren en ook hun tweewielers weer rechtop zeulden, keken verbijsterd toe hoe Rigobert Leslie Caersman, bij leven en welzijn krijtschrijver/mensenmepper, naar de eeuwige jachtvelden in Noord-Frankrijk werd gemept. Iedereen mepte op hem in. (Later ontkende iedereenbetrokkenheid bij deze lynchpartij.) Zijn motorrijder liep brullend de weiden in, zijn helm weggooiend, niet meer omziend naar zijn zieltogende maat en zijn gestrande vehikel.
Toen enkele minuten later het ontzielde lichaam van Rigo Leslie Caersman in de droge beekbedding werd gedumpt, konden Leif Hoste en zijn rivalen weer de fiets op in de achtervolging. Helaas nog te laat om iets hevigs te betekenen in de 105de Parijs – Robaais.
‘COLLATERAL DAMAGE’ blokletterde de volgende ochtend een krant. Het incident met de mensenmepper werd beschouwd als een onvermijdelijk voorval in de slipstream van een gigantenkoers. Hiermee was gelijk het lot bezegeld van wie het ooit in zijn hoofd mocht halen te ‘leren’ voor mensenmepper/krijtschrijver. Zelfs een voetballer krijgt minder klappen.
Winnetou Degrande was noodgedwongen een navelstaarder. Hij zat al jaren in een rolstoel en keek dus nillens willens recht in de buiken en navels van de ‘lopers’, zoals hij de tweebenigen noemde. Vaak zeilden de blikken van die lopers zelf over hem heen. Dat hield twee mogelijkheden in.
Hij had net zo goed iets doods onder hun voeten kunnen zijn.
Ze probeerden luchtig om te gaan met zijn beperking en vooral niet naar zijn wielen te kijken die zijn lamme benen vervingen.
Om hem van een dezer mogelijkheden te vergewissen, diende Winnetou Degrande zelf beaat zijn hoofd te heffen en hen ogenschijnlijk onderdanig aan te kijken, als een hondje dat een koekje is beloofd als het eens op gaat zitten.
Aan de beperking van Winnetou was een ongelofelijk verhaal verbonden, niet zozeer omwille van het verhaal dan wel omwille van zijn naam. Zijn naam was er namelijk eerder dan zijn lot. Een pijl had Winnetou’s onderste ledematen definitief verlamd. Dat gebeurde toen hij elf jaar was. Elf jaar lang heette hij al Winnetou, Degrande. Nou, zo’n jongen met zo’n naam kon het in de jeugdjaren toch niet aan pijl-en-boog ontbreken?
De daders die hem zijn naam hadden berokkend (de vrouwelijke en de mannelijke verwekker, die laatste een Karl-Mayfan) kochten hem voor zijn tiende verjaardag een set van boog-en-pijlen waarop een klant- en kindvriendelijk embleem prijkte. Winnetou en zijn maten werden bedreven in de speelgoedversie van de schutterssport. Zo bedreven dat ze meer wensten. Dus begonnen ze ‘echte’ pijlen te snijden en te kerven in het gemeentepark. Zo’n echte pijl trof de inmiddels elfjarige Winnetou Degrande vol in de rug. Na vele hopeloze maanden in ziekenhuizen kreeg Winnetou dan maar wielen voorgeschreven. Van dan af leidde hij een zittend bestaan.
Op twintigjarige leeftijd werd hij dartskampioen op de Paralympics in Seoel. Hij mocht bij de koning op de koffie. Omdat precisie zijn vak leek te zijn, werd hij ook gevraagd voor het nationale rolstoelbasketbalteam. Dat hield hij even in beraad. Hij hield niet van opspattend zweet en lijfgeuren in volle actie.
Winnetou Degrande had een grondige hekel aan het etaleren van tatoeages. Niet aan tatoeages op zich. Hoewel. Sommige waren best wel te pruimen als een soort van (hoeveelste inmiddels? tiende?) kunst. Maar het ongevraagde showen van persoonlijke iconen op de huid van vooral armen, benen, ruggen en borsten vond hij een inbreuk op de intimiteit zijn. Als je je op pakweg twintig centimeter van zo’n blote heldhaftige bovenarm of beschilderde kuit bevond, was het net alsof je verplicht werd deel te nemen aan een intimiteit die je zelf helemaal niet wenste. Zo’n tatoeage hoestte je recht in je gezicht toe. Om nog maar te zwijgen over de kijkvervuiling in de meeste gevallen: onbeduidende, niet ter zake doende Japanse kronkels, afzichtelijke draken, belachelijk gevederde indianenkoppen en in het ergste geval de vrouwennamen en de doorpijlde harten.
Dat en het gedwongen navelstaren waren Winnetou doornen in het oog. Hij kreeg er een combinatie van voorgeschoteld op een dartstoernooi in Bournemouth: laaghangende bierbuiken en bovenarmse tatoeages.
‘Hoe komen die linksrijdende eilandbewoners toch aan die gigantische bovenarmen?’ vroeg hij zich herhaalde malen hardop af. ‘Vanwaar die grote vleesoppervlakken, waarop ze hun wansmakelijke gedrochten laten schilderen?’ ‘Beer and biology hé,’ grinnikte Freek, een teamgenoot. ‘En jij bent ook niet van de smalste, na al die jaren karren,’ merkte Jill op, terwijl ze een gespierd gebaar maakte. Zij was de lopende mascotte van dartsvereniging Pickery Club, in de volksmond: de pik erin. De eigenaar van hun stamcafé heette namelijk Ivan Pickery. Hij had het af en toe met recht en reden over ‘mijn PC’, die hij sponsorde middels een tweedehands busje om gooitoernooien mee af te dweilen. Zowel zijn café als het busje waren voorzien op lopers en tweewieligen ofte navelstaarders. Van deze laatste categorie telde de Pickery Club er vier; een mooi staaltje voorwaar van diversiteit en flexibiliteit, de intellectuele modewoorden van de laatste jaren.
Bournemouth beloofde een mooi driedaags uitje te worden. Door veel spaghetti te eten, was ook de kas van de PC gespijsd. Jill had daarbovenop nog asjeblief 300 € gewonnen met een openbare partij strippoker, voor het goede doel. Er kwam zelfs wat subsidiegeld van overheidswege – a posteriori natuurlijk, na het indienen van een dossiertje – omdat het een schoolvoorbeeld betrof van gemixte sportbeoefening en internationalisering. De PC had daar door het vallen en opstaan van alsmaar oude en weer verse regeringen en excellenties handig gebruik van weten te maken.
Mastodonten van mannen en gevaartes van vrouwen namen aan het gooitoernooi deel. Alleen de Bulls uit Exeter telden ook een rolstoelgebruiker in hun rangen, een eenarmige dan nog wel. Zelfs zittend leek hij nog de afmetingen van een reus te hebben. ‘Dat is alvast één getatoeëerde arm minder,’ grinnikte Winnetou tegen Ivan. ‘Ja, maar wij bleekscheten vallen hier wel op door ons blanco velletje hé.’ ‘Die Engelsen dragen permanent de oorlogskleuren.’ Winnetou keek strijdlustig om zich heen. In de Pickery Club werd hard op hem gerekend. Hij was immers sedert de Paralympics in Seoel hun kampioen. Na urenlang getok van de pijltjes op de dartborden prijkte PC op de vijfde plaats. Niet mis voor een ploegje van het vasteland, maar het kon beter. Jill wreef Winnetou’s rechterarm en die van de anderen in met een geheime mengeling waarvan ze alleen de ingrediënten ossengal en brollèrt (een Hongaars plantenextract) prijsgaf.
Winnetou kreeg het echter stilaan op de heupen in dit bos van tatoeages op blote basten. Bijna iedereen op dit eiland leek geprikt of geperforeerd. Zowel vrouwen als mannen sjokten met heelder fresco’s op hun vel rond.
Op de derde en laatste dag struikelde zo’n vleselijk gevaarte bij het achteruitstappen over Winnetou en zijn tweewielige vehikel: een kolos met zo’n potsierlijke indiaan in zijn bovenarm gekerfd. ‘Bloody… !!’ ‘Godverdomme… schildersezel!’ riep Winnetou kwaad. Het was even zoeken naar de juiste bewoordingen. De Nederlandstalige omstanders barstten in lachen uit. Schildersezel!? Maar het Engelstalige gevaarte – dat langzaam uit zijn bedenkelijke positie weer oprees; hij had even beduusd als een reuzenbaby op Winnetou’s schoot gezeten – gaf geen blijken van goodwill. Hij vatte de schaterbui kennelijk als een belediging op. ‘What did you say, wheelman?’ ‘ … ‘ ‘Eh?’ Er viel een geladen stilte. De oeros stond nu op drie meter afstand van Winnetou. ‘Come on, man… ‘ probeerde Freek in zijn beste Engels te sussen. ‘You watch your steps, sir,’ voegde Jill hem toe. ‘Fuckin’ wheels… Do we shoot sitting ducks here or what?’
Winnetou’s ogen veranderden in gevaarlijke spleetjes, zoals ze er de fractie voor elke worp uitzagen. Hij kneep hard in zijn bundeltje pijltjes. Ze gloeiden in zijn hand. ‘Bull’s eye!’ riep hij plotseling. Zijn hand rees en hij mikte met volle kracht zijn drie pijltjes tegelijk in de bovenarm van de kerel. ‘Roos!’ De pijltjes boorden zich gezamenlijk in het ene oog op het zijprofiel van de foeilelijke indiaan. ‘Ten points for Belgium!’ Verbouwereerd keek het slachtoffer naar de pijltjes in zijn bovenarm; aanvankelijk vergat hij het uit te schreeuwen. ‘Bastard! Stupid Belgian bastard!!’
Toen waren alle rapen gaar. De eindfase van het dartstoernooi in Bournemouth ontaardde in wat men iets later in de Engelse kranten de DARTS CLASH is gaan noemen. Eén Vlaamse krant bracht het bericht op bladzijde twee, getiteld OP JE VOGELPIK GETRAPT. De volgende dag namen alle andere kranten het bericht over. Er werd duchtig met het woord ‘pik’ gejongleerd. Winnetou Degrande prijkte plotseling op enkele voorpagina’s. De minister trok prompt de beloofde subsidie in. De Pickery Club was geen voorbeeldig ambassadeur in het buitenland geweest, vond zij. Gevraagd naar een reactie hierop, antwoordde Winnetou: ‘Van een pijlsnelle reflex gesproken.’ Hiermee (en met de hele zaak) scoorde hij bij de bevolking, die hem vijf dagen lang als een Bekende Vlaming beschouwde. Maar hij werd geen tweede keer door Zijne Majesteit de Koning ontvangen.
Het was van die regen die ongenadig door de aarde wordt aangetrokken – hevig, hard, pijlsnel, met veel gedruis en geklater. En dat na een gloeiende hitteweek. Af en toe stopte dat straalharde gezeik even, als door de hand Gods geslagen, om die aarde gulzig te laten drinken, en daarna weer in volle hevigheid los te barsten.
Tot zover een natuurbeschrijving die niemand graag leest, want het betreft regen. Nu over naar de menselijke factor, wat het geheel nog lelijker maakt. En naar een plot. Ebenezer van Adel stond mistroostig naar zijn grote donkere tuin te staren, aan het panoramische raam waar eindelijk de laatste druppels van biggelden. Muriel was al gaan slapen, na de zaterdagdetective op tv. Het uur der vleermuizen was inmiddels aangebroken. Ze flitsten heen en weer, in de vochtige ozonfrisse atmosfeer na de braakbuien. Nu konden ook de slakken weer verschijnen. In het gras ontwaarde Ebenezer de bleke vlekken van afgevallen peren. Het water kwam hem even in de mond en hij moest tweemaal slikken. Vandaag had regen een lelijke streep getrokken door de zaterdagritten van de Grand Prix Formula 1 in Monza. Oost-Texas en Volksrepubliek Bangladesh hadden al dagen (en nachten) te kampen met overstromingen. De wereld was aan het verzuipen.
Tot zover de natte dromen van Ebenezer van Adel. Onbedachtzaam nam hij een te grote slok van zijn Spa Barisart. Daarop verslikte hij zich hevig. De splijtende pijn in de takken van zijn borst was niet in te tomen door uitzinnig en onbeheersbaar hoesten. Een gloeiende luchtbel bleef koppig haperen vlak naast zijn hart en weigerde te knappen of te zakken. Ebenezer van Adel vouwde dubbel, petste zijn glas op de salontafel en stutte zichzelf met gebalde vuisten, immer brullend als een gewonde leeuw. Hij had zichzelf bijna het hiernamaals in gehoest toen er aangebeld werd. De privédeur. Op dit uur nog? In verband met een patiënt misschien? Maar hij had toch geen wachtdienst! Zijn laatste schor geblaf verdween als bij toverslag. Hij wreef de tranen uit zijn ogen, haalde diep adem en haastte zich naar de voordeur.
Het was zo’n hitte die je huid van je beenderstel losweekt – heet, gloeiend, brandend, net niet gepaard gaand met gesis zoals in een bakpan. Zoals je pannen bebotert of oliet teneinde het braden te bevorderen, zo werd je in deze zonnebrand na het insmeren nog vlugger gaar, zo leek het. Sommige badgasten wachtten echter ook te lang om het smeerpulletje boven te halen. Daardoor gaarden ze sneller.
Tot zover een notitie over mooi weer, dat heel erg ongezond kan zijn. Nu over naar de menselijke factor, wat het geheel nog lelijker maakt. En naar een plot.
Marjetje Sovjetje was terug van een weekje zee in de vakantiefaciliteiten van de rode vakbond. Het weer was tot en met vrijdag zo meegevallen dat iedereen bakbruin of pioenrood weer naar huis kwam. Na de derde dag was Marjetje begonnen af te bladderen. De velletjes vielen er af. Overal gloeide het. Er popten voortdurend verse blaasjes op, die even later weer verschrompelden. Het voelde aan alsof haar botten op een barbecuerooster gelegen hadden. Maar bij terugkeer naar het binnenland regende het plotseling oude wijven. Na een kort onweer van apocalyptische intensiteit op zaterdag waren alle hemelsluizen opengezet, zoals ze dat in de boeken schrijven. Marjetje Sovjetje ging in de regen staan om af te koelen. Al dat hemelwater moest haar blussen. De oude schilfertjes stroomden van haar lijfje, waarna die door verse vervangen zouden worden. Een Luftwaffe van vleermuizen joeg haar weer naar binnen. In diverse spiegels monsterde ze de vlekkerige kleuren die haar huid had aangenomen. Het zag er afschuwelijk uit. Rood, wit, bruin, roze. Het deed ook pijn. Ze raakte in paniek. Het werd steeds erger. Ze begon op zo’n melaatse op Molokai te gelijken. Bestonden daar pillen voor? Zou dokter van Adel nog op zijn? Muriel? Ze zette de achterdeur op een kier (bang voor die Stuka’s van vleermuizen) om te kijken of er bij haar buur nog licht van uit de veranda naar buiten in de tuin viel. Dat was zo. Ze hoorde ook hevig gehoest. Net een hond die gewurgd wordt, dacht ze. Dokter van Adel was toch gestopt met roken? Zou ze? Ze haastte zich naar de voordeur.
Marjetje Sovjetje, gevlekte bloedrode socialist in hart en nieren, belde ’s avonds laat aan bij dokter Ebenezer van Adel, blauw aangelopen liberaal. Een laatste krachtige hoest begeleidde het openen van de zware deur van de privéwoning. Ebenezer wurmde alvast ontstemd zijn hoofd door de kier. Vooraleer de plot zich definitief voor zou doen, zouden de personages – slachtoffers van het weer – nog een dialoog hebben.
‘Ah, buurvrouw Jetje. Nog zo… ’ ‘Ben je ziek, dokter?’ ‘Ik? Nee.’ ‘Dat hoesten… ’ ‘Verslikt. Kan ik iets… Maar Jetje: je ziet zo… Heb je je verbrand?’ Hij opende de deur wat breder en monsterde haar gelaat. Marjetje knikte en verwrong haar snuitje tot een spijtige grijns, wat weer gloeiend pijn deed, vooral ter hoogte van haar neusvleugeltjes en voorhoofd. Ebenezer boog zich wat voorover. ‘Die pareltjes op je voorhoofd… Dat zijn geen zweetdruppeltjes hé? Of regendropjes.’ ‘Nee. Ja dokter. ’t Is te zeggen: de zon.’ ‘Maar het regende al een halve dag lang.’ ‘Deze week was ik… ‘ ‘Ah! Ook nog waar. De zee hé! Allez: de kust. Het strand, bedoel ik. Het was om te bakken hé?’ ‘Ik gloei als een hoogoven. En ik schilfer af. Heb je daar iets… ‘ ‘Kom maar binnen, Jetje. Maar ik ben wel niet van wacht. En Muriel ligt er al in.’ ‘Een pilletje of een zalfje ware al… ‘ ‘We gaan eens kijken wat die koperen ploert je aangedaan heeft. Kom maar door. Ik heb ergens nog wel een tube liggen.’
De deur van het huis dat ten onrechte als ‘villa’ omschreven werd, ging langzaam dicht. Er was echter geen verlossing mogelijk voor een volk dat des zomers gedurende maximum drie weken aan zee lag te bakken en te braden, en welhaast wekelijks ook ten prooi viel aan hevige regen, het hele jaar door. Marjetje Sovjetje, die een week later zou sterven, werd ingesmeerd door dokter Ebenezer van Adel, die een week later ook zou sterven. Een maand later stapte Muriel uit het leven door een wanhoopsportie pillen in te nemen. Die nacht regende het dode vleermuizen.
Na de leegte van de flessen hadden we een grote honger naar een volle maaltijd. We lieten de tuin van de jarige Maureen als een rampgebied achter en reden in colonne naar eethuis Het Vagevuur. We droegen het feestvarken op onze schouders naar binnen en weer naar buiten, want het was mooi weer en we wilden op het terras eten. Er was gereserveerd voor tien personen van het menselijke geslacht. Op dat feest – waarvan verder niets ter zake doet, want ik liet er het leven – zouden we de beroemde kogelvis eten, voorafgegaan door een veilige forel. Een forelgraat deed me de das om. Ik stierf nog voor de gevreesde kogelvis op tafel kwam. Het Vagevuur doofde die dag uit.
Nadat de worggreep van de dood me helemaal te pakken had, dreef ik achterwaarts mijn leven uit. Ik deinsde uit mijn lijf terug en verliet het bestaan op deze aarde. Trillend als een snaar maakte ik de overslag tussen tijd, ruimte en materie en wisselde die in voor het 5-gehalte. (Ik kies hier voor het cijfer 5 als symbool voor iets onbeschrijfelijks). Mijn geluk werd onmiddellijk vermenigvuldigd met honderd. De laatste scènes uit Het Vagevuur bleven nog even vlakbij, maar riepen een feestgevoel op. Ik werd verwelkomd door een grote hoeveelheid 5. Snaargewijs werd ik er zelfs naartoe getrokken, definitief weg uit de vleselijke wereld. Het fameuze licht waarover zoveel geluld werd door teruggekeerden, leek nog het meest op het zonnezwart. Het ontbrak in het wereldse kleurenspectrum, maar nu onderging ik het wel van aan de andere kant, voorbehouden aan niet-mensen.
In een van de eerste 5-slingers wachtte Maria Morfine me op. Een serpentine a-materie leek me naar haar toe te zuigen. ‘Amsterdaman’, groette MM. ‘Men was mens.’ ‘Mijn lievelingsnaam’, mompelde ik. ‘Wat deugd.’ ‘Zwemt Met De Zalm.’ ‘Die ook. Zalf. Ziel goed.’ ‘Of Gedroogd Vlees.’ ‘Evenzeer. Vleit. Harttik.’ ‘Hier ben ik voor. Ontvang.’ Maria Morfine splinterde in talloze partikeltjes. ‘Word getroffen door alle feesten.’
Zacht sissende geurvlagjes namen bezit van me, terwijl ik spreidde en happend lachend hikkend de flinters ontving. Mijn 5 werd een parabolisch vierkant waarvan de opspanning nog veel meer heerlijks beloofde op z’n parallellepipedums.
‘Vlie dan’, vertolkte Maria Morfine. ‘De Zeusen zijn er. Ook de Schaduwwakers. Elke on-man daar en hier. Elke niet-vrouw hier en daar. Is-was. Was-is. Egorosa.’
Mijn begrip werd hoger; mijn 5 intenser. Mezelf kon ik niet voelen, maar nog nooit (ooit? nu? nimmer?) had ik me zo gevoeld. Mijn parabolische vierkant knapte aangenaam pipedanig. 5,5 – maar dit te logisch; keer het om in en buiten zichzelf. Ik zweefde, daalde, steeg, viel en struikelde prettig een eeuwige tel tot ik met kosmiet geladen (of was het watheid? veelektriciteit? maanroes?) opduikelde tot bij Maria Morfine.
‘Maria Morfine, u weer’, groette ik. Ze verstraalde in een flukse deining. ‘Niet ik’, zei ze. ‘Maria Morfine is-was, was-is. Egorosa.’ ‘Hoe dan aan wie mijn watheid besteed?’ ‘Niet-vrouw Simon Sevensegel wijst.’ ‘U?’ ‘Jezebel Ocharmen. Een schuilnaam. Scheldnaam. Ik ben een kant van Maria Morfine. U ziet: onvolmaaktheid is perfect. Vond me. Ga dan. Geen waanhoop.’
Stuiterend belandde ik alweer geboren in de donkerloze zone van Simon Sevensegel, de passantenduider. ‘U wijst waar mijn watheid?’ ‘Is het kosmiet?’ vroeg SS. ‘Roes en veel.’ ‘Duik, plons. O… uw naam?’ ‘Amstelzalm’. ‘Heel goed. Niets zelf. Een aanwinst. Hoedanig.’ Nu deinde ik terloops maar voorgoed het 5-staketsel tegemoet. Nimmer bestond er een gelukkiger niet-mens. 5-5 te weten ook bij ontwijfelheid.
Het scheelde niet veel of er stikten er enkelen van het lachen op mijn crematie. Een visgraat!
Tijdens mijn rouwmaaltijd (de nabestaanden en genodigden kregen rauwkost) vertelde een bevriend verpleger dat verstikking bij een maaltijd een frequente doodsoorzaak betekende. Wekelijks werden er dergelijke gevallen op de Spoedeisende Hulp bij hem binnengebracht.
Op 06 juli 1952 zoefde beroepsrenner Marius Urquhart pijlsnel van de flanken van de Col d’ Ardu af. Hij bevond zich in de ongeveer vijftiende positie. Het was bloedheet; op bepaalde plekken lag het wegdekoppervlak er gesmolten bij. Voor en achter hem was het peloton in vele stukjes uiteengereten. Hij had geen onmiddellijk zichtbaar mikpunt en evenmin een wieltjeszuigende achtervolger. Omwille van de veiligheid ook verkozen de meeste renners de gevaarlijke afdaling individueel en op eigen tempo te doen. Marius Urquhart (Franse nationaliteit, Corsicaan, maar geboren in Paraguay) behoorde tot de enige Corsicaanse wielerprofploeg die ooit aan de Ronde van Frankrijk deelnam. Het was in de tijd dat nog met landenploegen werd gereden. Met bonkend hart en de tenen tegen elkaar meanderde Urquhart naar het dal toe. Kilometerslang was geen levende ziel te bespeuren. In die tijd waren er ook geen tv-camera’s die alles en iedereen overal registreerden, glorieus of ongenadig. Als er dat jaar al een camera was, dan werd die zeker op Fausto Coppi gericht.
02
Ter hoogte van bocht 34 katapulteerde Marius Urquhart zichzelf in het struikgewas, dat trapsgewijs uit de afgrond naar omhoog groeide. Hij zeilde als een engel het ongewisse tegemoet. Er waren twee verre getuigen van, die op dat ogenblik in een volgwagen de bocht begonnen aan te snijden. Zij zagen hoe de renner en de fiets met een magistrale duikersboog de struiken in doken. Van Urquhart of diens vehikel werd echter nooit meer een spoor gevonden. In de annalen van de Tour de France is dit tot op vandaag het vreemdste raadsel gebleven. Maar de mensen vergeten vlug, vooral ook omdat de Ronde een jaarlijks weerkerend evenement is, en de tijd gaat al net zo vlug. Marius Urquhart slaagde er niet in een legende te worden. Bij ontstentenis van bewijsmateriaal kon men geen geloof hechten aan een wonderbare omkering van het belendende mirakel van Lourdes: de verdwijning van de heilige Marius. Want waar waren de man en zijn fiets gebleven? Een luttel maggiblokje, vermoedelijk afkomstig uit zijn knapzakje, volstond niet. De verschijning van Maria leek, nou: geloofwaardiger. Het scheelde veel, maar ook weinig: twee letters.
03
Bij zijn overlijden zou de vrouw van Marius Urquhart vele keren meer dan een hapklare som geld opstrijken. Daar was voor gezorgd middels een contract bij Eassons Insur. (*) Op 6 juli 1952 was Urquharts klassement in de Tour barslecht. Eigenlijk was hij ook niet echt een klassementsrijder, maar eerder een bergkoninkje, dat, als de groten het gedoogden, in Alpen en Pyreneeën even zijn liedje mekkeren mocht, tegen flanken opklauterend als een gretig geitje. Maar er waren nog rappere geitjes dan Marius Urquhart. Er reden er voor hem, die hem opjaagden, en er reden er na hem, die hem najaagden. Anno 1952 verdween hij in bocht 34 volledig uit ieders zicht. Voorgoed.
(*) Eassons Insur., met hoofdzetels te Grenoble en Plymouth, was een zijtak van Lloyds Inc. De firma was gespecialiseerd in risicovolle verzekeringscontracten in de wereld van topsport, weddenschappen, stunts, Guinness Book of Records, oorlogscorrespondentie, burgeroorlogen en medische extremen. Begin jaren zestig van de vorige eeuw werd deze tak opgedoekt wegens misbruik van voorkennis van de Beurs.
04
Toen Marius Urquhart een jaar later nog niet was opgedoken, kwam er een bescheiden gedenksteen in bocht 34 op de flank van de Col d’Ardur, samengeschraapt door ploeggenoten en goedgekeurd door de Tourdirectie. Er stond op:
DISPARU ICI
06.07.1952
MARIUS URQUHART
- TOUR DE FRANCE –
Maar de Tour passeerde daar de volgende jaren niet meer. Dat gebeurde pas weer even in 1967, maar in omgekeerde richting. Door de intrede van de merkenploegen in de Tour en het verlaten van de ouderwetse landenformule, werd er ook niks benefietachtigs of gedenkachtigs op touw gezet voor Urquhart en zijn nabestaanden. De karavaan sjokte er zo voorbij. Alleen een Luxemburgs radiocommentator gewaagde nog even van de vreemde verdwijning, hoewel Urquhart een beetje Paraguayaans, een beetje Corsicaans en zelfs een beetje Frans was. In de loop van 1954 ontving de jonge weduwe een vorstelijke vergoeding van Eassons Insur., ondanks een ontstellend gebrek aan bewijsstukken, zonder juridisch gehakketak. Ze liet de gedenksteen op de Col d’Ardur voor wat hij waard was en verhuisde met haar eerst- en laatstgeborene prompt naar Berck-sur-Mer. Winter 1954 voorzag ze zich van een verse vriend met streng achterover geharkte ravenzwarte haren: een tweeëndertigjarige brouwerszoon wiens eerste vrouw op zee verdwenen was. Hij was nog supporter geweest van Marius Urquhart, beweerde hij. Hij geleek er zelfs een beetje op.
05
Zondag 06 juli 2003. De vijftigjarige Bärbel Urquhart, uitbaatster van café La Russe in Berck-sur-Mer, zat naar de tweede etappe van de Tour de France te kijken, samen met enkele namiddagklanten en toeristen. Het was snoeiheet. De inhoud van het bescheiden visvijvertje achter La Russe begon meer op visbouillon te gelijken. Bärbel monsterde de kuiten, dijen en konten van de Saeco’s, de Rabo’s, de Lotto-Domo’s, de Once’s, de US Postals. Ze bedacht dat zij een halve eeuw geleden aan een dergelijk koppel lendenen ontsproten was. Waarna de vader, de dader, die ze uiteraard alleen van foto’s kende, spoorloos van de aardbodem verdween, met achterlating van een onnozel maggiblokje. Had dat dingetje zich eigenlijk wel ooit in zijn knapzakje bevonden? Lap, voila, daar kukelden er weer een aantal tegen de vlakte. ‘Dat zag je vroeger toch veel minder hé, al die valpartijen’, merkte Bärbel op. Ze inhaleerde diep. Enkele mannen mompelden en knikten instemmend, hun blik aan het scherm hoog in de hoek gekluisterd. ‘Ge moet er maar al aan denken, of pardaf, daar ligt er ene’. ‘De zwaartekracht is zeker sterker dan vroeger’. ‘Of de gedachten, haha’.
06
Op 17 mei 1930 gaf Jonkheer Christian Chauxmes Bâton d’Offranville, bijgenaamd Het Gouden Kind, in zijn pas gerestaureerde zeventiende-eeuwse kasteeltje een diner voor veertien vrienden. Hij had er drie redenen voor: de restauratie van zijn stulp en ook die van zijn longen, want hij was gestopt met roken. De derde reden was geheim. Hij was de vader geworden van een flinke zoon, Marius. Drie dorpen verder lag die verse wereldburger in de nederige woning van de ouders van het Corsicaanse ex-bovenmeisje van Christian te duimzuigen. Vier mensen deelden dat geheim. Het kind zou goed verborgen blijven en later met zijn mama uit het zicht verdwijnen. De baby stond reeds van zijn allereerste dag op deze aarde in het testament van zijn rijke pa. De helft van Christians vrienden was net als hijzelf vrijgezel. Wat ze allemaal gemeen hadden: een liederlijk en decadent leven, wallen onder hun ogen beschouwden ze als lauwerkransen, grijze haren werden onbarmhartig geverfd, kale plekken op de schedel gecamoufleerd, vrouwen dienden om gepakt te worden, whisky bij het eten was geen uitzondering. Jonkheer Christian sprak zijn vriend chef-kok Eric Duprez van bistrot Captain Flint aan. Hij had zin om zijn vrienden eens een dijk van een poets te bakken. Samen bekokstoofden ze een plan. Eric zegde zijn medewerking toe; hij zou koken én opdienen. En ze gingen ook enkele nachten samen op pad.
07
Na afloop van het diner stond de gastheer op. Hij tikte tegen zijn glas en nam het woord. ‘Mes amis’, zei hij, ‘nu zal ik jullie laten zien wat het eigenlijk was dat jullie met zoveel smaak opgepeuzeld hebben’. Hij klapte in zijn handen en Eric Duprez verscheen, een groot zilveren dienblad voor zich uit dragend. ‘Ziedaar de chef, mijne heren!’ Het gezelschap begon in de handen te klappen, maar het applaus stierf onmiddellijk weer uit toen de chef-kok met het blad nader tot de tafel schreed. Kokhalzend en met afgrijzen in hun blik zagen ze negen kattenkoppen liggen, netjes gerangschikt, met ieder een rokende sigaret tussen hun tanden. Enkele gasten sloegen hun handen voor hun mond om braakneigingen te onderdrukken. Er klonken kreten en vloeken.
Een week later werd Christian Chauxmes Bâton d’Offranville thuis dood aangetroffen. Hij was vergiftigd. Van een dader ontbrak elk spoor. Er werd er aanvankelijk ook geen gevonden. Het kasteel werd door de familie verkocht aan een rijke Engelsman. Een notaris uit Pourville regelde alles. Ook het deel voor het bastaardkind. En dat was niet gering.
Over diens mama werd met geen woord gerept. Tijdens de Wereldoorlog werd het kasteel door de Duitsers gebruikt als hoofdkwartier. Na de oorlog werd het een psychiatrische instelling voor oorlogsslachtoffers.
08
Het bovenmeisje van het kasteel solliciteerde in een van de eerste warenhuizen van het land, honderd twintig kilometer verder. Het lukte; in 1936 verkaste ze met haar spruit naar een andere streek. Het nieuwe ‘Gouden Kind’ Marius was ondertussen schatrijk. Als hij 21 zou worden, kon hij vrij beschikken over zijn kapitaal. Maar voor de mama was geen franc voorzien. Die had het daar erg moeilijk mee. Terwijl de jaren vorderden, groeide haar wrok. Ze ging een administratieve strijd aan met de familie van Christian. Het was vechten tegen de bierkaai natuurlijk. Die familie liep niet hoog op met de vergiftigde flierefluiter-vrijgezel, en nog veel minder met dat bijslaapje van hem, een Corsicaans ex-bovenmeisje. Meer nog, minder nog: ze bleek zo erg behept met de kwestie, dat het verdacht werd. Het parket heropende de zaak van de moord op Christian, op aandringen van de familie. Enkele maanden later werd Marius’ mama officieel beschuldigd van de gifmoord. Ze werd opgepakt en veroordeeld. Motief: het slijk der aarde. De jonkheer zou haar, in bed nog, bij leven en welzijn dus, beloofd hebben dat ze niks te kort zou komen als ze het kind hield, onder de omstandigheden die hijzelf voorschreef. Het bleek een leugen te zijn; er was alleen voor de baby gezorgd. Haar voorgevoel zou uitkomen. Meer nog, minder nog: het bovenmeisje had de bons gekregen, twee maanden voor Christian op pijnlijke wijze het tijdelijke met het eeuwige wisselde. Als dat geen bewijs was. Voor haar én voor het parket.
09
Tijdens de oorlog kwam de gifmengster weer vrij. Toen ze for old times’ sake nog eens het kasteel opzocht, viel ze op een Duitse majoor. Hij op haar. Gebruik makend van een militaire missie deserteerden ze samen naar Paraguay, met zoon Marius. Daar doken ze onder en kozen ze een nieuwe identiteit. Marius werd andermaal geboren, dit keer als Urquhart. In Paraguay ontwikkelde hij zijn liefde voor fietsen. Het was zijn grote droom beroepsrenner te worden. In Europa natuurlijk. Toen de Duitse stiefvader er na een voedselvergiftiging de brui aan gaf, nam de droom concrete vormen aan. Anno 1948 voeren ma en zoon terug naar het Oude Continent. Ze namen hun Corsicaans-Franse nationaliteit weer aan, evenwel de naam Urquhart behoudend. Ma ging piepklein wonen en dimde langzaam maar zeker uit. Twee jaar later werd ze begraven in het stille Groffliers niet ver van de zee. Marius Urquhart bracht zoveel tijd in het fietszadel door dat het eindelijk zover was: hij werd ingelijfd bij het gild der beroepsrenners. In die tijd ook werd hij gecontacteerd door notaris Moeneclay in Pourville. Even werden zijn ogen zo groot als schoteltjes toen de notaris hem de documenten voorlas. Maar hij wou vlug weer in het zadel, heerlijk op- en neer meanderend langsheen de Route de Mer. Hij nam een deel van het geld op en verdween na de zomer maandenlang naar Corsica, waar hij dagelijks noest trainde op zijn klimwerk.
10
Macht erotiseert, sport ook. Marius Urquhart kaapte een schoonheid weg, maakte haar zwanger en bleef vooral beroepshalve in het zadel. Een lastig zittend beroep. Het verliep niet echt naar wens. In het peloton was hij nog altijd een van de vele knechten-waterdragers. Pas toen hij voor de tweede keer deelnam aan de Tour, de Tour van Fausto Coppi, voelde hij zich beter in zijn vel. Maar hij had molentjes in zijn hoofd. Daar wentelden andere plannen in het rond. Hij had alles goed voorbereid. Bocht 34 op de Col d’Ardur was zijn sluipweg naar de velden der vergetelheid. Zwaar verzekerd en bovendien vanzelf nog eens schatrijk ook, katapulteerde de jonge beroepsrenner zich met zijn fiets op 06 juli 1952 het struikgewas in. Zoek iets, iemand, en je vindt dat, die nooit. En zo geschiedde. Marius Urquhart werd niet voor de derde keer wedergeboren. Zelfs de prille weduwe ontving nimmer een teken van leven.
11
De blik van Bärbel werd voortdurend van het scherm weggetrokken. Het was irritant: die oude kerel zat zo strategisch opgesteld, dat hij zowel haar als het tv-scherm voortdurend kon focussen. Ze voelde het. Ogen kunnen branden. Het trok haar aan en stootte haar af. Ze had de man nog nooit in La Russe gezien, dacht ze. Of in Berck-sur-Mer. Of toch? Nog voor het einde van de Tourrit stond hij op en verdween, na een uitdrukkelijke hoofdknik in haar richting. Ze knikte kort terug en richtte haar aandacht weer op het scherm. Toen de uitzending afgelopen was en Bärbel het bos lege glazen van diverse tafeltjes ophaalde, trof ze op de plaats waar de oude onbekende gezeten had een maggiblokje aan. Toen keek ze naar de kalender aan de muur.
12
Pa was al jaren overleden. Ma overleefde wezenloos in een fauteuil in de achterkeuken. Het maggiblokje, eender welk maggiblokje, bracht haar niet terug tot de werkelijkheid. Hoe hard Bärbel ook haar best deed, het smaakmakende sterkmakertje kon de oude onbekende bekende niet meer terug naar hier toveren. Niemand van de wielerfans-namiddagklanten van die zondag bleek de man te kennen. Ze konden zich hem zelfs met moeite herinneren: Berck-sur-Mer begon in die periode overspoeld te raken door veel vreemde toeristen. En de man kwam niet meer vanzelf terug, hoe lang Bärbel ook wachtte, de hele Tour lang. De voortekenen waren er nochtans soms: in de Alpen was er de gedenkwaardige valpartij van Beloki, die daardoor uit de Tour verdween en nipt niet geletruidrager Armstrong in zijn val meesleurde. Smeltend asfalt bleek de oorzaak te zijn. In de eerste lastige Pyreneeënrit stond tot driemaal toe 34 gekalkt in een van de laatste dalende bochten. Bärbel wou best wel in een fascinerend soort numerologie geloven, bijgeloven. Ook de Corsicaanse afscheidingsbeweging roerde zich. Aan het begin van de zomer werd Colonna opgepakt, de moordenaar van de Corsicaanse prefect. En ondanks enige clementie, betoond door de Franse president, was de eveneens opgepakte boer-antiglobalist José Bové manifest aanwezig in De Ronde en in heel Frankrijk. Het werd (de jaren van de wereldoorlogen buiten beschouwing gelaten) voorwaar nog een gedenkwaardige honderdste Tour.
Mevrouw Jezebel Gheysens had een bijzonder eigenaardig karaktertrekje. Ze veroorzaakte graag wanorde in de wereld, zodat haar eigen puinhoopje thuis minder op zou vallen. Zo schiep ze er een waar genoegen in stiekem warenhuizen overhoop te halen. Per bezoek verhuisde ze diverse producten van hun ene vaste naar een compleet andere plaats. Rolmops zette ze tussen schoolboeken. Broccoli deponeerde ze tussen whiskyflessen. Schoensmeer parkeerde ze broederlijk naast het ijs in de vrieskasten. Ravioli trof zichzelf volgens zijn eigen verbazing tussen de parfums aan.
Op een van haar vele baldadige uitstapjes (mevrouw Jezebel Gheysens frequenteerde diverse warenhuizen in een wijde omtrek) werd ze echter zelf getroffen door een moleculair misverstand en zwaartekrachtig onheil. Met dodelijke afloop. Na anderhalve dag hevige regen had het twee opeenvolgende dagen en nachten beenhard gevroren. Op het zeil van de vrachtwagen die voor haar reed (een Franse firma genaamd PomPom Guillotin, vervoer van puree), lieten grote, messcherpe ijsschotsen los. Regenwater had zich in het zeil opgehoopt en was later bevroren. Een van die ijzingwekkende regenprojectielen belandde tegen hoge snelheid op Jezebels gezinswagen. De voorruit werd verbrijzeld. Vervolgens werd mevrouw Gheysens onthoofd door dat grote ijsmes.
Misschien was het de wraak van duizenden ontevreden klanten, die hun weg niet meer vonden in de vertrouwde rangorde van de warenhuisrekken. Of was het de wraak van de voorwerpen: regen die een andere vorm aannam en onder deze vermomming een moordaanslag pleegde op de warenhuisdaderes? Het ongeval gebeurde op een verlaten weg. De vrachtwagenchauffeur had niks gemerkt en was doorgereden. Toen men de kaduke auto en de onthoofde mevrouw erin ontdekte, was het ijs al voor een flink stuk gesmolten. Men stond voor een raadsel.
Medio jaren zestig van de vorige eeuw werd het middelgrote polderdorp Tiksmonde in Oud-Vlaanderen even uit zijn halfslaap gerukt door de moord op de gemeentesecretaris. Die werd gewurgd met een dode adder. Van de dader(es) werd nimmer een spoor gevonden. Tenzij die dode adder dus: hoe kon dat nou, dat beest kwam toch helemaal van de andere kant van het land? Het was wel een origineel moordwapen. De dorpsbewoners vergaten al vlug de onbekende dader(es). Vooral ook omdat de scène van de moord vanzelf al als louche werd beschouwd: de bar Kanaal II op het platteland ten noorden van Tiksmonde. Maar over die dode adder bleven ze nog lang prakkezeren. En ook even over een mogelijk motief, dat al zo onvindbaar bleef als de dader(es) zelf. Toen gebeurden medio jaren zeventig in Oud-Vlaanderen de fusies tussen steden en dorpen. De groten slokten de kleintjes op. Het stof der vergetelheid daalde over de zaak-Tiksmonde neder. De adder, het bewijsmateriaal, verschrompelde in een plastic zak in de kelders van het voormalige gemeentehuis van het polderdorp.
De eenzaat Walerik Verduyn liet het dorp met rust en het dorp liet de eenzaat Walerik Verduyn met rust. Dat was maar goed ook. Medio jaren zestig trok de taxidermist Verduyn in z'n dooie eentje naar de wondermooie Ardennen bezuiden Samber en Maas. Het was een prachtige okeren herfst. Kruidigheid hing in de lucht. In de slachthuizen klapten varkens open tot festijnen van gastronomie. Vliegend wild werd uit de grijze luchten neergeknald en belandde op welgevulde tafelen. De aandacht van Walerik Verduyn spitste zich echter op iets anders toe. Als taxidermist koesterde hij al lang de droom om eens een adder op te zetten. Hij verliet dus enkele dagen zijn lage palingstreek en toog op jacht naar een adder. Die vond hij. Het beest lag groggy in een wegberm, aangereden door een auto. Walerik stopte het dier in een vuilniszak die hij volspoot met verdovend gas. Bij nader onderzoek bleek de adder het ongeval toch min of meer heelhuids overleefd te hebben. Hij bleef nog anderhalve dag op apegapen liggen en nam daarna weer deel aan het volle leven. Walerik bracht hem onder in een stevig afgesloten glazen kooi en smokkelde hem mee naar zijn palingstreek. Hij hoopte de adder eerst nog enkele jaren in levenden lijve mee te maken. Helaas: toen hij in Tiksmonde arriveerde en thuis de koffer van zijn Simca openklapte, trof hij een morsdode adder aan. Nou, een echt probleem vormde dat niet voor de taxidermist Verduyn. Met dode dieren had hij leren leven.
Leven met een dode mens op je geweten was natuurlijk een ander paar mouwen.
Groot was de ontzetting van Walerik toen hij een dag later constateerde dat de dode adder uit zijn atelier was ontvreemd. En hij kon niets ondernemen, want vermoedelijk, zo dacht hij, was het ontvoeren van adders uit hun biotoop strafbaar. Vooral als ze bij thuiskomst overleden bleken te zijn. Of was de adder schijndood geweest en had hij de nacht afgewacht om de vrijheid te kiezen?
Nog anderhalve dag later werd het ontzielde lichaam van de gemeentesecretaris aangetroffen op het erfje achter de toiletten van het beruchte landelijke herenclubje Kanaal II. Hij was er bij nacht en ontij met de dode adder gewurgd. Na ampele ondervraging van alle stamgasten van Kanaal II werd men niks wijzer. Het herenclubje, voor de helft bestaand uit animeermeisjes die nooit ofte nimmer in het dorp zelf te zien waren, getuigde volmondig hetzelfde: de gemeentesecretaris was die avond, nou, toegegeven: nacht, erg dronken geweest. Ene Selina had hem al ettelijke 'coupkes' afgetroggeld, voor duizenden franken. Op een bepaald moment had de secretaris zijn halfvol coupke op de toog neergeplant. Hij was naar buiten gegaan voor een plaspauze. Dat was het laatste wat ze van hem gezien hadden. Nou: het laatste teken van leven dus. Very Jamaïca Inn. Voor de rest werd op bedekte wijze het onderzoek verder gevoerd, want er waren dorpsnotabelen mee gemoeid en Tiksmonde was niet erg fier op de aanwezigheid van Kanaal II op zijn grondgebied, en het floreren ervan.
Maar die adder, godverdomme! Men raakte er maar niet uit. En waarom moest de gemeentesecretaris eraan geloven? En wie was de moordenaar?
In die dagen brak Walerik Verduyn permanent het zweet uit. Het was verdomme zijn adder. Zijn gestolen adder. Maar aangifte van de diefstal durfde hij natuurlijk niet te doen. Niemand kwam ook op het idee bij hem poolshoogte te komen nemen. MAAR IEMAND MOEST TOCH …
Menige nacht lag Walerik te woelen in zijn bed. Toen het nieuws van de moord niet meer heet van de naald was, begon Walerik Verduyn overal in het dorp zijn oren de kost te geven. Daarbij voelde hij zich altijd scherp in de gaten gehouden door die ene, onbekende dief - moordenaar. Een man, een vrouw? Een slapende vennoot, als het ware, maar die gevaarlijk kon zijn. Stel dat het inderdaad iemand uit Tiksmonde was?
En ja, wat de onderzoekers over het hoofd hadden gezien, deed zich wel eens voor later op een avond in een dorpscafé: een aangeschoten heerschap legde, bij het binnenkomen van de taxidermist Verduyn, even de link tussen de dode adder en de vele andere dooie dieren ten huize van Walerik. Maar die had ondertussen geleerd daar met een schouderophalen annex begrijpende glimlach op te reageren. Hij mompelde dan iets van 'addergebroed', bijbels genoeg om stilte te forceren. Dergelijke dronken bedenkingen gingen gelukkig niet verder dan De Zwaan, Den Ouden Hert, Germinal, Krijt op Tijd en Het Gildehuis. Het parket sliep rustig door in de grotere polderstadjes rond het dorp Tiksmonde in Oud-Vlaanderen. Geleidelijk aan verdween Walerik Verduyn weer uit het dorpsbeeld. De herenclub Kanaal II sloot al vlug definitief de deuren, de dag nadat iemand met een spuitbus WURGSEX op de gevel had gekalligrafeerd. Dit betekende gelijk de intrede van de graffiti in het polderdorp Tiksmonde. In de oudere spelling nog. Met die gevaarlijke X. De grote onbekende.
Toen alles weer in zijn plooi gevallen was, trouwde de weduwe van de gemeentesecretaris nog eens. Dat deed ze met haar grote jeugdliefde. Die moest haar wel beloven (na maanden aarzelen kwam het er eindelijk uit) nooit ofte nimmer een touw rond haar hals te binden of haar ledematen aan de spijlen van het bed vast te binden bij het vrijen. Daar had ze haar buik van vol. En ze knikte, tijdens de trouwbeloftes op het gemeentehuis, veelbetekenend naar beneden, naar de kelderverdieping. Waarop de grote jeugdliefde haar een bevestigende knipoog toegooide. Even later, op de twintigste rij in de kerk, zat Walerik Verduyn als een opgezette uil dat trouwgedoe nauwgezet gade te slaan. Hij herkende de trouwlustige kerel: reiziger in mummificatiebenodigdheden. De eenzaat Verduyn glimlachte en prees zich gelukkig dat noch liefde noch passie hem ooit parten hadden gespeeld. Het werd een serene trouwplechtigheid. De tweede keer doet iedereen het wat kalmer aan. Bij het naar buiten schrijden, glimlachten ook de oude trouwers. Ze glimlachten uitdrukkelijk naar Walerik Verduyn, die ook uitdrukkelijk door hen op de receptie werd uitgenodigd. Op die receptie kreeg hij een enveloppe toegestopt. Gewoonlijk is het omgekeerd op zo'n trouwfeest.
We zeggen en schrijven ondertussen 2020. De 21ste eeuw heeft al een tijdlang zijn plechtige communie gedaan. Polderdorpen zijn nog altijd kampioenen in geheimen.
Pomm’o’Pomm was de hele maand augustus gesloten. De zaak had blijkbaar het stadsmonopolie over de Ursini producten, want in alle andere delicatessenwinkels van Kortrijk stond de vermaarde Ursini olijfolie gelijk aan toeten en blazen. Ofwel deden ze alsof ze de hooggeprezen olie niet kenden, ofwel daalden hun mondhoeken minachtend, ofwel schudden ze te snel van nee, ofwel probeerden ze je andere olie aan te smeren.
Sinds Annabel op restaurant in Italië een priester de hemelse geneugten had zien smaken (en hardop horen verkondigen) van simpele gekookte aardappelen en eenvoudig brood in Ursini olijfolie gedoopt, had ze diezelfde olie culinair heiligverklaard. Telkens als het oliepeil in haar fles tot onder het etiket was gezakt, ging ze naar Pomm’o’Pomm voor een verse portie van dat heilig oliesel. Dat het lekkers dan ook telkens ongeveer een euro duurder geworden was, vond ze niet erg. Voor kwaliteit moest je pinnen en inleveren.
Maar nu – hoge nood – was haar fles zo goed als leeg en het was pas 14 augustus. De zaak was dicht. De andere zaken hadden Annabel in de steek gelaten. En Ursini moest en zou het zijn. Ze wou zelfs twee flessen kopen, want er was er eentje jarig in de buurt – een hobbykok die van ovenwanten wist. Met zo’n fles Ursini zou ze zeker scoren. Maar het verjaardagsetentje van vriend Pilipili naderde zienderogen, eind ‘oogst’. Twee dwingende redenen dus om op pad te gaan en een queeste naar Ursini olijfolie te ondernemen.
Van 15 tot en met 31 augustus stelde Angelique B. haar vagina’s tentoon in galerij Kust Ze in Doddewege, een schilderachtig dorp met witte huisjes en dito horeca in het hinterland van de kust. De keramiek kunstwerkjes vormden al jaren geen onderwerp van discussie meer, maar toch kreeg Angelique B. einde kunstzomer nog veel volk over de vloer. Kijkers, geen kopers. Haar poging om een reuzenvagina aan de bekende kerktoren op te hangen, werd geaborteerd door alle verenigingen en instanties die de schijn van heiligheid predikten. Geen sekstoerisme in Doddewege. Alleen binnen de wanden van Kust Ze konden de vagina’s gedijen.
Annabel, al jarenlang een trouwe vriendin en volger van de kunstenares Angelique B., trok op een woensdag medio augustus naar Doddewege. Op haar programma: vagina’s en olijfolie. Doddewege was immers een deelgemeente van de grote museumstad Brugge. Zijn koetsen! Zijn chocolade! Zijn bieren! Daar moest toch ook de heilige Ursini olijfolie te vinden zijn, in de stad van pralines, kant, Japanse fotoapparaten en geklikklak van paardenhoeven? In dat Venetië van het Noorden?
Annabel had nog vier dagen om in haar opdracht te slagen. Dan was haar huidige fles leeg. Dan was culinaire vriend Pilipili het jarige feestvarken.
‘Let maar niet op de onderbroeken. Ik moet die nog…’. Angelique knikte naar de collectie slipjes die over de rand van de keukentafel hingen. Op die tafel lagen nog enkele vagina’s-under-construction. De afgewerkte exemplaren had Annabel daarnet al in de galerij bewonderd. ‘Poëtisch hé? Sommigen vinden het choquerend.’ ‘Ja.’ ‘Jammer van de kerktoren. Hij, eh… zij zou twee meter groot geweest zijn. En zo rood als het Heilig Hart van Onze-Lieve-Heer.’ ‘Wauw.’ ‘Ja, en je zou er ook de vage afdruk van Onze-Lieve-Vrouw in gezien hebben, zoals op dat schilderij hier. Gezellig in haar grot. Maar vaag, hi hi. What’s in a word, snap je? Grot.’ Angelique wees naar een tegen de muur geleund schilderij waarop in een grotachtig geheel een wazige gesluierde contour te ontwaren viel. Het kon ook een moslima zijn. ‘Mooi.’ ‘Beetje heilig en geilig hé?’ ‘Ha ha.’ ‘De pilaarbijters hebben er een stokje voor gestoken. Voor mijn kerktorenproject, bedoel ik. Kut, hoor.’ ‘Jammer verdorie. Ik had graag je schaamlippen aan de kerktoren zien bungelen.’ ‘Ik ook. Een oude droom. Komt nog wel. Het middeleeuwse Doddewege zal nog opkijken. Letterlijk dan. Cava? Sigaret?’
Twee glazen later vertelde Annabel over haar queeste naar Ursini olijfolie. Het gesprek was namelijk de richting uit gegaan van de Doddeweegse horeca, die uitdrukkelijk aanwezig was in dit fraaie dorp, dat zo wit zag als een tafellaken. ‘Nog vier dagen, zeg je?’ ‘Ja, de tijd dringt. Pilipili is een goeie vriend. Hij zal het bijzonder weten te appreciëren. Ursini olie behoort tot de top. Maar als ik in Brugge niets vind… ’ ‘Dan gebruik je maar je kutsap, meid. Luister naar de raad van een erkende vaginiste.’ ‘Hi hi hi’. ‘Afkolven en op flessen trekken, drie dagen lang. Pittige smaak, heerlijke smeerboel, gladde glibberigheid. Vraagt om eerlijk dagelijks brood of een simpele patat – het droge tegenwicht voor dat heilig oliesel.’ ‘Je bent een echte kunstenares, Angelique. Je zou ook boeken moeten gaan schrijven.’ ‘Mijn schaamlippen zijn niet verzegeld, Annabel. Gaat en doorkruist Brugge. Voorwaar, ik zeg u: gij zult olie vinden! Venetië kan niet op één dag zinken!’ ‘Ik hoop het, verdorie.’ ‘Hier: neem een kutje mee. Cadeau van mij.’ ‘Maar… ‘ ‘Toe: neem maar. Weigeren is kutschennis.’ ‘Dank je.’ ‘Kust ze. Hi hi hi! Hier!’ Angelique B. wikkelde behendig een vaginaatje in de voorpagina van de Doddeweegse Bazuin. ‘Asjeblief. Een voorvagina.’ ‘Ha ha! Moest je niet gedaan hebben. Merci. Ik geef het een mooie plek.’ Het ding verdween in de dieptes van Annabels handtas.
Na een broodje scampi met het grondsop uit de fles cava verliet ze de galerij der bloedrode, flamingoroze en vleeskleurige schaamlippen in het verblindend witte polderdorp en reed hoopvol naar de stad der witte zwanen.
Boren naar olie in Brugge. Annabel parkeerde haar auto aan de periferie. Na een kwartier stappen werd de aanslibbing van toeristen zo dik dat ze bijna niet meer vooruitkwam. Van en op het trottoir huppend stak ze er wat meer vaart achter, ondertussen de vitrines en etalages screenend op een mogelijk Italië-gehalte. Na anderhalf uur struinen leek het een vruchteloze expeditie te worden. Delica, Oil & Vinegar, Dille & Kamille, Pasta Si en Pasta La, Huppeldepasta, Huppeldepepe of hoe ze ook mochten heten, pizzeria’s, restaurants, bistro’s, delicatessenshops: noppes.
Ursini was van de wereld verdwenen. Er was een vloek over Ursini uitgesproken. Er rustte een taboe op Ursini. Het U-woord stootte alom op ontkenning. Het Venetië van het Noorden was een Ursiniloze stad.
Moedeloos ging Annabel met een witte wijn op een terrasje zitten, in een kalme straat achter de oude stadsschouwburg. Hier dokkerden de toeristenkoetsen niet om de haverklap voorbij.
INDIAN – THAI AFRICANS FOOD prijkte het krakkemikkig op een raam aan de overkant, vlak naast het grote theatercafé. Het winkeltje was op deze klaarlichte zomerdag verlicht als een bordeel. Een sigaret lang bleef Annabel zitten, terwijl ze van iedere voorbijkomende vrouw of meisje de schaamdriehoek taxeerde. Dat waren er niet zoveel. Het was een rustige buurt.
Angelique zou ook een fotoboek kunnen maken, dacht ze. Titel: V. De bedekte schoot der vrouwen. Verhulde vagina’s. Lage streken. Voila: daar had ze al haar eerste boekpublicatie. Annabel staarde naar de S van AFRICANS. ‘Urini’, mompelde ze. ‘Hi hi’.
Toen stak ze de straat over.
Een vrouwtje uit het Andesgebergte verscheen als een djinn tussen een massa rommelige winkelwaar en ging postvatten achter een regiment dozen met snoep – voorheen een toonbank. In een van de dozen lagen in rijtjes van zes een aantal grillige bloedrode winegums die sterk aan het werk van Angelique B. deden denken. ‘Goede dag’, groette de zaakvoerster in vlekkeloos Brugs. Annabel knikte en viel met de deur in huis: ‘Hebt u Ursini olijfolie?’ ‘Olie?’ Het vrouwtje wees in de richting van een onooglijk loopgraafje tussen de hooggestapelde rekken. ‘Daar een grote keus. Gaat even kijken.’ ‘Dank u.’ Annabel dook het gangetje van de ansjovissen en de kokosproducten in en belandde warempel – in gebogen houding – bij een assortiment huishoudoliën in plastic en blik verpakt. ‘U vindt het?’ klonk het van achter de snoepwering. ‘Ja hoor.’ Tweemaal zeilden haar blikken over het aanbod, voldoende om ontstentenis aan Ursini olijfolie te constateren. Only Indian-Thai Africans Food. ‘Verdomme.’ Ze trok zich terug uit de loopgraaf, schudde haar hoofd en haalde haar schouders op. ‘Nee? Geen Urani? Niet?’ ‘Nee.’ In een opwelling wees ze naar de winegums. ‘Give me six… eh… Ik neem zes van die dingen.’ ‘Zes?’ ‘Ja.’ ’Vijfentachtig cent.’ Pas toen Annabel met twee vingers het gevraagde uit het smalle dijzakje van haar jeans opduikelde, realiseerde ze zich dat ze haar handtas niet meer bij zich had. ‘Verdomme.’ ‘Eh?’ ‘Sorry. Alstublieft. Een euro. ’t Is oké. Hou maar.’ ‘Dank u.’ Ze graaide het papieren zakje zowat uit de handen van het snoepvrouwtje en haastte zich naar buiten. De tas stond er nog, aan de overkant op het terrasje: precies zoals ze die achtergelaten had, op de stoel naast het tafeltje met het lege wijnglas, dat blijkbaar nog altijd niet afgeruimd was. ‘Oef!!’
Annabel stak andermaal de straat over en ging uit pure dankbaarheid jegens een heleboel goden en godinnen weer op dezelfde plek zitten. Het niet-vinden van Ursini olijfolie was een vloek. Het weervinden van haar handtas was een zegen. De dingen hielden elkaar in evenwicht.
‘Nog eens hetzelfde a.u.b.’ ‘Witte wijn?’ ‘Ja.’ Ze controleerde de inhoud van haar tas. Alles was oké. Ze plukte een winegum uit het papieren zakje en stopte de rest in de tas. Ze bestudeerde het zoete ding even en stopte het dan in z’n geheel in haar mond. Kauwend monsterde ze de bordeelverlichting van de winkel – wellicht haar laatste halte in de queeste naar Ursini olijfolie. ‘Alstu. Dat is dan nog eens twee vijftig hé.’ ‘Alstublieft.’
Annabel wachtte tot de vrouw weer naar binnen ging en nam toen een fikse slok van haar wijn. Daardoor schoot ongewenst en onverwacht met een soort van hikkramp ook de winegum diep haar keel in, waar hij vervolgens ter hoogte van haar luchtpijp vastliep. Annabel patste ijlings het glas op tafel neer, schokte met haar bovenlijf vooruit, hoestend, schrapend, kokhalzend, stikkend. Vervolgens bracht ze alleen nog gepiep voort. Ze zakte van haar stoel op haar knieën en greep met beide handen naar haar keel in een wurggebaar. Haar tafeltje wankelde; het glas viel aan diggelen en de rest van de wijn zocht zich een weg naar de rand.
Helaas voor Annabel was dit een kalme straat achter de oude stadsschouwburg. Zowel de vrouw met het wisselgeld als het winkelvrouwtje kwamen te laat toegesneld.
Heel even werd Annabel voorpaginanieuws. De winegums gecombineerd met het in Doddeweegs krantenpapier verpakte kunstwerk vormden de vreemde ingrediënten van een verhaal dat twee betrokkenen probeerden te vertellen, maar nog vreemder leek het verband met Ursini olijfolie. Had Annabel in al haar wanhoop zichzelf een heilig oliesel toegediend zonder op de olie te wachten? Het glijmiddel bij uitstek? De winegums uit Brugge werden vergeleken met hun kunstige lookalikes in galerij Kust Ze in Doddewege. Angelique B. en de zaakvoerster van INDIAN-THAI AFRICANS FOOD, in het belang van een onderzoek even bijeengebracht, communiceerden over Ursini en Urani. Een ontredderde Pilipili werd erbij gehaald; het viel Angelique B. in dat diens naam was gevallen in de galerij. Die kon het mysterie alleen maar raffineren: ja, hij was een gebruiker van de gegeerde Ursini olijfolie. Niet van vagina’s: dit heeft u goed begrepen, beste mensen. Men kreeg er kop noch staart aan. De Ursini olijfolie, en vooral de queeste ernaar van de afgestorvene, bleven een mysterie.
Koning Fahd van Saudi-Arabië verliet medio zomer 2005 deze materiële wereld van gouden deurknoppen en champagnedouches. Hij ging de profeet Mohammed groeten, wiens doodskist tussen hemel en aarde zweeft. Ook de benzineprijzen stegen wat. De dood van koning Fahd was een lelijke streep door onze boekhouding. Wij leverden immers al 23 jaar lang de geluidloze gordijnrails voor zijn paleizen en buitenverblijven (nou: het waren eerder binnenverblijven) wereldwijd. We hadden een patent op die dingen. En op nog andere zaken, waarover straks meer.
Ooit was dat contract opgemaakt hier in onze firma ROEVERSIL te R., hartje middenstands-West-Vlaanderen (Vermandere, Roeselare, Silence). Koning Fahd betaalde ons royaal, een koning waardig. Hij stipuleerde er ook een voorwaarde bij, zoals koningen wel eens vaker wensen plegen te uiten. We moesten ons één exemplaar van de Heilige Qor’aan aanschaffen en dit in onze logeerkamer deponeren, voor het geval hij ooit nog langs wenste te komen. Dat deden we dus. In de Standaard Boekhandel te Roeselare kochten we de Nederlands-Arabische versie. Het was een handig zakformaat. We brachten het onder op de nachttafel in onze logeerkamer, waar de gordijnen ook uitgerust waren met geluidloze rails van ROEVERSIL. Koning Fahd is in levenden lijve echter niet meer bij ons verschenen. Het bleef bij die ene, contractuele ontmoeting in onze firma alhier, 23 jaar geleden. We zagen hem wel af en toe op tv: een streng gedrapeerde heerser, foureyes, die ogenschijnlijk weigerde ouder te worden.
(De geluidloosheid van onze gordijnrails even terzijde gelaten: dat Fahd een punt maakte van zijn gordijnen, verwonderde ons niet. Hij was zelf permanent omhuld en gedrapeerd. Zijn begrafenis bijvoorbeeld was een explosie van textiel).
De Heilige Qor’aan bleef onaangeroerd in de logeerkamer met de geluidloze gordijnrails liggen. Telkens als we de vreugde smaakten gasten te hebben die aan overnachten toe waren, verstopten we het boek in een safe. Daarna legden we het terug, als een magneet voor Zijne Hoogheid Fahd. Helaas, nu was de man van ons heengegaan.
De wahabiet Fahd had een lawaailoos leven geleid. Hij kon over zoveel geld beschikken dat hij stilte kon kopen. Hoewel het er in de moslimwereld vrij rumoerig toegaat, en dit met een stugge regelmaat, heiligde koning Fahd de stilte. Daar heeft hij nu alsnog geen problemen meer mee. Tijdens zijn bestaan op deze aarde hielp onze firma hem daarbij. We hadden hem bijvoorbeeld nog andere opties voor te leggen, mocht hij ooit bij ons opgedoken zijn. Inventieve opties waren het, waarbij volumeknoppen overbodig waren: stille bubbelbaden (water in beweging kan zowel geruststellend als irritant zijn, cf. het geklater van een fontein dat net zo goed gekletter kan worden), stomme keukenrobots (een soort placebo’s voor eunuchen) en zelfs, via de bevriende firma ROVERO-WEST, geruisloze Rolls-Roycemotoren voor zijn mobiele vloot. Waarschijnlijk had Fahd het verder te druk om op onze nieuwe voorstellen in te gaan.
Het was dus vooralsnog wachten geblazen op de halfbroer Abdullah, die het laatste decennium eigenlijk al de feitelijke heerser over Saudi-Arabië was, getuige daarvan diens buitenlandse zakenreizen. Zou hij een degelijke opvolging verzekeren en ook opteren voor geluidloosheid alom in zijn vertrekken, mochten de oude systemen aan vervanging toe zijn of mochten er nieuwe panden en verblijven ingericht moeten worden?
Ik zat die zomer toch ietwat met de tenen tegen elkaar, in mijn hoedanigheid van zaakvoerder van ROEVERSIL, dat 21 mensen tewerkstelde. Op een ‘onbewaakt’ ogenblik in de zomervakantie – de firma sloot drie weken lang haar deuren – sloeg ik de Heilige Qor’aan op een willekeurige bladzijde even open en ik las:
‘Zeg: “Indien uw vaders en uw zonen en uw broeders en uw vrouwen en uw verwanten en de rijkdommen die gij verkregen hebt en de handel waarvan gij slapte vreest en de woningen waarvan gij houdt, u liever zijn, dan Allah en Zijn boodschapper en het streven voor Zijn zaak, wacht dan, tot Allah met Zijn oordeel komt; Allah leidt het ongehoorzame volk niet”’.
(Attaubah, hoofdstuk 9, vers 24)
Ik wachtte dus. Ik wachtte in alle stilte.
In de coma van diezelfde zomer nog slaagde ik erin met mijn rechterhand een vlinder te vangen. Dat gaf me recht op een wens, op voorwaarde dat ik hem weer vrijliet, richting Grote Geest, zoals bij de indianen. Zo gebeurde. Ik was op de hoogte van de vlinderlegendes: de Azteken beschouwden ze als teruggekeerde gesneuvelde krijgers, en in Bath Royal Theatre (Engeland) keerde de in 1947 tijdens de repetities gestorven regisseur op gezette tijdstippen in de vorm van een vlinder terug op de bühne. De vlinder bevatte dus een menselijke ziel.
Mijn gedachten vlinderden die namiddag ook even uit naar de periode van de vlinderjuwelen. De associatie met deze luxeproducten deed zich natuurlijk voor via koning Fahd, zijn dure gewaden en zijn geluidloosheid.
Twee dagen later, ik zweer het u: twee dagen later zag ik op CNN hoe koning Abdullah een bezoek bracht aan het Butterfly Sanctuary in Kuranda, Australië.
Zie: ik vreesde niet langer de slapte van mijn handel.
Best Western Hotel De Rustende Jager in Nieuw-Vennep lag er vredig bij die valavond. Het was veelbelovend juniweer: het voorportaal op een hopelijk spetterende zomer. Vlakbij lagen Amsterdam en Schiphol, maar in het moderne stadsdorp Nieuw-Vennep heerste pastorale rust. Op het langwerpige plein waren tenten en zeilen opgetrokken; er was een feest in aantocht. Gedempt geroezemoes en aangenaam gekonkelfoes borrelden op uit de fauteuils en de stoelen op het ruime terras van De Rustende Jager, af en toe onderstreept door het hoge gesuis van een vliegtuig.
Geraldine Urquhart en Eric Otonne bestelden ieder een halve liter gekoeld kelderbier. Het was dorstig weer; het had geen zin de ober tweemaal in de tijdspanne van een kwartier heen-en-weer te laten draven. (Hoewel dat mager heineken toch ijverig van hot naar her stuiterde – een en al gevatte wit-zwarte vriendelijkheid). Een oude heer verscheen op het terras. Hij zag er als de miljoenen modellen uit die Europa bevolken: doodgewoon kaal, doodgewoon bril, twee tinten grijs wat kledij betrof. Dit was duidelijk geen oud geworden dichter, belegen hippie of rockfotograaf na houdbaarheidsdatum. Er was nog één grote tafel vrij die door de valavondzon bestraald werd. De oude man knikte vragend naar de ober, die alweer als een djinn uit het niets was verschenen. Die knikte bevestigend terug. Zo kwam Ari O. vlak achter Geraldine en Eric te zitten, die zelf ook een tafel met zes zitplaatsen inpalmden.
‘Spilzucht hé’, zei de man, terwijl hij met veel geschraap van stoelpoten plaatsnam en naar de resterende vijf zitplaatsen aan zijn tafel wees. ‘Of is het: verspilling?’ Geraldine en Eric knikten even begrijpend en beleefd terug. Op het hele terras waren de schaarse tweepersoonstafeltjes ingenomen. Her en der waren ook eilandjes van vier tot zes tot acht personen voorzien. In de fauteuils aan de beide uiteinden van het terras hingen nog meer groepen of gezelschappen achterover. ‘Ik had aan jullie tafel kunnen zitten, aan het uiteinde bijvoorbeeld’, merkte de man op, zich half omdraaiend. ‘Maar voor de ticketting aan de kassa vormt dat allicht een probleem. Er wordt per tafel afgerekend. Computers, bah.’ ‘Eh… wellicht’, beaamde Eric. ‘Wij zijn nummer 16.’ ’17, aangenaam. Ari.’ ‘Dag Ari. Eric. En Geraldine.’ ‘Toeristen in Nieuw-Vennep?’ ‘Ja zeker. Uit België. Schiphol, hé.’ ‘Ja ja. Geland of vertrekkend?’ ‘Wachtend op iemand.’ ‘Ach zo.’ De bezige bij kwam gezwind Ari’s bestelling opnemen. ‘Tosti. Bordje haringreepjes met honing. Glaasje rosé.’ ‘Komt voor de bakker, Heer Olivier.’ ‘Dank u.’ ‘Alstu.’ ‘Jullie gaan voor de grote dorstlessers, merk ik?’ ‘Ja… ’ ‘Goeie keuze met dit weer.’ Even zweeg Ari.
‘Heb je al honger?’ vroeg Eric. ‘Hm… ‘ deed Geraldine. ‘Nog even wachten.’ ‘Oké. Voor mij hoeft het ook nog niet.’ Ze zwegen ook even, genietend van de avondzon. ‘We hebben hier weer een feestje’, zei Ari plotseling zomaar voor zich uit. Hij draaide zich niet eens om. Geraldine en Eric glimlachten bevestigend, terwijl Eric zich wel al half omgedraaid had. ‘Feestje’, herhaalde Ari. ‘Wat gaat een jaar toch vlug.’ ‘Elk jaar?’ vroeg Geraldine, begeleid door een ongeïnteresseerde grimas naar Eric. Ze probeerde niet te klinken alsof dat een wereldwonder was. ‘Kermis?’ vulde Eric verder aan. ‘Nieuw-Vennep leeft,’ antwoordde Ari. ‘Nee: bruist.’ ‘En wij maken het verschil,’ meesmuilde Eric fluisterend, terwijl hij zich naar Geraldine toe boog, zodat de genaamde Ari het niet kon horen. De kwieke ober pootte het gevraagde voor de heer neer. ‘Alstu, Heer Ari. Moge het u smaken.’ ‘Mijn gehemelte druipt reeds van genot,’ antwoordde Heer Ari. Eric en Geraldine keken elkaar verbijsterd aan. Zoveel pornografische welbespraaktheid op een terras (en niet op een Shakespeariaanse toneelbühne) zou iedereen met lacherige stomheid geslagen hebben. ‘Reeds feest in mijn bord,’ mompelde Ari. ‘Smakelijk,’ zei Geraldine, met eenzelfde grijns als daarnet. ‘Hottentottententententoonstelling, krijg dat maar eens geschreven of gezegd,’ opperde Ari hardop, terwijl hij een blik op het feestplein met de lege tenten en zeilen wierp. Geraldine en Eric konden nu eindelijk eens ongehinderd lachen. ‘Hippopotomonstrosesquippedaliofobie,’ repliceerde Eric. ‘Hoor ik daar ook een liefhebber van geheimschrift?’ opperde Ari O., zich over een van zijn bordjes buigend. ‘Of bent u in voor numerologie?’ ‘Angst voor lange en moeilijke woorden, meneer Ari. Hippo… ’ ‘De haringreepjes zijn pico bello. Blijven jullie nog een poos in Nieuw-Vennep?’ Ari O. draaide zich belangstellend weer halvelings om. ‘Tot morgen.’ ‘Na de middag?’ ‘Ja. We halen een gast op in Schiphol, checken hier uit en nemen nog een middagmaal. Daarna gaat het richting Amsterdam.’ ‘Zien jullie die giga hijskraan ginder?’ Ari prikte met zijn vorkje naar een gevaarte in de nabije verte van het plein. ‘Ja.’ ‘Verras jullie gast eens oprecht.’ ‘Hé?’ ‘Beter dan Amsterdam.’ ‘O ja?’ ‘Zeker weten. Tegen morgenmiddag hijst die kraan daar een compleet restaurant de lucht in.’ ‘O?’ ‘Ja, zoals in Brussel. Dinner in the Sky heet het daar.’ ‘Aha.’ ‘Ter gelegenheid van de feesten hier zullen 24 mensen hoog in de lucht en beschermd tegen regen en zon kunnen genieten van lekkere spijzen en dranken. Eh… er zijn nog enkele plaatsen vrij. Goede prijzen. Morgen verandert dat.’ ‘Bent u dan misschien… ‘ ‘Niet de kok, nee nee’, lachte Ari. ‘Een van de organisatoren. Ik zit in het feestcomité.’ ‘Ah zo.’ ‘Zin om in de lucht te eten morgenmiddag? Met zicht op Nieuw-Vennep, de feestmarkt en ommelanden? Verrassing voor jullie gast? 85 € per persoon, wijnen inbegrepen. Topkwaliteit gegarandeerd, letterlijk en figuurlijk, ha ha ha!’ ‘U bent de organisator?’ ‘Precies. En het betreft geen luchtkasteel. Voor pakweg 85 € per persoon dineert u in de zevende hemel. Morgenavond kost het al 100 €. Er zijn nog zes plaatsen vrij voor ’s middags. Dan noemen we ons pop-uprestaurant High Noon. ’s Avonds heet het De Zevende Hemel. Ik kan jullie via mijn smartphone nu inschrijven. De betaling geschiedt wel contant. Als jullie toch tot morgen blijven… ‘ ‘Even overleggen, meneer Ari.’ ‘Oké.’
Eric en Geraldine bogen zich naar elkaar toe. ‘Kunnen we Miet dit wel aandoen?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Misschien heeft ze hoogtevrees.’ ‘Het is ook volledig veilig’, onderbrak Ari. ‘Met veiligheidsriemen en zo. We zijn niet aan ons proefstuk toe.’ ‘Het zou een fantastische welkomstverrassing zijn’. ‘We gingen anders toch maar na de middag naar Amsterdam hé… ‘ ‘Ja. Kunnen we in de valavond nog altijd doen.’ ‘Miet landt al om 7 uur 45. Kan dus.’ ‘Doen?’ ‘Doen. We moeten uiteindelijk morgenmiddag toch ook eten hé.’ ‘Precies.’
‘Dat is dan drie personen?’ opperde Heer Ari, terwijl hij zijn smartphone uit een vestzakje opduikelde. ‘Ja, drie.’ ‘Dat maakt 255 €’, rekende hij uit. ‘… Zo… jullie zijn ingeschreven… ‘ ‘Moet je onze namen niet hebben?’ ‘Ah, maar ik dien alleen het aantal door te geven. De rest… de afrekening gebeurt nu via mij. En ik ben er uiteraard ook zelf bij morgen.’ ‘Gelijk betalen?’ ‘Graag. We hebben voor dit initiatief namelijk geen andere regelingen.’ ‘Ik ga even uit de muur tappen. Zo terug.’ ‘Skuus dat ik boter bij de vis vraag,’ zei Ari tegen Geraldine. ‘Maar we willen zeker spelen. Soms schrijven ze in, maar dagen dan niet op. Vervelend voor de kok, vervelend voor de organisatie.’ ‘Kan ik me voorstellen. Waar moeten we zijn morgen? En wanneer? We halen morgenvroeg onze gast op Schiphol op.’ ‘Nou: zie je het café aan de overkant van het plein? Je kunt er een stuk van zien, tussen die twee tenten door. De Zwarte Zwaan. Daar haal ik jullie morgen om 11 uur op.’
Eric kwam terug en drukte Ari O. enkele flapjes in de hand. ‘Dank jullie wel. Je zult het je niet beklagen.’ Ari toetste nog enkele gegevens op zijn smartphone in. ‘Elf uur. De Zwarte Zwaan. Daar,’ wees hij nog eens. ‘We hebben een date,’ knikte Geraldine. ‘Geen hoogtevrees in deze lage streken?’ informeerde Ari nog glimlachend, terwijl hij het geld zorgvuldig in een grote portefeuille opborg. ‘O nee. En wie zitten er nog mee aan tafel?’ ‘Eh… enkele mensen van hier hé. Van het comité en zo. Een kunstschilder en zijn vrouw. Een oud-profvoetballer. Een journaliste van De Bazuin. De kok is bekend van De Soeplepel en De Kok en Zijn Vrouw. Twee toprestaurants uit deze lage landen. Tja… hopelijk krijg ik die laatste drie plaatsen nog verkocht. En het weer blijft goed.’ ‘O, jullie hebben al kennisgemaakt met Heer Ari, merk ik,’ zei de ober in het passeren. Ari O. boog zich nu weer geconcentreerd over zijn bordjes en zijn glas rosé. ‘Je mag me de rekening presenteren, Toby,’ zei hij zonder opkijken.
Na het kelderbier en een lichte hap bleven Geraldine en Eric nog even terrassen tussen de lampionnen en de guirlandes vooraleer ze naar hun kamer trokken. Heer Ari O. was na ontvangst van de gelden voor het festijn in de zevende hemel van High Noon vrij vlug tussen de lege tenten verdwenen. Het geroezemoes kreeg al wat het gehalte van feestgedruis; zo te horen waren al enkele ongeduldigen in feestmodus. Er was ook een gezellige mix van meertaligheid te horen, want zowel hotelgasten als lokale avondvierders waren hier neergestreken. Hoog aan de hijskraan in de verte hing een kleurrijke rist lampionnen. Het lemmet van een kaaskleurige driekwart maan was reeds snippertjes en schijfjes van een zomerwolkje aan het hakken in deze zevende hemel.
‘Wat zullen we morgenmiddag op ons bordje krijgen?’ vroeg Geraldine zich hardop af. ‘Gevogelte?’ opperde Eric. ‘Zo uit de lucht geknald boven de rietvelden? Een vlucht regenwulpen? Kikvorsen met gespreide billetjes?’ ‘Luchtige hapjes?’ ‘Vliegende vissen?’ ‘Het mag wel lekker zijn voor 85 euro.’ ‘De Hollandse keuken is nou niet per se wereldbekend.’ ‘Nee, maar je trekt er wel lekkere kroketjes uit de muur, lang voor je uit diezelfde muur geld kon tappen.’ ‘Broodje-makreel met een bols, daar houdt het op.’ ‘Say cheese, je vergeet het Hollandse goud.’ ‘Ja, kazen van bij ons.’ ‘Toch is hun mosterdsoep met rauwe zalmreepjes onovertroffen.’ ‘Wie zou dat in hemelsnaam willen overtreffen?’ ‘Ha ha.’ ‘We zullen zien. Als het tegenzit, vragen we Heer Ari ons geld terug.’ ‘Het lijkt me onwaarschijnlijk dat hij ooit iemand iets terugbetaalt. Heb je gezien hoe angstvallig zorgvuldig hij dat geld wegborg?’ ‘Ja, de Hollandse koopman hé.’ ‘Een leukere verrassing voor Miet konden we toch niet bedenken. Meneer Ari leek wel door God gezonden.’ ‘Niet religieus worden hé, Geraldine. Het wemelt hier al van hervormers en herdopers en wedergeboortes en wederdopers en gereformeerden en nieuw-gereformeerden en… ‘ ‘… oplichters,’ vulde onverwacht dat mager heineken van een ober aan, terwijl hij even bevroor in een zoveelste kwieke passage. ‘Eh?’ ‘Hebben jullie Ari O. gesproken daarnet? Ja toch?’ ‘Ja… ‘ ‘Hij heeft jullie zijn echte… zijn naam gezegd?’ ‘Eh… Ari… ja… ‘ ‘Tiens. Eh… Is er wat meer gebeurd? Heeft hij jullie… ‘ ‘Wat bedoel je?’ ‘Is er een voorstel geweest? Transactie gebeurd? Pa is nogal… ‘ ‘Pa?’ ‘Heer Ari is mijn pa. Ja.’ ‘Heer Ari?’ ‘Iedereen hier noemt hem zo.’ ‘Aha. Eh… ‘ Eric knikte vaagweg richting hijskraan: ‘Ja… ‘ ‘Heeft pa… Heeft hij jullie iets aangeboden?’ ‘Eh… morgen… High Noon.’ ‘Aimoen?’ ‘High Noon. Het pop-uprestaurant morgenmiddag ginder hoog in de lucht. Daar: met die kraan.’ Eric wees nu uitdrukkelijk naar de feestelijk verlichte hijskraan. ‘High Noon??’ ‘Morgenmiddag dineren een aantal mensen hoog in de lucht. De kraan hijst het hele geval omhoog. High Noon at Nieuw-Vennep. Een leuk evenement. In Brussel is er ook… ’ ‘O… Ah… Eh… Pa heeft jullie… Ari O. heeft… Meneer Ari… Heer Olivier… verdorie toch… ‘ ‘Precies. Een aangename encounter op dit terras. Men spreekt hier in vele talen.’ ‘Maar… Wat ik wou weten: liet hij jullie ook… ook iets betalen?’ ‘Dat spreekt. We zijn bijzonder blij met deze buitenkans.’ De ober zuchtte diep, waardoor zijn dienblad even vervaarlijk ging hellen. ‘High Noon dus? Een restaurant in de lucht? Morgenmiddag, zei u?’ ‘Precies. En morgenavond in De Zevende Hemel.’ ‘Djiezes! Twee luchtkastelen op één dag! En hoeveel…’ ’24 man. 27 met ons erbij. Misschien… ‘ ‘Nee nee: hoeveel… ‘ De ober maakte het strijkgebaartje tussen duim en wijsvinger. ‘O, eh… 85.’ ’85 euro?’ ’85. Maal drie: we hebben nog een gast morgen.’ ‘Meneer, mevrouw: kennen jullie Ari O.? Heer Ari? Mijn… ‘ ‘Nee… Eh… Ja, ondertussen toch wel hé.’ ‘Logeren jullie in Nieuw-Vennep?’ ‘Ja, hiernaast.’ ‘Gaat u dan even op het internet vanavond, als ik u verzoeken mag.’ ‘O?’ ‘Ja.’ ‘High Noon en De Zevende Hemel worden ook op het internet aangeboden?’ ‘Zoekt u even op Wikipedia Nieuw-Vennep op, rubriekje Bekende Inwoners. Vennepers dus.’ ‘Ja… ‘ ‘Goeienavond nog. Ik heb niks gezegd.’ Met een lacherig knikje vervolgde het mager heineken zijns weegs over het terras van De Rustende Jager. ‘Wat was dat nu!?’ ‘Zijn we… Is hij… ‘ Even zwegen ze beduusd. Eric klampte de ober weer aan op diens terugtochtje. ‘Ober! Wat bedoelde u… ?’ ‘Ik heb niks gezegd. Heer Olivier is een van onze beste klanten.’ ‘En ook je pa?’ ‘Ja, maar… Dat betreft een rollenconflict, zult u wel begrijpen.‘ ‘Is er iets aan de hand?’ ‘Niks gezegd, meneer, mevrouw. Even googelen.’
En zo googelden Eric en Geraldine die avond even wat bekende Vennepers. Er kwam de volgende dag geen High Noon, noch een Zevende Hemel. ’s Ochtends en ook ’s middags stond de hijskraan er nog net zo werkeloos bij als op de avond die aan deze feestelijke dag in Nieuw-Vennep voorafging. Ari O., ofte Heer Olivier, had andermaal toegeslagen.