| 
 Ik ben weer alleen, zoals tien jaar geleden. Allemaal hetzelfdepark rond, achter de spar dezelfde sterren. Van de vogelkers
 en met de limoenen de vertrouwde geur. Er zijn ergens blaffende
 honden. De wind waait fris. En de avond langzaam keert met onzin
 terug, waardoor dromen steeds minder worden. Ik woonde hier
 als een jongen, nauwelijks op de leeftijd van zestien. Met een
 hart vergiftigd door bewustzijn en lezen. Ongemakkelijk als een
 kind, verlegen als een dichter. Dit lawaaierige park diende me als
 een eenzaamheid, ik had geen vrienden. Voor vrouwen was timide,
 en in de schemering ik keek de parren met lusteloosheid, maar in mijn
 dromen vond ik alles, alles wat ik wilde schrijven als eeen dichter.
 
 |