De dag is gekomen. En opeens werd het donker. Licht verlicht. We kijken uit het raam. Sneeuw wordt wit-wit. Waarom is het zo donker? Voor wie zing je, sneeuwstorm, in zilveren hoorns?
Waar ik hem zag herinner ik me met grote moeite. Alleen wie, eerlijk gezegd, is dit allemaal nodig? Daar, in de buitenwijken, staat een eenzaam huis In doodse stilte, in de diepten van een kleine tuin.
Dus het is eindeloos in herinnering getrokken, hij is zwart geworden, gewikkeld in klimop, als een cocon. Erg ellendig. En vanuit de gevel vanuit zijn gezicht De lege oogkassen van de ramen kijken in mijn hart.
Door dezelfde fijne grens tussen leven en dood. U begrijpt het: het was hetzelfde. Het was iets. Daarin woonde iemand, bewaterde geranium op het raam, schilderde de veranda, wachtte op zaterdag voor de lunch.
Er woonde iemand in. Hij woonde en het huis hij ademde en zong. Hij was groot en warm, belde als de zomer. Het glas scheen en het licht was rouge en zong: in elk raam een stuk van dat licht.
Alleen de eigenaar verdween en het licht stierf weg. Dag na dag werd het zwakker en smaller. Hoe sterven huizen? Zoals ieder van ons als hij weet dat niemand hem nodig heeft.
|