| 
 De denneboom is zo donker, ook al kijkt de maand tussen lange takken. Dat leidt tot slapen, word je wakker,
 die molen, dan een nachtegaal. Die wind is een stille kus.
 Die geur van violette nacht. Die schittering van bevroren afstand. En de wervelwind van het nachtelijk gehuil. En slaap zachtjes
 tegen me, en verdrietig, dat ik hoopvernietig met een droom.
 Mijn engel, mijn engel is ver, waarom heb ik zoveel lief? 
 
 
 Groen hout wordt geel, beven, bladeren vallen. Ah, alles vervaagt, alles vervaagt.
 Alle gelukzaligheid, alle schittering van schoonheid.
 En de zon boven het bos. Met een somberestraal wordt wakker: om te weten, het is een
 voorbijgaande zomer.
 En ik, ik zou graag huilen, dus mijn borst was uitgeput van angst. Deze foto herinnerde
 me aan ons vaarwel aan jou.
 Ik wist, afscheid, dat je spoedig de woning van de hemel zou worden. Ik was, de vertrekkende zomer,
 En jij, het stervende bos.
 |